• No results found

Cross Border Banking door middel van een werkmaatschappij of vertakking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cross Border Banking door middel van een werkmaatschappij of vertakking"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit der Economische Wetenschappen

15 augustus 2007

Cross Border Banking door middel van een

werkmaatschappij of vertakking

Een duidelijke keuze of willekeur?

Samenvatting

Het afgelopen decennium heeft aangetoond dat financiële instellingen zowel autonoom als met behulp van acquisities flink uitbreiden. Dit onderzoek gaat dieper in op de keuze van financiële instellingen om uit te breiden in het buitenland door middel van het oprichten van een vertakking (branch) en/of het opkopen van een werkmaatschappij (subsidiary). Er is gekeken naar een achttal variabelen die volgens de bestaande literatuur mogelijk invloed zouden hebben op deze keuze. De resultaten tonen aan dat de hoogte van de activa van de acquirerende bank, de hoogte van het Bruto Nationaal Product en in mindere mate de hoogte van het Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland een positieve invloed hebben op de keuze om een branch te vestigen in het gastland. Ten aanzien van de subsidiaries blijken de fysieke afstand tussen de landen en de cultuurverschillen individualiteit en mannelijkheid een negatieve invloed te hebben op de keuze voor een subsidiary maar blijkt het Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland een positieve invloed te hebben.

Scriptiebegeleider: Dr. T.A. Marra

Student: Arnoud Bras

Studentnummer: 1197398

(2)

Inhoudsopgave INHOUDSOPGAVE... 1 PROLOOG ... 2 1.PROBLEEMFORMULERING ... 4 1.1DOELSTELLING... 4 1.2VRAAGSTELLING... 5 1.3DEELVRAGEN... 5 2. INLEIDING... 6

2.1WAAROM INTERNATIONAAL UITBREIDEN?... 6

2.2MANIEREN OM INTERNATIONAAL UIT TE BREIDEN... 8

2.3VOOR- EN NADELEN VAN SUBSIDIARIES EN BRANCHES... 9

3. LITERATUUROVERZICHT... 11

3.1OVERWEGINGEN VOORAFGAAND AAN HET LITERATUUROVERZICHT... 11

3.1.1 Omvang van de overnemende bank ... 12

3.1.2 Bankrestricties van het thuisland... 13

3.1.3 Bruto Nationaal Product van het gastland ... 14

3.1.4 Bankrestricties van het gastland... 15

3.1.5 Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland... 16

3.1.6 Belastingtarief voor bedrijven in het gastland... 17

3.1.7 Fysieke afstand tussen gastland en thuisland ... 18

3.1.8 Cultuurverschillen tussen gastland en thuisland ... 19

4. HYPOTHESEN... 21

5. DATA ... 24

5.1AFBAKENING... 24

5.2OVERIGE RELEVANTE VARIABELEN... 26

5.3DATA PER VARIABELE... 27

6. METHODOLOGIE ... 35

7. ANALYSE ... 39

7.1ANALYSE CLUSTERS... 39

7.2ANALYSE LOSSE VARIABELEN... 41

7.2.1 Omvang van de overnemende bank ... 42

7.2.2 Bankrestricties van het thuisland... 42

7.2.3 Bruto Nationaal Product van het gastland ... 43

7.2.4 Bankrestricties van het gastland... 43

7.2.5 Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland... 44

7.2.6 Belastingtarief voor bedrijven in het gastland... 45

7.2.7 Fysieke afstand tussen gastland en thuisland ... 45

7.2.8 Cultuurverschillen tussen gastland en thuisland ... 46

8. CONCLUSIES... 48

8.1CONCLUSIES PER VARIABELE... 48

8.2CONCLUSIE TEN AANZIEN VAN DE VRAAGSTELLING EN DOELSTELLING... 53

9. DISCUSSIE ... 54

10. BIBLIOGRAFIE... 55

(3)

Proloog

Anno 2006/2007 is er veel te doen over fusies en overnames (M&A’s) in alle sectoren. Er gaat geen dag voorbij of er vindt een fusie of overname in bepaalde sectoren plaats. Tot eind jaren negentig bleef de financiële sector achter bij deze trend, maar steeds meer lijken ook de banken naast autonome groei de voordelen te zien van externe groei (Buch en DeLong, 2004).

Een opvallend verschijnsel is het feit dat deze fusies en overnames tegenwoordig ook steeds vaker grensoverschrijdend zijn. Deze zogenaamde cross-border mergers waren in de negentiger jaren slechts goed voor 13% van alle M&A’s in het financiële landschap (Focarelli & Pozzolo, 2001). De financiële sector bleef echter achter bij de overige sectoren waar het gemiddelde bijna twee keer zo hoog lag. In de laatste jaren is er een sterke groei waarneembaar binnen de financiële sector en trekt het aantal cross-border mergers snel richting het gemiddelde van de overige sectoren. McCauley, Ruud & Wooldridge (2002) bevestigen deze trend waarbij het percentage banken dat globaal georiënteerd is sterk toeneemt. Dit betekent dat een bank in meerdere landen als een volwaardige bank opereert. Deze grensoverschrijdende uitbreiding van banken zal centraal staan in dit onderzoek. Dit onderzoek zal allereerst ingaan op de reden waarom een bank meer en meer grensoverschrijdend onderneemt. Vanuit daar zal onderzocht worden op welke manier een bank dit doet en welke factoren invloed hebben op de keuze voor een bepaalde manier. In dit onderzoek staan twee mogelijke manieren centraal waarop een bank internationaal kan uitbreiden. Dit kan door middel van een werkmaatschappij (subsidiary) of een vertakking (branch). Aan elk van beide opties kleven voor- en nadelen en deze zullen beschreven worden. Daarnaast zal de bestaande literatuur aantonen dat in sommige gevallen een branch een betere optie is dan een subsidiary en vice versa. In dit onderzoek zal gekeken worden naar de invloed van een aantal, in de literatuur genoemde variabelen, op het aantal subsidiaries en/of branches dat aanwezig is in een ander land dan het land waar de moedermaatschappij vandaan komt. Deze variabelen zullen worden getoetst met behulp van hypothesen.

Het hierboven kort toegelichte onderzoek is als volgt ingedeeld:

(4)
(5)

1.Probleemformulering

1.1 Doelstelling

De doelstelling van deze scriptie ligt in het ophelderen van de onduidelijkheid over de keuze voor een werkmaatschappij (subsidiary) of vertakking (branch) binnen het fenomeen cross border banking. De theorie omtrent cross border banking is divers. Zo zijn er meerdere artikelen waarin gekeken wordt naar het bereik van banken. Zo kijkt van Schoenmaker (2007) bijvoorbeeld of een bank als nationale, regionale of wereldwijde bank betiteld kan worden en of hier verschillen zitten tussen banken uit de Verenigde Staten, Europa en Azië. Ook McCauley, Ruud & Wooldridge (2002) kijken naar dit karakter van een bank. Tenslotte focussen Berger et al. (2003) zich op de keuzes van een bank om nationaal, regionaal of wereldwijd te opereren. Zij focussen zich meer op het feit of deze keuze afhangt van de wens van de klant (bedrijven uit andere sectoren).

Een belangrijk deelonderwerp binnen de cross border banking theorie is de manier waaróp banken uitbreiden. Hier komen we dichter bij het vraagstuk van deze scriptie. Zo tonen Focarelli & Pozzolo (2005) aan dat de keuze afhangt van het karakter van de bank en de omgeving waarin het zich bevindt danwel in welk land zij wenst uit te breiden. Andere artikelen zoals Buch en DeLong (2001) en Blandon (2000) focussen meer op het feit dat de keuze voor een subsidiary en/of branch gestoeld is op de hoogte van de informatiekosten en de wetten van een land. Weer anderen zien de keuze meer afhankelijk van de winstkansen en demografische kenmerken ( Choi et al, 1986 ), de strategische keuzes van haar klanten (Seth & Nolle, 1998), of het mogelijke effect van een cross-border merger op de waarde van een bank en het veranderen van risico van een bank ( Amihud, DeLong & Saunders, 2002).

Naast deze verschillende karakteristieken en meningsverschillen over wat nu kritieke variabelen zijn waarop een bank zijn keuze stoelt, zijn er ook andere opvattingen over de resultaten en het belang van grensoverschrijdend bankieren. Relevante artikelen in dit licht zijn Dermine (2002), Van der Zwet (2003), Beitel & Schiereck (2001) & DeLong (2001).

(6)

Dit onderzoekt heeft zich ten doel gesteld duidelijkheid te verschaffen in de bestaande literatuur ten aanzien van een aantal variabelen, die mogelijk invloed hebben op de keuze van een financiële instelling om door middel van een subsidiary en/of branch grensoverschrijdend te ondernemen. Deze duidelijkheid wordt gegeven door het overzicht bieden van de bestaande literatuur alsmede het testen van een aantal variabelen aan de hand van een eigen steekproef.

1.2 Vraagstelling

Uit deze doelstelling is de volgende vraagstelling voortgekomen:

Op welke manier beïnvloeden een aantal variabelen de keuze voor een werkmaatschappij (subsidiary) en/of een vertakking (branch) als grensoverschrijdend uitbreidingsmechanisme voor financiële instellingen?

