• No results found

HET BEGRIP EN DE PRODUCTIE VAN DE PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN ‘HIJ’, ‘ZIJ’, ‘HEM’ EN ‘HAAR’ BIJ KINDEREN MET SLI

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "HET BEGRIP EN DE PRODUCTIE VAN DE PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN ‘HIJ’, ‘ZIJ’, ‘HEM’ EN ‘HAAR’ BIJ KINDEREN MET SLI"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET BEGRIP EN DE PRODUCTIE VAN DE PERSOONLIJKE

VOORNAAMWOORDEN ‘HIJ’, ‘ZIJ’, ‘HEM’ EN ‘HAAR’ BIJ

KINDEREN MET SLI

Ynske Nanninga

MA-SCRIPTIE ALGEMENE TAALWETENSCHAP

FACULTEIT DER LETTEREN RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN

(2)

INHOUDSOPGAVE

Pag.

Hoofdstuk I: Theoretisch kader ...……….. 01

1.1 Definitie en classificatie ..……….. 01

1.2 Gespreksrollen ………... 02

1.3 Volgorde van verwerving ………... ………... 06

1.3.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling ..………... 06

1.3.2 Kinderen met SLI ………..………. 09

1.4 Foutenpatronen ……….. 10

1.4.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling .……… 10

1.4.2 Kinderen met SLI ……….…….. 14

1.5 Asymmetrieën tussen het begrip en de productie .……….……… 17

1.5.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling ………. 17

1.5.2 Kinderen met SLI ……….. 19

1.6 Onderhavige onderzoek ………...………...………... 20

Hoofdstuk II: Methode ……….……. 22

2.1 Proefpersonen ……… 22

2.2 Materiaal ……….………... 24

2.2.1 Begripstest op basis van acties ……….…….. 25

2.2.2 Begripstest op basis van digitale foto’s ……….. 26

2.2.3 Productietest op basis van acties ……… 26

2.2.4 ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltests voor Kinderen (TvK) ……… 27

2.3 Procedure ………...……… 28

2.4 Scoring ………... 28

Hoofdstuk III: Resultaten ……….. 30

3.1 Statistische analyse ……… 30

3.2 Begripstest op basis van acties ……….………. 30

3.3 Begripstest op basis van digitale foto’s ………. 35

3.4 Begripstest op basis van acties vs. begripstest op basis van digitale foto’s ……….…...….. 39

3.5 Productietest op basis van acties ……… 41

3.6 Begripstests vs. productietest ……….……… 47

Hoofdstuk IV: Discussie ……….………...……… 55

(3)

1

HOOFDSTUK I: THEORETISCH KADER

1.1 Definitie en classificatie

Persoonlijke voornaamwoorden worden door de Van Dale (Den Boon & Geeraerts, 2005) gedefinieerd als woorden die “zelfstandigheden aanduiden ter onderscheiding van de spraakkunstige persoon”. Het zijn naamwoorden die in de plaats van zelfstandige naamwoorden staan. Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen meestal naar levende objecten. De vorm van een persoonlijk voornaamwoord hangt af van verschillende factoren, zoals (1) de persoon (eerste, tweede of derde persoon), (2) het getal (enkelvoud of meervoud), (3) het geslacht (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig) en (4) de functie binnen de zin (subject of object). Persoonlijke voornaamwoorden komen meestal in twee vormen voor, namelijk (1) een sterke vorm en (2) een zwakke (gereduceerde) vorm (De Vries, 1999). Volgens De Vries (1999) zijn deze vormen doorgaans vrij uitwisselbaar, behalve in een zinspositie waar klemtoon vereist is; daar komt slechts de sterke vorm voor. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de verschillende vormen van de persoonlijke voornaamwoorden binnen het Nederlands onder invloed van bovengenoemde factoren.

TABEL 1: De verschillende vormen van de persoonlijke voornaamwoorden binnen het Nederlands (De Vries, 1999).

Getal Persoon Subject (nom.) Object (dat. en acc.)

Sterk Zwak Sterk Zwak

Enkelvoud Eerste ik ‘k mij me

Tweede jij u (rev.) je - jou u (rev.) je - Derde hij (mnl.) zij (vrl.) het (onz.) ‘ie (mnl.) ze (vrl.) ‘t (onz.) hem (mnl.) haar (vrl.) het (onz.) ‘m (mnl.) (d)’r (vrl.) ‘t (onz.)

Meervoud Eerste wij we ons -

Tweede jullie u (rev.) - - jullie u (rev.) - -

Derde zij ze hen/hun ze

NOM. = nominatief DAT. = datief ACC. = accusatief REV. = reverential (beleefdheidsvorm) MNL. = mannelijk VRL. = vrouwelijk ONZ. = onzijdig

(4)

2 zwakke vorm. Wat betreft de sterke vormen binnen het pronominale systeem, vertoont het Nederlands veel overeenkomsten met het Engels, afgezien van de tweede persoon enkelvoud en meervoud: in het Engels worden de vormen ‘jij’, ‘jullie’ en ‘u’ allen aangeduid met de vorm ‘you’. Een ander verschil is, dat, in tegenstelling tot het Engels, de derde persoon vrouwelijk enkelvoud in het Nederlands (‘zij’) dezelfde vorm heeft als de derde persoon meervoud (Garnham et al. 1992). In het Engels geldt dit voor de subject- en objectvorm van de persoonlijke voornaamwoorden ‘you’ en ‘it’. Afgezien van deze twee persoonlijke voornaamwoorden verschilt de subjectvorm van Engelse persoonlijke voornaamwoorden van de vorm die door hetzelfde persoonlijk voornaamwoord wordt aangenomen bij de uitdrukking van alle andere grammaticale relaties (Huxley, 1970). Huxley (1970) stelt verder dat de categorie van persoonlijke voornaamwoorden binnen het Engels verplicht is binnen de grammatica van eenvoudige actieve verklarende zinnen of vragen, zonder alledaagse of eigennamen. Daarnaast kan de grammaticale klasse van persoonlijke voornaamwoorden, gerepresenteerd als aparte woorden, volgens deze auteur niet in per se elke taal worden beschouwd als een categorie, zoals het geval is in bijvoorbeeld het Nederlands en het Engels. Volgens Huxley (1970) bestaan er namelijk verschillende talen die geen aparte woorden hebben voor persoonlijke voornaamwoorden, zoals het Latijn en het Italiaans. Verder stelt zij dat persoonlijke voornaamwoorden, volgens Householder (1955), als een systemische¹ groep woorden bepaalde syntactische regels gehoorzamen en bepaalde vormen hebben in bepaalde posities. Deze regels worden niet onveranderlijk toegepast op de hele reeks, maar gedragen zich als een gids voor wat beschouwd kan worden als kandidaten voor het lidmaatschap van de reeks. Recenter omschrijft Chiat (1981) persoonlijke voornaamwoorden als een complex van semantische, syntactische en morfologische kenmerken, die alleen deels consistent zijn binnen het pronominale systeem, en grotendeels inconsistent zijn met betrekking tot het bredere naamwoordsysteeem.

1.2 Gespreksrollen

Volgens Brown (1973) vervullen persoonlijke voornaamwoorden belangrijke semantische rollen zoals ‘agent’, ‘patient’, ‘benefactor’ en dienen ze binnen syntactische relaties als subject, object, en modifier. Brown (1973) onderzocht drie kinderen met een normale taalont-

(5)

3 wikkeling uit Fase I (MLU 3.75; leeftijd van 1;6-2;0). Deze kinderen gebruikten de persoonlijke voornaamwoorden ‘I’, ‘you’, ‘it’ en ‘my’, waarbij ‘I’ en ‘you’ de rol van de ‘agent’ of ‘patient’ vervulden, ‘it’ als object van een actie of als stimulus diende, en ‘my’ als bezitter. Substituties van persoonlijke voornaamwoorden die Brown (1973) binnen de spontane taal van deze kinderen aantrof, toonden aan dat persoonlijke voornaamwoorden verbonden zijn met geschikte antecedenten van naamwoordfrases. Op basis van dit gegeven is de semantische distributie van persoonlijke voornaamwoorden volgens deze auteur vergelijkbaar met de syntactische distributie van corresponderende naamwoordfrases. Brown (1973) concludeerde dat de selectie van persoonlijke voornaamwoorden die in Fase I wordt verworven, eerder wordt beheerst door de bestaande selectie van naamwoordfrases in deze fase dan door de structuur van het pronominale paradigma binnen de Engelse grammatica. Clark & Sengul (1978) en Deutsch & Pechmann (1978) toonden vervolgens aan dat het aanduiden van deze verschillende semantische rollen door verschillende persoonlijke voornaamwoorden een effect heeft op de distributie van deze persoonlijke voornaamwoorden. Dit effect wordt ‘shifting reference’ genoemd. Pronominale uitdrukkingen identificeren bepaalde individuen in de context, maar deze bepaalde individuen wisselen van rol, afhankelijk van wie de spreker is: ‘ik’ refereert aan mijzelf als ik spreek, maar aan de luisteraar wanneer hij of zij spreekt. Niet-pronominale refererende uitdrukkingen worden vastgesteld in de referentie, en identificeren dezelfde individu(en) onafhankelijk van wie de spreker is: ‘Jan’ en ‘de man in de rode trui’ hebben een vastgestelde referent in een bepaalde context van het gesprek. De verschuiving tussen participanten met betrekking tot de referentie van een persoonlijk voornaamwoord gaat samen met een verschuiving in de referentie aan iedere participant tussen het begrip en de productie.

