• No results found

IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN ONTEIGENING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN ONTEIGENING"

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

O N T E I G E N I N G

IN DE NEDERLANDSCHE KOLONIËN

M. DE MUINCK.

(2)

"•if

0093 3158

T

(3)
(4)

T

(5)
(6)

T

(7)

ONTEIGENING IN DE

NEDERLANDSCHE KOLONIËN.

P R O E F S C H R I F T TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN D O C T O R IN DE R E C H T S W E T E N S C H A P AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. P. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDE- DIGEN OP D I N S D A G 4 JULI 1 9 1 1 , DES NAMIDDAGS TE TWEE UUR, DOOR M E N Z O D E M U I N C K , GEBOREN TE GRONINGEN :-: :-: :-: :-: :-:

P. NOORDHOFF. — 1911. - - GRONINGEN.

^ ' v o o r '%,:

TAAL-, LAND- & VOLKENKUNDE'

//'e*, v a n -c

(8)
(9)

AAN M IJ NE M O E D E R .

(10)
(11)

Voor Nederland heeft men over het onderwerp „onteigening ten algemeenen nutte" met name de werken van Mr. W. Thorbecke en Mr. A. C. Visser; voor de koloniën bestaan geen aparte geschriften.

In dit proefschrift nu is niet gepoogd te herhalen wat voor Nederland of andere Europeesche landen reeds werd gezegd.

Het doel was slechts opmerkzaam te maken op de eigenaardig- heden van de koloniale wetgevingen en haar toepassing op kolo- niale toestanden.

Natuurlijk is ook hier de onteigening van onroerende zaken (d. z. goederen en rechten) verreweg het belangrijkst. De be- spreking daarvan vormt het eerste gedeelte. De onteigening van roerende zaken (goederen en rechten) vult het tweede deel, dat eigenlijk maar een aanhangsel is. De wetgevingen zelf geven dit onderwerp geen belangrijker plaats.

Mede om de juridische waarde der Surinaamsche verordening van 1904 mocht het onteigeningsrecht der West-Indische koloniën niet ontbreken. Het verdient echter vermelding, dat onder vigueur der tegenwoordige regeeringsreglementen — dus van 1 Januari 1866 af — zoowel in de kolonie Suriname als in Curaçao het onteigeningsrecht niet één keer is toegepast, of het moest — wat onwaarschijnlijk is — zijn in Suriname gedurende de jaren 1873 tot 1880 of in 1888. Van deze jaren toch heeft het mij niet mogen gelukken de gouvernementsbladen te mijner be- schikking te krijgen.

(12)

rr

(13)

Bladz.

Voorwoord.

EERSTE GEDEELTE. Onteigening van onroerende zaken . . . 1

Hoofdstuk I. Rechten op den grond 1 A. N e d e r l a n d s c h - I n d i ë 1

§ 1. Inlandsche rechten op den grond 1

a. Beschikkingsrecht 2 b. Inlandsch bezitrecht 3 c. Agrarisch eigendomsrecht 5 d. Bewerkings- of bouwrecht 6

§ 2. Eigendomsrecht van particulieren 7

§ 3. Grond van zelfbesturende vorsten 9

§ 4. Grond van het gouvernement 10

§ 5. Grond van niemand 14

B. S u r i n a m e 15

§ 1. Eigendomsrecht volgens het B. W. 15

§ 2. Allodiale eigendom 15

§ 3. Domaniale grond 20

§ 4. Grond van niemand 20

C. C u r a ç a o 21

§ 1. Eigendomsrecht volgens het B. W 21

§ 2. Domaniale grond 21

§ 3. Grond van niemand 22 Hoofdstuk II. Wat is onteigening? Eenige opvattingen . . . 23

Hoofdstuk III. De koloniale onteigeningswetgevingen . . . . 30

§ 1. De drie regeeringsreglementen 30 a. De verklaring van het algemeen nut . . . . 31

b. De schadeloosstelling 36

§ 2. De drie onteigeningsverordeningen 37 a. Omvang van „onteigening" 37

b. Openbaarheid 38

(14)

c. Administratie of rechter 3g d. De onteigende partij 49 e. De onteigenende partij 44 ƒ. De uitvoerende organen 50 g. Onteigening van rechten op andermans grond 51

h. Noodonteigeningsrecht 52 i. Bijzondere onteigeningen 52 Hoofdstuk IV. Toepassing op de verschillende rechten op den

grond 5 7

§ 1. Beschikkingsrecht jn Nederl.-Indië 57

§ 2. Inlandsen bezitrecht n 5g

§ 3. Agrarisch eigendomsrecht „ „ n 59

§ 4. Bewerkingsrecht n n 5 9

§ 5. Eigendom volgens het B. W. „ „ "n QQ

§ 6. De rechten op particuliere landerijen,, „ n 60

§ 7. Grond van vorsten «o

n n n \J£>

§ 8. Rechten op andermans grond „ „ n 62

§ 9. Andere rechten 63

§ 10. Eigendom volgens het B. W. in Suriname . ". . 63

§ 11. Allodiaal eigendomsrecht 63

§ 12. Eigendom volgens het B. W. in Curaçao . . . " 64

TWEEDE GEDEELTE. Onteigening van roerende zaken . . . 65

Hoofdstuk I. Wezenlijke onteigening 65

§ 1. Nederlandsch-Indië 66

§ 2. Suriname 72

§ 3. Curaçao 74 Hoofdstuk II. Onteigening bij besmetting 75

§ 1. Nederlandsch-Indië 7 5

§ 2. Suriname 7 7

§ 3. Curaçao 7g

Bijlage A. Tekst der vier onteigeningsverordeningen . . . . 83 Bijlage B. De onteigeningsartikelen der grondregelingen. . .208 Bijlage C. Lijst der Indische staatsbladen, onteigening vermeldend 212 Bijlage D. Model-grondbrief van allodialen eigendom (Sur.) . 217

(15)

ONTEIGENING VAN ONROERENDE GOEDEREN.

HOOFDSTUK I.

R e c h t e n o p d e n g r o n d .

Teneinde het nut en de eventueele werking van het onteige- ningsinstituut voor de drie Nederlandsche koloniën te kunnen begrijpen, dient men er zich vóór alles een heldere voorstelling van te maken, welke subjectieve rechten op den grond het kunnen zijn, die met het publiek belang in botsing komen.

A. NEDERLANDSCH-INDIË.

§ 1. INLANDSCHE RECHTEN OP DEN GROND.

Achtereenvolgens dienen besproken te worden : a beschikkings- recht, b inlandsch bezitrecht, c agrarisch eigendomsrecht en d inlandsch bewerkings- of bouwrecht. De meer tijdelijke of minder omvattende inlandsche rechten op den grond (genotrecht van wisselvallige bouwvelden, pandrecht, recht van deelbouw enz. enz.; zie Prof. VAN VOLLENHOVEN, Adatwetboekje, 1910, art. 30) kunnen veilig buiten bespreking blijven.

Een overzicht van de inlandsche rechten op den grond vindt men, zij het op uiteenloopende wijzen, in:

1

(16)

de Encyclopaedic van Nederlandsch-Indie, deel I, biz. 603 vgg.

(Mr. W. B. BERGSMA);

het Geïllustreerd Handboek van Insulinde, 1910, biz. 151 vgg.

(D. VAN HlNLOOPEN LABBERTON);

den Batakspiegel, 1910, biz. 236 vgg. (M. JOUSTRA).

a. B e s c h i k k i n g s r e c h t . Dit wordt voornamelijk buiten Java aangetroffen en het kortst en duidelijkst omschrijft het Prof. VAN VOLLENHOVEN in zijn „Miskenningen van het adat- recht", 1909, blz. 19, waar hij zegt:

„Het ziet op het geval dat een inlandsche rechtsgemeenschap, hetzij een territoriale (inlandsche gemeente, zelfbestuur) hetzij een genealogische (familie, geslacht, stam), van een zekeren gebiedskring pretendeert, als haar r e c h t aanmerkt, dat alleen zij daarover heeft te beschikken. De uitingsvorm is in het algemeen deze zesledige :

1°. zij en haar leden mogen den woestgebleven grond binnen dien kring vrijelijk gebruiken (er ontginnen, een dorp stichten, producten zamelen enz.);

2°. anderen mogen daar dat zelfde alleen met haar toestem- ming doen, en begaan zonder die toestemming een delikt (maling oetan enz.);

3°. somtijds door haar leden, altijd door vreemden, moet haar voor zulk gebruik hetzij een retributie (isi 'adat; sëwa boemi, sëwa oetan, boenga pasir, sëwa soengai, sëwa lebak leboeng; rahë koton; enz.) hetzij een huidegift (oeloe taon, pemoehoen, enz.) worden betaald;

4°. zij behoudt in minder of meerder mate bemoeiing met den in cultuur gebrachten grond binnen dien kring;

5°. zij is aansprakelijk voor wat binnen dien kring gebeurt

(17)

en niet op anderen kan worden verhaald (b.v. voor deukten welker dader onbekend blijft);

6°. — en dat is niet het minst merkwaardige — zij kan dit haar recht niet blijvend vervreemden."

Meer uitvoerige inlichtingen kan men vinden in „Het adat- recht van Nederlandsch-Indië" (afl. 3 , blz. 195) van denzelfden schrijver en in den Batakspiegel (blz. 236).