De vorm van het onderzoek zal zowel een exploratief als descriptief karakter hebben (Van der Zwaan, 1990). Exploratief in de zin dat het kijkt welke theorieën en opvattingen er reeds zijn binnen de bestaande literatuur over werkmaatschappijen en vertakkingen en anderzijds descriptief aangezien het onderzoek poogt verbanden te leggen en beschrijft welke verschijnselen waargenomen zijn.

Tevens kan het onderzoek gezien worden als een normatief onderzoek daar het probeert te achterhalen wat een financiële instelling zou moeten doen om de juiste keuze te maken.

1.3 Deelvragen

(7)

2. Inleiding

In de proloog is kort ingegaan op het feit dat ook banken meer en meer de trend volgen van andere sectoren waarbij fusies en overnames aan de orde van de dag zijn. Ook werd beschreven dat deze fusies en overnames steeds vaker grensoverschrijdend zijn.

Het grensoverschrijdend bankieren heeft deze spurt voornamelijk kunnen nemen door deregulering van de overheid om zo meer ruimte te geven aan banken om hun schaalgrootte en bereik te kunnen uitbreiden (Schoenmaker, 2007). Voorbeelden van deze deregulering zijn onder andere in de Verenigde Staten de Riegle-Neal Act (1994) en de Gramm-Leach-Bliley act (1999) (Barth et al, 2000). Op regionaal niveau zijn voorbeelden van deregulering de North American Free Trade Agreement (NAFTA) in Noord Amerika en het Single Market Programme Act in Europa (Dermine, 2002).

Naast deze regelingen blijkt ook dat crises soms zorgen voor het veranderen van de houding van een land ten aanzien van toetreders uit het buitenland. Voorbeelden hiervan zijn de Tequila Crisis in midden jaren negentig in Latijns Amerika en de Azië crisis eind jaren negentig (Soussa, 2004).

2.1 Waarom internationaal uitbreiden?

De redenen waarom banken meer en meer internationaal gaan opereren zijn zeer uiteenlopend. In dit onderdeel zal een kort overzicht gegeven worden van de redenen volgens een aantal auteurs die uitgebreid geschreven hebben over het fenomeen cross border mergers.

Zo draagt Blandon (2000) vier hoofdredenen aan om internationaal te bankieren. Ten eerste is dit het voorzien van exporteurs uit eigen land. Zijn tweede argument hangt hiermee samen en geeft het voorzien van vestigingen van een multinational in het buitenland als reden aan. Dit fenomeen van het meegaan met de klanten uit het thuisland naar het buitenland wordt het follow-the-client principe genoemd. Focarelli & Pozzolo (2000) bevestigen dat hier sprake van is. Zij tonen aan dat buitenlandse vestigingen inderdaad worden gebruikt om activiteiten te ondersteunen van klanten uit het thuisland die internationaal gaan opereren.

Berger et al. (2003) zijn het hier echter niet mee eens. Uit hun studie blijkt dat bedrijven die naar het buitenland gaan - in 80% van de gevallen - kiezen voor een bank met het hoofdkantoor in dat buitenland en slechts 20% van de gevallen voor een bank uit het thuisland van die multinational. Dit toont aan dat het zogenaamde ‘conciërge effect’ het ‘follow-the-client’ effect domineert.

(8)

Het derde en vierde argument van Blandon (2000) zijn respectievelijk het deelnemen aan de kapitaalmarkt en het banksysteem van een ander land. Door dit te doen kan het gebruik maken van winstkansen en schaalvoordelen. Deze schaalvoordelen zijn uitgebreid besproken door Dermine (2002).

Dermine (2002) suggereert dat een motivatie om internationaal uit te breiden, in eerste instantie gebaseerd moet zijn op het vergroten van de aandeelhouderswaarde. Daarnaast kan er ook sprake zijn van andere motivaties. Dermine (2002) somt elf redenen op. De eerste vier betreffen de schaalvoordelen op basis van kosten, merknaam/bekendheid, inkomsten en risicospreiding.

Amihud, DeLong & Saunders (2002) onderschrijven dat dit laatste argument, de risicospreiding, het potentiële risico van insolvabiliteit verkleint. Een nadeel hiervan is weer dat de controle onduidelijker en moeilijker wordt.

De volgende drie argumenten van Dermine (2002) betreffen de synergievoordelen op basis van kosten, cross selling en financiële diversificatie. Het achtste argument is het feit dat een overname kan dienen als defensiemechanisme. Het overnemen van de ene partij kan namelijk betekenen dat een bank onaantrekkelijk of te duur wordt voor een andere overnamepartij. Het negende argument betreft de marktkracht. Hoe groter de bank, hoe groter zijn kracht om weerstand te bieden aan kleinere partijen. Het tiende en elfde argument betreffen de ‘X-efficiency’ en ‘Hubris Hypothese’. De ‘X-efficiency’ betreft het feit dat een bepaald volume kan zorgen voor een niet optimale kostenefficiency. Door een schaalvergroting kan efficiency verbeterd worden. De ‘Hubris Hypothese’ veronderstelt dat het management door arrogantie (hubris) de mogelijke winsten van een overname overschat waardoor het eerder geneigd is een overname uit te voeren.

Berger (2003) laat zien dat er ook nadelen kleven aan internationalisering. Een voorbeeld hiervan is de beperkte winstgevendheid. Deze beperkte winstgevendheid komt voornamelijk doordat het moeilijk is een buitenlandse vestiging efficiënt te besturen en omdat het overzicht en de controle snel kunnen worden verloren. Daarnaast vindt er geregeld een botsing plaats tussen verschillende organisatieculturen en blijkt de beoogde synergie niet haalbaar in de praktijk.

(9)

Tenslotte is de algemene toename van het aantal cross border mergers volgens Soussa (2004) te wijten aan vier factoren. Ten eerste de boven besproken deregulering. Ten tweede de toegenomen economische integratie en het vervagen van landsgrenzen. Ten derde zijn de informatiekosten sterk gedaald door de technologische verbeteringen door de jaren heen. De opkomst van het Internet en van toepassingen zoals videoconferencing verkleinen de gepercipieerde afstand. Berger, Kashyap en Scalise (1995) bevestigen de uitwerking hiervan op de financiële sector. Tenslotte zegt Soussa (2004) dat de winstkansen in de breedste zin van het woord zijn toegenomen.

2.2 Manieren om internationaal uit te breiden

Wanneer een bank besluit dat het mogelijk interessant is om naar het buitenland uit te breiden komt het voor de keuze op welke manier dit te doen. In de basis zijn hiervoor drie mogelijkheden ( Focarelli & Pozzolo 2005):

1. Direct Lending. Hierbij worden vooral leningen verstrekt aan grote klanten zoals multinationals of landen. Deze vorm van internationale uitbreiding behoeft geen fysieke aanwezigheid van een bank in het buitenland.

2. Branches (Vertakkingen). Hierbij wordt een buitenlandse vestiging van de moederbank opgericht onder dezelfde naam. Branches richten zich van origine meer op de wholesale markt en bedienen zowel klanten uit het thuisland als uit het buitenland. Voorbeelden van branches zijn ING in Tsjechië en Lehman Brothers in Nederland.

3. Subsidiaries (Werkmaatschappijen). Hierbij verkrijgt de bank aandelen in een buitenlandse bank. Door deze aankoop verkrijgt het een bestaand marktpercentage en benut het de naam en kennis van die buitenlandse bank. Van origine is deze vorm meer gefocust op de gehele bankmarkt waarbij het voornamelijk gaat om de retailmarkt. Een voorbeeld van een subsidiary is de overname van Banco Antonveneta door ABN AMRO bank NV.

Dit onderzoek zal zich richten op de branches en subsidiaries daar een direct lending ook een incidenteel voorval kan zijn en geen structurele strategische keuze hoeft te behelzen.

(10)

Het feit dat een bank besluit een branch te beginnen sluit niet uit dat het een subsidiary opkoopt of vice versa. De drie mogelijkheden voor dit onderzoek zijn dus het oprichten van een branch, het opkopen van een subsidiary en het oprichten/opkopen van beiden (totaal aan S en B) in een land. Deze drie mogelijkheden zullen gedurende het hele onderzoek centraal staan.

2.3 Voor- en nadelen van subsidiaries en branches

Voordat we dieper ingaan op de keuze voor een van de drie bovengenoemde mogelijkheden, zijn er een aantal algemene kenmerken die voor- en tegen het oprichten van een branch of het opkopen van een subsidiary spreken. Deze zijn van algemene aard. Specifiekere kenmerken komen in een later stadium aan de orde.

Een wijdverspreid en algemeen geaccepteerde mening is dat de marktpenetratie bij een subsidiary anders is dan bij een branch. Een subsidiary zal in beginsel in ieder geval een groter marktaandeel verwerven daar het een bestaande partij opkoopt. Daarnaast geeft een subsidiary makkelijker toegang tot de retailmarkt en geeft een branch meer ingangen voor de wholesalemarkt (Focarelli & Pozzolo 2005, Cerutti et al. 2007).

Een ander voordeel van een subsidiary is het feit dat het toestaat om een losse notering te hebben op de beurs. Dit kan asymmetrische informatieproblemen tussen ongeïnformeerde investeerders oplossen. Een nadeel hiervan is weer dat het risico op de buitenlandse vestiging niet gedekt is door de moedermaatschappij en dat in geval van slechte omstandigheden de subsidiary eerder aan zijn lot wordt overgelaten (Dermine, 2002).