(6)
(7)

5 correlatie bestaat tussen een volledige verwerving van persoonlijke voornaamwoorden en de prestatie op perspectiefnemende taken vanaf een leeftijd van 1;10 tot 2;6, wat aangeeft dat kinderen die op deze leeftijd goed (of slecht) presteren op perspectiefnemende taken waarschijnlijk ook goed (of slecht) zullen presteren op taken met betrekking tot persoonlijke voornaamwoorden. Ricard et al. (1999) concludeerden dat kinderen met een normale taalontwikkeling tenminste enige tijd voordat ze succesvol verschillende gezichtspunten beginnen te coördineren in een linguïstische context, dit vermogen vertonen op het niveau van waarnemingen. De resultaten van het onderzoek van Ricard et al. (1999) repliceren niet alleen Loveland’s resultaat dat het begrip van verschillende ruimtelijke gezichtspunten door kinderen met een normale taalontwikkeling wordt beheerst tegen de tijd dat ze de persoonlijke voornaamwoorden ‘I’ en ‘you’ zonder fouten gebruiken; ze breiden Lovelands resultaat zelfs uit tot de derde persoon enkelvoud en tot de niet-participant.

(8)

6 voornaamwoorden van kinderen met een normale taalontwikkeling twee soorten fouten zijn opgemerkt en besproken, namelijk (1) de substitutie van een persoonlijk voornaamwoord door een eigennaam en (2) het omkeren van de eerste en twee persoon enkelvoud. De auteur concludeerde op basis van data betreffende de bovengenoemde substitutiefouten dat er geen bewijs bestaat dat de functie van gespreksrollen te moeilijk is voor deze kinderen. Het bewijs dat deze kinderen onderscheid maken tussen eigennamen en persoonlijke voornaamwoorden suggereert daarentegen dat ze gevoelig zijn voor de verschillende perspectieven binnen de communicatieve situatie en de individuen hierbinnen goed van elkaar kunnen onderscheiden. Op basis van data betreffende het omkeren van persoonlijke voornaamwoorden concludeerde Chiat (1986) dat er duidelijk bewijs bestaat dat deze kinderen de functie van gespreksrollen van persoonlijke voornaamwoorden door middel van hun correcte begrip en het wisselende patroon van hun productie beheersen. De auteur stelt verder dat geen van de door haar nader bekeken onderzoeken heeft bewezen dat kinderen met een normale taalontwikkeling verschillende personen met elkaar verwarren of pronominale categorieën met niet-pronominale categorieën verwarren, met andere woorden, dat deze kinderen een zeker probleem hebben met de functie van gespreksrollen van persoonlijke voornaamwoorden.

1.3 Volgorde van verwerving

1.3.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling

(9)

7 reference’-kenmerken dat Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling allereerst de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste persoon verwerven, gevolgd door de tweede persoon en ten slotte de derde persoon. Clark (1978) stelt dat de volgorde van de verwerving van de persoonlijke voornaamwoorden ‘I’, ‘he’ en ‘she’ van Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling suggereert dat hoe meer er sprake is van ‘shifting’ tussen deelnemers aan een gesprek, hoe moeilijker de verwerving van deze persoonlijke voornaamwoorden is. Chiat (1986) onderzocht vervolgens in hoeverre de door Clark & Sengul (1978) en Deutsch & Pechmann (1978) gemaakte voorspelling uitkwam aan de hand van data verzameld zowel in natuurlijke context als in experimentele context. Zij geeft de volgende samenvatting van de verzamelde data met betrekking tot de volgorde van verwerving van persoonlijke voornaamwoorden van Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling:

1. De reeks persoonlijke voornaamwoorden verschijnt niet in een duidelijke volgorde. Kinderen beginnen met een tamelijk voorspelbare subset van persoonlijke voornaamwoorden, die geen natuurlijke klasse vormen. Dit zijn de eerste persoon enkelvoud ‘I’ en de niet-levendige derde persoon enkelvoud ‘it’, gevolgd door de tweede persoon enkelvoud ‘you’.

2. Deze persoonlijke voornaamwoorden hebben de neiging om eerder in specifieke contexten voor te komen dan in hun volledige volwassen distributie. ‘It’ wordt bijvoorbeeld mogelijk beperkt tot een postverbale positie.

3. De volgorde waarin de overgebleven persoonlijke voornaamwoorden verschijnen is niet goed vastgesteld, en is waarschijnlijk niet strak of voorspelbaar.

4. Sporadisch gebruik van persoonlijke voornaamwoorden gaat vaak vooraf aan systematisch en frequent gebruik.

5. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen in het begin worden geproduceerd in stereotypische, ongeanalyseerde zinnen die de relaties met betrekking tot gebeurtenissen en staten toeschrijven aan het geheel.

6. Hoewel persoonlijke voornaamwoorden sporadisch of beperkt kunnen zijn in hun distributie wanneer ze voor het eerst verschijnen, komt verwarring tussen verschillende persoonlijke voornaamwoorden nauwelijks voor.

(10)

8 (1971) vond dat Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling ‘I’ eerder verwerven dan ‘me’. Vervolgens verschijnen ook volgens Wells (1985) de pronominale vormen ‘he’, ‘she’, ‘we’, ‘they’ en ‘them’; eveneens niet in een vaste volgorde. Wells (1985) stelt echter wel dat de persoonlijke voornaamwoorden ‘they’ en ‘them’ tegelijkertijd worden verworven. Ten slotte verschijnen ook de laatste persoonlijke voornaamwoorden. Wells (1985) stelt op basis van deze data vast dat er een duidelijke tendens bestaat dat enkelvoudige persoonlijke voornaamwoorden eerder worden verworven dan meervoudige persoonlijke voornaamwoorden (‘I’  ‘we’, ‘me’  ‘us’ en ‘it’  ‘they/them’) en in mindere mate subjectieve pronominale vormen eerder dan de corresponderende objectieve pronominale vormen (‘we’  ‘us’). Daarnaast bestaat er, onder de menselijke pronominale vormen in de derde persoon enkelvoud, enige indicatie voor een tendens dat de mannelijke pronominale vorm ‘he’ eerder wordt verworven dan de vrouwelijke pronominale vorm ‘she’. Wells (1985) concludeerde dat de meeste Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling op vijfjarige leeftijd in zekere mate alle hoofdklassen van voornaamwoorden beheersen, maar dat verschillende individuele voornaamwoorden nog moeten verschijnen.

(11)

9 eerder en meer dan objectvormen werden geproduceerd. Daarnaast kwam naar voren dat de productie van de verschillende voornaamwoorden duidelijk toenam naarmate de kinderen ouder werden.

Tussen het Engels en het Italiaans bestaan echter meer overeenkomsten wat betreft de volgorde van verwerving van persoonlijke voornaamwoorden. Caselli et al. (1999) beschreven in hun onderzoek de crosslinguïstische overeenkomsten en verschillen tussen Engelse en Italiaanse kinderen met een normale taalontwikkeling met betrekking tot hun vroege lexicale en grammaticale ontwikkeling. Uit de resultaten kwam onder andere naar voren dat, vergelijkbaar met het Engels, allereerst de eerste persoon enkelvoud werd geproduceerd, gevolgd door de twee persoon enkelvoud, en ten slotte de derde persoon enkelvoud. Daarnaast bleek dat in beide talen subjectvormen eerder werden geproduceerd dan objectvormen, en enkelvoudsvormen eerder dan meervoudsvormen.

1.3.2 Kinderen met SLI

(12)

10 overeenkomt met die van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling: beide groepen verwierven allereerst de pronominale vorm ‘ik’, gevolgd door ‘jij/je’ en ten slotte ‘hij’. Enkele kinderen met een normale taalontwikkeling en SLI produceerden vervolgens nog de persoonlijke voornaamwoorden ‘wij/we’, en een nog kleiner aantal de meervoudsvorm ‘zij’. In tegenstelling tot de kinderen met een normale taalontwikkeling, produceerden de kinderen met SLI in de periode tussen het verschijnen van de pronominale vormen ‘hij’ en ‘wij/we’ de pronominale vorm ‘het’.