Op de vraag of dit beschikkingsrecht door de gouvernements- domeinverklaring niet is vervallen, geeft blz. 31 der Misken- ningen het antwoord: „Het staat vast dat een algemeene maatregel van bestuur van 1870 (artikel 1 agrarisch besluit) en een kroonordonnantie van 1875 (staatsblad 1875 no. 199a;

vgl. 1874 no. 94/ en 1877 no. 55) niet mogen derogeeren aan wet en door de wet gehandhaafd adatrecht. Ze hebben dat, blijkens de uitdrukkelijke reserve waarmee artikel 1 agrarisch besluit aanvangt, ook niet gewild. Welnu, dan geeft ook de domeinverklaring aan het gouvernement alleen zooveel recht als mocht overblijven na aftrek van a l l e inlandsche rechten op den grond." Mr. NEDERBURQH kwam tot een zelfde conclusie (Het Staatsdomein op Java, Diss. 1882, blz. 76).

b. I n l a n d s c h b e z i t r e c h t op g r o n d (zie: Het adat- recht van Nederlandsch-Indie, blz. 197). Al heeft het den meestomvdttenden inhoud, toch is volgens de adat dit bezit- recht veelal niet het hoogste recht. Dikwijls gaat het beschik- kingsrecht er boven (Miskenningen blz. 30).

Subject van dit bezitrecht kan zijn:

a. een r e c h t s g e m e e n s c h a p , hetzij een inlandsche ge- meente (Java, Lombok), hetzij een inlandsche familie (Minahasa, Sumatra's Westkust, Nias);

ß- een i n d i v i d u .

(18)

Het communaal bezit der bouwvelden (dat der dorpswegen, -pleinen enz. niet) laat zich weer verdeelen in

a. een communaal met periodieke verwisseling of verdeeling, b. een communaal met meer of minder vaste aandeelen.

Daarvan komt communaal bezit met periodiek wisselende aandeelen het meest voor, maar toont neiging tot overgang in communaal bezit met vaste aandeelen, wat minder leidt tot versnippering der akkers. Of het ook een betere bebouwing in de hand werkt is nog onzeker, al is het wel waarschijnlijk.

Ook ziet men, waar de oogst steeds meer een vrucht wordt van des landmans arbeid, den bebouwer meer zich hechten aan zijn grond, aan den akker, dien hij gemaakt heeft tot wat die is. Communaal bezit met vaste aandeelen schijnt een overgang naar persoonlijk bezit, doordat de aandeelen dikwijls ook na doode overgaan. Hier heeft ieder der deelgenooten zijn vaste landen en alleen dood of vertrek brengt wijziging.

Men moet dit communaal bezit niet beschouwen als een

„onverdeelden boedel". Eer toont het overeenkomst met den eigendom eener rechtspersoon. De grond toch is van de desa (of familie) en valt telkens weer terug. De desa nu is verplicht tot verschillende heerendiensten, welke over de arbeidskrachtige ingezetenen verdeeld worden. Op allen, wien de vruchten van een bepaald deel van den desagrond ten deel vallen, drukt de last der diensten. (Vgl. NEDERBURGH, Diss.

1882, blz. 55, 56.)

Een koninklijk besluit van 1885, staatsblad 102, heeft den overgang van gemeentelijk naar persoonlijk bezit op Java willen aanmoedigen, maar (drievierde der bevolking moet er vóór zijn en ieder, ook de bestuurders, moest een deel krijgen) met heel gering resultaat.

Een ordonnantie van 1906, staatsblad 431 (agrarisch regie-

(19)

ment), geeft een regeling van o. a. het inlandsch bezitrecht op den grond voor het eiland Lombok. Daarin wordt, evenals zulks voor Java en Madoera — en nog een paar streken — geschied was, den ontginner van woesten grond, die lands- domein is, wanneer door hem aan alle voorwaarden, bij het gegeven verlof tot ontginnen gesteld, is voldaan, het erfelijk bezit van den gewonnen akker verleend of gewaarborgd . . . . in overeenstemming met een rechtsregel, die in den geheelen archipel schijnt te gelden (Adatwetboekje art. 33 lid 1), maar welks toepassing nog al eens door de hebzucht der inboorlingen ontaardt in roofbouw.

Het individueel bezit kan door het subject van dit recht worden overgedragen aan allen, die bevoegd zijn het naar den adat uit te oefenen, d. w. z. alleen inlanders. Een overdracht aan niet-inlanders is nietig volgens de kroonordonnantie 1875, staatsblad 179.

Mr. MAROADANT'S meening (II blz. 373), dat krachtens R. R.

art. 109 onder inlanders hier ook de met dezen gelijkgestelden zijn te verstaan, is practisch onhoudbaar.

Door geschillen over dit bezitrecht, als Europeanen het aan- tasten, bij de residentiegerechten te brengen (art. 116/ onder c, R. O.) op Java en Madoera heeft men de rechtszekerheid willen versterken.

c. Erfelijk-individueel bezitrecht van grond kan, volgens R. R. art. 62 lid 7, worden omgezet in a g r a r i s c h e n e i g e n - dom. Dit is echter alleen voor Java en Madoera geregeld (bij koninklijk besluit van 1872, staatsblad 117); niet voor de buitenbezittingen. Er is voor deze omzetting een vonnis van den landraad noodig. De agrarische eigendom wordt afgestaan door (namens) den Gouverneur-Generaal. De inschrijving van

(20)

de akte geschiedt door den voorzitter van den landraad met den griffier, op straffe van nietigheid.

Agrarische eigendom gelijkt intusschen veel minder op den eigendom van het burgerlijk wetboek dan op het juist genoemde inlandsche bezitrecht; het grootste verschil met dit recht zit in „een bewijsstuk en inschrijving". Met den eigendom van het burgerlijk wetboek heeft het alleen den naam gemeen. Immers jegens den lande blijven bestaan de verplichtingen : belastingen en heerendiensten; jegens de desa: eveneens de belasting in geld en arbeid. De vrije beschikking wordt belemmerd door het verbod van overdracht aan niet-inlanders, waarbij opge- merkt dient, dat hier door artikel 23 van het koninklijk besluit van 1872, staatsblad 117, „inlanders" ongetwijfeld alleen zijn inlanders in engen zin. Het eerste lid van artikel 19 in dit koninklijk besluit geeft — terwijl vestiging van alle andere zakelijke rechten is verboden — de bevoegdheid hypotheek te verkenen ook aan niet-inlanders . . . . maar, wanneer het tot verkoopen komen mocht . . . . inlanders alleen zijn tot koopen bevoegd.

d. B e w e r k i n g s - of b o u w r e c h t op grond. Hieronder vallen met name de inlandsche grondrechten in de Vorstenlanden (de residentiën Soerakarta en Jogjakarta) en het zoogenaamde

„erfpachtsrecht" der opgezetenen van particuliere landerijen bewesten den Tjimanoek (Indisch staatsblad 1836, no. 19;

hoe de toestand beoosten deze rivier is, heb ik niet kunnen vinden). Zie VAN DELDEN, Diss. 1911, blz. 38, 92, 96.

Terwijl het inlandsch bezitrecht voorheen kon worden ont- nomen wegens wanpraestatie van verplichte diensten of land- rente — wat tegenwoordig uitzondering schijnt geworden — kan het bewerkingsrecht — veelal — ontnomen worden wegens

(21)

elke daad, die den grondeigenaar (vorst of landheer) mishaagt.

Artikel 5 in het staatsblad 1836 no. 19 zegt dan ook, dat het

„erfpachtsregt" ontnomen kan worden „bij wanbetaling van des eigenaars aandeel in de opbrengst, bij verregaande ver- waarloozing van den grond; bij veronachtzaming der bepaalde verpligtingen, of e i n d e l i j k b ij w a n g e d r a g en mis- drijf". Het bewerkingsrechtx) is dus een veel onsteviger recht dan het inlandsch bezitrecht.

§ 2. EIGENDOMSRECHT NAAR HET B. W. VAN PARTICULIEREN (EUROPEANEN EN MET HEN GELIJKOESTELDEN;

VREEMDE OOSTERLINGEN; INLANDERS).

Hierbij doen zich twee vormen voor:

a. e i g e n d o m s r e c h t v e r b o n d e n m e t o v e r h e i d s- r e c h t e n , nl. ten aanzien van de particuliere landen op Java (Dissertatie VAN DELDEN 1911).

Dit zijn gronden met overheidsrechten in vroeger tijd ver- kocht of afgestaan aan particulieren, beheerscht voor zoover ze liggen ten westen der Tjimanoek door een reglement te vinden in staatsblad 1836 no. 19 en, voorzoover ze ten oosten dier rivier gelegen zijn, door een ordonnantie van 1880, staats- blad 150. De eigenaar dezer landen heeft b.v. de bevoegdheid zekere hoofden aan te stellen, en recht op belasting in geld of arbeid. Hem is verschuldigd tuinhuur (van niet met padi of katjang beplante tuinen), grondhuur (van huizen) en een deel der vischvangst. Hij heeft recht op één dag arbeid per week van elk opgezetene (14 tot 50 jaar). De woeste gronden kan hij ook ontginnen, maar met gehuurde krachten.

!) Zie ook Indisch W. v. h. R. 2347.

(22)

De bevolking heeft het zoo even genoemde „erfpachtsrecht"

op den grond, dat echter met dat van het burgerlijk wetboek alleen den naam gemeen heeft.

Het gouvernement hield aan zich — gedeeltelijk — bestuur en politie; verder de rechtspraak, een recht van belastingheffen, zekere verkeerswegen te onderhouden en — bij rampen — recht op arbeid der bevolking.