Deze overweging brengt ons dichter bij een ander verschil. Dit zijn de regels die horen bij elk van de expansiemethoden. Kijkend naar een subsidiary kan hierbij worden opgemerkt dat het een voordeel is dat het een losstaande wettelijke entiteit is en dat zij slechts verantwoording hoeft af te dragen aan de autoriteiten uit het gastland. Eventuele verliezen en schulden hoeven dan ook niet gecompenseerd te worden door de moedermaatschappij. Een nadeel van een subsidiary is dat de moedermaatschappij wel het beleid uitstippelt maar dat het geen volledige beschikking heeft over het aandelenkapitaal van de subsidiary (Spremann, 2001).

(11)

Al deze overwegingen ten aanzien van de regels ten spijt ligt de waarheid meer in het midden (Cerutti et al, 2007). Zo wordt er om reputationele redenen meer dan eens bescherming geboden aan subsidiaries ondanks dat dit wettelijk niet vereist is. Aan de andere kant zijn de branches in sommige gevallen minder een eenheid van de moedermaatschappij dan wettelijk geregeld is. Zo worden er regelmatig ‘ring fencing provisions’ getroffen. Dit gebeurt wanneer een moedermaatschappij zich indekt of vrijpleit tegen eventuele verliezen of faillissement van branches als gevolg van extreme omstandigheden, zoals burgeroorlogen.

(12)

3. literatuuroverzicht

3.1 Overwegingen voorafgaand aan het literatuuroverzicht

Het literatuuroverzicht zal een overzicht geven van de bestaande literatuur betreffende cross border banking. Het verrichtte vooronderzoek liet als snel zien dat er telkenmale gekeken werd naar de invloed van individuele variabelen op de keuze voor het wel of niet vestigen van een financiële instelling in een gastland. Naar aanleiding van deze bevinding is ook in dit onderzoek op een dergelijke manier onderzoek verricht. Deze structuur zal zich voor het eerst openbaren in dit literatuuroverzicht. Bij de overweging welke variabelen mee te nemen in dit onderzoek is gelet op een aantal aspecten. Zo moeten de variabelen aan een aantal voorwaarden voldoen willen zij in het licht van dit onderzoek interessant zijn. Een van de voorwaarden is dat de variabele in de bestaande literatuur als relevant werd bestempeld. Daarnaast wordt het een pré beschouwd als er onduidelijkheid bestaat over de vorm van het verband. Dit houdt in dat er nog discussie is over het feit of het een positief of negatief verband betreft. Bij het selecteren van de variabelen is ook gelet op de beschikbaarheid van de data, daar de auteur van dit onderzoek niet tot alle databestanden toegang had die in sommige gevallen gewenst waren. Naast argumenten en voorwaarden om bepaalde variabelen te betrekken zijn er ook bewust variabelen weggelaten. Dit betreft vooral variabelen waarover alle artikelen het eens zijn wat de invloed is op het aantal buitenlandse vestigingen en het verband teveel voor de hand ligt.

De variabelen die uiteindelijk gekozen zijn vinden voor het overgrote gedeelte hun basis in de artikelen van Cerutti et al. (2007) en Focarelli & Pozzolo (2000, 2001, 2005). Deze artikelen zullen als de basis beschouwd worden waarop dit onderzoek is gestoeld. De variabelen die besproken zullen worden zijn:

- De omvang van de overnemende bank - De Bankrestricties van het thuisland

- Het Bruto Nationaal Product van het gastland - De Bankrestricties van het gastland

- Het Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland - Het belastingtarief voor bedrijven in het gastland

- De fysieke afstand tussen het gastland en het thuisland - De cultuurverschillen tussen het gastland en het thuisland.

(13)

Nadat deze variabelen besproken zijn, worden er hypothesen gekoppeld aan iedere variabele.

Met behulp van deze hypothesen zullen de variabelen getoetst worden. De methodiek zal later in dit onderzoek besproken worden. Hetgeen wel van belang is om van tevoren in ogenschouw te nemen is dat de variabelen zowel afzonderlijk als geclusterd getoetst zullen worden. In hoofdstuk 5, de databeschrijving, zal uitgelegd worden op basis waarvan deze clusters zijn samengesteld en welk doel dit clusteren dient. Zoals reeds aangegeven zal nu per variabele de relevante literatuur besproken worden. Tevens zullen er een aantal argumenten aangedragen worden die het belang van de variabele benadrukken. Hier op volgend zullen enkele bevindingen uit de relevante literatuur besproken worden.

3.1.1 Omvang van de overnemende bank

Om in het buitenland een vestiging te kunnen starten of om een andere bank over te kunnen nemen is er kapitaal nodig. Grote banken zijn meestal kapitaalkrachtig genoeg om dit ook daadwerkelijk te doen. Of de grootte er echter ook voor zorgt dat banken dit vaker doen in verhouding tot kleinere banken en zo ja, in welke vorm, is echter nog de vraag. Deze variabele beoogt te meten of het zo is dat grotere banken meer subsidiaries en branches hebben in verhouding tot kleinere banken en waar eventueel hun voorkeur voor een van beide opties ligt. De grootte van een bank wordt gemeten in totale activa, in Amerikaanse dollars. De data zullen, alvorens te worden getoetst, besproken worden in het volgende hoofdstuk. Alvorens hier op in te gaan zullen we kijken naar argumenten uit de bestaande literatuur die het logisch- of onlogisch maken dat grotere banken meer subsidiaries en branches hebben.

Focarelli & Pozzolo (2000) geven drie redenen aan voor een positief verband tussen de omvang van een bank en het aantal buitenlandse vestigingen. Ten eerste zijn grote multinationals eerder klant van een grote bank hetgeen de bank ervoor kan doen zorgen dat een bank zijn financiële dienstverlening ook in het buitenland aanbiedt aan een vestiging van de multinational. Ten tweede zijn grote banken veelal banken met een groot marktaandeel in eigen land waar uitbreiding niet meer echt mogelijk is. Zij zullen daarom juist in het buitenland op zoek gaan naar winstkansen en kunnen die tevens gebruiken als diversificatiemogelijkheid. Ten derde zijn schaalvoordelen vooral voor grote banken aantrekkelijk en deze kunnen onder andere in het buitenland behaald worden. Ook Dermine (2002) noemt deze schaalvoordelen als een belangrijk argument. Deze schaalvoordelen zijn eerder in dit onderzoek besproken in hoofdstuk 2.

(14)

negatieve regressiecoëfficiënt van -0,39, hetgeen betekent dat hoe groter de bank hoe kleiner het aantal buitenlandse vestigingen.

Focarelli & Pozzolo (2001) vinden echter een significant positief verband van 0,88. Grosse en Goldberg (1994) vinden ook een positief verband. Ball en Tschoegl (1982) vinden eenzelfde maar niet significant en kleiner verband maar vinden ook dat grotere banken meer subsidiaries hebben dan branches. Dit zou dus betekenen dat het verband tussen grootte en subsidiaries sterker is dan het verband tussen grootte en het aantal branches.

Deze laatste conclusie wordt tegengesproken in het artikel van Berger, Kashyap en Scalise (1995) en Focarelli & Pozzolo (2000). Zij komen met het argument dat juist doordat een grote bank grote internationale klanten heeft, het deze volgt naar het buitenland. Dit is het eerder besproken follow-the-customer effect. Mocht dit een steekhoudend effect zijn, dan zou dat betekenen dat er voorkeur is voor branches daar deze zich voornamelijk richten op de wholesale markt en subsidiaries juist bedoeld zijn om ook de lokale retailmarkt aan te spreken.

Nu enkele overwegingen zijn weergegeven gaan we kijken welke conclusies uit de bestaande literatuur te trekken zijn. Bij elk van de beweringen en mogelijke conclusies naar onze steekproef toe dient rekening te worden gehouden met het argument van Cerutti et al. (2007) waarin gezegd wordt dat het misschien geen enkel resultaat oplevert aangezien het alleen om grote banken gaat en dat deze groep hierdoor te homogeen is om conclusies uit te halen.

3.1.2 Bankrestricties van het thuisland

Een ander veelbesproken variabele is de invloed van de regels in het thuisland op het investeringsgedrag in het buitenland. In een later stadium in dit hoofdstuk zal ook gekeken worden naar de regels van het gastland. Naast de totale regelgeving in een land zal er ook nog gekeken worden naar individuele verschillen van drie deelregelgevingen. Deze regelgevingen, uit Barth, Caprio & Levine (2001), zullen in het volgende hoofdstuk, data, beschreven worden. In navolging van de vorige variabele moet ook hier sterk rekening worden gehouden met het feit dat het erg homogene gegevens betreft en de verschillen dus klein zijn. In feite is er, omdat de steekproef bestaat uit West-Europese landen, reeds gekozen voor een bepaalde groep landen waarbinnen de verschillen klein zijn als het gaat om de financiële dienstverlening.

Redenen om deze variabele toch te onderzoeken komen voort uit de volgende twee artikelen.

(15)

restricties waardoor het resultaat moeilijk te vergelijken valt. De mate van regelgeving is op basis van de Host Country Regulation Index1 gemeten.

Het tweede artikel is dat van Galindo, Micco & Serra (2002), waarin wordt gevonden dat banken zich bij voorkeur vestigen in een gastland waar de instituties en regelgeving vergelijkbaar zijn met die van het thuisland.