1.4 Foutenpatronen

1.4.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling

(13)

11 vormen door nominatieve vormen. Tanz (1974) stelde voor dat twee algemene cognitieve principes van Slobin (1973), die onderliggend zijn aan de taalverwerving, wellicht de gelijkheid binnen deze data konden verklaren. De eerste is ‘vermijd uitzonderingen’, een principe gerelateerd aan de organisatie en de opslag van linguïstische regels. De tweede is ‘let op het einde van woorden’, een principe dat in de categorie valt van de waarneming en de productie van taal onder syntactische en/of semantische beperkingen van korte termijn. Tanz (1974) suggereerde dat dit laatste principe in omvang moet worden uitgebreid, om de korte termijn-verwerking van grotere constituenten te omvatten. Vervolgens onderzocht Kaper (1976) of deze cognitieve principes, die volgens Tanz (1974) de gelijkheid binnen de data met betrekking tot de systematische fouten van Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling in het markeren van de pronominale naamval en het patroon van deze beschreven fouten verklaren, ook golden voor Nederlands- en Duitstalige kinderen met een normale taalontwikkeling. Kaper concludeerde dat dit inderdaad het geval was voor het eerste principe, maar niet voor het tweede principe; deze gold volgens de auteur niet eens voor het Engels.

(14)

12

TABEL 2: Overzicht uit Schaerlaekens (1977) van de verschillende leeftijden van de onderzochte kinderen waarop zij hun eigennaam vervingen door ‘ik’ of ‘mij’

Alleen eigennamen Eigennamen + daarnaast ‘ik’- of ‘mij’-vorm ‘ik’; het gebruik van de eigennaam verdwijnt Maria

tot 2j/1m

‘ik’ wordt ‘mij’ wordt terug  ‘ik’ 2j/1m  2j/5m 2j/11m Diederik

tot 2j/8m

‘ik’ blijft  ‘ik’ 2j/8m 3j/1m Arnold

tot 2j/8m

‘ik’ blijft  ‘ik’ 2j/8m 3j/1m Joost

tot 2j

‘mij’ wordt ‘ik’ blijft  ‘ik’ 2j  2j/1m 2j/10m Katelijn

tot 1j/10m

‘mij’ wordt ‘ik’ blijft  ‘ik’ 1j/10m  2j/7m 2j/10m Gijs

tot 1j/11m

‘mij’ wordt ‘ik’ blijft  ‘ik’ 1j/11m  2j/10m 2j/10m

(15)

13 met een normale taalontwikkeling probeerde Oshima-Takane (1992) de oorzaak van de systematische pronominale fouten van het betreffende kind te achterhalen. Dit gebeurde aan de hand van drie hypotheses, namelijk de hypothese dat deze fouten een gevolg zijn van (a) semantische verwarring, (b) eenvoudige imitatie, of (c) verwarring tussen zichzelf en anderen. Data met betrekking tot de productie en het begrip gaven duidelijk aan dat het kind aanhoudend pronominale fouten maakte die te wijten waren aan semantische verwarring: persoonlijke voornaamwoorden in de eerste persoon enkelvoud refereerden aan de persoon met wie het kind een gesprek voerde en persoonlijke voornaamwoorden in de tweede persoon enkelvoud refereerden aan hemzelf.

Wat het patroon van systematische pronominale naamvalsfouten binnen het Engels precies beïnvloedt, onderzocht Rispoli (1994) aan de hand van zijn ‘Paradigm Building Model’, dat stelt dat pronominale naamvalsfouten bij kinderen met een normale taalontwikkeling vóórkomen wanneer het opvragen van een bepaald persoonlijke voornaamwoord om één of andere reden mislukt. Uit de resultaten kwam naar voren dat de morfologische structuur van persoonlijke voornaamwoorden effect had op het foutenpatroon. Daarnaast bleek dat de onderzochte kinderen op fonologische consistentheid vertrouwden om pronominale paradigma te maken. Met andere woorden: consistente stammen van persoonlijke voornaamwoorden hielpen de kinderen bij het ontwikkelen van deze paradigma. Veel Engelse pronominale vormen hebben geen consistente of regelmatige stam (zoals de eerste persoon enkelvoudsvormen ‘I’, ‘me’ en ‘my/mine’ en de derde persoon enkelvoudsvormen vrouwelijk ‘she’ en ‘her’). Deze vormen worden verworven door ze te onthouden en geen enkel algemeen paradigma kan kinderen met een normale taalontwikkeling helpen deze te produceren. Deze pronominale vormen worden direct opgevraagd. Gedurende de vroege fases van hun ontwikkeling slagen kinderen met een normale taalontwikkeling er mogelijk niet in om de correcte pronominale vorm te produceren door deze direct op te vragen en zullen per ongeluk andere pronominale vormen opvragen. Op dit punt speelt de fonetische kern mogelijk een rol bij het bepalen van de pronominale vormen die zullen worden gebruikt, zodat de pronominale vormen die dezelfde fonetische kern bezitten, zullen worden opgevraagd.

(16)

14 percentage fouten waarbij ‘I’ werd vervangen door ‘me’ (me-foutenratio) een positieve correlatie vertoonde met de correcte productie van ‘me’ als een accusatief persoonlijk voornaamwoord (me-totaal). De ‘me’ voor ‘I’-fouten en de ‘my’ voor ‘I’-fouten waren antagonistisch, dat wil zeggen dat beide foutenpatronen elkaar onderling belemmerden, waarbij één foutenpatroon de ander bijna altijd domineerde, wat resulteerde in een duidelijk individueel verschil tussen de ‘me-‘ en ‘my’-kinderen. Ten slotte vond de auteur dat het ‘me’-totaal, gedurende de periode waarin de ‘my’ voor ‘I’-vervangingen voor het eerst verschenen, aankondigde of een kind een ‘me’- of een ‘my’-kind zou worden.

Daarnaast onderzocht Rispoli (2005) waarom sommige Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling een groot aantal pronominale naamvalsfouten maken en anderen niet. De auteur stelde dat dit sterk wordt bepaald door de individuele verschillen tussen deze kinderen, en dan met name door de combinatie van problemen met het ophalen van woorden uit het mentale lexicon en de ontwikkeling van finietheid (INFL). Hij suggereerde dat kinderen met een normale taalontwikkeling die binnen het Engels weinig finiete werkwoordsvormen produceren, maar een diverse reeks van persoonlijke voornaamwoorden proberen te produceren, waarschijnlijk veel fouten maken doordat hun onontwikkeld naamvalskenmerk binnen INFL er niet in slaagt om de correcte pronominale vorm uit een grote selectie te bepalen. Kinderen met een normale taalontwikkeling die binnen het Engels niet veel pronominale vormen proberen te produceren, maken waarschijnlijk minder fouten, omdat slechts een vrij beperkte activatie van het naamvalskenmerk binnen INFL nodig is om de correcte pronominale vorm uit een kleine selectie te produceren.

1.4.2 Kinderen met SLI

(17)
(18)

16 kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde MLU. Ditzelfde patroon was consistent voor zowel de mannelijke als de vrouwelijke individuele vormen. Daarnaast kwam naar voren dat het meest frequente type fout tijdens het verwerven van persoonlijke voornaamwoorden in de derde persoon enkelvoud bij de kinderen met SLI en de kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde MLU naamvalsfouten (she/her) waren. Bij de kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde chronologische leeftijd waren dit geslachtsfouten (he/she), die de andere twee groepen ook even vaak maakten. Verder bleek er sprake te zijn van een significante relatie: wanneer de kinderen minder geslachtsfouten maakten, maakten ze minder totale of geen fouten van naamval, en vice versa. Ten slotte kwam naar voren dat de kinderen met SLI en de kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde MLU, wat betreft naamvalsfouten, ‘she’ vaker door ‘her’ vervingen dan ‘he’ door ‘him’. De vervanging van de nominatieve vorm door de accusatieve vorm kwam bij alle groepen vaker voor dan het omgekeerde type vervanging. De resultaten van het onderzoek van Moore (2001) steunen de conclusie, dat Engelstalige kinderen met SLI een ongewone zwakte in hun pronominale systeem hebben, niet. Resultaten van zowel correct gebruik van persoonlijke voornaamwoorden als van foutenanalyses samengenomen, tonen aan dat Engelstalige kinderen met SLI zeker meer problemen hebben dan Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde chronologische leeftijd, maar niet meer dan Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde taalleeftijd. De resultaten van Moore (2001) staan echter in contrast met de bevindingen van Loeb & Leonard (1991), die binnen het Engels lagere scores bij kinderen met SLI vonden wat betreft het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden in de derde persoon enkelvoud dan bij kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde taalleeftijd. Ook de resultaten van het onderzoek van Eyer & Leonard (1995) ondersteunen de bevindingen van Loeb & Leonard (1991) niet. Eyer & Leonard (1995) vonden in de spontane taal van een Engelstalig kind met SLI dat zij longitudinaal onderzochten veel gevallen waarin nominatieve persoonlijke voornaamwoorden door accusatieve persoonlijke voornaamwoorden werden vervangen. Vroeg in het onderzoek kwam dit gebruik van persoonlijke voornaamwoorden voor in zinnen zonder werkwoordsmorfologie, maar aan het einde van het onderzoek was dit foutenpatroon nog steeds aanwezig ondanks dat de werkwoordsmorfologie van het betreffende kind veel uitgebreider was: hier was dus geen sprake van een relatie tussen ‘subject case marking’ en werkwoordsmorfologie.