Op Madoera is deze particuliere landeigendom onbekend.

Op andere eilanden van den archipel komen particuliere landen voor, maar hier is het eigendom zonder de regeeringsrechten, ook zonder de verplichting om opgezetenen op het land te dulden (Bijblad 3909; Mr. KLEINTJES, Het Staatsrecht van Ned.-Indië, tweede druk I blz. 181; VAN DELDEN, blz. 24;

Regeeringsalmanak van Ned.-Indië 1911, blz. 642*).

Voor wie opmerkzaam is op het verschil tusschen de „par- ticuliere landerijen" op Java en die in de buitenbezittingen is het niet noodig de vraag te beantwoorden, gedaan in de Bij- lagen 1908—1909 Tweede Kamer no. 169, stuk 4, blz. 5 op artikel 1, waarom de regeering zoo zéér wenscht een eind te maken aan het Javasche particulier landbezit en niet spreekt van dat in de buitenbezittingen. Zoo doende geeft men één naam aan twee zéér ongelijke zaken. De regeering echter antwoordde (zitting 1909—1910 Bijlage 33) in haar memorie van antwoord (bij artikel 1) slechts dit: „De vraag, of het de bedoeling is een eind te maken aan alle particuliere landbezit op Java, beantwoordt de ondergeteekende ontkennend. Waar dit bezit niet tot bezwaren aanleiding geeft, behoeft het ook niet ont- nomen te worden. Aangezien,-wat de buitenbezittingen betreft, van ernstige, aan den eigendom der particuliere landen aldaar verbonden bezwaren niet is gebleken, is de werkingssfeer van het wetsontwerp voorshands tot Java beperkt."

(23)

b. e i g e n d o m z o n d e r m e e r , waaronder ook vallen de

„kleine stukken gronds" van artikel 62 lid 2 van het regeerings- reglement. Deze kunnen zelfs aan inlanders worden gegeven (KLEiNTjES-Staatsrecht1 II pag. 270). In de toekomst zullen ook de locale zelfbesturen (regeeringsreglement artikel 68a), zoo goed als bij ons provincie, gemeente en waterschap, grond- eigenaar kunnen zijn, als ze grond van particuliere eigenaars naar het B. W. kunnen koopen.

§ 3. GRONDRECHT VAN ZELFBESTURENDE VORSTEN.

In sommige zelfbesturende rijken behoort het hoogste recht op den grond aan den vorst. Zoo in de Vorstenlanden op Java, Simeloengoen in de Bataklanden en — tot 1894 — op Lombok.

- Waarschijnlijk is dit recht „het recht van den onderdrukker of van den veroveraar." (Zie Prof. VAN VOLLEN HOVEN, Misken- ningen blz. 32, 33; Encyclopaedic I blz. 610 en 611; VAN

EERDE, Indisch Genootschap 1904). Uit het Hindoerecht is het niet af te leiden, zie Adatrechtbundel, 1910, I blz. 197.

Van andere streken staat het vast, dat den vorst of den hoofden dergelijk recht niet toekomt, b.v. op Bali, waar volgens LIEFRINCK

(Tijdschrift Bataviaasch Genootschap, 1890) meer het leiden, het dienen van het algemeen belang dan het heerschen de plicht en het recht is geweest van den vorst. Zoo zijn dan ook ten onrechte indertijd de sultans ter Sumatra's Oostkust (Deli enz.) als eigenaars beschouwd van allen grond. Het heele stelsel der landbouwconcessiën is evenwel daarop ge- bouwd (HINLOOPEN LABBERTON in de Indische Gids, Jaar- gang 25, 1903).

In geen dezer beide gevallen pretendeert het gouvernement voor zich grondeigendom. Wel zijn gouvernementsgebied

(24)

(rechtstreeksch gebied) en tevens gouvernementseigendom de aan de regeering afgestane gronden rondom gouvernements- vestingen, voorheen „een vierkante paal" (IV2 K.M.) zooals b.v.

bedoeld is in Bijlagen IIe Kamer 1908—1909, no. 1, stuk 39, artikel 12 van het contract gesloten door het gouvernement van Nederlandsch-Indie met het inlandsche zelfbestuur van Asahan : „Wanneer het gouvernement te eeniger plaatse in het landschap Asahan mocht wenschen bezetting te leggen, ver- sterkingen op te werpen of etablissementen op te richten, zullen de bestuurder en de landsgrooten daartoe alle mogelijke hulp en bijstand verleenen; terwijl zij voor elk van zoodanige bezettingen, versterkingen of etablissementen kosteloos aan het gouvernement zullen afstaan eene uitgestrektheid gronds ter grootte en ter plaatse naar de keuze van het gouvernement, behoudens billijke schadeloosstelling aan rechthebbenden.

Zoodanige kostelooze afstand zal mede geschieden ten aanzien van gronden, welke het gouvernement mocht wenschen te bestemmen voor de vestiging van nieuwe of de uitbreiding van bestaande hoofdplaatsen.

Gronden, waarop reeds hoofdplaatsen zijn gevestigd zullen mede desverlangd aan het gouvernement worden afgestaan tegen billijke vergoeding van de uit den afstand voor den bestuur- der en de landsgrooten voorvloeiende derving van inkomsten."

§ 4. GRONDEIGENDOM VAN HET GOUVERNEMENT.

Men spreke liefst van eigendom van het gouvernement (lands- domein) en niet van staatsdomein (het gouvernement wordt ook wel genoemd „den lande", Nederl.-Indië, de kolonie); vgl. ook KLEiNTjES-Staatsrecht 2 I blz. 179 noot.

Hierbij wordt onderscheiden:

(25)

a. Vrij l a n d s d o m e i n . Deze naam — vrij tegenover onvrij landsdomein — staat bijna nergens in het staatsblad, maar is volgens NEDERBURQH (Diss. blz. 74) met het koloniaal verslag van 1875 in gebruik gekomen. In het staatsblad van 1907 no. 446 blz. 8 kan men echter lezen: „Voor het gebruik ten behoeve van den aanleg van tramwegen van tot het vrij staatsdomein behoorenden grond, in beheer bij gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen, wordt van den concessionaris geen betaling gevorderd." Zie den term ook in staatsblad 1910 no. 310.

Vrij gouvernementsdomein is in Nederlandsch-Indië in recht- streeksch gebied x) alle grond, waarop niet een der rechten rust genoemd in § 1 onder b en c of § 2. (In rechtstreeksch gebied is dus in Nederlandsch-Indië het voorkomen van grond, die res nullius is, niet mogelijk). Intusschen is het niet onbe- staanbaar, dat iemand op dit zoogenaamd vrije domein eenig recht heeft, b.v.:

1. de bevolking het beschikkingsrecht (§ 1 onder a), of 2. een recht om te ontginnen krachtens haar erkend adat-

recht (R. R. art. 75 lid 3) of wel om boschproducten te zamelen (Adatwetboekje art. 30);

3. erfpachters, die volgens de verordening een recht tot exploitatie verwierven; enz.

(NEDERBURQH, Dissertatie bl. 75 onderscheidt nog anders).

Dit eigendomsrecht van het gouvernement berust op de zoogenaamde domeinverklaring, vervat in staatsblad 1870, no. 118, artikel 1: „Behoudens opvolging van de 2de en 3de bepaling der voormelde wet, blijft het beginsel gehandhaafd, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom

*) Zie voor Sumatra en Menado beneden blz. 13.

(26)

wordt bewezen, domein van den Staat is", in verband met staatsblad 1875, no. 199a, dat — aangezien staatsblad 1870, no. 118 alleen sprak van Java en Madoera — de verklaring uitbreidt tot de buitenbezittingen.

Met artikel 520 van het Burgerlijk Wetboek: „Gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, gelijk mede de zaken van dengene, die zonder erfge- naam is overleden, of wiens erfenis is verlaten, behooren aan den lande" komt men niet verder, omdat er geen antwoord is op de vraag: „wat beduidt artikel 520 in een wetboek, dat alleen voor Europeanen geldt, niet voor inlanders?"

Men kan m. i. dit artikel beschouwen als op zij gezet door het agrarisch besluit van 1870 (artt. 1 en 20).

b. O n v r i j l a n d s d o m e i n . Hieronder wordt verstaan de grond in rechtstreeksch gebied, die geen particulier tot eigenaar (§ 2 of § 1 onder c) heeft en dus landsdomein is, doch waarop het in § 1 onder b genoemde recht rust. Die grond toch valt, volgens staatsblad 1870 no. 118, w e l onderde domeinverklaring, hoezeer dan ook alle inlandsche rechten door de uitdrukkelijke letter van artikel 62 en 75 van het regeeringsreglement v o l k o m e n moeten worden geëerbiedigd.

Is dan hier de eigendom van het gouvernement wel iets meer dan een fraze, gelijk Prof. VAN VOLLENHOVEN (Miskenningen blz. 31) het noemt? Maar hoe zonderling die fraze is, blijkt eerst goed als het gouvernement den grond van een inlander, die zoogenaamd eigen grond van het gouvernement is, moet onteigenen; of wel, wanneer men tweemaal moet betalen om een stuk inlandschen grond te koopen, ééns aan den inlander opdat hij zijn bezitrecht prijsgeve, en dan nog eens aan het gouvernement voor den eigendom.