Mogelijk is het zo dat het gemiddelde van de totale restricties van onze thuislanden uit de steekproef lager is dan het gemiddelde van de gastlanden. Dan zou hier mogelijk iets te ontdekken zijn. Een lage score van een thuisland zou weinig restricties betekenen en verder weg liggen van het wereldgemiddelde. Concluderend zou men hierdoor verwachten dat hogere restricties in het thuisland, tot meer subsidiaries en branches leiden. Een positief verband dus.

Er zijn geen artikelen die specifiek naar het verschil tussen subsidiaries en branches hebben gekeken ten aanzien van de regels van het thuisland . Cerutti et al. (2007) bekijkt wel specifiek de gevolgen voor branches. Zij ontdekken een negatief verband. Op basis van dit artikel is echter niet te zeggen of dit ook geldt voor de subsidiaries en is er niets te zeggen over een mogelijk verschil tussen subsidiaries en branches.

3.1.3 Bruto Nationaal Product van het gastland

Veel discussie over investeringen in het buitenland betreffen de winstmogelijkheden die er in een bepaald land te halen zijn. Onduidelijk is hierbij wat dit precies betekent. Betekent dit dat er al veel kapitaal aanwezig moet zijn in een land, of betekent dat juist dat het een land in opbouw moet zijn, waarbij het aanwezige kapitaal nog gering is maar er genoeg ontwikkelingsmogelijkheden zijn. In dit onderzoek zal de aantrekkelijkheid van een land op basis van winstmogelijkheden op twee manieren getest worden. In deze variabele gebeurt dit met behulp van het Bruto Nationaal Product per land (BNP) en in een later stadium wordt gekeken naar Bruto Nationaal Inkomen (BNI) per inwoner van het gastland. Dit onderscheid is gemaakt in navolging van de bestaande literatuur zoals Cerutti et al. (2007), Buch en DeLong (2004) en Focarelli & Pozzolo (2000).

Brealey en Kaplanis (1996) en Buch (1999) hebben een positief verband gevonden tussen het BNP van het gastland en het totale aantal subsidiaries en branches.

Hierbij moet wel aangemerkt worden dat zij hebben gekeken naar investeringen in ontwikkelingslanden. Hierbij is het gemiddelde ten opzichte van de totale wereld al een stuk lager. Buch (1999) vond daarnaast dat deze reactie sterker was voor branches dan voor subsidiaries. Buch

(16)

(1999) concludeert dat het investeren in een buitenlands ontwikkelingsland aldus meer gefocust is op de kapitaalmarkt.

Naast de positieve verbanden is er ook genoeg onderzoek dat een negatief verband signaleert. Zo ziet Moshirian (2005) dat er in zijn algemeenheid verhoudingsgewijs meer en meer geïnvesteerd wordt in ontwikkelings- en groeilanden dan in West Europa en de Verenigde Staten. In deze ‘nieuwe’ landen ligt het gemiddelde BNP een stuk lager. Cerutti et al. (2007) bevestigt deze resultaten en constateert een significant negatief verband met een regressiecoëfficiënt van -0,48 tussen het BNP van het gastland en het aantal branches. Dit betekent dat hoe lager het BNP hoe hoger het aantal branches. Volgens Cerutti et al. (2007) is dit verklaarbaar door het feit dat de marktkansen in een land met lage BNP kleiner zijn en de focus daardoor meer komt te liggen op het voorzien van service aan de grote multinationals. Een algemeen weerwoord hierop komt van Focarelli & Pozzolo (2005) die juist aangeven dat iedere kans die ruimte biedt aan groei, in dit geval dus van het BNP, juist kansen biedt om grotere winsten te maken. Dit zou volgens hen weer ten faveure van subsidiaries spreken.

3.1.4 Bankrestricties van het gastland

Ten tijde van een economische crisis heeft een land vaak geen andere keuze dan het binnenlaten van buitenlandse ondernemingen (Soussa, 2004). Andere landen verwelkomen daarentegen vrijwillig maar wat graag allerlei vormen van buitenlandse investeringen. Het gros van de landen heeft echter ook belang bij het beschermen van zijn eigen bedrijven, het zogenaamde protectionisme. Dit kan zich uiten in een negatieve houding naar buitenlandse investeringen. Een veel gebruikte methode om buitenlandse investeringen te bemoeilijken is het stellen van specifieke regels voor het bankieren door internationale partijen. Barth, Caprio & Levine (2001) kijken uitgebreid naar de regels per land en deze worden, zoals eerder aangegeven, besproken in hoofdstuk 5.

(17)

Cerutti et al. (2007) kijken voornamelijk naar branches en vinden, net als in de hiervoor genoemde artikelen, een significant negatief verband met een regressiecoëfficiënt van -0,84. Het aantal branches vermindert wederom bij strengere wetgeving. Dit is zeer waarschijnlijk te wijten aan het feit dat strengere regelgeving inmenging van buitenlandse autoriteiten probeert te weren en hiermee de toegangsmogelijkheden van branches verkleint. Anderzijds is dit opvallend daar een branch geen enkele bedreiging vormt voor de retailmarkt en dus geen bescherming zou behoeven.

Zo vindt Blandon (2000), in navolging van bovenstaande artikelen, een negatieve regressiecoëfficiënt tussen het aantal branches en de regelgeving in het gastland van -0,12.

Opvallend is echter dat Blandon (2000) een significant positief verband, met een regressiecoëfficiënt van 0,16 vindt tussen het aantal subsidiaries en de hoogte van de regelgeving. Als motivatie voor deze bevinding geeft hij dat regeringen juist regels opstellen om de banken van het thuisland te beschermen omdat zij weten dat er ‘monopoly rent2’ te behalen is·.

Deze positieve relatie van subsidiaries wordt bekrachtigd door artikelen van Barth (2000) en Focarelli & Pozzolo (2005). Opvallend is echter dat ook hier het positieve verband van de subsidiaries sterker weegt dan het negatieve verband van de branches. Dit zou betekenen dat de optelsom van het aantal branches en subsidiaries overwegend positief is.

3.1.5 Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland

Eerder in dit hoofdstuk was aangegeven dat er in de literatuur nog onduidelijkheid bestaat over de rol van het BNP als invloedrijke variabele op het aantal subsidiaries en branches. Een ander veelbesproken variabele is het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) per inwoner. Per gastland is er gekeken naar de PPP (Purchasing Power Parity) met behulp van het BNI. Het BNI is de koopkracht per inwoner en is dus een maatstaf voor economische ontwikkeling net zoals het BNP per land dat is. Op basis van de bestaande literatuur is er voldoende aanleiding om deze variabele los te meten. We zullen nu enkele theorieën en bevindingen bespreken. Hierbij valt wederom op dat er nog onduidelijkheid is ten aanzien van de te verwachten resultaten.

Allereerst zijn er een aantal artikelen van onder andere Yamori (1998), Goldberg & Johnson (1990) en Claessens, Demirgüc-Kunt & Huizinga ( 2000) die een positief verband laten zien tussen de hoogte van het BNI per inwoner en het aantal buitenlandse vestigingen in dat land. Bij deze artikelen moet aangemerkt worden dat ze ofwel een specifiek onderdeel onderzoeken (zoals alleen Japanse banken of alleen Amerikaanse banken), danwel kijken naar de verschillen binnen de ontwikkelingslanden en groei-economieën. Bij dit tweede voorbeeld betekent dat, dat er al gekeken is naar de landen met de relatief lagere BNI’s per inwoner. Deze bevindingen wijzen er op dat een hoger BNI per inwoner reden geeft om een graantje mee te pikken van de welvaart.

(18)

Het leeuwendeel van de onderzoeken vindt echter een tegengesteld resultaat waarbij, evenals bij het BNP, juist het groeiargument zwaarder weegt. Die landen met een lager BNI per inwoner hebben nog meer mogelijkheden tot groei. De bovenstaande artikelen ontkennen dat echter niet noodzakelijkerwijs, maar geven slechts aan dat binnen de landen met een lager BNI, er gezocht wordt naar de landen met het relatief grotere BNI omdat die mogelijk het grootste groeipotentieel hebben. Een artikel met een negatief verband tussen BNI per inwoner en het aantal subsidiaries/branches is dat van Focarelli & Pozzolo (2000). Zij vinden een negatief verband met een regressiecoëfficiënt van -0,34 en steunen net als Levine & Zevros (1998) het groeiargument. Focarelli & Pozzolo (2005) vinden een negatief verband voor branches. Opvallend is echter dat de waarde voor subsidiaries veel negatiever is. Volgens Focarelli & Pozzolo (2005) duidt dit op het feit dat juist subsidiaries in armere landen veel beter de vruchten kunnen plukken van de lokale economie dan branches. Door middel van subsidiaries kan beoogde/verwachte groei dus maximaal benut kan worden. Dit heeft betrekking op het feit dat de branches zich meer richten op de wholesalemarkt en de subsidiaries meer als doel hebben de focus te leggen op de retailmarkt.

Tot slot vinden ook Cerutti et al (2007) een negatief verband, met een regressiecoëfficiënt van -0,48 tussen de hoogte van het BNI per inwoner van het gastland en het aantal aanwezige branches. Tegelijkertijd dragen zij als argument aan dat deze negatieve relatie evenzo geldt voor subsidiaries daar deze een veel gebruikte methode waren in crisisgerelateerde acquisities. En deze crises komen vanuit historisch oogpunt veel vaker voor in armere landen.

