• No results found

VU Research Portal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "VU Research Portal"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The role of emotion in the study of humanoid social robots in the healthcare domain

Spekman, M.L.C.

2018

document version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Link to publication in VU Research Portal

citation for published version (APA)

Spekman, M. L. C. (2018). The role of emotion in the study of humanoid social robots in the healthcare domain.

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal ? Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

E-mail address:

(2)

Samenvatting

De grote druk op de zorg (door onder andere vergrijzing, krimpende middelen en een krimpende beroepsbevolking) zorgt ervoor dat we genoodzaakt zijn te zoeken naar oplossingen om de zorg te ontlasten en toch iedereen de zorg te bieden die gewenst en benodigd is. Eén van de mogelijke oplossingen is de inzet van technologie, zoals robots. Tegenstanders van robots en andere technologie in de zorg wijzen erop dat zorg om meer gaat dan alleen het praktisch uitvoeren van handelingen. De patiënt heeft immers ook emoties en cognities waar rekening mee dient te worden gehouden. Het is daarom essentieel dat we dit aspect meenemen bij het bekijken van mogelijke oplossingen. Het is tenslotte goed denkbaar dat een patiënt die een negatieve emotie ervaart absoluut niet openstaat voor een zorgrobot, en, als dit inderdaad het geval is, is het inzetten van zorgrobots wellicht niet de juiste oplossing. Het onderzoek in dit proefschrift gaat daarom over de invloed die emoties (mogelijk) hebben op hoe mensen aankijken tegen robots in een zorgcontext.

De verschillende onderzoeken in dit proefschrift bestudeerden dan ook wat de rol van emoties van gebruikers was op hun beleving van humanoïde, sociale robots in de zorg. Humanoïde, sociale robots kenmerken zich door mensachtige gedragingen en uiterlijkheden. Bijvoorbeeld het feit dat ze net als een mens armen, benen en een gezicht hebben en (steeds beter) in staat zijn om op mensachtige wijze te communiceren. Het onderzoek richtte zich dus niet op robots die allerlei praktische taken kunnen uitvoeren (zoals stofzuigen of herinneren aan het innemen van medicijnen), maar expliciet op robots die bedoeld zijn om te communiceren met mensen. Hiervoor werden in het onderzoek twee robots gebruikt: Alice en Zora (zie hoofdstuk 1 voor foto’s van beide robots).

Om te begrijpen welke invloed emoties kunnen hebben op hoe mensen aankijken tegen robots zoals Alice en Zora, hebben we in de literatuur twee theorieën gevonden die een mogelijke uitleg bieden voor hoe emoties invloed uitoefenen. De eerste theorie, de

broaden-and-build theorie van Barbara Fredrickson (1998; 2001), gaat uit van de positieve

of negatieve aard van een emotie. Volgens deze theorie zorgen negatieve emoties ervoor dat men alleen focust op datgene wat op dat moment belangrijk is, terwijl positieve emoties er juist voor zorgen dat mensen hun blikveld verbreden en juist minder focussen op specifieke zaken en meer voor zaken openstaan. Vanuit deze gedachte is het dus logisch te

verwachten dat mensen meer mogelijkheden zien en meer openstaan voor robots wanneer ze positieve emoties ervaren, en juist minder openstaan voor de robot wanneer zij negatieve emoties ervaren. De valentie (of richting) van de emotie speelt hierbij dus een cruciale rol. De andere theorie, de appraisal-tendency theorie (Lerner & Keltner, 2000; 2001), gaat er – in tegenstelling tot de broaden-and-build theorie – van uit dat niet alleen de valentie van een emotie van belang is, maar dat ook andere evaluatiedimensies (appraisal dimensions) van de emotie-situatie een belangrijke rol kunnen spelen. Verschillende emoties hebben elk een eigen patroon van deze appraisals en kunnen daarmee dus van elkaar worden onderscheiden. Boosheid en angst zijn bijvoorbeeld beiden negatieve emoties (negatieve valentie), maar onderscheiden zich van elkaar doordat boosheid gekenmerkt wordt door

appraisals als ander-verantwoordelijkheid, hoge persoonlijke controle en zekerheid over de

situatie, terwijl angst gekenmerkt wordt door een zeer lage persoonlijke controle en onzekerheid over de situatie. De appraisal-tendency theorie voorspelt vervolgens dat deze

appraisals die samenhangen met een emotie kunnen leiden tot een neiging (tendency) om