(27)

In den regel heeft het onvrij domein den boven (bl. 12) aangegeven omvang. Echter lezen we in staatsblad 1874, no. 94/, artikel 1 :

„Alle woeste gronden in gouvernementslanden op S u m a t r a behooren, voor zoover daarop door leden der inheemsche bevolking geen aan het ontginningsrecht ontleende rechten worden uitgeoefend, tot het Staatsdomein. Over die tot het Staatsdomein behoorende gronden berust, behoudens het ont- ginningsrecht der bevolking de beschikking uitsluitend bij het gouvernement";

en in staatsblad 1877, no. 55, artikel 1:

„Alle woeste gronden in de gouvernementslanden binnen het gewest Me n ad o behooren, voorzoover daarop door leden der inheemsche bevolking geen aan het ontginningsrecht ontleende rechten worden uitgeoefend, tot het Staatsdomein. Over die tot het Staatsdomein behoorende gronden berust, behoudens het ontginningsrecht der bevolking, de beschikking uitsluitend bij het gouvernement."

Het is niet duidelijk hoe deze staatsbladen zich verhouden tot dat van 1875 no. 199a (zie boven blz. 12). Derogeeren ze daaraan als leges speciales? Waarschijnlijk wel, maar het zou nuttig zijn, die kwestie in het staatsblad uit te maken.

De vraag, of de domeinverklaring ten aanzien van onvrij domein nuttig of alleen verwarrend is, moet hier onbesproken blijven.

Prof. VAN DEN BERG (in Bijdragen t. t. 1. envlk., 5de reeks, deel VI, 1891) meent: „Onze wetgeving, door in 1870 den Staat tot eigenaar van den grond op Java en Madoera te ver- klaren, doch de bezitrechten der bevolking overal als zakelijke rechten te erkennen, heeft dus geene spoliatie gepleegd, gelijk wel eens beweerd is, maar heeft den bestaanden toestand voor

(28)

West-Java eenvoudig gesanctioneerd, en elders aan de bevol- king meer toegekend dan zij naar haar eigen begrippen bezat"

(blz. 26 slot).

Mr. NEDERBURGH daarentegen is van oordeel (Dissertatie 1882, blz. 101) dat door de domeinverklaring n i e t is gehandhaafd inlandsch recht en meent verder, dat het een daad is geweest onopvoedkundig, schadelijk voor het prestige van wet en regeering, omdat die zijn eigendom niet eens geheel kent, het niet beheert en elk inlander daarin vrijelijk laat huishouden;

omdat het bij den inlander een valsche voorstelling kweekt van eigendom, als zou dat iets heel anders, hoogers zijn dan het erfelijk-individueel bezit; omdat het allerlei moeilijkheden geeft bij de administratie, de uitvoerende macht laat beslissen over zaken, die eigenlijk des rechters zijn, enz.

Prof. VAN VOLLENHOVEN (Miskenningen blz. 30): „voor mij persoonlijk is die domeinverklaring een antipathieke wancon- structie , historisch onhoudbaar, theoretisch een bron van misvatting (ook voor den wetgever zelf) en van wanbegrip, praktisch even overbodig als gevaarlijk, en in haar gangbare interpretatie in regelrechten strijd met artikel 75 lid 3 en de bedoeling van artikel 62 lid 5 en lid 6 regeeringsreglement."

De meeningen loopen dus nogal uiteen.

Over domeingrond binnen zelfbesturende rijken, zie § 3.

§ 5. QROND VAN NIEMAND (ZONDER EIGENAAR).

Het bestaan van grond zonder eigenaar is in rechtstreeksch gebied niet mogelijk (zie § 4); in zelfbesturende rijken kan het voorkomen (zie § 3) omdat de regel van artikel 1 agrarisch besluit daar niet geldt.

(29)

B. SURINAME.

§ 1. EIGENDOM VOLGENS HET SURINAAMSCHE BURGERLIJK WETBOEK BIJ PARTICULIEREN.

Plantages en erven zijn er, onder meer, het voorwerp van.

Volgens het gouvernementsblad van 1863, no. 23, kunnen aan Europeesche kolonisten, die zich met den landbouw on- ledig willen houden, domeingronden worden aangewezen. Zes jaren zullen ze die kunnen bebouwen met vrijstelling van grond- lasten en personeele belasting, en leveren zij na twee jaren het bewijs dat ze het land geregeld hebben bebouwd, dan zullen hun gratis titels van eigendom worden uitgereikt. Is de grond echter niet in cultuur gebracht, dan kan hij teruggenomen worden. Den kolonisten wordt zelfs wel een klein voorschot gegeven uit 's lands kas.

Dezelfde voordeden kunnen worden gegeven aan voor den grooten landbouw aangevoerde immigranten.

§ 2. ALLODIALE EIGENDOM x).

„Allodiaal" is volgens BOEY'S woordentolk een „onduitsch woord, dat vrij, vrijhavig beteekent en men verstaat er door zoo een goed, dat zoo vrij is, dat daarop de leenheer niet eenig recht heeft." (Zur Geschichte des Eigentums in den Deutschen Städten van Dr. WILHELM ARNOLD — blz. 14, in gelijken zin; Nassau la Leck — Beredeneerd register I 38;

Bort — Opera omnia I).

Het Surinaamsche allodiaal eigendom is echter van geheel

') Vgl. „Gegevens betreffende Suriname" (Brusselsche tentoonstelling 1910) blz. 35 vgg.

(30)

ander karakter. Volgens een koninklijk besluit (alg. maatr. van bestuur) in het gouvernementsblad van 1821 no. 7 worden gronden van het domein ter cultuur uitgegeven op voorwaarden bij een modelbrief omschreven. Men kan den „allodialen eigendom en het erfelijk bezit" van een perceel land verkrijgen, na schriftelijk verzoek aan den Gouverneur, die daarop 's Konings goedkeuring vraagt. Na bekomen verlof moet het land in kaart worden gebracht, en de ƒ3000 Surinaamsch courant worden betaald. Na verloop van 3 jaren moet gedu- rende 2 jaren telkens van eiken akker een recognitie van 25 stuivers Surinaamsch courant worden betaald en vervolgens jaarlijks 2 stuivers per akker, hetzij het land ontgonnen is of niet. Na 2 jaren moet een deel van den grond in cultuur zijn gebracht terwijl het den houder van den grondbrief (eventueel zijn rechtverkrijgenden) de eerste 10 jaren niet vrij zal staan de akkers te vervreemden zonder f 2 per akker ten kantore der landtaxen te betalen. De allodiale eigenaar is verplicht langs rivier of zee een goeden rijweg te onderhouden en de noodige bruggen te slaan. De r e g e e r i n g b e h o u d t z i c h h e t r e c h t v a n n a a s t i n g v o o r in g e v a l v a n v e r k o o p , z o o d a t v o o r d a t t o t v e r k o o p w o r d t o v e r g e g a a n d e n G o u v e r n e u r m e d e d e e l i n g d a a r v a n z a l m o e t e n w o r d e n g e d a a n . Tot verdediging der kolonie of wering van binnenlandsche onlusten zal men moeten ge- hoorzamen aan al de bevelen door of vanwege den Gouver- neur gegeven „en speciaal voldoen aan alle kommando's en fournissementen van Schutters en andere Negers, waartoe hij door de bevoegde Autoriteiten zal worden gerequireerd." De brief kan worden ingetrokken, waardoor de grond weer ge- woon domein wordt.

Vergelijk voor oudere giftbrieven: gouvernementsblad 1825,

(31)

no. 7, en voor de akkergelden en terugkeer tot het domein:

gouvernementsblad 1832, no. 1.

Een koloniale verordering van 1835 (gouvernementsblad no. 11) bracht met machtiging des Konings in deze voor- waarden een wijziging. Voortaan zou de ƒ3000 Surinaamsch courant niet meer betaald behoeven te worden, terwijl binnen 12 jaar de grond niet terug mocht keeren tot het domein.

Gedurende die 12 jaren is een recognitie verschuldigd van /0.20 per akker per jaar; daarna jaarlijks ƒ0.10.

In 1855 kwam een koloniale verordening bepalen (gouver- nementsblad no. 20), dat het gouvernement te allen tijde be- voegd zou zijn om zonder eenige schadevergoeding op alle in allodialen eigendom en erfelijk bezit uit te geven gronden zoodanige buitengewone wegen en kanalen aan te leggen, als het noodig acht, terwijl intusschen de eigenaren of bezitters der uit te geven gronden verplicht blijven tot den aanleg en het onderhoud van al zoodanige wegen tot algemeene commu- nicatie, als het gouvernement zal aanwijzen.

Bij eene resolutie van 1874 en een koloniale verordening van 1898 (gouvernementsblad no. 45) is nog weer een wijzi- ging in het akkergeld vastgesteld, tot in 1910 het gouverne- mentsblad (no. 13) een koninklijk besluit (alg. maatr. van bestuur) bevat, dat een meer omvangrijke wijziging brengt,

„aangezien het wenschelijk scheen de bepalingen over allodialen eigendom en erfelijk bezit te wijzigen [en die bepalingen aan

te vullen met regelen nopens de uitgifte van gronden in erfpacht]." Wordtingetrokken 1835 gouvernementsblad no. 11.

