• No results found

neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.’ (16)

14 Helemaal consequent is Ter Braak overigens niet. Hij schrijft ook: ‘in de oorspronkelijkheid neemt het leven een gestalte aan, die het nooit te voren bezat’ (197). Hier zij overigens bij aangetekend dat ‘gestalte’ voor Ter Braak geen neutrale term is. Ze figureert in zijn Propria

Cures-tijd vrij prominent binnen zijn poëticale denkbeelden. Personen in literaire werken,

toneelstukken en films dienen voor Ter Braak niet zomaar personages te zijn, maar gestalten. 15 Mogelijkerwijs is ook relevant dat Ter Braak soms, en wel op cruciale plaatsen, kennen en zijn

lijkt te verwarren. Onder meer in ‘Over Adwaita’ en ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’.

16 Op 29 maart 1924 schrijft Ter Braak in Propria Cures over ‘de kracht die de volledige en grote persoonlijkheid bouwt’ (75). Hier geciteerd naar: Menno ter Braak. De Propria Curesartikelen,

1923-1925. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1978.

17 ‘de massa leeft slechts’ (198).

18 Die verstarring komt hier voor in de gedaante van ‘de glanzende, starre statuen Stelsel, Poëzie, Dogma’ (198).

19 Aan het eind van de eerste paragraaf van ‘Het schone masker’ impliceert Ter Braak dat het vinden van de oorspronkelijkheid ‘de ondergang der persoonlijkheid’ verhoedt (205). 20 Ter Braak aan het begin van ‘Ondergang’:

‘Dit is het stadium van den laten mensch, van den door daden vermoeide,

van de scepticus, van den onmaatschappelijke, van hem die heeft liefgehad.’

(170-171: cursivering toegevoegd)

21 Waar degene die zijn oorspronkelijkheid vindt zich vandaan beweegt, krijgt zo meer nadruk dan waar hij zich heen beweegt. Terwijl Ter Braak aan het essay schrijft, karakteriseert hij het niet alleen als ‘studie over genialiteit en schoonheid’, maar eveneens als een ‘stuk over de bewuste angst voor het verleden’ (Hanssen, 319).

22 Léon Hanssen ziet hieraan voorbij in zijn bespreking van het essay. Hij acht de tegenstelling leven - dood hét eentrale thema van het opstel en voegt eraan toe: ‘Het lijdt geen twijfel: voor Ter Braak was dit het centrale thema van elke waarachtige filosofische beschouwing.’ (319) In dat kader leest hij overigens Ter Braaks bespreking van Le tombeau sous l'Arc de Triomphe van Paul Raynal op een verkeerde manier autobiografisch. Hanssens zienswijze lijkt schatplichtig aan die van J.J. Oversteegen, die over Afscheid van domineesland schreef:

‘Wanneer ik met de botsing tussen leven en dood aankom als “diepere”,

meer persoonlijke, verklaring voor Ter Braaks literaire houding, heb ik

de schijn tegen mij.’ (Vorm of vent; Opvattingen over de aard van het

literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen.

Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1969, 414.)

23 Hierbij past dat Ter Braak later eind 1926 en niet eind 1925 als een moment van afronding ziet (Hanssen, 307).

24 Wanneer Ter Braak op 24 oktober 1925 in Propria Cures de roman Kleine Inez bespreekt - het is uit deze tekst dat naar voren komt dat hij dan zijn persoonlijkheid ontdekt heeft -, besteedt hij aan de onvermijdelijkheid van beperking veel aandacht.

25 Ter Braak gebruikt in deze pagina op typisch negentiende-eeuwse wijze ‘feiten’ voor enerzijds standen van zaken - stof, materie - en anderzijds voor uitspraken over standen van zaken. 26 Het tempo ligt hier aanzienlijk lager dan in ‘Over Adwaita’ en ‘Ondergang; Over persoonlijkheid

en woord’.

27 Ter Braak, die eigenlijk niets van welke vorm van roes dan ook moest hebben, spreekt over het gelijktijdig verstaan van beeld en leven, emotie in termen van ‘aesthetische roes’ (203). 28 Voor zover het de filosofie betreft, lijkt Ter Braaks wijze van zien hier schatplichtig te kunnen

zijn aan de filosofische denkbeelden van J.A. dèr Mouw die hij in ‘Over Adwaita’ behandelde. 29 Het verrast dat Ter Braak hier over de scheppende en herscheppende mens tout court spreekt.

beschouwing plaatst, terwijl hij er toch ondubbelzinnig deel van zal moeten uitmaken. Voorts rijst de vraag of Ter Braak hier impliciet polemiseert met een bepaalde groep.