(19)

17 (2009) onderzochten aan de hand van spontane taal-opnames of er sprake was van een kwantitatief of een kwalitatief verschil tussen de pronominale fouten van kinderen met SLI en kinderen met een normale taalontwikkeling, gematcht op MLU in morfemen (MLUm). Zij vonden allereerst dat de kinderen met SLI in totaal enigszins meer fouten maakten wat betreft de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan de kinderen met een normale taalontwikkeling (respectievelijk 13,75% vs. 4,71%). De kinderen met SLI vervingen in alle gevallen een nominatief persoonlijk voornaamwoord door een accusatief persoonlijk voornaamwoord. De pronominale fouten van de kinderen met een normale taalontwikkeling betroffen daarentegen allen reversies. Hoewel de kinderen met SLI meer naamvalsfouten maakten, concludeerden Bol & Kasparian (2009) dat er geen sprake was van een groot kwantitatief of kwalitatief verschil tussen de fouten die kinderen met SLI en kinderen met een normale taalontwikkeling maken in de productie van persoonlijke voornaamwoorden binnen het Nederlands.

1.5 Asymmetrieën tussen het begrip en de productie 1.5.1 Kinderen met een normale taalontwikkeling

(20)

18 als het ‘Delay of Principle B Effect (DPBE)’. Wat betreft de productie van reflexieven en persoonlijke voornaamwoorden in objectvorm, vonden Bloom et al. (1994) vervolgens dat Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling van 2;10 tot 3;10 jaar oud deze vormen in respectievelijk 93,5% en 99,8% van de gevallen correct produceerden. Dit geeft aan dat deze erg jonge kinderen wat betreft de productie, naast ‘Principle A’ (reflexieven), ‘Principle B’ (persoonlijke voornaamwoorden) al beheersen. Dit is erg opvallend, aangezien uit het onderzoek van Chien & Wexler (1990) bleek dat Engelstalige kinderen met een normale taalontwikkeling wat betreft hun begrip ‘Principle B’ pas rond een leeftijd van vijf á zes jaar beheersen. Hendriks & Koster (2010) beschrijven dat deze asymmetrie tussen de productie en het begrip erg onverwacht is vanuit het oogpunt van een op regels gebaseerde grammatica, volgens welke het correct gebruik van een regel met betrekking tot de productie de kennis van deze betreffende regel suggereert. Als kinderen de kennis hebben van die bepaalde regel, zouden ze deze regel in principe ook moeten kunnen gebruiken met betrekking tot het begrip.

Recenter onderzochten Spenader et al. (2009) of er bij Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling met een leeftijd van 4;5 tot 6;6 jaar tevens sprake is van deze asymmetrie tussen de productie en het begrip van persoonlijk voornaamwoorden in objectvorm. Uit de resultaten kwam een duidelijke asymmetrie tussen de productie en het begrip van persoonlijke voornaamwoorden in objectvorm naar voren, waarbij de productie min of meer perfect was, en het begrip significant slechter dan de productie. Deze asymmetrie bevestigt volgens Spenader et al. (2009) de door Hendriks & Spenader (2005/2006) voorgestelde hypothese, dat grammatica asymmetrisch is, en verschillende effecten heeft op het begrip en de productie. Daarnaast vonden Spenader et al. (2009) dat de aanwezigheid van een duidelijk onderwerp het begrip van persoonlijke voornaamwoorden in objectvorm beïnvloedde, waardoor het ‘Pronoun Interpretation Problem’ in zijn geheel verdween. Topicaliteit had echter geen invloed op de productie van persoonlijke voornaamwoorden in objectvorm. Deze resultaten suggereren volgens Spenader et al. (2009), in tegenstelling tot veel voorgaande beweringen, dat kinderen zeer bedreven zijn in het gebruik van pragmatische aanwijzingen met betrekking tot het begrip van persoonlijke voornaamwoorden.

(21)

19 bepaalde grammaticale constraints. Gebaseerd op deze constraints, vertonen kinderen volgens Koster et al. (2010) selectieve vertragingen in de productie en het begrip van persoonlijke voornaamwoorden, wanneer ze niet nog in staat zijn om rekening te houden met het tegenovergestelde perspectief binnen de communicatie. Deze asymmetrieën verdwijnen wanneer de kinderen, als zowel spreker en luisteraar, bidirect optimaliseren, met andere woorden: het vermogen hebben om rekening te houden met de luisteraar als spreker en met de spreker als luisteraar.

Naast de asymmetrieën tussen het begrip en de productie van persoonlijke voornaamwoorden in zowel subject- als objectvorm van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling, beschrijft Hendriks (2008) nog twee andere asymmetrieën die met betrekking tot de taalverwerving aanwezig zijn binnen kindertaal, namelijk (1) een vroege productievertraging, waarbij kinderen fouten maken in de vroege woorduitspraak, en (2) een vroege begripsvertraging, namelijk het beperkte begrip van jonge kinderen van de subject-object-woordvolgorde. Vervolgens stelde Hendriks (2008) een op grammaticale constraints gebaseerd model voor dat in staat is de exacte grammaticale condities te identificeren, waaronder deze asymmetrieën tussen de productie en het begrip ontstaan.

Recenter geven Hendriks & Koster (2010) in een literatuuronderzoek meerdere verklaringen voor deze verschillende asymmetrieën die er tussen de productie en het begrip van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling bestaan. De eerste verklaring is dat deze asymmetrieën worden veroorzaakt door bepaalde kenmerken van de door onderzoekers gebruikte experimentele taken. Een andere verklaring die Hendriks & Koster (2010) geven is dat deze asymmetrieën het gevolg zijn van het gebrek van bepaalde pragmatische kennis van deze kinderen. Deze asymmetrieën zouden volgens de auteurs anderzijds het gevolg kunnen zijn van een tekort aan verwerkingmiddelen of van het onvolwassen cognitieve vermogen van deze kinderen. De laatste verklaring die Hendriks & Koster (2010) ten slotte geven, schrijft de asymmetrieën, die er tussen de productie en het begrip bestaan, toe aan bepaalde grammaticale kenmerken.

1.5.2 Kinderen met SLI

(22)

20 gematchte groepen kinderen. Uit de resultaten bleek namelijk dat in beide groepen de scores op de begripstaak over het algemeen gelijk of hoger waren dan de scores op de productietaak, en er dus duidelijk geen sprake was van het ‘Pronoun Interpretation Problem’ zoals in enkele van de bovengenoemde onderzoeken. Daarnaast vonden Webster & Ingram (1972) dat meisjes in beide groepen minder fouten maakten dan jongens, dat in beide groepen een hoge score op de productietaak over het algemeen samenging met een hoge score op de begripstaak, en dat op beide taken de kinderen met SLI slechter presteerden dan de kinderen met een normale taalontwikkeling. Al met al kwamen er drie hoofdklassen van fouten naar voren, namelijk (1) geslachtsfouten, (2) referentiefouten, en (3) geslachts- én referentiefouten. Geslachts- én referentiefouten kwamen het meest voor bij kinderen met een normale taalontwikkeling. Kinderen met SLI maakten daarentegen de meeste geslachtsfouten (reversies).

1.6 Onderhavige onderzoek

(23)

21 verhouding tot die van kinderen met een normale taalontwikkeling. De hypothese die binnen het onderhavige onderzoek zal worden getoetst, luidt als volgt:

“Ondanks een vergelijkbare taalleeftijd, is het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van Nederlandstalige kinderen met SLI slechter dan dat van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling, maar daarentegen beter dan dat van Nederlandstalige kinderen met SLI met een lagere taalleeftijd”.

(24)

22

HOOFDSTUK II: METHODE

2.1 Proefpersonen

Op basis van verschillende criteria zijn zowel 20 Nederlandstalige kinderen met SLI als 10 Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling geselecteerd. De betreffende criteria voor de kinderen met SLI waren:

- Een school voor speciaal onderwijs bezoekend (diagnose SLI) - Leeftijd tussen 6;0 en 10;0 jaar oud

- Eéntalig, met het Nederlands als moedertaal

- ‘Gemiddelde’ (C32 t/m C68) of ‘beneden gemiddelde’ (C0 t/m C15) score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) (zie sectie 2.2.4) volgens de Testscorelineaal (zie Appendix A), afhankelijk van de onderzoeksgroep

Voor de kinderen met een normale taalontwikkeling waren de criteria als volgt: - Een school voor regulier basisonderwijs bezoekend

- Geen (geschiedenis van) spraak-, taal-, gedrags- of gehoorproblemen - Leeftijd tussen 6;0 en 10;0 jaar

- Eéntalig, met het Nederlands als moedertaal

- ‘Gemiddelde’ score (C32 t/m C68) op het onderdeel Verzwegen Betekenis van de Taaltest voor Kinderen (TvK) (zie sectie 2.2.4) volgens de Testscorelineaal (zie Appendix A)

De uiteindelijke onderzoeksgroepen zijn (I) 10 kinderen met SLI met een ‘gemiddelde’ score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) en (II) 10 kinderen met een normale taalontwikkeling met een ‘gemiddelde’ score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK). Daarnaast vormen de 10 kinderen met een normale taalontwikkeling met een ‘gemiddelde’ score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) de controlegroep.

