kristallisatiekern geweest. Later, in de opening van ‘Het schone masker’, zal hij in
algemene termen deze sprong plus datgene wat eraan vooraf gaat en erop volgt
beschrijven. Deze ontdekking van de persoonlijkheid bestaat uit het ontstaan van
een levensgevoel, een levensgevoel dat aan de basis zal komen te liggen van het
wereldbeeld dat hij vanaf begin 1926 zal gaan uitwerken.
48Eindnoten:
1 De Vrije Bladen 2 (1925), 299-311/327-338.
2 De Stem 7 (1927), 169-178/291-309.
4 Hier zal verwezen worden naar de teksten zoals ze zijn opgenomen in: Menno ter Braak. De
Propria Curesartikelen, 1923-1925. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1978. Waar nodig zullen storende
drukfouten - ze zijn talrijk - zonder nadere aanduiding worden gecorrigeerd.
5 ‘De waardering van de vorm; Naar aanleiding van Stad door Dick Binnendijk’, 33-34. / ‘Ter intrede’, 43-44.
6 ‘Menno ter Braak’, 331-333. / ‘Naschrift’ [bij de bespreking van een voorstelling van L'Avare], 352-353.
7 Carel Peeters moet in zijn inleiding op de bundel uit 1978 (‘Menno ter Braak in Propria Cures’, 7-32) dan ook heel wat van Ter Braaks latere essays in zijn beschouwing betrekken om een enigermate samenhangend wereldbeeld te kunnen schetsen.
8 ‘Politicus zonder partij’, In: Verzameld werk. Deel 3. Amsterdam: Van Oorschot, 1949, 5-190. Ter Braaks reconstructie van deze periode is voor een belangrijk deel in het keurslijf van de latere oppositie ‘burger - dichter’ gedwongen.
9 H.A. Gomperts in ‘Ter Braak’ (In: H.A.G. De schok der herkenning; Acht causerieën over de
invloed van invloed in de literatuur. Amsterdam: Van Oorschot, 1959, 107-126): ‘hij is een
tijdlang lid geweest van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond’ (113).
10 Ter Braak spreekt in verband met deze tweede methode over ‘een denkend credo’ en ‘een belijdenis’ (219). Vooral het laatste begrip keert herhaaldelijk in Propria Cures en daarna -terug in verband met wijzen van uiten waar hij een voorstander van is.
11 ‘Opmerkingen over het hedendaagsch essay’, In: den Gulden Winckel XXV (1926), 55-56. / [Bespreking van H. Marsman. De anatomische les], In: de Vrije Bladen 4 (1927), 125-128. Het laatste stuk werd onder de titel ‘Essay en essay’ opgenomen in Man tegen man (Brussel: Stols, 1931, 23-29) en in Verzameld werk. Deel 1. Amsterdam: Van Oorschot, 1950, 288-291. 12 Het probleem met het epigonisme is dat het ‘geen nieuwe waarden aan het gevolgde exempel
toevoegt’ (04.04.1925, 254).
13 Hij spreekt ook over de ‘poëzie als zelfstandige neerslag van, dus buiten de persoonlijkheid’ (322). Hij is dus optimistisch ook daarover dat het kunstwerk dat kan uitdrukken wat de kunstenaar ermee of erin wil uitdrukken. In verband met de portretkunst heeft hij het erover dat ‘de schilder zich zelf heeft te objectiveren in een picturaal resultaat’ (144).
14 Hij gaat niet nader in op de denkfout, maar sluit zich aan bij M. Nijhoffs behandeling ervan in een bijdrage aan het N.R.C.
15 Toch komen we de moderne eis van functionaliteit tegen. Ter Braak spreekt over ‘noodzakelijkheid’ (329) en over een werk als ‘gespannen eenheid’ (48).
16 ‘Cinema Militans’, In: Verzameld werk. Deel 2. Amsterdam: Van Oorschot, 1950, 433-520. 17 Op 30 januari 1926 snijdt hij de kwestie van de hiërarchie van de kunstsoorten aan. Het
vaststellen daarvan acht hij onvruchtbaar, betrekkelijk en waardeloos.