Zoo luidt dan thans de regeling (gouvernementsblad 1910, no. 14, bevat den geldenden tekst):

1. dat er nieuwe gronden in de kolonie Suriname ter cultuur zullen worden uitgegeven in allodialen eigendom en erfelijk bezit

2

(32)

[en in erfpacht], zullende de voorwaarden van uitgifte — met uitzondering van het bedrag der akkergelden — bij uitgifte in allodialen eigendom en erfelijk bezit, in ieder bijzonder geval door den Gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, worden bepaald;

2. dat de verzoeken tot het bekomen van nieuwe gronden schriftelijk zullen moeten worden gedaan aan den Gouverneur, die van de uitgifte de grond- [of erfpachtsjbrieven zal opmaken en aan belanghebbenden zal uitreiken, voor wie deze brieven als titel van aankomst zullen gelden;

3. dat in het uitgeven van gronden naast die, welke reeds in cultuur zijn , de voorkeur zal worden gegeven aan den eigenaar van den belenden in cultuur zijnden grond, mits men wete, dat dezelve het vermogen of krediet heeft om den nieuwen grond in cultuur te brengen ;

4. dat ook bij het uitgeven van gronden, preferent zullen zijn die verzoekers welke reeds in de kolonie zijn geëtablisseerd of van wie men grond heeft te veronderstellen, dat zij zich aldaar zullen etablisseeren, boven dezulke welke niet in de kolonie wonen of niet voornemens zijn zich aldaar neer te zetten;

5. dat geene gronden zullen worden uitgegeven aan dezulken welke geen vermogen hebben of krediet om dezelve in cultuur te brengen; ook niet aan die, van welke hoezeer het vermogen hebbend, niet kan worden verondersteld, dat zij voornemens zijn den grond te cultiveeren, naardien het onze ernstige wil is, dat de gronden niet in handen komen van speculanten, welke dezelve zonder die in cultuur te hebben gebracht, weder zouden verkoopen; en zal de Gouverneur hierop bijzonder attent moeten zijn.

Deze uitgifte in allodialen eigendom moet in verband worden gebracht met artikel 152 van het regeeringsreglement: „Al wat betreft de uitgifte in eigendom [of pacht en het beheer] der

(33)

domaniale gronden [en bosschen of de uitoefening van andere domaniale rechten] wordt geregeld bij de wet, en bij gebreke van deze bij koloniale verordening", waarbij in de memorie van toelichting ter verklaring was geschreven : „dat de bestaande verordeningen die niet veroorloven domeingoederen te verkoo- pen dan met machtiging des Konings, van kracht blijven tot dat de hier bedoelde koloniale verordening er is, en deze onderhevig zal zijn aan de koninklijke censuur." Zonder discussie of stemming werd het artikel in beide Kamers aangenomen in 1865.

VAN DER HOUVEN VAN OORDT deelt op blz. 78 van zijn dissertatie (1895) mee. dat tot 1881 de grond steeds in strijd met artikel 152 door den Gouverneur is uitgegeven. Toen rezen er moeilijkheden en is een uitgifte-verordening vastgesteld.

Daar intusschen een en ander alleen betrekking heeft op afge- leide rechten — huur (zie ook gouvernementsblad 1863 no. 23) en gebruik, vgl. gouvernementsblad 1842 no. 9, 1846 no. 8, 1855 no. 19, 1895 no. 24 — blijft het hier onbesproken.

Echter werd in de zitting 1903—1904 aan de Koloniale Staten een ontwerp-verordening voorgelegd ingevolge artikel 152 van het regeeringsreglement, teneinde „met handhaving der bestaande regelingen1) betreffende uitgifte van domeingrond in allodialen eigendom en erfelijk bezit, in pacht en erfpacht, omtrent het doen van onderzoek naar de aanwezigheid en het ontginnen van delfstoffen in of op den bodem van Suriname enz. bepalingen vast te stellen voor het beheer der domaniale gronden en bosschen en de uitoefening van andere domaniale rechten in Suriname" ; waarbij de memorie van toelichting op- merkt, dat nu het regeeringsreglement niet zegt, wat domaniale

') Zie boven blz. 16.

(34)

gronden en bosschen zijn, noch wat domaniale rechten zijn, er dus ook voor den kolonialen wetgever geen reden is dit in een verordening te omschrijven. Eventueele geschillen daarover moeten door den rechter worden beslist. In de vergadering van 6 Juli 1910 is een derde rapporteur gekozen, en daarbij schijnt het tot dusverre te zijn gebleven.

In later tijd is wel in Suriname de vraag geopperd of het recht om koloniale domeingronden in allodialen eigendom te be- komen niet behoort te worden afgeschaft, en alleen verkrijging in langdurige erfpacht enz. behoort te worden ingevoerd of gehand- haafd; vgl. Indisch regeeringsreglement artikel 62 lid 1, 3 en 5.

§ 3 . DOMANIALE GRONDEN.

De Surinaamsche wetgeving zegt nergens (zie boven blz. 19), wat domaniale gronden zijn. Denkelijk moet men het antwoord zoeken in artikel 576 van Suriname's burgerlijk wetboek, dat gelijk is aan artikel 576 van het Nederlandsch burgerlijk wet- boek, behoudens vervanging van het woord „den staat" door

„den lande", d. i. de kolonie.

De vraag is van niet gering belang, immers volgens dr. H. BLINK

(Nederlandsch Oost- en West-Indië II, blz. 543) is nog ruim 99,8 % van Suriname's oppervlakte woeste grond. (Zie ook bij de algemeene beraadslaging over het regeeringsreglement in 1865 de rede van den heer DIRKS). Zouden op dezen domeingrond misschien rechten van Indianen of boschnegers kleven (vgl.

pag. 11)?

§ 4. GROND VAN NIEMAND.

Door artikel 576 van het Surinaamsch burgerlijk wetboek — in zin gelijk aan het Nederlandsch artikel 576 — is het onwaar- schijnlijk, dat deze kan bestaan.

(35)

C. CURAÇAO.

§ 1. EIGENDOM VOLGENS HET CURAÇAOSCHE BURGERLIJK WETBOEK BIJ PARTICULIEREN.

Dr. BLINK, in zijn zoo juist genoemd werk (blz. 574), deelt mee, dat op Curaçao de grond meest particuliere eigendom is;

een kleiner, niet onaanzienlijk deel behoort aan het gouverne- ment. Men vindt er enkele groote plantages, geen kleine landbouw. Het eiland Bonaire, dat vroeger geheel domein was, is na opheffing der slavernij bijna geheel aan bijzondere personen verkocht. Op West-Bonaire ligt 50.000 H.A. van één eigenaar (gekocht voor /40.000) vrij wel ongebruikt.

In het koloniaal verslag van 1906 blz. 16 wordt naar aanlei- ding van een ingediend rapport gewezen op het nadeel voor St. Eustatius, dat het land daar in hoofdzaak in handen is van een betrekkelijk gering aantal grondbezitters, die onmachtig of onwillig zijn om den grond in cultuur te brengen.

Allodiale eigendom (blz. 15) ontbreekt hier blijkbaar.

§ 2. DOMANIALE GROND.

Artikel 173 van het Curaçaosche regeeringsreglement, dat overeenkomt met artikel 152 van het Surinaamsche, heeft een uitwerking gevonden in de verordening op de uitgifte in eigen- dom, concessie, huur of erfpacht, afgedrukt in het publicatie- blad van 1867 no. 4 (gewijzigd in 1894 publicatieblad 26).

Oorspronkelijk be\ atte deze verordening in haar eerste artikel een omschrijving van wat tot het domein behoort. De minister

(36)

had daartegen echter bezwaren en men liet het artikel vervallen.

(Zitting van den Kolonialen Raad van Curaçao op 7 Mei 1867).

Wat domaniale grond is, moet nu waarschijnlijk gelezen worden uit artikel 572 van het Curaçaosche burgerlijk wetboek, dat overeenkomt met artikel 576 in Suriname.:)

Het koloniale verslag van 1908 (hoofdstuk L § 4) vermeldt, dat op St. Eustatius grond was aangekocht.

§ 3 . GROND VAN NIEMAND.

Waar artikel 572 van het Curaçaosche burgerlijk wetboek gelijk is aan artikel 576 van het Surinaamsche, moet hier dezelfde conclusie worden getrokken als op blz. 20.

!) In lid 1 en 2 van het vervallen eerste artikel werd bepaald, dat onroerende goederen, die geen anderen eigenaar hebben, behoorden tot het domein. Tegen die bepaling had de minister geen bezwaar, maar hij achtte ze overbodig.

(37)

W a t i s o n t e i g e n i n g ? E e n i g e o p v a t t i n g e n . Met instemming halen zoowel mr. W. THORBECKE (blz. 59) als Prof. BUIJS (II, blz. 253) ter beantwoording van deze vraag de rede aan, door den minister van binnenlandsche zaken gehouden in de Eerste Kamer — 5 Maart 1852 — bij de beraadslaging over de telegrafenwet.

„Vallen de daden in artikel 4 omschreven (het plaatsen van palen en het leiden van draden zoo boven als onder den grond) in de termen van artikel 147 der grondwet?" Of anders gezegd :

„Wanneer de beschikking over den eigendom, het gebruik of genot van den eigendom wordt beperkt, of eenig recht in den eigendom vervat, wordt verminderd, is dan in die beper- king of vermindering onteigening gelegen? Op die vraag antwoorde ik : neen. In de eerste plaats, op grond van artikel 147 der grondwet en op grond van de wet tot regeling der onteigening, die beide het begrip van onteigening tot vol- komen klaarheid hebben gebracht. Ik zou haast durven zeggen : zoo er iets helder en duidelijk is in ons recht, dan is dit het recht van onteigening na de aanneming dier wet. In die wet, even- als in artikel 147 der grondwet wordt door onteigening ver- staan : ontzetting van hetgeen het voorwerp van den eigendom is, overgang van den eigendom van den een op den ander.

