• No results found

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van: ...

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van: ..."

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UITSPRAAK

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van:

... appellant

tegen de beslissing van

De Examencommissie Environmental Sciences verweerster

I Ontstaan en loop van het geding

Bij schrijven gedateerd 31 oktober 2012, ingekomen op 1 november 2012, heeft appellant beroep ingesteld bij het College van Beroep voor de Examens (hierna: het College) tegen de beslissing van verweerster van 30 oktober 2012 waarbij aan appellant het masterdiploma het judicium bene meritum is toegekend.

Bij schrijven van 2 november 2012 is het beroep doorgezonden aan verweerster met het verzoek appellant op te roepen voor een gesprek tot minnelijke schikking van het geschil. Bij schrijven van 22 november 2012 heeft verweerster het College bericht dat een minnelijke schikking inzake het beroep niet mogelijk is gebleken en heeft verweerster aan het College een verweerschrift doen toekomen.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting op 6 december 2012 alwaar appellant in persoon is verschenen. Namens verweerster zijn verschenen ...

,

plaatsvervangend voorzitter, ..., secretaris en ...

II Het geschil

Het standpunt van appellant, zoals in de stukken neergelegd en ter zitting verwoord, kan zakelijk als volgt worden samengevat.

Appellant stelt zich niet te kunnen verenigen met de bestreden beslissing. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij het volgende aan.

Appellant is van mening dat de beslissing van de verweerster in strijd is met artikel 4.11 van de Onderwijs- en Examenregeling Environmental Sciences 2011-2012 (hierna: OER) alsmede met de redelijkheid en billijkheid. Appellant geeft aan dat hij met ruim meer dan een acht gemiddeld geslaagd is voor zijn examen. De reden van verweerster om hem geen cum laude toe te kennen is dat appellant niet voldaan heeft aan de aanvullende eis om voor beide stages een 8.5 of hoger te halen. Appellant heeft inderdaad voor de eerste stage (in het studiejaar 2010/2011) een 7.5 gehaald en voor de tweede stage (in 2012) een 9.0. Bij het inleveren van zijn cijfer voor het eindverslag van de eerste stage heeft appellant nog in de OER gekeken om te bezien of cum laude hiermee in gevaar kwam. In lid 2 onder b van artikel 4.11 OER staat vermeld dat een student in aanmerking komt voor cum laude indien de gemiddelde uitslag van alle onderdelen minimaal 8,0 en kleiner dan 9,0 bedraagt.

Op grond van het voorgaande kwam appellant tot de conclusie dat cum laude slagen geen problemen zou opleveren. Die 7.5 voor zijn stage had appellant immers ruimschoots gecompenseerd door andere goede tentamenresultaten en zijn tweede stage. Appellant had het volste vertrouwen dat hij cum laude zou slagen toen hij in juni 2012 zijn cijferlijst definitief inleverde. Appellant heeft op aandringen van zijn stagebegeleider ... nogmaals in de OER gekeken om zeker van zijn cum laude te zijn.

Verweerster geeft aan dat zij volgens het eerste lid van artikel 4.11 OER bevoegd is om aanvullende eisen te stellen aan het behalen van cum laude. Appellant vindt het uiterst misleidend dat deze aanvullende voorwaarden niet in de OER vermeld worden, maar afzonderlijk in een aanvullend

(2)

document. Appellant geeft aan dat verweerster niet van studenten kan verwachten dat ze de hele website doorpluizen alvorens ze hun cijferlijst indienen. De beslissing van verweerster is derhalve in strijd met de informatie die in de OER vermeld staat. Mede doordat appellant voor zijn propedeuse en voor zijn bachelor cum laude is geslaagd (waar de eis gemiddeld een 8.0 was), had hij dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat de regeling voor de master anders zou zijn. Tijdens de voorlichtingbijeenkomsten en tijdens het masteronderwijs werd nooit gesproken over de aanvullende eisen. Appellant ziet niet in hoe hij op de hoogte had moeten zijn van de regelingen die niet genoemd staan in de studiegids of de OER. Appellant heeft met zijn stagebegeleider, die tevens deel uitmaakt van verweerster, op de website van de opleiding gekeken en de door verweerster genoemde aanvullende regels niet kunnen vinden. De stagebegeleider was bovendien zelf niet op de hoogte van deze aanvullende regels en ging ervan uit dat appellant het judicium cum laude zou krijgen.