30 ‘Theorie’ en ook ‘hypothese’ gebruikt Ter Braak in typisch negentiende-eeuwse zin voor een uitspraak die of samenstel van uitspraken dat juist niet op (on)houdbaarheid kan worden beoordeeld.

31 In de derde en laatste paragraaf van ‘Ondergang’ had Ter Braak dezelfde neiging om van een synchrone op een diachrone beschouwing over te stappen. Daar kon dit weinig kwaad, omdat hij binnen zijn synchrone beschouwing een taalopvatting - beter gezegd: twee licht van elkaar onderscheiden taalopvattingen - inzette om de (bijna) niet-communicatie tussen schepper en herschepper te verklaren.

32 De Vrije Bladen 4 (1927), 10-17.

33 Een voorbeeld van een waarnemingsresultaat is: ‘Rembrandt, tout court, werd in 1606 geboren en stierf in 1669.’ (205) Daartegenover: ‘Men interpreteert Rembrandt: als hoogtepunt van de barok, als meester van het clair-obscur, als een zeventiende-eeuwse van Gogh.’ (205) - Overigens, hier lijkt ‘interpretatie’ nog niet identiek aan ‘herschepping’, de verschuiving doet zich eerst een alinea verderop voor. - Nu lijkt het voorbeeld te impliceren dat waarnemen objectief is, terwijl interpreteren dat niet is. Deze tweedeling spoort met het verschil dat Ter Braak in de eerste paragraaf ziet tussen stof en beeld. Ze strijdt echter met het inzicht uit de eerste paragraaf dat iedere botsing van het individu met de stof persoonlijk is, gekleurd is door de richting die het individu als oorspronkelijke levensvorm kenmerkt. Vandaar dat ‘feiten,

wetenschappelijkheden, worden overgeleverd en opgebouwd, afgebroken en weer opgebouwd’ (199). Men kan de strijdigheid ‘wegnemen’ door te betogen dat op de plaats waar Ter Braak het zojuist aangehaalde meedeelt, in zijn inleiding over ‘het leven van de geest’, nog niet het onderscheid tussen beeld en stof heeft geïntroduceerd. Toch kan er meer aan de hand zijn. In de van pag. 199 aangehaalde passage klinkt eventueel een tweede axioma door, zeker met het eerste verbonden, volgens welke letterlijk alles persoonlijk is. Hieraan kan worden toegevoegd dat de tweedeling analogie vertoont met de tweedeling die Ter Braak op 27 juni 1927 in Propria

Cures aanbrengt tussen de sfeer van handelen en de sfeer van gedachten, cultuur. Deze laatste

tweedeling krijgt vanaf dat moment bij Ter Braak het karakter van een derde axioma en zal zijn denken ook na 1927 blijven beheersen.

34 ‘Interpretatie’ staat nu opnieuw voor iets dat op het herscheppen - in dit geval: het gedeeltelijk geslaagde herscheppen - volgt.

35 Ter Braak lijkt hier het ‘heerst’ uit de eerder aangehaalde zin zelf wel te lezen als ‘heerste’. Hij brengt hier - in tweede instantie - het gegeven dat de dood over het leven heerst/heerste in verband met de polariteit van leven en dood en met de terugval die zich bij de naïeven voordoet tot vóór het moment dat in verband met die polariteit de oorspronkelijkheid werd ontdekt. In de passage die in dit tekstdeel geen functie heeft, komt ‘een imperialistische uitbreiding van het Ik over de wereldgeschiedenis’ voor; weer zo'n element dat eerder gegeven was met de interpretaties van de naïeven.