een toekomstige situatie in ditzelfde licht te evalueren. Volgens de appraisal-tendency theorie zouden angstige mensen dus eerder geneigd zijn om toekomstige situaties als onzeker te evalueren dan boze mensen. Mensen met verschillende emoties zullen dus waarschijnlijk ook andere evaluatie-neigingen hebben wanneer zij geconfronteerd worden met een robot, zelfs als die verschillende emoties dezelfde valentie hebben. Dus om beide theorieën samen te vatten: De broaden-and-build theorie voorspelt dat de valentie van de emotie bepaalt welk effect een emotie heeft op de beleving van de robot, terwijl de

appraisal-tendency theorie voorspelt dat verschillen in appraisals tussen emoties leiden tot

verschillen in de beleving van de robot.

(3)

Samenvatting

De grote druk op de zorg (door onder andere vergrijzing, krimpende middelen en een krimpende beroepsbevolking) zorgt ervoor dat we genoodzaakt zijn te zoeken naar oplossingen om de zorg te ontlasten en toch iedereen de zorg te bieden die gewenst en benodigd is. Eén van de mogelijke oplossingen is de inzet van technologie, zoals robots. Tegenstanders van robots en andere technologie in de zorg wijzen erop dat zorg om meer gaat dan alleen het praktisch uitvoeren van handelingen. De patiënt heeft immers ook emoties en cognities waar rekening mee dient te worden gehouden. Het is daarom essentieel dat we dit aspect meenemen bij het bekijken van mogelijke oplossingen. Het is tenslotte goed denkbaar dat een patiënt die een negatieve emotie ervaart absoluut niet openstaat voor een zorgrobot, en, als dit inderdaad het geval is, is het inzetten van zorgrobots wellicht niet de juiste oplossing. Het onderzoek in dit proefschrift gaat daarom over de invloed die emoties (mogelijk) hebben op hoe mensen aankijken tegen robots in een zorgcontext.

De verschillende onderzoeken in dit proefschrift bestudeerden dan ook wat de rol van emoties van gebruikers was op hun beleving van humanoïde, sociale robots in de zorg. Humanoïde, sociale robots kenmerken zich door mensachtige gedragingen en uiterlijkheden. Bijvoorbeeld het feit dat ze net als een mens armen, benen en een gezicht hebben en (steeds beter) in staat zijn om op mensachtige wijze te communiceren. Het onderzoek richtte zich dus niet op robots die allerlei praktische taken kunnen uitvoeren (zoals stofzuigen of herinneren aan het innemen van medicijnen), maar expliciet op robots die bedoeld zijn om te communiceren met mensen. Hiervoor werden in het onderzoek twee robots gebruikt: Alice en Zora (zie hoofdstuk 1 voor foto’s van beide robots).

Om te begrijpen welke invloed emoties kunnen hebben op hoe mensen aankijken tegen robots zoals Alice en Zora, hebben we in de literatuur twee theorieën gevonden die een mogelijke uitleg bieden voor hoe emoties invloed uitoefenen. De eerste theorie, de

broaden-and-build theorie van Barbara Fredrickson (1998; 2001), gaat uit van de positieve

of negatieve aard van een emotie. Volgens deze theorie zorgen negatieve emoties ervoor dat men alleen focust op datgene wat op dat moment belangrijk is, terwijl positieve emoties er juist voor zorgen dat mensen hun blikveld verbreden en juist minder focussen op specifieke zaken en meer voor zaken openstaan. Vanuit deze gedachte is het dus logisch te

verwachten dat mensen meer mogelijkheden zien en meer openstaan voor robots wanneer ze positieve emoties ervaren, en juist minder openstaan voor de robot wanneer zij negatieve emoties ervaren. De valentie (of richting) van de emotie speelt hierbij dus een cruciale rol. De andere theorie, de appraisal-tendency theorie (Lerner & Keltner, 2000; 2001), gaat er – in tegenstelling tot de broaden-and-build theorie – van uit dat niet alleen de valentie van een emotie van belang is, maar dat ook andere evaluatiedimensies (appraisal dimensions) van de emotie-situatie een belangrijke rol kunnen spelen. Verschillende emoties hebben elk een eigen patroon van deze appraisals en kunnen daarmee dus van elkaar worden onderscheiden. Boosheid en angst zijn bijvoorbeeld beiden negatieve emoties (negatieve valentie), maar onderscheiden zich van elkaar doordat boosheid gekenmerkt wordt door