Ten tweede geeft appellant aan dat hij weliswaar geen 8.5 voor zijn eerste stageverslag heeft behaald, maar dat dit zeker niet onbereikbaar was geweest indien hij een aantal verbeteringen had doorgevoerd.

Zijn stagebegeleider heeft aangeboden om het verslag alsnog te verbeteren (na het inleveren van de cijferlijst). Dit bleek onmogelijk, omdat de officiële examendatum reeds gepasseerd was. Als appellant geweten had van de aanvullende eisen, dan had hij zeker gewacht met het inleveren van zijn eindverslag totdat hij een voldoende verbeterde versie had gehad.

Ten derde merkt appellant op dat de aanvullende regeling zoals door verweerster gehanteerd op zichzelf in strijd is met de eerlijkheid, redelijkheid en billijkheid. Het stellen van dergelijke strenge aanvullende voorwaarden zorgt ervoor dat het voor studenten overdreven moeilijk wordt gemaakt om aan de eisen van cum laude te voldoen, in ieder geval moeilijker dan voor studenten van andere studierichtingen. Appellant beseft ten zeerste dat cum laude inhoudt dat er door de student een goede en uitzonderlijke prestatie geleverd moet zijn. Het is echter niet eerlijk en tevens niet logisch om boven op de gebruikelijke en algemeen geldende norm van gemiddeld een 8.0, nog eens aanvullende eisen te stellen. Zeker als men de eisen van master Milieukunde vergelijkt met andere masters van de Radboud Universiteit, waarbij andere, soepelere eisen worden gesteld. Als voorbeeld haalt appellant de studie rechten aan. Hierdoor verliest het begrip cum laude een deel van zijn waarde. De waarde hangt dan af van de studie die je gevolgd hebt. Appellant vindt dit een zeer vreemde en onwenselijke gang van zaken.

Concluderend is appellant van mening dat, door hem niet het judicium cum laude toe te kennen, hij disproportioneel gestraft wordt voor het niet op de hoogte zijn van aanvullende regels, van welk bestaan hij in alle redelijkheid geen enkel vermoeden had hoeven hebben.

Appellant verzoekt het College het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beslissing te vernietigen.

Het standpunt van verweerster zoals vervat in de stukken en ter zitting nader uiteengezet, kan zakelijk als volgt worden weergegeven.

Verweerster volgt appellant niet in zijn argumenten en voert daartoe het volgende aan.

Verweerster verwijst naar artikel 4.11 van de OER 2011-2012, dat op de website van Biowetenschappen te vinden is. In dit artikel is in lid 1 de volgende zin opgenomen:

‘De examencommissie kent, onder nader door haar te stellen voorwaarden, een judicium toe aan een behaald examen.’ Deze voorwaarden zijn uitgewerkt in de Regels en Richtlijnen die op dezelfde webpagina vlak onder de OER weergegeven worden. In artikel A.14 lid 5 staat vermeld: ‘De

Examencommissie kent het judicium 'met lof (cum laude)' toe, wanneer: a. de gemiddelde beoordeling van alle examenonderdelen tenminste een 8,0 bedraagt; én b. het praktisch werk en verslag van de beide verplichte stages gemiddeld beoordeeld is met tenminste een 8,5.’

Verweerster is van mening dat appellant daarmee op de hoogte had kunnen zijn van de exacte regelgeving omtrent het judicium. Verder wordt opgemerkt dat ten tijde van de eerste stage (2010-

(3)

2011) de judiciumregeling alleen weergegeven werd in de Regels en Richtlijnen. In de OER werd destijds niets over het judicium gemeld. Deze Regels & Richtlijnen (2010-2011) stonden destijds ook opgenomen in de studiegids.