36 De Vrije Bladen 3 (1926), 50-52.

37 Zie Ter Braaks karakterisering van ‘Het schone masker’ als ‘stuk over de bewuste angst voor het verleden’.

38 Het hele essay doet het voorkomen alsof een mogelijkheid tot bewustzijn wordt verdrongen en dat het adequate bewustzijn bij de scheppende en de herscheppende mens niet bestaat en ook niet kan of mag bestaan bij die mens, omdat het anders niet (voldoende) tot scheppen en herscheppen komt. Vergeleken met ‘Anti-thesen’ en ‘Het opium der vormen’ is het nu Ter Braak die wéét en zijn het de anderen die scheppen en herscheppen. De twee vragen uit het zojuist van pagina 209 aangehaalde zijn dan vragen die de betrokkenen níet stellen en dus ook niet beantwoorden. Maar Ter Braak vervolgt zijn tekst desondanks met: ‘Op deze vragen tracht de mensheid te antwoorden door zich in één harer verdachtste begrippen, het genie, aan de onvolledigheid van iedere oorspronkelijkheid te onttrekken.’ (209-210), waarmee de afstand tussen Ter Braak en de anderen als kleiner wordt voorgesteld dan hij in de rest van het essay is. Overigens, in de versie van de Vrije Bladen stond niet ‘één harer verdachtste begrippen’, maar ‘één harer edelste begrippen’. Beide uitdrukkingen passen even goed bij de inhoud van wat Ter Braak in dit tekstdeel betoogt, maar met de vervanging - één van de weinige zuiver inhoudelijke verschillen tussen de beide versies - neemt de afstand tot de anderen én tot zijn eigen, vrij algemeen gangbare denkbeelden uit zijn Propria Cures-tijd verder toe.

39 Een strijdigheid tussen beide paragrafen treedt dan niet op, wanneer in de eerste paragraaf -voor een deel - wordt aangegeven wát de scheppende en herscheppende mens doen en hier, in de tweede paragraaf, wáárom ze het doen.

40 Aan het slot van het tekstdeel deelt Ter Braak in het verlengde van het zojuist aangehaalde mee dat die drang epigonisme voorkomt.

41 Geheel consequent is Ter Braak niet, want in de slotzin van het essay deelt hij mee:

‘(...) maar de ontdekking, dat het beeld de enige en eeuwige verwerkelijking

van het leven is, maakt de mens vrij van de verkeerde eeuwigheid zijner

stoffelijke vormen, zonder hem van zijn beeldende kracht te beroven.’

(218)

Bij het herhaaldelijk samenvatten van zijn denkbeelden in de laatste tekstdelen van de tweede paragraaf wordt Ter Braak af en toe wel erg synthetisch.

42 In de twee genoemde korte opstellen uit 1926 had Ter Braak het ‘wetend scheppen’ nodig, omdat hij het vernietigen van eenmaal geschapen vormen er in verband bracht met de houdingen die mensen innemen tegenover die vormen. Dat inzicht in conjunctie met zijn norm dat iedere vorm van dogmatisme moet worden voorkomen, voerde hem toen tot de moraal van het wetende scheppen. In ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ is vernietigen geen onderdeel van de omgang met bestaande vormen meer, maar onderdeel van het scheppen zelf. En dus heeft Ter Braak dan dit wetend scheppen niet meer nodig. Overigens, de kern van de opvatting hier komt in ‘Het opium der vormen’ al voor, in zoverre Ter Braak er aangeeft dat bij scheppen ‘het dogmatische moment’ optreedt (12).

43 In dit tekstdeel vallen vaker formuleringen op die nogal overeenkomen met de beschrijving die Ter Braak aan het begin van ‘Ondergang’ gebruikt om de mensen te karakteriseren die slechts de eerste vervreemding hebben ondergaan. Het onderscheid tussen de (her)-scheppende mens en hij die, zoals Ter Braak, wéét, lijkt sterk op het onderscheid tussen degenen die alleen de eerste en zij die ook de tweede vervreemding hebben doorgemaakt.

44 Een autobiografische interpretatie ligt uiteraard voor het grijpen.

45 Hanssen geeft een verkeerde interpretatie van de titel en daarmee van de kern van het opstel:

‘Om te leven heeft de mens maskers nodig. Zonder de beschermende

functie van maskers zou de intensiteit van het leven verschroeiend zijn.

Om zijn hoop en wanhoop beheersbaar te maken heeft de mens maskers

nodig: woorden.’ (298)

46 Ter Braak in een brief van 17 april 1927 aan D.A.M. Binnendijk: ‘Ik wanhoop soms en zweer me zelf, dat dit [het essay] voor een lange tijd, de laatste philosophie zal zijn!’ (Hanssen, 332) 47 ‘Politicus zonder partij’, In: Verzameld werk. Deel 3. Amsterdam: Van Oorschot, 1949, 5-190. 48 Vergeleken bij de opstellen die aan ‘Het schone masker’ voorafgingen, valt op dat het denken

hier niet de cruciale rol speelt die het in die eerdere opstellen werd toebedacht. 49 ‘Het carnaval der burgers’, In: VW 1, 5-158.

115

7. Slotbeschouwing:

7.1 Inleiding.

De visies die Menno ter Braak erop nahield tussen 1923 en 1927 waren onderwerp