appraisals als ander-verantwoordelijkheid, hoge persoonlijke controle en zekerheid over de

situatie, terwijl angst gekenmerkt wordt door een zeer lage persoonlijke controle en onzekerheid over de situatie. De appraisal-tendency theorie voorspelt vervolgens dat deze

appraisals die samenhangen met een emotie kunnen leiden tot een neiging (tendency) om

een toekomstige situatie in ditzelfde licht te evalueren. Volgens de appraisal-tendency theorie zouden angstige mensen dus eerder geneigd zijn om toekomstige situaties als onzeker te evalueren dan boze mensen. Mensen met verschillende emoties zullen dus waarschijnlijk ook andere evaluatie-neigingen hebben wanneer zij geconfronteerd worden met een robot, zelfs als die verschillende emoties dezelfde valentie hebben. Dus om beide theorieën samen te vatten: De broaden-and-build theorie voorspelt dat de valentie van de emotie bepaalt welk effect een emotie heeft op de beleving van de robot, terwijl de

appraisal-tendency theorie voorspelt dat verschillen in appraisals tussen emoties leiden tot

verschillen in de beleving van de robot.

(4)

denken aan een zorg-gerelateerde situatie waarin zij de emotie ervoeren die hen was toegewezen (bijvoorbeeld verdriet door pijn en eenzaamheid tijdens een lange ziekteperiode), zodat zij deze emotie opnieuw zouden beleven. Vervolgens lazen zij een (fictief) krantenartikel over robot Alice die – volgens het artikel – in de zorg geïntroduceerd zou worden, gevolgd door een lijst met vragen om hun mening over Alice te polsen. De resultaten van dit experiment lieten zien dat er geen directe verschillen waren tussen de deelnemers in de verschillende emotiegroepen wat betreft de mening over robot Alice. De emoties bleken – zoals verwacht – echter wel van elkaar te verschillen op een aantal

appraisals. Van die appraisals bleek vooral dat de inschatting van het vermogen om met de

situatie om te gaan – de appraisal van coping potential – van invloed was op de percepties van robot Alice. Deelnemers die hun coping potential hoog inschatten waren over het algemeen positiever over de robot dan deelnemers die hun coping potential laag inschatten. De appraisal-tendency theorie lijkt dus beter te passen bij de bevindingen dan de

broaden-and-build theorie.

In het volgende onderzoek, beschreven in hoofdstuk 3, wilden we verder ingaan op de rol van appraisals en coping. Bovendien wilden we bekijken welk effect deze

appraisals hadden op de copingstrategieën die deelnemers (N = 132) gebruikten en hoe

deze copingstrategieën vervolgens invloed hadden op de percepties van de robot. In de coping-literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen probleemgerichte coping en emotiegerichte coping. De eerste strategie is vooral gericht op het veranderen of aanpakken van het ‘probleem’ dat de emotie veroorzaakt, terwijl de tweede strategie gericht is op het veranderen van de emotie zelf. Eerder onderzoek suggereerde dat mensen die een gevoel van controle of macht ervaren vaker kiezen voor een probleemgerichte copingstrategie om met een situatie om te gaan dan mensen die geen controle of macht over de situatie ervaren (die op hun beurt vaker kiezen voor emotiegerichte copingstrategieën). Om te zien of dit ook speelde bij de beïnvloeding van percepties van de robot, lieten we deelnemers aan ons volgende onderzoek niet alleen terugdenken aan een situatie waarbij zij de emotie ervoeren die hen was toegewezen, maar lieten we hen ook denken aan een situatie die óf heel moeilijk was om mee om te gaan (lage coping potential) óf relatief eenvoudig was om mee om te gaan (hoge coping potential). Daarna lieten we de deelnemers een gesprek voeren met robot Alice (via video’s op een computerscherm). De resultaten lieten wederom zien dat deelnemers die hun coping potential hoog inschatten positiever waren over de robot dan

deelnemers die hun coping potential laag inschatten. Het onderzoek toonde echter niet aan dat de coping potential appraisal gerelateerd was aan de keuze voor bepaalde copingstrategieën, terwijl we dit vooraf wel hadden verwacht. Wel bleek dat het gebruik van de positieve emotiegerichte copingstrategie leidde tot een positievere perceptie van de robot, maar de andere copingstrategieën hadden geen effect op de percepties van de robot. Kortom, we vonden wederom dat de emoties indirect van invloed waren, via de mate waarin men dácht dat men met de emotionerende situatie kon omgaan (dus via de inschatting van iemands coping potential) en via het gebruik van de positieve emotiegerichte copingstrategie.