Een tweede argument dat ook aangeeft dat er een negatief verband voor subsidiaries geldt ten aanzien van BNI per inwoner is het feit dat in armere landen de lokale banken minder ontwikkeld en kapitaalkrachtig zijn. Hierdoor kan het als buitenlandse bank makkelijker de concurrentie aangaan en verslaan in de concurrentieslag om de klant.

3.1.6 Belastingtarief voor bedrijven in het gastland

(19)

subsidiaries en branches. In het licht van dit onderzoek betreft het hier een negatief verband daar een dalende waarde van de onafhankelijke variabele een stijgende waarde afhankelijke variabele geeft. Een nieuw inzicht komt van Cerutti et al. (2007). Zij vinden, in ieder geval voor branches, juist een significant positief verband met een regressiecoëfficiënt van 0,07. De verklaring hiervan schuilt in één van de basisverschillen van een branch ten opzichte van een subsidiary, namelijk dat een branch zijn winst kan overhevelen naar de moedermaatschappij. Doordat het dit kan doen, ontwijkt het de hoge belastingtarieven maar kan het wel maximaal gebruik maken van de gunstige markt.

3.1.7 Fysieke afstand tussen gastland en thuisland

De variabele die in dit onderdeel naar voren zal komen is die van de fysieke afstand tussen het land van de moedermaatschappij en het gastland voor de subsidiary en/of de branch. De afstand wordt gemeten in kilometers met behulp van de database van CEPII3. De data zullen besproken worden in

het volgende hoofdstuk. Deze variabele bekijkt of de afstand invloed heeft op het totaal of afzonderlijke aantal subsidiaries en branches in een gastland en of de bestaande literatuur hier een eenduidig antwoord op heeft.

Focarelli & Pozzolo (2000) vinden een significant positief verband, met een regressiecoëfficiënt van 0,04 tussen de afstand en het aantal buitenlandse vestigingen in zijn algemeenheid. Zij onderzochten dit echter niet in kilometers maar met tijdzones. Naar aanleiding van deze bevinding concluderen zij dat de afstand een positieve invloed heeft daar dit tot gevolg heeft dat de financiële markt van het gastland geopend is als die van het thuisland gesloten is en vice versa. Tevens geven zij aan dat financiële markten voornamelijk branches trekken en niet zozeer subsidiaries. Dit betekent dat de positieve reactie voornamelijk bij het aantal branches ligt.

Grosse & Goldberg (1994) voeren nog een argument aan dat een positief verband zou kunnen bevestigen, namelijk het argument van Terpstra en Yu (1988), dat als de afstand tussen twee landen groter is, de behoefte aan een fysieke locatie groter wordt om de klanten te voorzien van service. In een meer recent onderzoek zwakken Focarelli & Pozzolo (2005) hun eerdere conclusies af doordat zij voor zowel subsidiaries als branches een negatief verband vinden. Zij vinden nog wel steeds een sterker negatief verband voor subsidiaries dan voor branches wat bovenstaande argumenten dus niet volledig tegenspreekt.

(20)

Dit negatieve verband wordt ook gevonden door Soussa (2004), Ball & Tschoegl (1982), Buch (1999) en Grosse & Goldberg (1994). Grosse & Goldberg (1994) beschrijven naast het bovengenoemde positieve element ook drie mogelijke redenen voor een negatieve relatie. Deze zijn dat kosten voor het neerzetten van een kantoor verder weg duurder is, dat waarschijnlijk de gelijkenis tussen twee landen groter is als ze dichter bij elkaar liggen en dat de kennis over een land dat ver weg ligt mogelijk minder is.

Naast deze negatieve geluiden merken Berger et al. (2003) op dat ondanks de technologische vooruitgang en de deregulering de gemiddelde fysieke afstand door de jaren heen niet is toegenomen. Dit is opmerkelijk daar videoconferencing, telefonie en Internet een sterke bijdrage hebben geleverd aan het vervagen van fysieke grenzen. Dit zou een bijdrage geleverd moeten hebben aan het verkleinen van de informatiekosten. Daarnaast zijn de transportkosten in een bancaire sector te verwaarlozen in vergelijking tot andere sectoren en zou dit ook geen groot obstakel mogen zijn. Toch bewijzen Buch en DeLong (2001) dat ondanks deze verzachtende factoren afstand, gemeten in informatie-, danwel transportkosten, nog steeds, ook voor de bancaire sector, een negatieve invloed heeft op het aantal buitenlandse vestigingen.

3.1.8 Cultuurverschillen tussen gastland en thuisland

Buch en DeLong (2004) halen bij hun metingen van fysieke afstand niet alleen de informatie- en transportkosten aan, maar menen ook dat andere factoren zoals taal, munteenheid en cultuur een rol spelen. In deze laatste variabelen zal vooral gekeken worden naar het minder tastbare cultuurverschil en zullen veelbesproken en voor de hand liggende andere variabelen achterwege worden gelaten4.

Het begrip cultuurverschillen wordt bekeken aan de hand van de vier cultuurvariabelen volgens Geert Hofstede, te weten power Distance (hiërarchie, PDI), Individualisme (IDV), Masculanity (mannelijkheid, MAS) en Uncertainty Avoidance Index ( Onzekerheidstolerantie, UAI). Ieder land kent hiervan zijn eigen scores en in de databeschrijving zullen deze nader besproken worden5.

Er is gekozen voor deze variabelen omdat het ondanks zijn diversiteit probeert te zoeken naar houvast om culturen te beschrijven. Aangezien het volgens Blandon (2000) van groot belang is dat een bank de wensen van een potentiële klant in het buitenland snapt, is het volgens hem aannemelijk dat er gezocht wordt naar culturen die weinig verschillen qua gedrag, normen en waarden van het thuisland. Grosse en Goldberg (1994) tonen met empirisch bewijs aan dat cultuurverschillen inderdaad een barrière

4Een veel voorkomende variabele, die als algemeen cultuurverschil wordt gezien is religie.

(21)

kunnen opwerpen. Dit impliceert een negatief verband tussen het aantal subsidiaries en/of branches en de hoogte van het cultuurverschil.

Blandon (2000) vindt dat dit empirische bewijs stand houdt voor zowel subsidiaries als branches en geeft aan dat het een belangrijke, niet geregelde, barrière vormt voor cross border banking. Dit onderzoek kijkt echter alleen naar de verschillen binnen Europa. Aangezien dit onderzoek juist kijkt naar gastlanden buiten West-Europa, waar de cultuurverschillen groter zijn, vallen er wellicht sterkere resultaten te verwachten.

Tenslotte nog een opvallend resultaat. Grosse & Goldberg (1994) vinden dat, als het gaat om fysieke aanwezigheid, juist bij grótere cultuurverschillen er vaker een kantoor wordt opgericht. Dit betekent dus een positief verband.

(22)

4. Hypothesen

Het vorige hoofdstuk heeft per variabele besproken wat er over gezegd wordt in de bestaande literatuur. De behandelde artikelen beschrijven op wat voor manier een variabele invloed heeft op de mate en vorm van internationale expansie van een financiële instelling. Zoals aangegeven is er binnen een aantal variabelen discussie over de invloed van deze variabele op de keuze van een bank en lijkt er bij andere variabelen juist overeenstemming over de importantie en richting van invloed van een variabele. Dit hoofdstuk zal per variabele kort samenvatten wat er gezegd is en zal deze conclusie omzetten naar hypothesen waarmee uiteindelijk getest gaat worden.

Omvang van de overnemende bank

Op basis van de voorgaande onderzoeksresultaten lijkt de algemene opvatting dat er een positief maar niet significant verband bestaat tussen de omvang van een bank en het aantal buitenlandse vestigingen. Uit voorgaande literatuur is niet te concluderen of er een sterkere voorkeur naar branches danwel subsidiaries is. De volgende hypothesen kunnen worden afgeleid op basis van de in het vorige hoofdstuk beschreven artikelen:

H1: Er is geen verband tussen het totale aantal branches en subsidiaries en het totaal van de bezittingen van een bank.

H1a: Er is verband tussen het aantal branches van een bank en zijn totaal aan bezittingen. H1b: Er is verband tussen het aantal subsidiaries van een bank en zijn totaal aan bezittingen.

Bankrestricties van het thuisland

De bestaande literatuur heeft geen eenduidig antwoord op de invloed van bankrestricties in het thuisland op de keuzen voor een subsidiary en/of branch in het buitenland. Op basis van de literatuur is tot de volgende hypothese gekomen:

H2: Er is geen verband tussen het aantal subsidiaries en branches (zowel samen als afhankelijk van elkaar) dat een bank in een gastland heeft en de regels van het thuisland aangaande bankrestricties.

Bruto Nationaal Product van het gastland

De beschreven literatuur samenvattend blijkt het moeilijk aan te geven wat het te verwachten verband is tussen het BNP en het aantal subsidiaries en/of branches. Een verschil tussen subsidiaries en branches zou voornamelijk gezocht moeten worden in de richting van Buch (1999) welke een sterkere reactie voor branches constateert. De hypothese voortkomend uit de bovengenoemde literatuur is:

(23)

Bankrestricities van het gastland

Samenvattend is er op basis van de literatuur geen conclusie te trekken op het verwachte verband tussen de regels en het totale aantal subsidiaries en branches, maar is er wel een positief verband te verwachten bij de subsidiaries en een negatief verband bij de branches. Deze bevindingen geven de volgende hypothesen:

H4: Er is geen verband tussen de striktheid van de regelgeving in een gastland (ten aanzien van financiële toenadering van buitenaf) en het totale aantal buitenlandse subsidiaries en branches dat zich in dit gastland bevindt.