‘Niet alleen veronderstelt dit een dogmatische en derhalve construerende,
niet receptief onderscheidende blik; maar het ontkracht de veelzijdigheid
der emotie, die aan iedere kunstmanifestatie anders wordt geverificerd.’
(357)
18 ‘Het Woord verbindt het toneel onverbrekelijk aan de woordkunst, al zullen zich de verhoudingen grondig moeten wijzigen.’ (13.03.1926, 378) ‘Wij staan blijkbaar voor één der zwaarste crises van het toneel. Het z.g. litteratuurtoneel kan zich niet handhaven; de weg naar een zelfstandiger dramatiek (...) is onzeker (...).’ (07.08.1926, 385)
19 Hij merkt over de dan verschenen nummers van de Vrije Bladen op dat ze een ‘zeer veelzijdig beeld [geven] van een jonge generatie met een eigen streven’ (148), waarna hij de
beginselverklaring van het tijdschrift integraal overneemt (01.11.1924, 149-150).
20 Hetzelfde onderscheid lijkt in het spel wanneer Ter Braak de Noordnederlandse en Vlaamse vertellers in het proza naar hun ‘wezen’ onderscheidt (13.09.1924). Afgezien van ‘enige schrijvende dames’ geldt voor de Noordnederlandse vertellers: ‘zij schouwen over het leven heen en benaderen het van boven af’ (113). In Vlaanderen worden ‘de grenzen van de simpele vertelling’ nog niet overschreden en doet zich de ‘vergeestelijking’ nog niet voor, al zijn er enkele overgangsfiguren (114). Er worden geen ‘standpunten’ ingenomen, ook niet met betrekking tot de literaire vorm. Men opereert er zuiver ‘intuïtief’ (113). Het verschil houdt voor Ter Braak verband met de aan- respectievelijk afwezigheid van ‘kosmopolitisme’.
21 In ‘Het essay als litteraire vorm’, de korte inleiding op de afdeling ‘Essay’ in het Letterkundig
Jaarboek Erts; Verzen, proza, drama, essay (Amsterdam: Strenghold, 1930, 141-143), betoogt
Ter Braak dat stileren - dit is: ‘verzorgen, polijsten, veredelen’ - welhaast iedereen in het bloed zit.
22 Een enkele maal gebruikt hij het in engere en daarmee gangbaarder zin - ‘verwarde Duitse expressionisten’ (09.02.1924, 45) -, zoals hij ook eenmaal het begrip ‘impressionisme’ hanteert (22.11.1924, 168).
23 Michel van Nieuwstadt maakt in De verschrikkingen van het denken; Over Menno ter Braak (Tilburg: Diss. KUB, 1997) veel werk van Ter Braaks ‘overwinning van het expressionisme’. Voor wat betreft de Propria Cures-periode baseert Van Nieuwstadt zich op één passage uit Ter Braaks bespreking van de eerste druk van de door Dirk Coster verzorgde bloemlezing Nieuwe
geluiden. Voor Ter Braaks opstelling tegenover het expressionisme in 1925 haalt Van Nieuwstadt
de slotzin van ‘Dat ben jij’ (1931) naar voren, de slotzin die in ‘Over Adwaita’ (1925) ontbreekt. 24 In het geval van de film is het zuiver fotografisch reproduceren van een brok leven onartistiek.