(5)

denken aan een zorg-gerelateerde situatie waarin zij de emotie ervoeren die hen was toegewezen (bijvoorbeeld verdriet door pijn en eenzaamheid tijdens een lange ziekteperiode), zodat zij deze emotie opnieuw zouden beleven. Vervolgens lazen zij een (fictief) krantenartikel over robot Alice die – volgens het artikel – in de zorg geïntroduceerd zou worden, gevolgd door een lijst met vragen om hun mening over Alice te polsen. De resultaten van dit experiment lieten zien dat er geen directe verschillen waren tussen de deelnemers in de verschillende emotiegroepen wat betreft de mening over robot Alice. De emoties bleken – zoals verwacht – echter wel van elkaar te verschillen op een aantal

appraisals. Van die appraisals bleek vooral dat de inschatting van het vermogen om met de

situatie om te gaan – de appraisal van coping potential – van invloed was op de percepties van robot Alice. Deelnemers die hun coping potential hoog inschatten waren over het algemeen positiever over de robot dan deelnemers die hun coping potential laag inschatten. De appraisal-tendency theorie lijkt dus beter te passen bij de bevindingen dan de

broaden-and-build theorie.

In het volgende onderzoek, beschreven in hoofdstuk 3, wilden we verder ingaan op de rol van appraisals en coping. Bovendien wilden we bekijken welk effect deze

appraisals hadden op de copingstrategieën die deelnemers (N = 132) gebruikten en hoe

deze copingstrategieën vervolgens invloed hadden op de percepties van de robot. In de coping-literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen probleemgerichte coping en emotiegerichte coping. De eerste strategie is vooral gericht op het veranderen of aanpakken van het ‘probleem’ dat de emotie veroorzaakt, terwijl de tweede strategie gericht is op het veranderen van de emotie zelf. Eerder onderzoek suggereerde dat mensen die een gevoel van controle of macht ervaren vaker kiezen voor een probleemgerichte copingstrategie om met een situatie om te gaan dan mensen die geen controle of macht over de situatie ervaren (die op hun beurt vaker kiezen voor emotiegerichte copingstrategieën). Om te zien of dit ook speelde bij de beïnvloeding van percepties van de robot, lieten we deelnemers aan ons volgende onderzoek niet alleen terugdenken aan een situatie waarbij zij de emotie ervoeren die hen was toegewezen, maar lieten we hen ook denken aan een situatie die óf heel moeilijk was om mee om te gaan (lage coping potential) óf relatief eenvoudig was om mee om te gaan (hoge coping potential). Daarna lieten we de deelnemers een gesprek voeren met robot Alice (via video’s op een computerscherm). De resultaten lieten wederom zien dat deelnemers die hun coping potential hoog inschatten positiever waren over de robot dan

deelnemers die hun coping potential laag inschatten. Het onderzoek toonde echter niet aan dat de coping potential appraisal gerelateerd was aan de keuze voor bepaalde copingstrategieën, terwijl we dit vooraf wel hadden verwacht. Wel bleek dat het gebruik van de positieve emotiegerichte copingstrategie leidde tot een positievere perceptie van de robot, maar de andere copingstrategieën hadden geen effect op de percepties van de robot. Kortom, we vonden wederom dat de emoties indirect van invloed waren, via de mate waarin men dácht dat men met de emotionerende situatie kon omgaan (dus via de inschatting van iemands coping potential) en via het gebruik van de positieve emotiegerichte copingstrategie.

(6)

onderzoek liet zien dat het in levende lijven ontmoeten van een fysiek aanwezige robot kennelijk toch anders werkt dan een ontmoeting met een virtuele versie.

Tot slot worden de conclusies van deze vier experimenten uitgebreid besproken in relatie tot elkaar en de bestaande onderzoeksliteratuur in hoofdstuk 5, de algemene discussie. De resultaten van het onderzoek (voornamelijk die uit studies 1 en 2) lijken theoretisch gezien vooral de appraisal-tendency theorie te ondersteunen, aangezien de

appraisal van coping potential een belangrijke rol bleek te spelen in het beïnvloeden van de

perceptie die gebruikers hadden van de robot. Het is echter te kort door de bocht om daarmee ook direct de broaden-and-build theorie de deur te wijzen. Het feit dat mensen die hun coping potential hoog inschatten positiever waren over de robot dan mensen die hun

coping potential laag inschatten, zou er op kunnen wijzen dat het niet zozeer de valentie

van de emotie is, maar in plaats daarvan meer de richting van de geassocieerde coping

potential van de emotie die beïnvloedt of men wel of niet openstaat voor een sociale robot.