Voor zakelijke rechten, wanneer men daarvan ontzet wordt,

(38)

ontvangt men schadeloosstelling volgens de wet; maar onteige- ning daarvan wordt niet genoemd.

In de tweede plaats antwoorde ik neen, op grond van het burgerlijk wetboek artikel 625. „ „Eigendom is het recht om van eene zaak het vrije genot te hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe, volgens de grondwet, de bevoegdheid heeft."" Dat genot dus, dat gebruik, die beschikking kan door de macht, welke daartoe de bevoegd- heid heeft, worden beperkt, worden verminderd, gelijk de wetgever in ontelbare gevallen het zich heeft veroorloofd. Der- halve vermindering van het gebruik of genot valt, op grond van de grondwet, van de onteigeningswet en van het burgerlijk wetboek, niet in de termen van onteigening, waarvan artikel 147 der grondwet gewaagt."

Prof. OPPENHEIM (Gemeenterecht3 I blz. 359) betoogt, „dat wet en raadsverordening den eigendom kunnen organiseeren zooals zij willen, tot op het oogenblik dat de zoogenaamde organisatie daadwerkelijk onteigening zoude gaan worden;

„dat h e t o p e n b a a r g e z a g , hetwelk bij zijne regeling den eigendom aantast, zich grondwettelijk geene andere grenzen ziet gesteld dan zijn neergelegd: in artikel 151 der grondwet als de aantasting op onteigening uitloopt, en in artikel 152, voor zooveel de schadeloosstelling betreft, als de aantas- ting in vernietiging of onbruikbaarmaking overgaat ; met dien verstande, dat wat hier ten opzichte van den schade- loosstellingsplicht is bepaald, voorloopig en waarschijnlijk voor lang is opgeschort door artikel V der additioneele arti- kelen;"

(39)

en dat in artikel 152 der grondwet het recht tot vernietiging of onbruikbaarmaking van eigendom is aangenomen.

Hierna behoeft weinig meer gezegd; en van onteigening volgens onze wetgeving schijnt dus sprake, indien aan een bepaald iemand in afwijking van het gemeene, d. i. voor allen geldende, recht diens eigendom wordt ontnomen (wat slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijk is).

Het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur (1901 deel 20, aflevering 1—6) publiceert eenige mededeelingen over „ont- eigening van desagronden", over het „dadalrecht", welke mede- deelingen echter niet door alle der zake kundigen geheel juist worden geacht.

In dit artikel wordt de vorst beschouwd als eigenaar van den grond1), die hij echter aan zijn onderdanen voor het leven heeft uitgegeven, met daarbij nog het recht ze aan hun nako- melingen na te laten zoolang o. a. de belasting en de diensten trouw worden gepraesteerd.

De vorstelijke eigendom is nu beperkt dus door een bouw- recht of bewerkingsrecht der bevolking2). Sterft een „gebruiker"

zonder „wettige" erfgenamen dan kan de apanagehouder de gronden tot zich nemen. Wil de „gebruiker" de diensten niet praesteeren, dan komt het dadalrecht tot gelding, kan hem door het hoofd zijn grond ontnomen worden.

Komen we hier in contact met de onteigeningswetgeving?

Neen, want dit is een algemeene regeling van den eigendom, geen afwijking van het gemeene recht.

x) Zie, in anderen zin, boven blz. 9.

2) Zie boven blz. 6.

(40)

Evenmin in gevallen gelijk de Adatrechtbundel III, blz. 138, er een vermeldt voor de Minahasa.

Onder onteigening viel dus ook niet de beschikking over grond voor de cultures (regeeringsreglement artikel 56 en 62).

Mr. KLEINTJES schrijft in zijn eersten druk (Staatsrecht I blz. 161):

„Hetgeen de Indische mijnwet (1899 staatsblad 214) beoogt, draagt eveneens het kenmerk en het rechtskarakter van ont- eigening"; daarbij uitgaand van de stelling dat de eigenaar van den grond ook eigenaar is van de eventueel zich daarop of daarin bevindende delfstoffen. Deze meening vindt evenwel niet algemeen instemming, maar bovendien de vraag over het eigendomsrecht kan men hier — en de regeering deed dit — gevoegelijk laten rusten. Een algemeene regeling van den eigendom, gelijk de mijnwet geeft — omschrijvende voor allen den omvang van het recht op grond en ondergrond — zou geen onteigening zijn. Het is misschien een preciseering, misschien een wijziging van het gemeene recht, geen inbreuk daarop.

De regeering was dus volkomen vrij schadevergoeding te geven of niet, naar haar billijk voorkwam. En zij meende — en m. i.

niet ten onrechte — dat vergoeding geven in dit geval, waar het bestaan van eenige waarde zelfs niet bekend was, aller- minst billijk kon heeten.

Anders b.v. bij de opheffing van het tiendrecht. Hoewel ook hierbij geen sprake is van onteigening (zie BUYS, II 266), en men volkomen bevoegd was deze wijziging in het recht tot stand te brengen zonder eenige vergoeding uit te keeren aan de subjecten dier rechten, heeft men het billijk geacht hen schadeloos te stellen voor hun verlies. Zoo zijn weer bij de opheffing van de slavernij de eigenaren niet schade-loos gesteld, maar is hun een „tegemoetkoming" toegekend.

(41)

Een algemeene regeling, die den eigendom beperkt of zelfs opheft, valt volgens ons recht niet onder onteigening; behalve waar het doel is: „weren van besmetting", maar dan alleen om de dwingende letter der grondwet van 1848. Aldus minister

THORBECKE in zijn rede van 4 October 1865 bij de verdedi- ging van het wetsontwerp ter bestrijding va:i de veepest (BUYS

II 264): „Onteigening bij besmetting, gelijk zij in de grond- wet geschreven is, is dat wel een zuiver denkbeeld? Ik voor mij geloof het niet en zou het niet licht in de grondwet heb- ben durven schrijven. Hoe gaat het met bedorven eetwaren, die men ter markt brengt, of met bedorven geneesmiddelen, te koop aangeboden? Welnu, hetgeen besmetting kan aan- brengen, moet worden vernietigd, in zoover vernietiging het eenig middel is, en daarvoor k a n schadevergoeding worden gegeven ; maar dat onteigening te pas kome bij roerend goed, dat men onteigent, niet om het in bezit te nemen en te gebruiken, maar om het te vernietigen, dat schijnt mij niet juist gedacht.

„Daarover rees ook reeds bij de behandeling van de ont- eigeningswet twijfel. Doch hoe men de zaak keerde of wendde, de grondwet bond, en men heeft de wet gemaakt zoo goed en zoo kwaad men dit bij de bepaling der grondwet kon. Toen is ook — ik herinner het mij duidelijk — gevraagd : zal de politiemacht van de overheid hierdoor niet worden verkort?

Dat, zeide men, zou niet wenschelijk zijn. Daarop werd van Regeeringswege geantwoord: neen, de politiemacht, welke de overheid tot wering van ziekte bij besmetting moet kunnen uitoefenen, blijft in haar geheel. Maar onteigening en schade- loosstelling zijn onvermijdelijk het gevolg van de grondwet.

Doch ook niets meer of niets minder dan betaling van hetgeen men iemand ontneemt, omdat het, in zijn bezit en in circulatie blijvende, de besmetting zou kunnen verspreiden".

(42)

En regeering en wetgevende macht hebben voortdurend

THORBECKE'S opvatting gedeeld. De regeeringsreglementen van Nederlandsch-Indië (artikel 77), van Suriname (artikel 118), van Curaçao (artikel 139) en de grondwet van 1887 (artikel 151) noemen geen van alle meer besmetting. In de koloniën — zoo is dus aan te nemen — is de politiemacht tot wering van ziekten geheel vrij, is zij niet gebonden, indien zij wil vernietigen wegens besmetting, door de voorwaarden voor onteigening gesteld.

In den gemeenteraad van Padang werd in October 1909 deze kwestie besproken. Een der leden gaf als zijn meening te kennen, dat, wanneer de politie paarden, lijdende aan een be- smettelijke ziekte en in strijd met de verordening op den open- baren weg gebracht, afmaakt, er sprake is van onteigeningen dus, indien dit zonder schadeloosstelling geschiedt, strijd met artikel 77 van het regeeringsreglement. (Vgl. Mr. JONQENEEL

in Het Recht in Nederlandsch-Indië, Deel 93, blz. 226). Even- wel kan dit niet worden toegegeven. Artikel 77 van het regeeringsreglement heeft de fout van artikel 147 grondwet 1848 niet overgenomen, dwingt dus nooit als onteigening te beschouwen, wat geen onteigening is. Het is niet veroorloofd om zonder het uitdrukkelijk woord van den wetgever — gelijk Prof. BUYS het zeide — een vreemden tak te enten op den bestaanden boom. Een illustratie van het geval — dat ver- nietigen van eigendom niet is onteigening, volgens ons recht — vindt men nog in BUYS — De grondwet II, blz. 267. Daar wordt vermeld: „Zoo schreef de minister THORBECKE, onder dagteekening van 31 Maart 1853, „„dat het dooden van hon- den, welke in strijd met de verordening losliepen, geen ont- eigening is in den zin van artikel 147 der grondwet, maar een maatregel van politie, in het algemeen belang gevorderd,

(43)

en waartoe artikel 180 der gemeentewet, als strekkende tot uitvoering der verordening, bevoegdheid geeft. Wel verre dus, dat hiervoor schadeloosstelling zou verschuldigd zijn, gaf de wet het recht die maatregelen t e n k o s t e der overtreders te doen uitvoeren."" Voor de onteigening bij besmetting, zie beneden, tweede gedeelte, hoofdstuk 11.