‘Zodra echter een bewuste inhoud in het fotografisch produkt wordt gelegd,
komt het “produkt” in een ander stadium; zodra de tendens waarneembaar
wordt boven de beweeglijke reproduktie uit te komen, is het gebied der
(min of meer volmaakte) kunst bereikt.’ (04.04.1925, 251)
25 ‘Het [realisme] paste zich zo gedwee bij de éne buiten-ons-werkelijke levenskant aan, dat het daarmee de werkelijkheid-binnen-ons zonder meer vergat.... en daarmee reeds de volle werkelijkheid aantastte.’ (335)
26 In deze niet eenvoudig te interpreteren tekst kan de lezer menen een idealistische ontologie te onderkennen. Die is er niet. Wel lijkt de door Ter Braak gebezigde terminologie met hem op de loop te gaan, namelijk wanneer hij zijn visie op het produceren van kunst ook toepast op de in de roman als ‘echt’ aanwezig gestelde werkelijkheid en zo tot de volgende overinterpretatie van Kleine Inez komt:
‘De weg van de erfelijk belaste, onstuimige jongen, die, meer dan de titel
doet vermoeden, het eigenlijke probleem van dit boek blijkt, is een
terugkeer. Immers de wereld is teruggestort uit het stralend centrum, het
goddelijke, zodat het emanerend Licht steeds zwakker wordt en eindelijk
nauwelijks meer tot haar doordringt. Dit Licht moet herwonnen worden
door de terugkeer, de askese. Peter gaat de zware weg van gestadige
veredeling der vreugden. (...) Het einddoel is immers te leven zeer nabij
het Licht, de ogen af te kunnen wenden van het vergankelijke....’ (338)
Deze overinterpretatie ligt dichter tegen het optimistische wereldbeeld aan dat Ter Braak medio 1925 op de achtergrond construeert in ‘Over Adwaita’, dan dat ze aansluit bij het pessimistischer wereldbeeld uit 1926.
27 Bijvoorbeeld ook: ‘wij kunnen niet meer aannemen, dat de vrouw met de kern van zelfstandigheid drie kinderen krijgt van de man, in wie ze eigenlijk de begripsloze kwast heeft te zien’ (339). 28 ‘Schuld’ in verband met ‘de disharmonie der individuen’ (341).
29 Nogal opvallend is dat Ter Braak de bespreking opent met een ‘bekering’: hij had niet verwacht dat een gemoderniseerde Hamlet meer dan een gril zou zijn. Nu blijkt dat het een succes is, ‘is het ook onze plicht [de plicht van “ons bevooroordeelden”] van onze bekering te getuigen’ (347).
30 In zijn bespreking van Kleine Inez achtte Ter Braak de mening verdedigbaar dat met het psychologisch realisme ‘ook de roman zelf ten gronde zou gaan’ (335). In ieder geval: ‘de roman heeft zich tot op heden niet verzoend met de “vuistslag” van de moderne prozastijl, die niets aan de explicatie wil overlaten en onmiddellijk effect beoogt’ (335-336). Vergelijk de prozafragmenten die Ter Braak zelf in Propria Cures publiceerde.
31 Het valt tegen deze achtergrond op dat in ‘Het groote ledige’ van begin 1926 het
32 Menno ter Braak/E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940. Deel 1. Amsterdam: Van Oorschot, 1962, 25.
33 Er zijn wel vaker aanwijzingen voor wat Ter Braak leest. Wanneer hij op 07.03.1925 in Propria
Cures de uitdrukking ‘mystieke inspiratie’ bezigt, lijkt daaruit afgeleid te kunnen worden dat
hij zich al vroeger dan zich op basis van andere bronnen laat aannemen met het werk van J.A. dèr Mouw bezighoudt.
34 Op 20.02.1926:
‘Zowel tegenover Stekel als tegenover de dominee staat hij, die het alleen
af moet doen, zonder wetenschappelijke zielszorg: Prometheus, in
zakformaat. En als hij een medestander vindt, is het een ander, die het ook
alleen af moet doen: Prometheus, in zakformaat.’ (372)
35 Ter Braak wijzigt er zijn definitie van een cultuurmens enigermate:
‘De definitie van een cultureel mens is, tout court, met deze woorden te
verbeelden, dat hij zich bij het Laatste Oordeel niet op zijn daden, maar
op zijn gedachten zou beroepen. “Gedanken sind Wirklichkeiten”.’ (398)
Hiermee lijkt een vroege indicatie gegeven van de later voor Ter Braak zo karakteristieke tweedeling: aan de ene kant de sfeer van het handelen, aan de andere kant die van - met een lelijk woord - het metahandelen (in Ter Braaks eigen termen uit ‘Het schone masker’: ‘het leven van de geest’). Ter Braak combineert later, vanaf ‘Het schone masker’, beide sferen op een eigen wijze.