(25)

23 het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) is C55. Tabel 3 geeft een overzicht van de kenmerken van de kinderen uit onderzoeksgroep I.

TABEL 3: Overzicht van de specifieke kenmerken van de kinderen uit onderzoeksgroep I

Onderzoeksgroep I: kinderen met SLI (‘gemiddelde’ TVK-score)

Nr. Naam Geslacht Leeftijd TvK-Score

1 TJ V 7;05.13 C62 2 ZH M 7;08.27 C56 3 JA M 7;10.00 C52 4 MV M 8;02.15 C64 5 JP M 8;02.18 C40 6 AG M 8;04.19 C58 7 FR V 8;08.26 C56 8 IB V 9;01.00 C50 9 JW M 9;03.09 C55 10 TH M 9;09.08 C52 Gemiddeld: 7M/3V 8;6 C55

Onderzoeksgroep II, de kinderen met een SLI met een ‘beneden gemiddelde’ score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK), bestaat tevens uit zeven jongens en drie meisjes, die eveneens allen afkomstig zijn van De Skelp te Drachten. De kinderen uit deze onderzoeksgroep vertonen eveneens geen intellectuele of fysiologische stoornis die hun problemen met de taalproductie voldoende kan verklaren. De gemiddelde chronologische leeftijd van deze kinderen is 8;7 jaar oud (7;5-9;6) en wordt eveneens aangegeven in jaren, maanden en dagen. De gemiddelde score van deze onderzoeksgroep op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) is daarentegen veel lager, namelijk C6. In tabel 4 wordt een overzicht van de kenmerken van de kinderen uit onderzoeksgroep II gegeven.

TABEL 4: Overzicht van de specifieke kenmerken van de kinderen uit onderzoeksgroep II

Onderzoeksgroep II: kinderen met SLI (‘beneden gemiddelde’ TVK-score)

Nr. Naam Geslacht Leeftijd TvK-Score

(26)

24 De controlegroep, de kinderen met een normale taalontwikkeling met eveneens een ‘gemiddelde’ score op de op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK), bestaat uit vier jongens en zes meisjes, die allen afkomstig zijn van BSO Kastanjeplein te Groningen. De gemiddelde chronologische leeftijd van deze kinderen is 8;7 jaar oud (6;0-7;9) en wordt tevens aangegeven in jaren, maanden en dagen. De gemiddelde score van deze controlegroep op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK) is C56. Tabel 5 geeft een overzicht van de kenmerken van de kinderen uit de controlegroep.

TABEL 5: Overzicht van de specifieke kenmerken van de kinderen uit de controlegroep

Controlegroep: kinderen met een normale (taal)ontwikkeling (‘gemiddelde’ TVK-score)

Nr. Naam Geslacht Leeftijd TvK-Score

1 EW V 6;00.02 C52 2 AK V 6;00.09 C50 3 RH M 6;00.12 C56 4 CK M 6;00.14 C42 5 SW V 6;01.20 C52 6 EW2 V 6;08.01 C56 7 ES M 6;08.09 C63 8 MM M 7;04.02 C62 9 SA V 7;08.20 C58 10 MS V 7;09.04 C66 Gemiddeld: 4M/6V 6;8 C56

Om vergelijking mogelijk te maken, zijn de controlegroep en onderzoeksgroep I gematcht op hun gemiddelde score op het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltest voor Kinderen (TvK); deze is respectievelijk C56 en C55, wat volgens de Testscorelineaal (zie Appendix A) voor een ‘gemiddeld’ zinsbegrip staat. Onderzoeksgroep I en onderzoeksgroep II zijn daarentegen gematcht op hun gemiddelde chronologische leeftijd; deze is respectievelijk 8;6 en 8;7 jaar.

2.2 Materiaal

(27)

25

2.2.1 Begripstest op basis van acties

(28)

26

2.2.2 Begripstest op basis van digitale foto’s

De begripstest op basis van digitale foto’s bestaat uit dezelfde twee onderdelen als de begripstest op basis van acties, namelijk één gedeelte bestaande uit 32 testzinnen met één persoonlijk voornaamwoord en één gedeelte bestaande uit 32 testzinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. Deze 64 testzinnen worden tevens voorafgegaan door twee oefenzinnen. De 32 testzinnen met één persoonlijk voornaamwoord bestaan eveneens uit 16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord in subjectvorm (S) (8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ (MS) en 8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ (VS)) en 16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord in objectvorm (O) (8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hem’ (MO) en 8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ (VO)). Bij dit eerste onderdeel van de begripstest op basis van digitale foto’s wordt het kind geacht aan de hand van elke door de testleider uitgesproken testzin uit vier foto’s de foto te kiezen die het beste bij de betreffende testzin past. Bij de 32 testzinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden staat het eerste persoonlijk voornaamwoord in subjectvorm (S) (16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ (MS) en 16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ (VS)) en het tweede persoonlijke voornaamwoord in objectvorm (O) (16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hem’ (MO) en 16 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ (VO)). Ook bij de begripstest op basis van digitale foto’s resulteerde dit in 8 testzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij/haar’ (MSVO), 8 testzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij/hem’ (MSMO), 8 testzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘zij/hem’ (VSMO) en 8 testzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘zij/haar’ (VSVO). Bij dit tweede onderdeel van de begripstest op basis van digitale foto’s wordt het kind eveneens geacht aan de hand van elke door de testleider uitgesproken testzin uit vier foto’s de foto te kiezen die het beste bij de betreffende testzin past.

2.2.3 Productietest op basis van acties

(29)

27 ‘zij’ (VS)) en 8 doelzinnen met het persoonlijk voornaamwoord in objectvorm (O) (4 doelzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hem’ (MO) en 4 doelzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ (VO)). Bij dit eerste onderdeel van de productietest op basis van acties wordt het kind geacht om bij elke door de testleider uitgebeelde actie met behulp van een jongens- of meisjespop en een specifiek, bij de betreffende doelzin behorend voorwerp, de betreffende doelzin te produceren. Bij de 16 doelzinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden staat het eerste persoonlijk voornaamwoord in subjectvorm (S) (8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ (MS) en 8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ (VS)) en het tweede persoonlijk voornaamwoord in objectvorm (O) (8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘hem’ (MO) en 8 testzinnen met het persoonlijk voornaamwoord ‘haar’ (VO)). Dit resulteerde uiteindelijk in 4 doelzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij/haar’ (MSVO), 4 doelzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘zij/hem’ (VSMO), 4 doelzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij/hem’ (MSMO) en 4 doelzinnen met de persoonlijke voornaamwoorden ‘zij/haar’ (VSVO). Bij dit tweede onderdeel van de productietest op basis van acties wordt het kind geacht om bij elke door de testleider uitgebeelde actie met behulp van een jongens- en meisjespop, een jongens- en vaderpop óf een meisjes- en moederpop en een specifiek, bij de betreffende doelzin behorend voorwerp, de betreffende doelzin te produceren.

2.2.4 ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltests voor Kinderen (TvK)

(30)

28

2.3 Procedure

De drie verschillende tests die zijn ontwikkeld in het kader van het onderzoek - de begripstest op basis van acties, de begripstest op basis van digitale foto’s en de productietest op basis van acties - zijn bij zowel 20 Nederlandstalige kinderen met SLI (onderzoeksgroep I en II) als bij 10 Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling (controlegroep) afgenomen. Bij de laatstgenoemde groep is tevens het onderdeel ‘Verzwegen Betekenis’ van de Taaltests voor Kinderen (TvK) afgenomen. Alle tests zijn afgenomen in een afgesloten lokaal in een stille omgeving in het schoolgebouw om op deze manier zo min mogelijk last te hebben van het geluid van de overige leerlingen of leerkrachten. Wanneer het kind zich duidelijk minder goed kon concentreren, werd er een korte pauze ingelast. Voorafgaand aan elk onderdeel werd een korte instructie gegeven, waarna er met behulp van twee oefenitems werd bepaald of het kind begreep wat er bij de betreffende test van hem of haar werd verwacht. Als dit niet het geval was, werd de instructie nogmaals gegeven, waarna er met de betreffende test werd gestart. Als het kind de oefenitems zonder problemen wist te beantwoorden, werd er meteen met de betreffende test gestart. Ook werd de instructie aan het kind gegeven om duidelijk te maken wanneer hij of zij ‘klaar’ was met een bepaald item, zodat de reactie van de testleider het kind bijvoorbeeld niet aan het twijfelen zou brengen en met het uitspreken van de volgende testzin verder kon worden gegaan. Tijdens de test, na afloop van de oefenzinnen, werd er geen feedback aan het kind gegeven. Ook werd er geen antwoord worden gegeven op vragen gerelateerd aan de testzinnen. De testleider uitte in dit geval een neutrale zin zoals: ‘Ik mag je hierbij niet helpen’. Op deze manier zijn de tests bij alle drie onderzoeksgroepen afgenomen. De afname van de productietest op basis van acties is om analytische redenen opgenomen met behulp van een voice-recorder.