Een andere belangrijke implicatie van het onderzoek is dat de fysieke aanwezigheid van de robot leidde tot andere resultaten dan wanneer de robot niet fysiek in dezelfde ruimte aanwezig was. Het lijkt erop dat het daadwerkelijk oog-in-oog staan met de robot leidt tot een ander proces dan wanneer men alleen leest over de robot, of met de robot via een scherm praat, namelijk een proces waarbij schema’s die we in ons brein hebben van mens-mens interactie worden toegepast op mens-mens-robot interactie. Het is echter ook mogelijk dat hier vooral een effect van nieuwigheid en verrassing optrad, waardoor we bij de laatste experimenten niet de resultaten vonden die we in de eerste studies wel vonden. Wellicht dat de invloeden van de eerdere emoties wederom boven komen drijven wanneer mensen meer ervaring hebben opgedaan met robots.

In hoofdstuk 5 worden, naast de conclusies en theoretische implicaties, ook een aantal methodologisch sterke en zwakkere punten van het onderzoek besproken. Zo bleek bijvoorbeeld dat het opwekken van emoties niet eenvoudig was. We zochten naar behoorlijk intense emoties zoals men deze in zorgsituaties tegenkomt, maar ondanks de grote zorgvuldigheid waarmee we onze studies bedachten, bleek het voor veel deelnemers toch lastig zich goed in te leven in de emotie. Dit is ook de reden waarom we twee verschillende procedures gebruikt hebben in het onderzoek (het herinneren van een emotionele situatie en het lezen van een emotioneel verhaal). Desondanks bleek het in beide gevallen lastig voor de deelnemers om zich goed in de emotie in te leven – een

bekend probleem in emotie-onderzoek. Het gebruik van twee verschillende methoden om emoties op te wekken is echter ook een sterk punt van het onderzoek, aangezien we zo de voordelen van beide methodes optimaal konden benutten zonder de relevantie van de emotie voor het individu uit het oog te verliezen (iets wat vaak gebeurt wanneer er bijv. videoclips of muziek gebruikt wordt voor het opwekken van emoties). Een ander sterk punt van het onderzoek is het feit dat het onderzoek theorie-gedreven is vanuit zowel de literatuur over mens-robot interacties, als vanuit de emotie- en coping-literatuur. De resultaten geven daarmee ook input voor nieuw onderzoek op al deze raakvlakken.

Eén van de belangrijke uitdagingen voor vervolgonderzoek ligt in het bestuderen van dergelijke emotie-effecten op de lange termijn, in het veld, en met verschillende, fysiek aanwezige robots. Zoals eerder besproken zou het zo kunnen zijn dat de eerder gevonden invloed van emoties op percepties van een robot (zie hoofdstuk 2 en 3) weer tevoorschijn komen wanneer de nieuwigheid van de robot eraf is. Het zou dus zeer interessant zijn om te bekijken welke effecten gebruikersemoties op de langere termijn hebben op hoe de robot wordt waargenomen, de bereidheid tot interactie en de vorming van een band met de robot. Ook belangrijk is het besef dat dit onderzoek steeds heeft plaatsgevonden in de gecontroleerde omgeving van het lab, met voornamelijk studenten. Dit leverde interessante inzichten op over de rol van emoties, appraisals en coping. Het is echter lastiger om deze resultaten één-op-één te vertalen naar de praktijk, waar (potentiële) gebruikers de robot niet in een gecontroleerde omgeving zullen ontmoeten. Hiervoor is onderzoek in de praktijk nodig waarbij de interactie tussen patiënten en zorgrobots in detail wordt bekeken en de ervaring van de patiënten wordt geëvalueerd om de mogelijke invloed van emoties,

appraisals en coping in de praktijk beter te begrijpen. Daarnaast hebben we ons in het

onderzoek beperkt tot het bestuderen van sociale robots met één enkele taak, namelijk het voeren van een vraaggesprek met de deelnemer om informatie te verkrijgen. Toekomstig onderzoek is nodig om te zien wat de invloed van emoties op het beeld van de robot is wanneer gebruikers een andere taak uitvoeren met de robot (zoals bijvoorbeeld een raadsel oplossen, of wanneer de robot probeert de gebruiker te overtuigen om gezonder te gaan leven).