Ten aanzien van de stagebeoordeling merkt verweerster het volgende op. Bij de beoordeling van de stages zijn, conform de richtlijnen, de stageboordelingsformulieren gebruikt. De stagebeoordeling van de eerste stage van appellant (cijfer 7.5) is daarmee conform de juiste procedure verlopen. Appellant geeft aan dat het verslag een aantal keren besproken is met zijn begeleider ... en dat hij

voorafgaande aan de beoordeling ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om het verslag te

verbeteren. Appellant was het destijds eens met de beoordeling van een 7.5. Zijn begeleider gaf aan dat hij ten tijde van het vaststellen van de beoordeling appellant nog de kans heeft geboden het cijfer voor de stage te verhogen. Hiervoor zou een extra analyse toegevoegd moeten worden. Appellant heeft hier destijds vanaf gezien. Ook de tweede beoordelaar heeft toentertijd ingestemd met een 7.5.

Verweerster stelt derhalve vast dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad van de docent om het verslag goed te kunnen maken, dat er geen tekortkomingen geconstateerd worden rondom het

vaststellen van de stagebeoordeling met het cijfer 7,5 en dat appellant in een vroeg stadium al

voldoende gelegenheid heeft gehad om de verslaglegging van de stage te verbeteren om tot een hoger cijfer te kunnen komen.

Verweerster merkt tot slot op dat zij bevoegd is om haar eigen judicia vast te stellen. Verweerster is niet betrokken bij het opstellen en vaststellen van de OER, maar alleen bij het vaststellen van de Regels en Richtlijnen conform de WHW. Verweerster staat niet in hiërarchische structuur tot het College van Bestuur of het Faculteitsbestuur. Derhalve kunnen de eisen die aan judicia gesteld worden verschillen per opleiding of per faculteit.Desgevraagd deelt verweerster mede dat afwijking van de OER of de Regels en Richtlijnen in principe mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer de regelingen zelf niet duidelijk zijn. In casu is daarvan naar haar mening geen sprake. Verweerster wil geen precedent scheppen door voor appellant een uitzondering te maken op genoemde regelgeving, nu die naar haar mening voldoende duidelijk is. Verweerster merkt daarbij op dat appellant niet de

studieadviseur geraadpleegd heeft voor nadere informatie over de judicia. Voorts stelt verweerster dat niet valt in te zien dat appellant schade lijdt door het toekennen van het judicium bene meritum in plaats van cum laude.

Samenvattend concludeert verweerster dat de aanvullende voorwaarden voor het vaststellen van een judicium gemakkelijk toegankelijk waren via de website van het onderwijsinstituut Biowetenschappen en dat er geen onrechtmatigheden zijn vastgesteld met betrekking tot het vaststellen van de beoordeling (7.5) voor de eerste stage. Derhalve concludeert de examencommissie dat op basis van de regelgeving het judicium bene meritum het enige juiste is.

Verweerder verzoekt het College het beroep ongegrond te verklaren.

III Overwegingen

Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. Gelet hierop overweegt het College als volgt.

In geding is de vraag of de beslissing van verweerster om voor het masterdiploma het judicium bene meritum toe te kennen in plaats van het judicium cum laude in redelijkheid in stand kan blijven.

Het College stelt voorop dat de onderhavige beslissing tot de exclusieve bevoegdheid van verweerster behoort en slechts voor vernietiging in aanmerking komt indien deze in strijd is met de bij of krachtens de Structuurregeling van de Radboud Universiteit Nijmegen geldende regels dan wel met de

redelijkheid en billijkheid. Het College overweegt dat verweerster bij het nemen van onderhavige beslissing een grote mate van vrijheid heeft. De deskundigheid van verweerster in aanmerking nemende, dient het College te volstaan met een terughoudende toetsing. Het College heeft slechts een marginaal toetsende taak.

(4)

Allereerst merkt het College op dat niet in geding is dat de OER 2011-2012 in casu van toepassing is.