H4a: Er is een positief verband tussen de striktheid van de regelgeving in een gastland (ten aanzien van financiële toenadering van buitenaf) en het totale aantal buitenlandse

subsidiaries dat zich in dit gastland bevindt.

H4b: Er is een negatief verband tussen de striktheid van de regelgeving in een gastland (ten aanzien van financiële toenadering van buitenaf) en het totale aantal branches dat zich in dit gastland bevindt.

Bruto Nationaal inkomen per inwoner van het gastland

Alle discussies uit het voorgaande hoofdstuk over deze variabelen in overweging nemende, lijkt het hier in alle gevallen te gaan om een negatief verband. Tevens verwachten we op basis van bovengenoemde argumenten dat de reactie voor subsidiaries sterker is dan voor branches. De bevindingen worden verwoord in de volgende hypothesen:

H5: Er is een negatief verband tussen het aantal subsidiaries en branches (zowel in totaal als solitair) en de hoogte van het bruto nationaal inkomen per inwoner van het gastland.

H5a: Het negatieve verband van subsidiaries in relatie tot BNI per inwoner, voortkomend uit hypothese5, is sterker dan het negatieve verband van branches in relatie tot BNI per inwoner dat voortkomt uit hypothese 5.

Belastingtarief voor bedrijven in het gastland

Concluderend uit de besproken literatuur is het onduidelijk te zeggen welk van de twee bij het totaal van subsidiaries en branches een sterkere invloed laat zien en wat dus het verband van het totaal is. De verwachting is wel dat subsidiaries een negatief verband laten zien en branches een positief verband. Op basis van deze conclusies zijn de volgende hypothesen ontstaan:

H6: Er is geen verband tussen het totale aantal van subsidiaries en branches in een gastland en het daar heersende belastingtarief.

H6a: Er is een positief verband tussen het aantal branches in een gastland en het daar heersende bedrijfsbelastingtarief.

(24)

Fysieke afstand tussen gastland en thuisland

Over het algemeen lijkt, op de tijdzones na, de tendens te zijn dat er een negatief verband is tussen de fysieke afstand en het aantal subsidiaries en branches in een gastland. Aangezien het verschil in tijdzones tussen subsidiaries en branches alleen naar voren kwam in Focarelli & Pozzolo (2000), nemen we hierin nog geen positie. De hypothesen die volgen uit de bevindingen zijn:

H7: Er is een negatief verband tussen de fysieke afstand tussen het gast- en moederland en het totaal aan subsidiaries en branches.

H7a: Er is geen sterker verband tussen het aantal subsidiaries ten opzichte van de fysieke afstand tussen de landen dan het verband tussen het aantal branches ten opzichte van de afstand tussen de landen. En vice versa.

Cultuurverschillen tussen gastland en thuisland

Deze twee bevindingen die naar voren komen in het literatuuroverzicht lijken elkaar volledig tegen te spreken als het gaat om wat er in dit onderzoek bekeken wordt. Dit alles maakt dat er geen verwachtingen kunnen worden gegeven ten aanzien van het verwachte verband. De hypothesen naar aanleiding van de overwegingen luiden:

H8: Er is geen verband tussen het aantal subsidiaries en/of branches in een gastland en het cultuurverschil tussen dat gastland en het thuisland van de bank.

H8a: Er is geen sterker of ander verband tussen het aantal subsidiaries ten opzichte van cultuurverschillen dan het verband tussen het aantal branches ten opzichte van

(25)

5. Data

5.1 Afbakening

Bij het verzamelen van de data is begonnen met het identificeren van de juiste banken. Hierin wordt in de literatuur onderscheid gemaakt in herkomst en grootte. Zo hebben zowel Focarelli & Pozzolo (2000, 2005) als Blandon (2000) gekozen voor een grote steekproef van 250 tot 2150 banken. Het selectiecriterium is van dat een bank uit een bepaalde top X moet komen of dat de gastlanden moeten bestaan uit OECD landen6 of een andere groep.

Voorafgaand aan het vergaren van de data zijn er de volgende beperkingen ingevoerd om daadwerkelijk iets te kunnen zeggen over de vraag of bepaalde variabelen invloed hebben op de keuze van een financiële instelling om door middel van een branch en/of subsidiary grensoverschrijdend te ondernemen:

1. Er wordt alleen gekeken naar banken die andere banken overnemen of oprichten. Dit om de vergelijking tussen subsidiaries en branches gelijk te houden. Zoals bleek uit de data bestond een groot gedeelte van de subsidiaries uit niet financiële instellingen. Waren deze meegenomen, dan was de vergelijking op voorhand scheef. Cerutti et al. (2007) en Focarelli & Pozzolo (2000) hebben eenzelfde selectiecriterium ingevoerd. Amihud, DeLong & Saunders (2002) nemen als selectiecriterium dat minstens één van de twee partijen een bank dient te zijn. Zij beperken zich verder niet.

2. De data moeten zo recent mogelijk zijn met een minimum van de data uit 2004. Dit om een vernieuwend karakter aan het onderzoek te geven daar veel van de literatuur data beschrijft rond het jaar 2000. Daarnaast zorgt het recent houden van de data dat er ook van andere bronnen informatie beschikbaar is uit hetzelfde jaar en dat er niet met twee maten gemeten wordt.

3. In navolging van de literatuur7 dient ook hier het overnamepercentage minimaal 51% te bedragen. Dit om te zorgen dat bij zowel subsidiaries als branches de moedermaatschappij de controlerende partij is, omdat bij een branch de moedermaatschappij vanzelfsprekend al voor 100% de controlerende partij is. Uit de data bleek dat een groot gedeelte van de subsidiaries hierdoor afvalt, maar dat deze vaak kleine organisaties betroffen die ook in veel gevallen geen bank waren. 4. Er is gekozen voor alleen banken als moedermaatschappij uit West-Europa. Dit enerzijds om te

zorgen dat het een meer homogene groep betreft. Deze homogeniteit verkleint de kans op vergeten variabelen. Ten tweede is het gebaseerd op Schoenmaker (2007) dat meer dan 50% van de top 1000 banken uit Europa komt. Focarelli & Pozzolo (2000) voegen hier aan toe dat banken die veel

6OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development. Bestaat uit 30 landen die zich gecommitteerd hebben aan democratie en een markteconomie.

(26)

grensoverschrijdende vestigingen hebben, vaak komen uit goed ontwikkelde en efficiënte bankmarkten zoals West Europa.

5. De overnemende partij moet de ‘ultimate owner’ zijn en niet een bezit van andere instellingen of instituties. Mocht dit niet zo zijn, dan is de acquirerende/oprichtende bank niet langer de moedermaatschappij en ligt de beslissingsbevoegdheid ook niet bij de bank. Als de beslissingsbevoegdheid elders ligt kunnen er andere motieven en beweegredenen zijn om een subsidiary of branch te hebben in het buitenland. Dit vergroot weer de kans op vergeten variabelen.

Met behulp van deze selectiecriteria is er gezocht naar een top 100 banken, qua grootte in het totaal van bezittingen, die binnen bovengenoemde restricties vallen. Een top 100 bleek voldoende in verhouding met andere onderzoeken die tevens gericht kijken naar een onderdeel van de wereld, zoals Buch (1999) alleen Duitse banken onderzoekt en Cerutti et al. (2007) die ook naar een top 100 banken kijken. De gebruikte bron voor de gebruikte top 100 banken is Bankscope8. Op basis van de vijf

bovenstaande criteria is een totaal van 65 geschikte banken uit 16 verschillende landen geresulteerd. Uit een immens bestand wat gegenereerd werd door Bankscope, waarbij elk van de 65 banken tot wel 2000 subsidiaries/branches bezat, is een filter toegepast. Per bank is onderzocht in welke landen een bank aanwezig is en zo ja, of dit in de vorm van een subsidiary en/of branch is. Hoe vaak een bank een subsidiary of een branch in een land had, is niet meegenomen omdat dit onderzoek niet bedoelt is om de frequentie binnen een land, maar de karakteristieken tussen de landen te achterhalen.

Uit de totale steekproef bleken de 65 banken subsidiaries en/of branches te hebben in 104 gastlanden. In deze 104 landen waren in totaal 301 maal één of meerdere subsidiaries en 351 maal één of meerdere branches aanwezig.

Met deze gegevens als basis is er voor iedere variabele afzonderlijk gezocht naar geschikte informatie. Hieronder zult u kort per variabele vinden waar de benodigde data vandaan kwamen en zal er een korte beschrijving zijn van de steekproef per variabele (Tabel 1 t/m 8 in de bijlage). Voorafgaand aan deze beschrijving van de data zal een samenvatting van deze gegevens weer worden gegeven in Tabel B. De eerste tabel, A, zal echter een samenvatting geven van de hypothesen en bijbehorende verwachte tekens uit het vorige hoofdstuk, gecombineerd met de correlatievariabelen uit elk van de steekproeven van acht variabelen.