(7)

onderzoek liet zien dat het in levende lijven ontmoeten van een fysiek aanwezige robot kennelijk toch anders werkt dan een ontmoeting met een virtuele versie.

Tot slot worden de conclusies van deze vier experimenten uitgebreid besproken in relatie tot elkaar en de bestaande onderzoeksliteratuur in hoofdstuk 5, de algemene discussie. De resultaten van het onderzoek (voornamelijk die uit studies 1 en 2) lijken theoretisch gezien vooral de appraisal-tendency theorie te ondersteunen, aangezien de

appraisal van coping potential een belangrijke rol bleek te spelen in het beïnvloeden van de

perceptie die gebruikers hadden van de robot. Het is echter te kort door de bocht om daarmee ook direct de broaden-and-build theorie de deur te wijzen. Het feit dat mensen die hun coping potential hoog inschatten positiever waren over de robot dan mensen die hun

coping potential laag inschatten, zou er op kunnen wijzen dat het niet zozeer de valentie

van de emotie is, maar in plaats daarvan meer de richting van de geassocieerde coping

potential van de emotie die beïnvloedt of men wel of niet openstaat voor een sociale robot.

Een andere belangrijke implicatie van het onderzoek is dat de fysieke aanwezigheid van de robot leidde tot andere resultaten dan wanneer de robot niet fysiek in dezelfde ruimte aanwezig was. Het lijkt erop dat het daadwerkelijk oog-in-oog staan met de robot leidt tot een ander proces dan wanneer men alleen leest over de robot, of met de robot via een scherm praat, namelijk een proces waarbij schema’s die we in ons brein hebben van mens-mens interactie worden toegepast op mens-mens-robot interactie. Het is echter ook mogelijk dat hier vooral een effect van nieuwigheid en verrassing optrad, waardoor we bij de laatste experimenten niet de resultaten vonden die we in de eerste studies wel vonden. Wellicht dat de invloeden van de eerdere emoties wederom boven komen drijven wanneer mensen meer ervaring hebben opgedaan met robots.

In hoofdstuk 5 worden, naast de conclusies en theoretische implicaties, ook een aantal methodologisch sterke en zwakkere punten van het onderzoek besproken. Zo bleek bijvoorbeeld dat het opwekken van emoties niet eenvoudig was. We zochten naar behoorlijk intense emoties zoals men deze in zorgsituaties tegenkomt, maar ondanks de grote zorgvuldigheid waarmee we onze studies bedachten, bleek het voor veel deelnemers toch lastig zich goed in te leven in de emotie. Dit is ook de reden waarom we twee verschillende procedures gebruikt hebben in het onderzoek (het herinneren van een emotionele situatie en het lezen van een emotioneel verhaal). Desondanks bleek het in beide gevallen lastig voor de deelnemers om zich goed in de emotie in te leven – een

bekend probleem in emotie-onderzoek. Het gebruik van twee verschillende methoden om emoties op te wekken is echter ook een sterk punt van het onderzoek, aangezien we zo de voordelen van beide methodes optimaal konden benutten zonder de relevantie van de emotie voor het individu uit het oog te verliezen (iets wat vaak gebeurt wanneer er bijv. videoclips of muziek gebruikt wordt voor het opwekken van emoties). Een ander sterk punt van het onderzoek is het feit dat het onderzoek theorie-gedreven is vanuit zowel de literatuur over mens-robot interacties, als vanuit de emotie- en coping-literatuur. De resultaten geven daarmee ook input voor nieuw onderzoek op al deze raakvlakken.