Vast staat dat appellant met het behalen van een 7,5 voor zijn eerste stage voldoet aan de eis zoals die in de OER vermeld staat i

n lid 2 onder b van artikel 4.11, te weten dat een student in aanmerking komt voor het judicium cum laude indien de gemiddelde uitslag van alle onderdelen minimaal 8,0 en kleiner dan 9,0 bedraagt.

Vast staat voorts dat in artikel 4.11 van de OER weliswaar melding wordt gemaakt van de

mogelijkheid tot het vaststellen van nadere regels, doch dat niet wordt verwezen naar (het bestaan van) de Regels en Richtlijnen 2011-2012. Ook staat vast dat via de studiegids niet te achterhalen is dat er door verweerster aanvullende richtlijnen zijn opgesteld die deel uitmaken van de OER. Daarnaast is onweersproken dat appellant samen met zijn stagebegeleider, tevens lid van de Examencommissie Environmental Sciences (verweerster), het belang van appellant om een cijfer te behalen zodanig dat het judicium cum laude niet in gevaar zou komen, onderkenden, dat zij naar de vereisten voor de verschillende judicia hebben gezocht en dat zij daarbij de Regels en Richtlijnen niet hebben kunnen vinden.

De combinatie van deze factoren maakt dat appellant in redelijkheid niet verweten kan worden niet op de hoogte te zijn geweest van de voorwaarden zoals geformuleerd in de Regels en Richtlijnen. Bij lezing en bestudering van de OER is volstrekt niet inzichtelijk dat er ten aanzien van de judicia aanvullende voorwaarden met betrekking tot de verplicht af te ronden stages zijn opgesteld. Het ligt voor de hand om in de OER, en in navolging daarvan tevens in de studiegids, een link naar de Regels en Richtlijnen op te nemen. Hiervan is in het studiejaar 2011- 2012 geen sprake.

Het College overweegt dat de bevoegdheid van verweerster om eigen richtlijnen op te stellen en daarin aanvullende en verzwaarde voorwaarden ten opzichte van de OER op te nemen tevens de plicht met zich brengt om studenten over deze aanvullende regels juist en zorgvuldig te informeren. Wanneer sprake is van gebrekkige publicatie van de aanvullende regels acht het College het niet redelijk om de eventuele gevolgen hiervan op de student af te wentelen. In casu brengt dat met zich dat aan appellant ten onrechte het judicium cum laude niet is toegekend.

Het College is derhalve van oordeel dat de bestreden beslissing in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en om die reden niet in stand kan blijven.

(5)

IV Beslissing

Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep gegrond, aldus vastgesteld te Nijmegen op 6 december 2012.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De twee belangrijke gronden waarop het besluit is gebaseerd zijn: (1) blijk van onvoldoende zelfreflecterend vermogen en wel in zodanige mate dat de toelatingscommissie twijfelt

Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan echter niet slagen, omdat appellant net als de andere studenten die het vak in het academisch jaar 2012/2013 hebben gevolgd, de kans

Het College is van oordeel dat het CBE ten onrechte niet heeft onderkend dat de beslissing om appellante met een onvoldoende te beoordelen niet voldoende gemotiveerd was en

Tijdens de zitting heeft appellant toegelicht dat zijn bezwaren voor de bachelorfase specifiek zijn gericht tegen het niet verlenen van vrijstelling voor het vak ‘Oefenrechtbank’

4.7 Het College stelt vast dat appellante vanwege bijzondere omstandigheden niet heeft kunnen deelnemen aan de reguliere eerste tentamengelegenheid op 9 april 2021. Het voorgaande

3.4 Op de vraag van het College wat een gewenste uitkomst van deze procedure voor appellante zou zijn, nu de reguliere tentamens in deze vakken in december weer

4.9 Verweerster heeft in de motivering van haar besluit en ook in de toelichting ter zitting naar het oordeel van het college dan ook niet, althans onvoldoende inzichtelijk

In de beslissing met kenmerk AdV/hp/17U.011687 heeft verweerster het verzoek van appellant voor het toekennen van studiepunten voor zijn stage bij