(27)

5.2 Overige relevante variabelen

Zoals aangegeven in het begin van het hoofdstuk literatuuroverzicht, zullen de variabelen zowel separaat als geclusterd getoetst worden. Daarnaast is aangegeven dat enkele, mogelijk relevante variabelen niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn het jaar waarin een subsidiary of branch is opgericht en de internationale strategie van een bank. Het jaar van oprichting is niet meegenomen in dit onderzoek daar er geen data gevonden zijn waar de auteur toegang toe had. In de literatuur is gebleken (o.a. Cerutti et al., 2007) dat dit wel een belangrijke rol kan spelen. Daar er echter geen correlatie verwacht wordt met de acht, in dit onderzoek, onderzochte variabelen levert dit geen problemen op. De tweede variabele betreft de internationale strategie van een bank. Sullivan (1994) en Schoenmaker (2007) geven aan dat de keuze voor een bank om een nieuwe subsidiary of branch op te richten vaak beïnvloed wordt door de keuze voor de een of de ander in het verleden. Een bank lijkt hiermee vaak een voorkeur voor een van beide opties te hebben. Ondanks dat dit een interessant gegeven is, wordt het in dit onderzoek niet gemeten want er wordt gekeken naar de aanwezigheid in een land en niet naar de frequentie en jaar van oprichting. Daar deze gegevens niet meegenomen worden is het niet te bepalen wat de voorkeur van een bank is geweest in het verleden. Ook hier wordt er echter geen correlatieproblemen verwacht en is het dus niet noodzakelijk deze alsnog mee te nemen.

Twee variabelen die niet expliciet onderzocht worden in dit onderzoek, maar niet weggelaten kunnen worden bij het toetsen van de clusters vanwege verwachtte correlatie zijn het exportniveau van het thuisland naar het gastland en de taalovereenkomst tussen beide landen.

Het exportniveau, besproken in Focarelli & Pozzolo (2000) is mogelijk van belang voor het follow-the-client principe. Als er veel handel van het thuisland richting het gastland is, kan dit betekenen dat veel bedrijven uit het thuisland zaken doen met het gastland. Daar een bank volgens bovengenoemd principe ook zijn services aan de klanten uit het thuisland wil aanbieden bij hun internationale vestigingen zal het mogelijk eerder geneigd zijn een eigen vestiging te openen in het gastland.

De tweede, mogelijk belangrijke, variabele is de taalovereenkomst tussen het gastland en het thuisland. Een taalovereenkomst kan wellicht iets aangeven over het gemak waarmee een bank zich in het gastland kan vestigen. Taal vormt in dit geval geen barrière en zorgt dat men de doelstellingen van de moedermaatschappij beter kan communiceren. Buch en DeLong (2004) en Focarelli & Pozzolo (2005) geven het belang aan van deze variabele. De reden dat deze variabele terugkomt in de clustertoetsen is de mogelijke correlatie met de variabele cultuurverschil. Buch en DeLong (2004) geven aan dat dit een belangrijke overeenkomst kan zijn tussen culturen.

(28)

5.3 Data per variabele

Ter bevordering van de overzichtelijkheid vindt u hier, voorafgaand aan het bespreken van de data per variabele, Tabel A. Tabel A laat per variabele in de derde tot en met de vijfde kolom zien welk verband verwacht wordt tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Deze verwachting is opgesteld uit de hypothesen die op hun beurt opgesteld zijn uit de aanbevelingen die voortkwamen uit de literatuur. Kolom zes tot en met acht geeft de correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen zoals deze naar voren zal komen uit de data.

Tabel A Correlatie uit steekproef en verwachte verbanden op basis van literatuuroverzicht

Verwachte Verwachte Verwachte

# Variabele teken B* teken S* teken totaal* Branches Subsidiaries Totaal S en B

1 Totale activa + + + 0,60 0,38 0,54 2 Restricties thuisland Aandelen ? ? ? -0,03 0,05 0,01 Verzekeringen ? ? ? -0,15 0,03 -0,06 Vastgoed ? ? ? -0,18 0,04 -0,07 Totaal restricties ?/+ ?/+ ?/+ -0,20 0,05 -0,07

3 Bruto Nationaal Product gastland ? ? ? 0,40 0,09 0,29

4 Restricties gastland

Aandelen - + ? -0,09 -0,17 -0,14

Verzekeringen - + ? -0,11 -0,24 -0,19

Vastgoed - + ? -0,21 -0,25 -0,25

Totaal restricties - + ? -0,19 -0,30 -0,27

5 Bruto Nationaal Inkomen per inwoner - - - 0,48 0,48 0,54

6 Belastingtarief + - ? -0,12 -0,07 -0,10 7 Afstand ? ? ? 0,01 -0,12 -0,07 8 Δ PDI absoluut ? ? ? -0,06 -0,12 -0,11 Δ IDV absoluut ? ? ? -0,09 -0,21 -0,19 Δ MAS absoluut ? ? ? 0,03 -0,16 -0,08 Δ UAI absoluut ? ? ? 0,09 -0,16 -0,04 * significantieniveau ongedefinieerd

(29)

Tabel B Beschrijvende statistiek variabelen per hypothese

# Variabele N Gemiddelde Mediaan Maximum Minimum Std. Dev.

1 Bezittingen 61 422 195 1530 29 442 Branches 61 5,75 4,00 27,00 0,00 5,78 Subsidiaries 61 4,93 2,00 24,00 0,00 6,41 2 Restricties thuisland Aandelen 61 1,07 1,00 2,00 1,00 0,25 Verzekeringen 61 1,93 2,00 4,00 1,00 0,58 Vastgoed 61 1,81 1,00 4,00 1,00 1,07 Totaal restricties 61 4,71 4,00 7,00 3,00 1,40 Branches 61 4,20 3,00 1,40 0,00 3,81 Subsidiaries 61 3,25 1,00 1,60 0,00 4,40 Totaal S en B 61 7,46 5,00 2,90 0,00 7,26

3 Bruto Nationaal Product gastland 89 182 26 4533 0,14 559

Branches 89 2,63 2,00 13,00 0,00 2,91 Subsidiaries 89 2,30 1,00 9,00 0,00 2,32 Totaal S en B 89 4,93 3,00 20,00 0,00 4,69 4 Resticties gastland Aandelen 59 1,83 2,00 4,00 1,00 0,77 Verzekeringen 59 2,81 2,00 4,00 1,00 0,97 Vastgoed 59 2,98 3,00 4,00 1,00 0,96 Totaal restricties 59 7,63 7,00 1,10 3,00 1,99 Branches 59 3,02 2,00 1,30 0,00 2,86 Subsidiaries 59 2,58 2,00 9,00 0,00 2,56 Totaal S en B 59 5,60 4,00 2,00 1,00 4,87

5 Bruto Nationaal Inkomen per inwoner 83 11079 7690 48700 650 10824

(30)

Omvang van de overnemende bank

De gebruikte basisdata voor het onderzoek is een samenvatting van de data uit Bankscope en

is weergegeven in Tabel 1. In Tabel 1 is v

an elk van de 65 banken de totale waarde neergezet alsmede het aantal subsidiaries en branches dat iedere bank telt.

I

n welk land specifiek iedere bank een subsidiary of branch heeft, is weggelaten, maar is alleen het totaal neergezet per bank. De specifieke kennis per land komt terug in andere variabelen. De steekproef bestaat zoals eerder vermeld uit 65 banken in 16 verschillende landen in West-Europa. Tabel C geeft een overzicht per land in plaats van per bank.

Tabel C Overzicht van het aantal subsidiaries en branches en banken per thuisland

Land # Banken # Subsidiaries # Branches Land # Banken # Subsidiaries # Branches

Oostenrijk (AT) 5 28 17 Engeland (GB) 6 29 49

Belgie (BE) 2 30 14 Griekenland GR) 3 10 9

Zwitserland (CH) 2 7 23 Ierland (IE) 1 1 0

Duitsland (DE) 10 23 47 Italie (IT) 5 18 8

Denemarken (DK) 2 1 3 Luxemburg (LU) 1 1 8

Spanje (ES) 5 33 29 Nederland (NL) 3 8 28

Finland (FI) 2 4 4 Portugal (PT) 4 6 13

Frankrijk (FR) 10 96 85 Zweden (SE) 4 6 14

Gemiddeld 4,1 18,8 21,9

Totaal 65 301 351

Tabel C laat zien dat er vooral veel banken in de top 100 uit Frankrijk en Duitsland komen en dat Ierland en Luxemburg eigenlijk weinig rol van betekenis spelen. De grootte van de omvang per bank komt duidelijker naar voren in Tabel 1. Tabel 1 geeft de waarde van de bank weer als het totaal aan bezittingen in Amerikaanse dollars. De 65 banken hebben een gemiddeld vermogen van ruim 411 miljard dollar waarbij het Zwitserse UBS AG de grootste bank is met een vermogen van $1.533 miljard dollar en het Duitse Volkswagen Bank GmbH de kleinste met een vermogen van $29 miljard dollar.

Bankrestricties van het thuisland

(31)

Figuur 1: regelgevingsrestricties op bankactiviteiten

Bron: Barth, Caprio & Levine (2001)

Opvallend in Figuur 1 is dat bank activiteiten rondom vastgoed de meeste restricties kennen en rondom aandelenhandel de minste. Onze steekproef van 65 banken geeft nagenoeg eenzelfde beeld en is te zien in Tabel 2. Elke van de restricties kan een waarde aannemen van 1 tot 49, waarbij een één het

minst en vier het meest beperkend betekend. Uit Tabel 2 blijkt dat de gemiddelde restrictie op aandelenhandel 1,08 is, die op verzekeringen 1,92 en op vastgoed 1,77. Hierbij zijn de restricties op verzekeringactiviteiten dus het hoogst. De gegevens van Barth, Caprio & Levine (2001) zijn afkomstig van de wereldbank10.