Eén van de belangrijke uitdagingen voor vervolgonderzoek ligt in het bestuderen van dergelijke emotie-effecten op de lange termijn, in het veld, en met verschillende, fysiek aanwezige robots. Zoals eerder besproken zou het zo kunnen zijn dat de eerder gevonden invloed van emoties op percepties van een robot (zie hoofdstuk 2 en 3) weer tevoorschijn komen wanneer de nieuwigheid van de robot eraf is. Het zou dus zeer interessant zijn om te bekijken welke effecten gebruikersemoties op de langere termijn hebben op hoe de robot wordt waargenomen, de bereidheid tot interactie en de vorming van een band met de robot. Ook belangrijk is het besef dat dit onderzoek steeds heeft plaatsgevonden in de gecontroleerde omgeving van het lab, met voornamelijk studenten. Dit leverde interessante inzichten op over de rol van emoties, appraisals en coping. Het is echter lastiger om deze resultaten één-op-één te vertalen naar de praktijk, waar (potentiële) gebruikers de robot niet in een gecontroleerde omgeving zullen ontmoeten. Hiervoor is onderzoek in de praktijk nodig waarbij de interactie tussen patiënten en zorgrobots in detail wordt bekeken en de ervaring van de patiënten wordt geëvalueerd om de mogelijke invloed van emoties,

appraisals en coping in de praktijk beter te begrijpen. Daarnaast hebben we ons in het

onderzoek beperkt tot het bestuderen van sociale robots met één enkele taak, namelijk het voeren van een vraaggesprek met de deelnemer om informatie te verkrijgen. Toekomstig onderzoek is nodig om te zien wat de invloed van emoties op het beeld van de robot is wanneer gebruikers een andere taak uitvoeren met de robot (zoals bijvoorbeeld een raadsel oplossen, of wanneer de robot probeert de gebruiker te overtuigen om gezonder te gaan leven).

(8)

meer gewend waren aan de robot wanneer ze deze even daarvoor al kort gesproken hadden. Dit hing samen met de bevinding dat het gesprek met de robot voor sommige deelnemers wat onnatuurlijk aanvoelde, omdat het gesprek in essentie voor alle deelnemers hetzelfde moest zijn (en dus een strak protocol volgde). Door het gesprek meer vrij te laten en de robot bovendien non-verbale signalen zoals gebaren of blikrichting te laten inzetten, kunnen in de praktijk meer natuurlijke gesprekken ontstaan tussen de gebruiker en de robot. Het is daarnaast ook belangrijk voor de praktijk om goed na te denken over de ethische aspecten die gerelateerd zijn aan de inzet van robots in de praktijk. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen of het moreel aanvaardbaar is om een patiënt in nood ‘af te schepen’ met een robot. En wie er verantwoordelijk is als iemand een band heeft opgebouwd met een robot en deze vervolgens stukgaat. En wat gebeurt er met de data die de robot eventueel verzamelt, wie kan deze inzien en hoe is deze beschermd?

Al met al is het belangrijk om de emoties en de inschatting van coping potential in het achterhoofd te houden wanneer men robots wil introduceren. Het lijkt erop dat het niet handig is om mensen te confronteren met een zorgrobot wanneer zij emoties ervaren waar zij moeilijk mee kunnen omgaan, ongeacht of dit een positieve of negatieve emotie is. Als mensen hun situatie inschatten als moeilijk om mee om te gaan (low coping potential), dan zullen zij minder positief zijn over de robot en zullen zij ontevreden zijn over de behandeling. De resultaten van het onderzoek laten dus zien hoe belangrijk het is om rekening te houden met de context waarin mensen met een sociale robot te maken krijgen. Professionals in de zorg doen er dan ook goed aan om niet alleen te bedenken wie er mogelijk baat hebben bij een sociale robot, maar ook om te monitoren welk moment het meest geschikt is om deze te introduceren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tja, er is momenteel natuurlijk niemand in de politiek die er aan denkt om propaganda te gaan maken voor de gunstige gevolgen van het heffen van belastingen, voor de gunstige

Traditioneel wordt dit principe wel gebruikt, maar niet in zijn volle consequentie doorgevoerd: De richtlijnen van de Inter- national commision on radiation units (ICRU) schrijven nog

Vermeerder je het dubbel van een getal met 11, dan bekom

VRST Oplossen vraagstuk met behulp van een (eerstegraads)vergelijking Vermeerder je het dubbel van een getal met 11,. dan bekom

‘showcase effect’ een rol speelt. Door eigen vestigingen nabij franchisevestigingen te vestigen, krijgt de franchisegever meer inzicht in lokale karakteristieken van

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In deze factsheet lees je wanneer een delier optreedt, wat de gevolgen kunnen zijn en hoe je een delier kunt voorkomen door inzet van het Amerikaanse Hospital Elderly Life

De vrijwilliger is aansprakelijk voor schade die door het ziekenhuis en/of haar patiënten wordt geleden, doordat de vrijwilliger niet de waarheid heeft gesproken over