2.4 Scoring

(31)
(32)

30

HOOFDSTUK III: RESULTATEN

3.1 Statistische analyse

Door middel van een statistische analyse zal de voorgestelde hypothese aan de hand van de verzamelde data met behulp van de Mann-Whitney U Test worden getoetst. Deze hypothese was als volgt: “Ondanks een vergelijkbare taalleeftijd, is het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van Nederlandstalige kinderen met SLI slechter dan dat van Nederlandstalige kinderen met een normale taalontwikkeling, maar daarentegen beter dan dat van Nederlandstalige kinderen met SLI met een lagere taalleeftijd”. Allereerst zullen de prestaties op de begripstest op basis van acties worden geanalyseerd, gevolgd door een analyse van de prestaties op de begripstest op basis van digitale foto’s. Vervolgens zullen de prestaties op beide begripstests met elkaar worden vergeleken. Wat betreft de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’, zal naast een statistische analyse, die eveneens met behulp van de Mann Whitney U Test zal worden getoetst, een foutenanalyse worden gemaakt op basis van de verzamelde data. Ten slotte zal de prestatie op zowel de begripstest op basis van acties als de begripstest op basis van digitale foto’s worden vergeleken met de productietest op basis van acties, gevolgd door een correlatieberekening. Binnen de analyses van zowel beide begripstests als de productietest zal daarnaast de invloed van de factoren ‘leeftijd (in maanden)’ en ‘geslacht’ op de prestaties van de drie verschillende groepen kinderen worden onderzocht. Daarnaast zal, wat betreft deze statistische analyses, onderscheid worden gemaakt tussen zinnen met één persoonlijk voornaamwoord en zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden en tussen hun verschillende variabelen. De H0-hypothese van de Mann-Whitney U Test wat betreft de verschillende te analyseren onderdelen luidt: de medianen van de twee keer twee te vergelijken groepen kinderen vallen samen (m1=m2). De alternatieve hypothese van de Mann-Whitney U Test luidt daarentegen: de medianen van de twee keer twee te vergelijken groepen kinderen vallen niet samen (m1≠m2).

3.2 Begripstest op basis van acties

(33)

31 SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling geen significante verschillen naar voren wat betreft de variabelen binnen zowel de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, wat betreft de begripstest op basis van acties.

TABEL 6: Overzicht van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van acties.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN ACTIES

(34)

32 Vervolgens zijn de prestaties van onderzoeksgroep I en onderzoeksgroep II op de begripstest op basis van acties met elkaar vergeleken. Het significantieniveau bij deze statistische analyse is α=0,05. Wat de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord in totaal betreft, bestaat er geen significant verschil tussen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (p=0,149). Dit geldt eveneens voor zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal (p=0,111). In tegenstelling tot de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord, komen binnen de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden wél enkele significante verschillen naar voren, namelijk wat de variabelen MS (mannelijk subject) ‘hij’ (p=0,013), MSVO (mannelijk subject/vrouwelijk object) ‘hij/haar’ (p=0,002) én MSMO (mannelijk subject/mannelijk object) ‘hij/hem’ (p=0,038) betreft: de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip presteren met betrekking tot deze variabelen significant beter dan de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip. In tabel 6 is een overzicht gegeven van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I en onderzoeksgroep II, inclusief de significantieniveaus, wat betreft de begripstest op basis van acties.

(35)

33

TABEL 7: Overzicht van de gemiddelde ranks van de jongens (M) en meisjes (V) uit onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van acties.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN ACTIES

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

M V P M V P M V P S 5,50 5,50 1,000 5,07 6,50 0,329 5,50 5,50 1,000 O 5,29 6,00 0,513 6,00 4,33 0,367 5,50 5,50 1,000 M 5,29 6,00 0,513 5,43 5,67 0,888 5,50 5,50 1,000 V 5,29 6,00 0,513 5,71 5,00 0,626 5,50 5,50 1,000 MS 5,50 5,50 1,000 5,07 6,50 0,329 5,50 5,50 1,000 MO 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 5,50 5,50 1,000 VS 5,50 5,50 1,000 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 VO 5,29 6,00 0,513 5,71 5,00 0,626 5,50 5,50 1,000 Totaal 5,29 6,00 0,513 5,93 4,50 0,441 5,50 5,50 1,000 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

M V P M V P M V P S 5,36 5,83 0,816 5,43 5,67 0,909 3,75 6,67 0,124 O 5,36 5,83 0,816 5,43 5,67 0,909 3,75 6,67 0,124 M 5,71 5,00 0,723 5,43 5,67 0,908 4,63 6,08 0,424 V 5,07 6,50 0,490 5,50 5,50 1,000 3,25 7,00 0,046 * MS 5,93 4,50 0,450 5,50 5,50 1,000 5,13 5,75 0,718 MO 5,50 5,50 1,000 5,57 5,33 0,907 4,50 6,17 0,360 VS 5,00 6,67 0,415 5,57 5,33 0,908 3,25 7,00 0,034 * VO 5,21 6,17 0,616 5,71 5,00 0,729 4,00 6,50 0,157 MSVO 5,50 5,50 1,000 5,71 5,00 0,726 6,00 5,17 0,414 MSMO 5,93 4,50 0,450 5,57 5,33 0,908 5,00 5,83 0,628 VSMO 5,07 6,50 0,450 5,71 5,00 0,715 4,50 6,17 0,285 VSVO 5,21 6,17 0,626 5,93 4,50 0,478 3,63 6,75 0,067 Totaal 5,50 5,50 1,000 5,43 5,67 0,909 3,63 6,75 0,100 * p<0,05

(36)

34

TABEL 8: Overzicht van de correlaties tussen de leeftijd (in maanden) en de prestaties van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van acties.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN ACTIES

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S - ª - ª 0,236 0,511 - ª - ª O 0,024 0,948 0,112 0,757 - ª - ª M 0,024 0,948 0,266 0,458 - ª - ª V 0,024 0,948 0,101 0,781 - ª - ª MS - ª - ª 0,256 0,475 - ª - ª MO 0,024 0,948 0,269 0,451 - ª - ª VS - ª - ª 0,219 0,542 - ª - ª VO 0,024 0,948 -0,017 0,964 - ª - ª Totaal 0,024 0,948 0,164 0,652 - ª - ª TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S 0,442 0,201 0,172 0,636 0,519 0,124 O 0,442 0,201 0,172 0,636 0,519 0,124 M 0,534 0,112 0,255 0,476 0,488 0,152 V 0,353 0,317 0,112 0,759 0,205 0,569 MS 0,414 0,235 0,251 0,484 0,469 0,172 MO 0,499 0,142 0,173 0,632 0,465 0,176 VS 0,389 0,266 0,066 0,856 0,176 0,626 VO 0,303 0,394 0,141 0,697 0,210 0,560 MSVO - ª - ª 0,165 0,648 0,224 0,533 MSMO 0,414 0,235 0,316 0,374 0,505 0,137 VSMO 0,083 0,820 0,006 0,987 0,178 0,622 VSVO 0,303 0,394 0,107 0,769 0,107 0,768 Totaal 0,453 0,189 0,174 0,631 0,519 0,124

ª Geen correlatieberekening mogelijk vanwege de constante waarde van de betreffende variabele

(37)

35 onderzoeksgroep II als de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van acties.

3.3 Begripstest op basis van digitale foto’s

Allereerst zijn de prestaties op de begripstest op basis van digitale foto’s van onderzoeksgroep I en de controlegroep met elkaar vergeleken. Het significantieniveau bij deze statistische analyse is α=0,05. Net als bij de begripstest op basis van acties, bestaat er wat zowel de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord in totaal als de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal betreft, geen significant verschil tussen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling (respectievelijk p=0,942 en p=0,204). Ook wat de variabelen binnen zowel de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als de zinnen met twee persoonlijk voornaamwoorden betreft, bestaan er geen significante verschillen tussen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling.