36 Overigens, op 07.08.1926 spreekt hij voor het eerst over ‘“théâtre pur”’ (384).
37 Het laatste lijkt beslissender dan het voorlaatste, want zijn hoeveelheid bijdragen aan de Vrije
Bladen is in 1926 niet zoveel groter dan in 1925. Wel hebben ze aanzienlijk meer gewicht.
38 Léon Hanssen. Menno ter Braak. 1902-1940. Deel 1. Want alle verlies is winst. Utrecht: Balans, 2000, 298-299, 509.
39 Dat zal in het geval van het werk van Stokvis en Teirlinck samenhangen met de beknoptheid van de bespreking en mogelijkerwijs met het zeer negatieve oordeel. In het geval van het werk van De Jong kan het samenhangen met de uniciteit die het werk in Ter Braaks ogen heeft. Aan die bespreking is wel als terzijde een alinea toegevoegd waarin Ter Braak van leer trekt tegen de ‘socialistische fanfares’ die wekelijks in het Volk verschijnen van de hand van De Jong. 40 De volgende karakterisering door Hanssen van de relatie tussen het intro en de rest is dan ook
juist voor deze bespreking niet correct:
‘Van het algemene ging hij vervolgens naar het bijzondere: het besproken
werk als illustratie van de these; de proef op de som: kijk, het klopt. Een
beetje triomfantelijk houdt de snijmeester het gezwel in de lucht, voor de
zieke zelf heeft hij nauwelijks meer aandacht.’ (247)
Het ziet er naar uit dat Hanssens volgende, fraaie, vergelijking met hem op de loop gaat: ‘Aan Ter Braaks recensies is vaak goed te merken dat hij uit een geslacht van artsen en chirurgen stamde.’ (246)
41 Verderop in dezelfde bespreking zegt hij dat De Man op een bepaalde plaats zondigt ‘tegen alle eischen van het proza’: hij is praatziek, zijn dialogen zijn eindeloos, er is schoolmeesterachtige verhandeling die met de gang van het verhaal niets te maken heeft, een personage blijft zonder substantie (110). Hierin valt Ter Braaks aandacht voor functionaliteit en voor personages als gestalten te onderkennen.
42 Hier vinden we Ter Braaks, ook in Propria Cures meermaals gehanteerde, groei-bloeiverval schema terug.
43 Op meerdere plaatsen in deze bespreking wordt ‘afstand’ positief beoordeeld. De monumentaliteit van de personages schept afstand; er hoeft hier niet meegeleefd te worden, men moet
logische verwerkelijking van het nieuwe afstandsbewustzijn’ (143). Het ziet er zo naar uit dat Ter Braak nu de beheersing van de ontroering niet alleen aan de productiekant, maar ook aan de receptiekant positief beoordeelt. Aan het begin van zijn Propria Cures-tijd accentueerde hij, bijvoorbeeld in verband met toneel, juist de ontroering van de toeschouwer.
44 Hier valt nog niets te bespeuren van de wending die zich in de bespreking van Kleine Inez voor zal gaan doen.
45 De bespreking is onkarakteristiek lang, drieëneenhalve pagina, en draagt een titel: ‘De psychologische pastorale’.
46 Zie ‘rhythme’, ‘kristallisatie’ en ‘autonomie’. Ook: ‘in de dissimilatie van het taalbeeld zien wij het teeken van den grooten dichter’ (172).
47 Zelfs niet de jong-katholieken, zij die uitvoeriger ter sprake komen in ‘Anti-thesen’ (de Vrije
Bladen 3 [1926], 50-52) en ‘Het opium der vormen’ (de Vrije Bladen 4 [1927], 10-17).
48 Van Nieuwstadt construeert een wereldbeeld van Ter Braak voor de periode tot en met 1925. Eind 1924 zou Ter Braak een wereldbeeld ontleend hebben aan de niet-ideologische kern van het expressionisme (1997, 53-54, 242-243). De ‘filosofische eenzaamheid’ in ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’ zou zijns inziens ook uit die sfeer afkomstig zijn.