Dat in artikel 491 Nederlandsche Rechtsvordering het woord

„onteigening" gebezigd is in geheel onjuridischen zin, springt in het oog. Daar toch heet het: „De schuldeischer van een vonnis of anderen executorialen titel voorzien, kan de onteige- ning bij executie vorderen: 1°. van" enz. Evenzoo b.v. in artikel 846 B. W.

(44)

D e k o l o n i a l e o n t e i g e n i n g s w e t g e v i n g e n .

§ 1. DE DRIE REGEERINGSREGLEMENTEN.

Als beginsel vooropstellend: geen onteigening zonder vooraf- gaande verklaring van het algemeen nut alsmede voorafgaande (althans vooraf verzekerde) schadeloosstelling, eischen de grond- wet van 1887 en het regeeringsreglement van Nederlandsch- Indië — mr. LOHMAN (Onze Constitutie2 blz. 470) zegt, dat R.R. Nederl. Indië hier „ongeveer" gelijk is aan Grondwet 1848 — algemeene regels voor de onteigening.

De grondwet van 1848 echter, het regeeringsreglement van Suriname, dat van Curaçao en ook het ontwerp der grondwets- commissie ingediend in 1906 — stellend hetzelfde beginsel — vragen niet een algemeene regeling, die nochtans is vastgesteld.

De grondwet van 1848 spreekt w e l van een algemeene wet, die de u i t z o n d e r i n g e n op de verklaring van het algemeen nut zal regelen. Ontwerp 1906 evenzoo. Een kleine variant geven de regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao, bepalende dat uitzonderingen gemaakt kunnen worden, maar dan alleen krachtens algemeene regelen bij algemeene verorde- ning1) te stellen.

]) Wel is waar spreken art. 118 R. R. Suriname en artikel 139 R. R.

Curaçao beide van „koloniale verordening", maar daar art. 48 R. R. hier- aan den algemeenen maatregel toevoegt, en de wet door het R. R. niet uitgesloten kan worden, is het alsof er „algemeene verordeningen" (arti- kel 3 R. R.) stond.

(45)

Het ontwerp regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië bevatte eerst twee artikelen over dit onderwerp (KEUCHENIUS

I pag. 9 en 12, 32 en 35; II 12, 17, 103, 131, 241, 275).

Later werden die tot één artikel, art. 77, samengesmolten

(KEUCHENIUS I pag. 98; II 497 en 526).

Voor de late regeling van de onteigening in Suriname, vgl.

mr. GREUP: „De toepasselijkheid van de Grondwet op de Nederlandsche koloniën onderzocht", dissertatie 1906, p. 144—147.

Voor de Indische jurisprudentie in zake onteigening zie men de klappers van ABENDANON en DUPARC.

A. De verklaring van het algemeen nut.

1. Als regel gaat bij elk voorkomend geval deze verklaring aan de onteigening vooraf. Zij geschiedt:

volgens de grondwetten 1887 en 1848 (ook het ontwerp 1906) door den wetgever;

volgens het R. R. Ned.-Indië door den Gouverneur-generaal in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië;

volgens R. R. Suriname en Curaçao door een algemeene verordeningx).

2. De staatscommissie voor de grondwet van 1848 en de grondwet van 1887 (ook de commissie van 1905) hebben ge- meend, dat er gevallen zijn, waar onteigening zóó klaarblijkelijk ten algemeenen nutte strekt, dat die gevallen gevoeglijk eens voor altijd konden worden genoemd als gevende recht tot onteigening.

De grondwet van 1848 heeft misschien (in lid 3) deze gedachte ook willen uiten. Minister THORBECKE meende het, maar moest daartoe de toevoeging „en andere dringende omstandig-

J) Zie noot pag. 30.

(46)

heden" kortweg voor onzin verklaren. (De term „besmetting"

blijve hier buiten beschouwing). Prof. Buys is van tegen- gestelde meening, waar hij de grondwet het bouwen van een vesting, den aanleg enz. van een dijk steeds een dringende omstandigheid laat noemen, en de grondwet verschil doet maken tusschen gewone dringende omstandigheden en drie met name genoemde, waarbij een onverwijlde inbezitneming geëischt wordt. Een positie, die mij echter beter te verdedigen schijnt dan THORBECKE'S standpunt.

De regeeringsreglementen van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao noemen dergelijke gevallen niet en spreken ook niet van het bestaan daarvan.

3. Voor dringende omstandigheden, die onverwijlde inbe- zitneming eischen, zijn meestal bijzondere regels getroffen.

Geen voorafgaande verklaring van de wet kan worden inge- roepen — bepaalt de grondwet van 1848 — indien bij oorlog, brand of watersnood onverwijlde inbezitneming is vereischt.

De grondwet van 1887 bepaalt iets dergelijks niet; laat de regeling van de verklaring van het algemeen nut geheel over aan de algemeene wet.

De regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao laten eveneens elke uitzondering toe, mits krachtens algemeene regelen bij algemeene verordening1) te stellen; bevelen geene.

Het regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië, of liever zijn ontwerper, las waarschijnlijk de grondwet van 1848 even- als Prof. BUYS, zag dus in artikel 147, lid 3 , niet opgenoemd

„gevallen van klaarblijkelijk nut", maar gevallen waarbij spoed gewenscht was ; vond die twee soorten van dringende omstan-

*) Zie noot pag. 30.

(47)

digheden overbodig, schrapte de „gewone" en decreteerde in artikel 77 lid 3 , dat in dringende omstandigheden — waar- van sommige met name werden genoemd —, wanneer onver- wijlde inbezitneming was vereischt, de voorafgaande verklaring zou wegvallen. Is deze opvatting juist, dan is dit echter ver- hinderd door een onjuiste redactie. Alleen de overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië is niet vereischt nu, maar de gouverneur-generaal blijft verplicht vooraf zijn ver- klaring af te leggen, terwijl nota bene de omstandigheden onverwijlde inbezitneming eischen. Alleen door te knoeien aan de beteekenis van het woord „inbezitneming" kan men zich, en heeft men zich willen, redden uit deze moeilijkheid (Wet artikel 73, lid 5; ordonnantie artikel 67, lid 2).

4. Wat is nu de inhoud der bijzondere wet enz., die ter verklaring van het algemeen nut wordt uitgevaardigd? „Moet zij slechts dit zeggen", vraagt Prof. BUYS (II blz. 283), „dat de ontworpen onderneming van genoegzaam belang is voor het algemeen, om onteigening te rechtvaardigen, of is het haar taak om zelve de perceelen aan te wijzen, die in de onteige- ning betrokken zullen worden?" Prof. KRABBE wijst op de mogelijkheid van een derde vraag (Rechtsgeleerd Magazijn 1893, blz. 178); de wet namelijk zou ook kunnen vaststellen, dat de ontworpen onderneming van genoegzaam belang is voor het algemeen om onteigening te rechtvaardigen, en . . . dat zij behoefte heeft aan onteigening.

Wat zeggen de grondwetten?

Artikel 147, lid 2 van 1848: „De wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert." M. a. w. de onder- neming werkt ten algemeenen nutte en zij behoeft d e z e ont- eigening? Mr. VAN ANDEL meent inderdaad, dat volgens

3

(48)

grondwet 1848 de nut-verklarende wet behelst: een uitspraak van den wetgever, dat hij het algemeen belang gediend acht, de aanwijzing der benoodigde perceelen en een regeling van de procedure. Prof. BUYS (II 284) en Mr. HEEMSKERK (II 26) willen de verklaring van het algemeen nut en de aanwijzing der perceelen opgenomen zien. In lid 3 van artikel 147 wordt echter gesproken (werd althans bedoeld te spreken) van ge- vallen waarin de nut-verklaring niet wordt vereischt, omdat bij deze gevallen het nut zóó blijkbaar is, dat men gevoeglijk eens voor altijd deze kan noemen als gevende recht tot onteige- ning. (Voor de grondwet van 1887 geldt dezelfde redeneering).

Het behoeft evenwel geen betoog, dat niet bedoeld kan zijn

„werken" zoo te omschrijven (in 1848 is dat dan ook niet geschied) dat duidelijk zou zijn hoe zij zonder onteigening niet of niet goed tot stand kunnen komen. Wordt dus de verkla- ring geacht weg te kunnen vallen bij ondernemingen van

„evident nut", dan bevat zij ook niets anders dan een consta- teering, dat de onderneming strekt ten algemeenen nutte.

Hoe dit te rijmen met lid 2 artikel 147?

Maar om te beslissen of iets is in het algemeen belang moet men feiten kennen (BUYS II 241). Is dan ook de beteekenis van lid 3 deze, dat bij de genoemde gevallen van „evident nut" het geven der verklaring weliswaar niet door de wet be- hoeft plaats te vinden, maar door de regeering kan geschieden?

Minister THORBECKE, erkennend, dat de grondwet een rege- ling als door Mr. VAN ANDEL C S. bedoeld toeliet, heeft in de onteigeningswet een stelsel aangenomen, dat m. i. maar slecht met de grondwet in overeenstemming is te brengen, hoezeer wellicht beter in de practijk. (Anders HEEMSKERK in zijn Practijk II 26). Men kan toch lid 2 artikel 147 nooit ruimer lezen dan: De wet verklaart, dat het algemeen belang eischt,.