(38)

36

TABEL 9: Overzicht van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van digitale foto’s.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN DIGITALE FOTO’S

ÉÉN PERSOONLIJK VNW. ONDERZOEKS GROEP I ONDERZOEKS GROEP II P ONDERZOEKS GROEP I CONTROLE GROEP P S 11,10 9,90 0,466 10,00 11,00 0,317 O 12,00 9,00 0,068 11,00 10,00 0,317 M 11,60 9,40 0,234 10,55 10,45 0,942 V 11,00 10,00 0,317 10,50 10,50 1,000 MS 10,55 10,45 0,942 10,00 11,00 0,317 MO 11,50 9,50 0,147 11,00 10,00 0,317 VS 11,00 10,00 0,317 10,50 10,50 1,000 VO 11,00 10,00 0,317 10,50 10,50 1,000 Totaal 12,15 8,85 0,101 10,55 10,45 0,942 TWEE PERSOONLIJKE VNW. ONDERZOEKS GROEP I ONDERZOEKS GROEP II P ONDERZOEKS GROEP I CONTROLE GROEP P S 12,95 8,05 0,059 9,20 11,80 0,300 O 12,95 8,05 0,059 9,20 11,80 0,300 M 13,70 7,30 0,014 * 10,25 10,75 0,835 V 12,20 8,80 0,195 8,75 12,25 0,164 MS 13,90 7,10 0,008 * 10,00 11,00 0,654 MO 13,30 7,70 0,023 * 11,15 9,85 0,562 VS 11,95 9,05 0,261 9,15 11,85 0,272 VO 12,60 8,40 0,103 8,45 12,55 0,095 MSVO 12,65 8,35 0,078 9,00 12,00 0,068 MSMO 13,80 7,20 0,005 * 11,55 9,45 0,255 VSMO 12,10 8,90 0,154 10,85 10,15 0,726 VSVO 11,90 9,10 0,265 9,25 11,75 0,285 Totaal 12,95 8,05 0,059 8,90 12,10 0,204 * p<0,05

(39)

37 kinderen met een normale taalontwikkeling (p=0,414). Dit geldt voor de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (p=0,234), de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip (p=0,816) en de kinderen met een normale taalontwikkeling (p=0,335) eveneens voor de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal. Wat betreft de variabelen binnen de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord bestaan er tevens bij geen van de drie groepen kinderen significante verschillen tussen jongens en meisjes.

TABEL 10: Overzicht van de gemiddelde ranks van de jongens (M) en meisjes (V) uit onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van digitale foto’s.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN DIGITALE FOTO’S

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

M V P M V P M V P S 5,29 6,00 0,513 5,71 5,00 0,626 5,50 5,50 1,000 O 5,50 5,50 1,000 5,71 5,00 0,673 6,00 5,17 0,414 M 5,29 6,00 0,513 6,43 3,33 0,067 6,00 5,17 0,414 V 5,50 5,50 1,000 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 MS 5,29 6,00 0,513 6,00 4,33 0,127 5,50 5,50 1,000 MO 5,50 5,50 1,000 5,86 4,67 0,416 6,00 5,17 0,414 VS 5,50 5,50 1,000 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 VO 5,50 5,50 1,000 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 Totaal 5,29 6,00 0,513 6,07 4,17 0,303 6,00 5,17 0,414 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

(40)

38 Bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip bestaat er echter wat de variabelen binnen de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden betreft een verschil tussen jongens en meisjes: de jongens presteren met betrekking tot de variabele VSMO (vrouwelijk subject/mannelijk object) “zij/hem’ significant beter dan de meisjes (p=0,023). In tabel 10 is een overzicht gegeven van de gemiddelde ranks van de jongens en meisjes uit zowel onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II als de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van digitale foto’s.

(41)

39

TABEL 11: Overzicht van de correlaties tussen de leeftijd (in maanden) en de prestaties van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de begripstest op basis van digitale foto’s.

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN DIGITALE FOTO’S

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S 0,024 0,948 -0,154 0,672 - ª - ª O - ª - ª -0,164 0,651 0,304 0,392 M 0,024 0,948 -0,657 0,039 * 0,304 0,392 V - ª - ª 0,219 0,542 - ª - ª MS 0,024 0,948 -0,591 0,072 - ª - ª MO - ª - ª -0,273 0,446 0,304 0,392 VS - ª - ª 0,219 0,542 - ª - ª VO - ª - ª 0,219 0,542 - ª - ª Totaal 0,024 0,948 -0,205 0,570 0,304 0,392 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S 0,009 0,980 -0,158 0,663 0,558 0,093 O 0,009 0,980 -0,158 0,663 0,558 0,093 M 0,454 0,188 -0,110 0,761 0,525 0,119 V -0,148 0,683 -0,200 0,579 0,539 0,108 MS 0,320 0,367 -0,135 0,710 0,515 0,128 MO 0,367 0,297 -0,082 0,821 0,517 0,126 VS -0,192 0,596 -0,171 0,636 0,545 0,104 VO -0,109 0,764 -0,225 0,533 0,507 0,135 MSVO 0,285 0,425 -0,353 0,317 - ª - ª MSMO 0,103 0,776 0,053 0,884 0,515 0,128 VSMO 0,332 0,349 -0,316 0,374 0,388 0,268 VSVO -0,331 0,350 -0,064 0,860 0,507 0,135 Totaal 0,009 0,980 -0,158 0,663 0,558 0,093 * p<0,05

ª Geen correlatieberekening mogelijk vanwege de constante waarde van de betreffende variabele

3.4 Begripstest op basis van acties vs. begripstest op basis van digitale foto’s

(42)

40 voornaamwoord als de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal. Wat betreft de variabelen binnen de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord bestaan er bij alle drie groepen kinderen tevens geen significante verschillen tussen beide begripstests.

TABEL 12: Overzicht van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op zowel de begripstest op basis van acties als de begripstest op basis van digitale foto’s

BEGRIPSTEST OP BASIS VAN ACTIES vs. BEGRIPSTEST OP BASIS VAN DIGITALE FOTO’S ÉÉN PERSOONLIJK

VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

ACTIE FOTO P ACTIE FOTO P ACTIE FOTO P

S 11,00 10,00 0,317 10,50 10,50 1,000 10,50 10,50 1,000 O 10,00 11,00 0,317 9,85 11,15 0,562 11,00 10,00 0,317 M 10,50 10,50 1,000 10,40 10,60 0,926 11,00 10,00 0,317 V 10,00 11,00 0,317 10,00 11,00 0,543 10,50 10,50 1,000 MS 11,00 10,00 0,317 10,00 11,00 0,543 10,50 10,50 1,000 MO 10,00 11,00 0,317 10,00 11,00 0,618 11,00 10,00 0,317 VS 10,50 10,50 1,000 10,45 10,55 0,942 10,50 10,50 1,000 VO 10,00 11,00 0,317 9,90 11,10 0,466 10,50 10,50 1,000 Totaal 10,45 10,55 0,942 10,30 10,70 0,864 11,00 10,00 0,317 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

ACTIE FOTO P ACTIE FOTO P ACTIE FOTO P

S 9,40 11,60 0,398 10,55 10,45 0,969 9,65 11,35 0,498 O 9,40 11,60 0,398 10,55 10,45 0,969 9,65 11,35 0,498 M 8,25 12,75 0,080 10,45 10,55 0,970 9,85 11,15 0,590 V 10,25 10,75 0,848 10,50 10,50 1,000 9,60 11,40 0,473 MS 9,65 11,35 0,476 10,65 10,35 0,908 9,85 11,15 0,562 MO 7,35 13,65 0,011 * 10,05 10,95 0,731 9,95 11,05 0,647 VS 9,65 11,35 0,509 10,30 10,70 0,878 10,10 10,90 0,743 VO 11,05 9,95 0,664 10,80 10,20 0,819 9,85 11,15 0,575 MSVO 12,00 9,00 0,068 10,25 10,75 0,845 10,00 11,00 0,317 MSMO 7,95 13,05 0,021 * 10,60 10,40 0,939 9,90 11,10 0,592 VSMO 9,15 11,85 0,226 10,20 10,80 0,809 10.50 10,50 1,000 VSVO 10,40 10,60 0,935 11,00 10,00 0,695 10,25 10,75 0,823 Totaal 9,50 11,50 0,445 10,55 10,45 0,969 9,70 11,30 0,525 * p<0,05

(43)

41 binnen de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden echter enkele significante verschillen: de prestatie op de variabele MO (mannelijk object) ‘hem’ en de variabele MSMO (mannelijk subject/mannelijk object) ‘hij/hem’ binnen de begripstest op basis van acties is slechter dan die binnen de begripstest op basis van digitale foto’s (respectievelijk p=0,011 en p=0,023). In tabel 12 is een overzicht gegeven van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op zowel de begripstest op basis van acties als de begripstest op basis van digitale foto’s.

3.5 Productietest op basis van acties

(44)

42

TABEL 13: Overzicht van de gemiddelde ranks van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de productietest op basis van acties.