Bruto Nationaal Product van het gastland

De gegevens uit de steekproef van Bankscope die niet naar voren komen in de variabele van de totale activa per bank worden in deze variabele gebruikt en zijn te zien in Tabel 3. Hier is per gastland aangegeven hoeveel verschillende banken er een subsidiary en/of branch hebben. Per land is tevens aangegeven wat het Bruto Nationaal Product is. Deze gegevens zijn afkomstig van de Wereldbank11.

Aangezien niet over alle 104 landen deze data beschikbaar waren, is er een steekproef ontstaan van 91 landen met in totaal 257 subsidiaries en 308 branches. Het gemiddelde BNP, te zien in deel B van Tabel 3, in de hele wereld is 242 miljard dollar. Het gemiddelde BNP van de steekproef uit dit onderzoek van 91 landen ligt hoger met 324 miljard dollar. Dit is echter vooral te danken aan de uitschieter Verenigde Staten met een bruto nationaal product van 12.416 miljard dollar. Het gemiddelde van de 16 landen van de top 65 banken, ligt een stuk hoger met 921 miljard dollar.

9 De schaalverdeling van Barth, Caprio & Levine (2001) is als volgt. 1 = unrestrited (onbeperkt) 2 = permitted (toegestaan) 3 = restricted (beperkt) en 4 = prohibited (verboden).

10 Wereldbank. Website: http://siteresources.worldbank.org/INTRES/Resources/469232-

1107449512766/Caprio_2000_activities.xls

(32)

Bankrestricties van het gastland

Voortbordurend op de restricties van het thuisland is hierbij gekeken naar de ondernemingsrestricties ten aanzien van banken in het gastland. Ook voor deze landen hebben Barth, Caprio & Levine (2001) dit uitvoerig beschreven. De data zijn eveneens afkomstig van de Wereldbank Databank12. Deze data

zijn terug te zien in van Tabel 4. Tabel 4 laat zien dat de gemiddelde restrictie voor aandelenhandel 1,85 is, voor verzekeringen 2,81 en voor vastgoed 2,98. Deze verhouding is in overeenkomst met de bevindingen van Figuur 1 uit Barth, Caprio & Levine (2001) waar de restricties op het vastgoed ook het hoogst zijn. De totale steekproef bestaat uit 62 landen die samen gastheren zijn voor 204 subsidiaries en 252 branches van de 65 gastbanken.

Bruto Nationaal Inkomen per inwoner van het gastland

Op eenzelfde manier als bij het BNP, is hier per land aangegeven hoeveel verschillende banken er een subsidiary en/of branch hebben. Per land is nu, in plaats van het BNP, aangegeven wat het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) is per inwoner. Deze gegevens uit Tabel 5 zijn afkomstig van de Wereld

Bank13. Aangezien niet over alle 104 landen deze data beschikbaar waren, is er een steekproef

ontstaan van 85 landen met in totaal 249 subsidiaries en 302 branches. Zoals te zien in deel B van Tabel 5 is het gemiddelde BNI per inwoner in de hele wereld 7.252 internationale dollars. Dat van onze steekproef van 85 landen ligt iets hoger met 11.188 internationale dollars. In tegenstelling tot de variabele waarin het BNP besproken wordt, is dit niet gestoeld op enkele uitschieters. Het gemiddelde van de 16 landen van de top 65 banken, ligt een stuk hoger met gemiddeld 31.836 internationale dollars.

Belastingtarief voor bedrijven in het gastland

In Tabel 6 is eveneens per land uiteengezet hoeveel verschillende banken er een subsidiary en/of branch hebben. Per land is tevens de corporate tax rate aangegeven: het belastingtarief voor bedrijven. Deel A laat zien dat het gemiddelde belastingtarief voor de 86 gastlanden waarover gegevens bekend zijn 26,7% bedraagt. Over de resterende 28 gastlanden was geen, of te weinig, bekend. In een aantal gevallen betrof het hier ‘belastingparadijzen’. Omdat het echter niet te achterhalen viel wat het uiteindelijke belastingtarief was, zijn ze hier niet meegenomen. Verderop in dit onderzoek, in de conslusie, wordt hier op in gegaan. Het gemiddelde van de 16 thuislanden, te zien in deel B, ligt met 27,8% iets hoger. De gegevens zijn uit de databank van The Heritage Foundation14. In de steekproef

van 86 gastlanden zitten 247 subsidiaries en 305 branches.

12Wereldbank. Website: http://siteresources.worldbank.org/INTRES/Resources/469232-

1107449512766/Caprio_2000_activities.xls

(33)

Afstand tussen gastland en thuisland in kilometers

Tabel 7 zet elk thuisland van een bank af tegen elk gastland waarin het met een subsidiary en/of branch is vertegenwoordigd. Met behulp van de gegevens, afkomstig uit de databank van het CEPII15,

is berekend wat het aantal kilometers is op basis van het artikel van Head & Mayer (2002)16. Deze

steekproef geeft een totaal van 298 landencombinaties waarbij de gemiddelde afstand 6.504 kilometer is. Deze steekproef geeft een totaal van 290 subsidiaries en 342 branches en is daarmee bijna volledig ten opzichte van de initiële gegevens uit Bankscope. In deel B van Tabel 7 wordt ook gekeken naar de gegevens van de 16 landen van de top 65 banken. Per land wordt kort neergezet wat het gemiddelde is. Hierbij valt op dat de noordelijk gelegen landen van West Europa en dan voornamelijk Finland en Denemarken het gemiddeld gezien dichter bij huis houden. Daarnaast valt uit deel A op dat Franse banken relatief veel in Afrika zitten en Spaanse banken relatief veel in Zuid-Amerika. Hier speelt de taal waarschijnlijk een grote rol.

Cultuurverschillen tussen gastland en thuisland

Zoals eerder uitgelegd werd, wordt er bij de cultuurverschillen gekeken naar de vier cultuurdimensies van Geert Hofstede17. Evenals Tabel 7 zet Tabel 8 elk thuisland van een bank af tegen elk gastland

waar het zich met een subsidiary en/of branch heeft gevestigd. Hieruit komt een totaal van 263 combinaties met 255 subsidiaries en 302 branches. Voor elk van de vier variabelen van Hofstede (Tabel 8), is het verschil tussen het thuisland van een bank en het gastland gespecificeerd. Een negatief getal betekent hier dus dat de waarde in het gastland hoger ligt dan in het thuisland.

Gemiddeld gezien blijkt het grootste verschil in waarden in de variabele PDI (hiërarchie) te zitten. Blijkbaar zijn West-Europese landen een stuk minder hiërarchisch dan in de rest van de wereld, maar is de West-Europese cultuur wel een stuk individueler (IDV) ingesteld. De overige verschillen zijn met -3,5 voor de mannelijkheid van een cultuur (MAS) en -3,8 voor de onzekerheidstolerantie van een land (UAI) een stuk kleiner. Zoals eerder al aangegeven in het literatuuroverzicht, is er niet voor gekozen een totaal te maken in de cultuurverschillen, daar hier op basis van de literatuur geen rechtvaardiging voor bestaat. Deel B van Tabel 8 geeft ook per elk van de 16 landen de verschillen weer. Hierbij valt op dat vooral Oostenrijk (-62,8) en Ierland (-40) in verhouding een laag hiërarchische cultuur hebben. Opgemerkt moet worden dat de gegevens van Ierland slechts op 1 bank gestoeld zijn. Verder zien we dat Engeland (69) relatief een stuk individueler (IDV) is ingesteld en dat Nederland, Zweden en Denemarken (-46,2; -38; -25) een meer vrouwelijke cultuur hebben (MAS). Bij de UAI, de risicomijdende pijler, is het verschil te groot om uitzonderingen aan te geven.

15CEPII: Centre D’etudes Prospectives et D’informations Internationales. Website : www.cepii.org

16 Head & Mayer (2002) berekenen geografische afstand met behulp van de zogenaamde great circle formula. Deze kijkt naar ‘polshoogte’en lengte van de meest belangrijke steden (op basis van populatie).

17www.geert-hofstede.com (2001) De vier dimensies zijn: Individualiteit (IDV), hiërarchie (PDI), mannelijkheid (MAS) en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

It is attempted to find a relation between the introduction of the Single Resolution Mechanism and default risk of banks using Credit Default Swap (CDS) spreads, a

Allereerst doet zich de vraag voor of, als gevolg van het afsluiten van de CBL, het elektriciteitsdistributie- bedrijf zijn netwerk op een andere wijze in zijn jaar- rekening

In 2017 is in stedelijk gebied een landelijke afname ten opzichte van het jaar ervoor vastgesteld van vier procent, in 2018 van veertien procent en in 2019 van zestien

The European Journal on Criminal Policy and Research is a platform for discussion and information exchange on the crime problem in Europe.. Every issue concentrates on one central

Member States should and would be able to require issuing companies subject to their company law to acknowledge an Ultimate Accountholder, wherever in Europe he holds his

Member States must ensure that Securities Intermediaries provide the options to control the voting right available under the laws of the relevant issuing company to the Ul

Een substantieel deel van de jongeren komt in hun relatie in aanraking met een vorm van partnergeweld. Om jongeren hiertegen te beschermen heeft het Trimbos-instituut in samenwerking

inal offence against them have been registered. Police information was used to gain more insight into 1) the number of Dutch nationals having fallen victim to a crimi- nal