(49)

dat A zijn eigendom verliest. (Van een werk spreekt de grondwet niet; zoomonteigening schijnt dus daarom niet uit- gesloten.)

Het regeeringsreglement van Nederlandsch-Indie, artikel 77.

De waarborg tegen schending van het beginsel: geen ont- eigening dan ten algemeenen nutte, wordt hier gevonden in:

een verklaring, dat het algemeen nut onteigening vordert, geschiedend door den Gouverneur-generaal in overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië.

Het woordje „de" viel uit vóór onteigening en m. i. is daar- mee de noodzaak van het perceelen noemen opgeheven. Er blijft: de onderhavige onderneming strekt ten algemeenen nutte en zij heeft behoefte aan onteigening. (Zoomonteigening: als bij de grondwet).

De regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao (artt. 118 en 139): „De koloniale verordening1) verklaart, dat het algemeen nut de onteigening vordert." Hieruit is wel niet anders te lezen dan dat de verordening moet verklaren, dat — aangezien eenige onderneming strekt ten algemeenen nutte en deze niet, of niet volkomen, tot stand gebracht kan worden, wanneer de onder- nemer niet de beschikking heeft over die en die perceelen — die perceelen moeten worden onteigend. (Zoomonteigening als bij de grondwet).

Zoo dikwijls het woord „onderneming" hier werd gebruikt, is dit bedoeld in den ruimst denkbaren zin.

J) Zie noot op blz. 30.

(50)

5. Vorm der verklaring.

M. i. heeft zij niets legislatiefs , maar is een zuivere bestuurs- daad, die echter veelal — hoewel niet altijd (zie regeerings- reglement Ned.-Indië art. 77 lid 3) — is opgedragen aan een orgaan met wetgevende bevoegdheid. Voor Indië had dus m.i.

niet de vorm eener ordonnantie (1864 staatsblad 6 artikel 6), maar die van een gouvernementsbesluit gekozen moeten worden

(KLEINTJES, Staatsrecht2, 1 blz. 173 noot), en in de reglementen voor Suriname en Curaçao had men, m. i., niet van een ver- ordening moeten spreken. Zie blz. 48.

B. De schadeloosstelling.

1. Regel is dat schadeloosstelling wordt genoten vóór het goed ontnomen wordt. De grondwet van 1887 en de regee- ringsreglementen van Suriname en Curaçao achten echter ook het vooraf verzekerd zijn voldoende.

2. In dringende omstandigheden vervalt deze eisch, d.w.z.

de grondwet van 1887 verlangt niet, dat de vergoeding vooraf betaald of genoten zij, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, of watersnood onverwijlde inbezitneming vorderen; de grond- wet van 1848, wanneer oorlog, brand of watersnood, het regeeringsreglement van Ned.-Indië wanneer oorlog, brand, watersnood, aardbeving, vulcanische uitbarsting of andere dringende omstandigheden een onverwijlde inbezitneming eischen.

De regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao laten alle uitzondering toe, mits krachtens algemeene regels bij koloniale verordening (zie noot blz. 30) te stellen.

3. Echter — de grondwet van 1848 en de drie regeerings- reglementen zeggen het uitdrukkelijk -— steeds moet de ont- eigende schadeloos worden gesteld.

(51)

§ 2. DE DRIE ONTEIÛENINGSVERORDENINGEN.

De Indische onteigeningsverordening is een ordonnantie met koninklijke medewerking van 1864, zie Indisch staatsblad 1864 no. 6 j° 185. (Werd in het Indisch Weekblad van het Recht van dat jaar besproken).

De Surinaamsche is een koloniale verordening van 1904, zie gouvernementsblad 1904 no. 37, gewijzigd 1911 no. 19.

De Curaçaosche is een koloniale verordening van 1887, zie publicatieblad 1887 no. 23, gewijzigd 1909 no. 30.

a. Omvang van „onteigening".

Artikel 1 der Nederlandsche wet is op twee wijzen te lezen.

Misschien bedoelt het alleen te zeggen: „Onteigening kan slechts plaats vinden in het algemeen belang", en tracht het dan verder eenige grens te stellen voor het begrip algemeen belang. Misschien ook heeft het willen noemen (dan met artikel 2) de personen , die door onteigening eenig goed kunnen verwerven. De memorie van toelichting wijst op het eerste;

artikel 2 der wet veeleer op het tweede; de niet zéér heldere openbare behandeling m. i. ook op het eerste.

Aan artikel 1 der Nederlandsch-Indische ordonnantie kan men eigenlijk alleen de eerste beteekenis hechten. Moet het andere er uit gelezen worden, dan is het artikel één doorloopende fout;

zie beneden blz. 49. (Anders Mr. WINCKEL, ESSAI 1880 blz. 143).

Hetzelfde kan gezegd worden van artikel 1 der Curaçaosche verordening. Artikel 1 der Surinaamsche wijkt af. „Onder onteigening wordt verstaan het van gouvernementswege tegen schadeloosstelling, ontzetten uit iemands eigendom ten behoeve van een werk van algemeen nut of van maatregelen als bedoeld in artikel 13.

(52)

„Voor de toepassing dezer verordening wordt met ontzetten uit den eigendom gelijkgesteld het vestigen of opheffen van zakelijke rechten en het in gebruik nemen van iemands goed ten behoeve van een werk van algemeen nut."

Door ook vestigen en ontnemen van rechten onder de ont- eigeningswetgeving te brengen is de Surinaamsche verordening ruimer dan de andere; door echter alleen voor een w e r k ten algemeenen nutte onteigening toe te staan, misschien ook weer enger, maar dit hangt af van de vraag wat men onder „een werk" verstaat. Misschien is het woord alleen gebruikt ter onderscheiding tusschen onteigening en eigendomsbeperking krachtens politierecht.

b. Openbaarheid.

De Nederlandsche wet laat eerst het publiek zich uitspreken over de nuttigheid van het werk. Van het w e r k (Is deze spoorlijn levensvatbaar? Behoort in deze stadswijk nog een school?) N i e t dus: is deze onteigening in het algemeen belang.

De Curaçaosche en Surinaamsche verordeningen handelen evenzoo (d. w. z. Suriname hoort tevens, tegelijkertijd, de persoonlijke bezwaren).

De Ned.-Indische ordonnantie kent het niet, maar door artikel 112 en artikel 55 van het regeeringsreglement heeft men natuurlijk in de petitie een redmiddel.

c. Administratie of rechter.

Indië brengt de onteigening bij den rechter, en wel bij tweeërlei rechtbank: bij den raad van justitie als het Europe- anen geldt; bij den landraad voor inlanders. Artikel 15 geeft den bevoegden rechter aan (iudex loci ; vgl. artikel 3 agrarisch besluit 1872, staatsblad 116).

(53)

De willekeurige derde (zie artikel 20 der wet) is hier de Wees- en Boedelkamer (artikel 17 der ordonnantie).

Overeenkomstig artikel 318 vgg. Indische Rv. wordt in het proces het O. M. niet gehoord (anders de Nederl. wet); in cassatie is echter wel een conclusie van het O. M. Dat nu in artikel 25 toch het O. M. wordt genoemd, en wel als wordende belast met de opdracht een bericht in „het dagblad in het vonnis aangewezen" (artikel 24 vergat te bepalen d a t het vonnis dit aanwees) te plaatsen, zal wel als een overschrijffout zijn te beschouwen.

Niet geheel zonder bedenking is het laatste lid van artikel 24, waardoor een zeer ondergeschikt ambtenaar de functiën van den rechter-commissaris kan vervullen (zie Mr. WINCKEL, ESSAI

blz. 145).

Het proces voor den landraad begint niet met een dagvaar- ding, maar met een verzoekschrift (Inlandsch reglement arti- kel 126). De rechter is er niet, althans minder, lijdelijk.

Deskundigen kunnen er n i e t worden gewraakt.

Vóór men echter overgaat tot onteigening van gronden „door inlanders ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen of dessa's behoorende" — artikel 2 staatsblad 1874 no. 79 geldt niet voor de onteige- ningsordonnantie — moet artikel 71 worden toegepast, hetwelk een onderzoek beveelt naar den aard der belemmerende inland- sche rechten (deskundige commissie ; verslag). Zie Bijblad 173 en 4909. Een voorbeeld hiervan heb ik echter niet kunnen ontdekken.

Suriname's regeling wijkt zeer af van de overige. Hier werd de leer van Prof. BUYS (II blz. 288) tot wet verheven: het bestuur onteigent, de rechter bepaalt alleen de schadeloosstelling.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the

koloni~n in het verleden en op dit ogenblik aan alle eisen, die te dien opzichte kunnen worden gesteld, heeft voldaan en voldoet. Tenzij men speciaal aan

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

resultaat van jarelange navorsinc; en bespreldng met persone vrat belang in die onder\verp stel.. Wac.rdevolle hulp is verleen deur eerH. Ker~:: en Johannesburg

De facto betekent dit dat een EU-burger op dezelfde dag waarop hij, al dan niet met de hulp van de sterke arm, het grondgebied heeft verlatenweer terug kan keren en daar op grond

Figuur 2: Aantalpercentages van de gevangen vissen in de Dommel tijdens de campagne april 2007 paling 30% riviergrondel 23% baars 11% blankvoorn 8% zonnebaars 7% snoek 7

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

6 � Hoeveel tanden duurt het voordat dit tandrad een halve draai gemaakt heeft.. 7 � Na hoeveel tanden is bij dit tandrad de gekleurde tand op z’n hoogste