PRODUCTIETEST OP BASIS VAN ACTIES

ÉÉN PERSOONLIJK VNW. ONDERZOEKS GROEP I ONDERZOEKS GROEP II P ONDERZOEKS GROEP I CONTROLE GROEP P S 10,50 10,50 1,000 10,00 11,00 0,317 O 12,30 8,70 0,118 11,00 10,00 0,615 M 12,00 9,00 0,170 11,00 10,00 0,615 V 11,65 9,35 0,313 10,50 10,50 1,000 MS 10,50 10,50 1,000 10,50 10,50 1,000 MO 12,00 9,00 0,170 11,00 10,00 0,615 VS 10,50 10,50 1,000 10,00 11,00 0,317 VO 12,00 9,00 0,170 11,00 10,00 0,615 Totaal 12,10 8,90 0,181 10,65 10,35 0,888 TWEE PERSOONLIJKE VNW. ONDERZOEKS GROEP I ONDERZOEKS GROEP II P ONDERZOEKS GROEP I CONTROLE GROEP P S 10,05 10,95 0,584 9,95 11,05 0,503 O 12,70 8,30 0,081 10,10 10,90 0,721 M 11,40 9,60 0,465 9,95 11,05 0,635 V 12,85 8,15 0,060 9,40 11,60 0,326 MS 10,00 11,00 0,317 10,50 10,50 1,000 MO 11,70 9,30 0,323 10,10 10,90 0,721 VS 10,10 10,90 0,626 9,50 11,50 0,146 VO 12,75 8,25 0,064 10,20 10,80 0,765 MSVO 12,00 9,00 0,189 10,00 11,00 0,615 MSMO 12,00 9,00 0,170 11,10 9,90 0,549 VSMO 10,50 10,50 1,000 8,90 12,10 0,148 VSVO 12,50 8,50 0,075 10,50 10,50 1,000 Totaal 12,10 8,90 0,209 9,75 11,25 0,521

(45)

43 ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (p=0,633) als voor de kinderen met een normale taalontwikkeling (p=0,895) tevens voor de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal.

TABEL 14: Overzicht van de gemiddelde ranks van de jongens (M) en meisjes (V) uit onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de productietest op basis van acties.

PRODUCTIETEST OP BASIS VAN ACTIES

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

M V P M V P M V P S 5,29 6,00 0,513 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 O 5,79 4,83 0,513 5,93 4,50 0,464 4,50 6,17 0,285 M 5,79 4,83 0,513 5,86 4,67 0,513 4,50 6,17 0,285 V 5,57 5,33 0,886 5,71 5,00 0,705 4,50 6,17 0,285 MS 5,50 5,50 1,000 5,50 5,50 1,000 5,50 5,50 1,000 MO 5,79 4,83 0,513 5,86 4,67 0,513 4,50 6,17 0,285 VS 5,29 6,00 0,513 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 VO 5,79 4,83 0,513 5,86 4,67 0,513 4,50 6,17 0,285 Totaal 5,64 5,17 0,778 5,79 4,83 0,633 4,50 6,17 0,285 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

M V P M V P M V P S 5,07 6,50 0,329 5,29 6,00 0,513 6,00 5,17 0,414 O 5,50 5,50 1,000 5,93 4,50 0,473 5,63 5,42 0,895 M 5,36 5,83 0,805 5,93 4,50 0,464 5,75 5,33 0,789 V 5,43 5,67 0,900 5,64 4,17 0,805 5,25 5,67 0,759 MS 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 6,00 5,17 0,414 MO 5,50 5,50 1,000 5,93 4,50 0,464 5,63 5,42 0,895 VS 5,07 6,50 0,326 5,29 6,00 0,513 5,50 5,50 1,000 VO 5,71 5,00 0,673 5,86 4,67 0,546 5,25 5,67 0,759 MSVO 5,57 5,33 0,886 5,64 5,17 0,789 5,25 5,67 0,759 MSMO 5,79 4,83 0,513 5,86 4,67 0,513 5,88 5,25 0,693 VSMO 5,07 6,50 0,450 5,71 5,00 0,705 5,25 5,67 0,759 VSVO 5,79 4,83 0,513 5,64 5,17 0,789 5,25 5,67 0,759 Totaal 5,43 5,67 0,903 5,79 4,83 0,633 5,63 5,42 0,895

(46)

44 overzicht gegeven van de gemiddelde ranks van de jongens en meisjes uit zowel onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II als de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de productietest op basis van acties.

Ook binnen de productietest op basis van acties wordt, naast de factor ‘geslacht’ (jongens vs. meisjes), de invloed van de factor ‘leeftijd (in maanden)’ op de prestaties van zowel onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II als de controlegroep onderzocht. Het significantieniveau bij deze statistische analyse is α=0,05.

TABEL 15: Overzicht van de correlaties tussen de leeftijd (in maanden) en de prestatie op de variabelen van onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II en de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de productietest op basis van acties.

PRODUCTIETEST OP BASIS VAN ACTIES

ÉÉN PERSOONLIJK VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S 0,103 0,776 0,219 0,542 - ª - ª O 0,632 0,050 0,016 0,965 0,545 0,103 M 0,632 0,050 0,172 0,635 0,545 0,103 V 0,620 0,056 -0,009 0,981 0,545 0,103 MS - ª - ª - ª - ª - ª - ª MO 0,632 0,050 0,172 0,635 0,545 0,103 VS 0,103 0,776 0,219 0,542 - ª - ª VO 0,632 0,050 -0,143 0,693 0,545 0,103 Totaal 0,666 0,036 * 0,077 0,833 0,545 0,103 TWEE PERSOONLIJKE VNW.

ONDERZOEKSGROEP I ONDERZOEKSGROEP II CONTROLEGROEP

CORRELATIE P CORRELATIE P CORRELATIE P

S -0,078 0,830 0,649 0,042* 0,304 0,392 O 0,401 0,251 -0,053 0,883 0,460 0,181 M 0,553 0,097 0,096 0,792 0,545 0,103 V 0,496 0,144 0,289 0,417 0,397 0,257 MS 0,103 0,776 - ª - ª 0,304 0,392 MO 0,501 0,140 0,096 0,792 0,507 0,135 VS -0,203 0,574 0,649 0,042* - ª - ª VO 0,619 0,056 -0,196 0,587 0,397 0,257 MSVO 0,411 0,238 -0,012 0,974 0,397 0,257 MSMO 0,632 0,050 0,000 1,000 0,515 0,128 VSMO 0,101 0,782 0,423 0,223 0,397 0,257 VSVO 0,632 0,050 0,076 0,835 0,397 0,252 Totaal 0,520 0,123 0,201 0,578 0,507 0,135 * p<0,05

(47)

45 Wat de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord in totaal betreft, bestaat er geen significant verband tussen de leeftijd (in maanden) van zowel de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (r=-0,077, p=0,833) als van de kinderen met een normale taalontwikkeling (r=0,545, p=0,103) en hun prestatie. Bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip is hier daarentegen wel sprake van (r=0,666, p= 0,036). Wat betreft de variabelen binnen de zinnen met één persoonlijk voornaamwoord bestaan er bij geen van de drie groepen kinderen significante verbanden tussen de leeftijd (in maanden) en hun prestatie. Wat de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden in totaal betreft, bestaat er geen significant verband tussen de leeftijd (in maanden) van zowel de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip (r=-0,520, p=0,123), de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (r=-0,201, p=0,578) als van de kinderen met een normale taalontwikkeling (r=0,507, p=0,135) en hun prestatie. Tussen de leeftijd (in maanden) van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling en hun prestatie bestaan tevens geen significante verbanden wat betreft de variabelen binnen de zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. Bij de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip is hier daarentegen wel sprake van, namelijk wat betreft de variabelen S (subject totaal) ‘hij’ en ‘zij’ (r=0,649, p=0,042) en VS (vrouwelijk subject) ‘zij’ (r=0,649, p=0,042). In tabel 15 is een overzicht gegeven van de correlaties tussen de leeftijd (in maanden) en de prestatie op de variabelen van zowel onderzoeksgroep I, onderzoeksgroep II als de controlegroep, inclusief de significantieniveaus, op de productietest op basis van acties.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De sterke vorm kan vóór of na het werkwoord gezet worden, terwijl de zwakke vorm verplicht vóór het werkwoord komt te staan.. Let op: “τις” staat vóór het werkwoord

ο δικός μου αδελφός mijn eigen broer η δική μου φίλη mijn eigen vriendin το δικό μου βιβλίο mijn eigen boek οι δικοί μου φίλοι mijn eigen vrienden το δικό

Dit, vaak gebruikte, betrekkelijke vnw zonder accentteken, is onverbuigbaar en wordt na zelfstandige naamwoorden gebruikt ongeacht geslacht, getal en naamval.. Let op: Niet

κανένας (κανείς), καμιά (καμία), κανένα niemand καθένας, καθεμιά, καθένα iedere, iedereen. κάποιος, κάποια, κάποιο iemand

Door het breien van een sprei heeft zij een pleister op haar wijsvinger.. Met een pijnlijke grijns verwijdert ze de pleister van

Zowel de morfologie als de syntaxis hebben dus betrekkmg op vorm betekemssystema tiek, de ene op het mveau van woorden, de andere op dat van woordgroepen en zmnen, samen vormen ze

48/20/21/22 Schadelijk: gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling door inademing, aanraking met de huid of opname via de mond.. 48/20/22

Doordat we nu het statische karakter van lijdende zinnen zo nadrukkelijk naar voren hebben gehaald, kunnen we beter laten zien waarin zowel verschülen als overeenkomsten met