• No results found

In het onderhavige onderzoek is binnen het Nederlands zowel het begrip als de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van zowel kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip, kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip als van kinderen met een normale taalontwikkeling onderzocht.

Wat betreft het begrip, gebeurde dit in het licht van de voorgestelde hypothese dat “ondanks een vergelijkbare taalleeftijd het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van kinderen met SLI slechter is dan dat van kinderen met een normale taalontwikkeling, maar daarentegen beter is dan dat van kinderen met SLI met een lagere taalleeftijd”. Verwacht werd dus, dat er naast het verschil in gemiddelde chronologische leeftijd, een verschil in prestatie zou bestaan tussen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling met betrekking tot de twee begripstests. Uit de analyse van de prestaties op beide begripstests komt echter naar voren dat het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip niet significant slechter is dan dat van kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde taalleeftijd. Dit is het geval binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. Dit staat in contrast met de resultaten van Webster & Ingram (1972) die daarentegen vonden dat kinderen met SLI de persoonlijke voornaamwoorden ‘he’, she’, ‘him’ en ‘her’ significant slechter begrepen dan de op MLU gematchte controlegroep binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijk voornaamwoorden. Wat betreft het onderhavige onderzoek, betekent dit echter niet dat er

geen sprake is van een achterstand van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip op de kinderen met een normale taalontwikkeling; het verschil tussen de gemiddelde chronologische leeftijd van deze twee groepen kinderen is rond de twee jaar (respectievelijk 8;6 en 6;8 jaar). Wat deze resultaten uitwijzen is dat er bovenop deze achterstand geen extra problemen bestaan bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip wat betreft het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’.

Tussen beide groepen kinderen met SLI, die echter dezelfde gemiddelde chronologische leeftijd hebben, maar een verschillende taalleeftijd, werd eveneens een verschil in prestatie op beide begripstests verwacht. Uit de analyse van de prestaties op deze begripstests komt echter naar voren dat het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip vergelijkbaar is met dat van kinderen

56 met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip wat betreft zinnen met één persoonlijk voornaamwoord. Binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden, komt daarentegen een eenduidig patroon naar voren van een slechter begrip van de pronominale vormen ‘hij’ (MS) en ‘hij/hem’ (MSMO) van de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip dan van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip. Dit betekent dat de taalleeftijd nauwelijks invloed heeft op het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip (C55) vergeleken met dat van kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (C6). Daarnaast is er wat het begrip van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ betreft nauwelijks sprake van een verschil in prestatie tussen jongens en meisjes binnen de drie groepen kinderen. Binnen de begripstest op basis van acties is bij de kinderen met een normale taalontwikkeling wat betreft zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden alleen het begrip van de variabelen V (vrouwelijk totaal) ‘zij’ en ‘haar’ en VS (vrouwelijk subject) ‘zij’ van de meisjes significant beter dan dat van jongens. Binnen de begripstest op basis van digitale foto’s geldt dit voor alleen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip: binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden is het begrip van enkel de variabele VSMO (vrouwelijk subject/mannelijk object) ‘zij/hem’ binnen zinnen van de jongens significant beter dan dat van de meisjes. Dit is slechts deels overeenkomstig met de resultaten van Webster & Ingram (1972): zij vonden dat het begrip van alle onderzochte persoonlijke voornaamwoorden (‘he’, ‘she’, ‘him’ en ‘her’) binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijk voornaamwoorden van de meisjes uit zowel de groep kinderen met SLI als uit de op MLU gematchte controlegroep significant beter was dan dat van de jongens uit deze groepen.

Vervolgens komt uit de vergelijking van de begripstest op basis van acties met de begripstest op basis van digitale foto’s naar voren dat bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden het begrip van de variabelen MO (mannelijk object) ‘hem’ en MSMO (mannelijk subject/mannelijk object) ‘hij/hem’ binnen de begripstest op basis van digitale foto’s significant beter is dan binnen de begripstest op basis van acties. Het gegeven dat er alleen bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden een verschil in begrip tussen beide tests met slechts betrekking tot enkel de pronominale vormen ‘hij’ en ‘hij/hem’ bestaat, is positief; dit geeft aan dat de wijze waarop de hypothese van het onderhavige onderzoek wordt getoetst minimale invloed heeft op de onderzoeksresultaten.

57 Wat betreft de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip, de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met een normale taalontwikkeling, is de aanwezigheid van mogelijke kwalitatieve overeenkomsten of verschillen tussen deze groepen kinderen onderzocht. Uit de analyse van de prestaties op de productietest op basis van acties komt naar voren dat de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip vergelijkbaar is met die van kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde taalleeftijd, binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. Ook dit betekent echter niet dat er geen sprake is van een achterstand van de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip op de kinderen met een normale taalontwikkeling. Deze resultaten wijzen eveneens uit dat er bovenop de achterstand in chronologische leeftijd geen extra problemen bestaan bij de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip wat betreft de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ vergeleken met de kinderen met een normale taalontwikkeling. Dit staat allereerst in contrast met de bevindingen van Webster & Ingram (1972), die daarentegen vonden dat kinderen met SLI significant meer fouten maakten dan de op MLU gematchte controlegroep binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijk voornaamwoorden wat betreft de productie van de persoonlijke pronomina ‘he’, she’, ‘him’ en ‘her’. Ook Bol & Kasparian (2009) vonden dat kinderen met SLI meer fouten maakten wat betreft de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan de kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde MLUm. Moore (1995) vond daarentegen dat kinderen met SLI in totaal niet meer fouten maakten met betrekking tot de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan kinderen met een normale taalontwikkeling van dezelfde taalleeftijd. In een volgend onderzoek werd dit gegeven bevestigd; Moore (2001) vond wederom dat kinderen met SLI meer problemen hadden met de productie van persoonlijke voornaamwoorden dan kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde chronologische leeftijd, maar niet meer dan kinderen met een normale taalontwikkeling met dezelfde taalleeftijd.

Daarnaast komt uit de analyse van de prestaties op de productietest op basis van acties naar voren dat binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden de productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van ook beide groepen kinderen met SLI vergelijkbaar is. Dit betekent dat de taalleeftijd geen invloed heeft op de productie van de persoonlijke

58 voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip (C55) vergeleken met die van kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip (C6).

De productie van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hij’, ‘zij’, ‘hem’ en ‘haar’ van de jongens en meisjes uit zowel de groep kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip, de groep kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip als de groep kinderen met een normale taalontwikkeling is vergelijkbaar binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden. Webster & Ingram (1972) vonden daarentegen dat de productie van alle onderzochte persoonlijke voornaamwoorden (‘he’, ‘she’, ‘him’ en ‘her’) binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijk voornaamwoorden van de meisjes uit zowel de groep kinderen met SLI als uit de op MLU gematchte controlegroep significant beter was dan dat van de jongens uit deze groepen.

Uit de foutenanalyse van de prestaties op de productietest op basis van acties komt naar voren dat zowel de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip, de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip als de kinderen met een normale taalontwikkeling binnen zinnen met één persoonlijk voornaamwoord enkel naamvalsfouten maken; hierbij wordt een objectvorm beduidend vaker vervangen door een subjectvorm dan vice versa. Chiat (1981) vond daarentegen dat kinderen met een normale taalontwikkeling naast naamvalsfouten ook reversies maakten. De kinderen met SLI uit het onderzoek van Bol & Kasparian (2009) maakten wél enkel naamvalsfouten, maar vervingen in elk geval een subjectvorm door een objectvorm. De pronominale fouten van de kinderen met een normale taalontwikkeling uit dit laatstgenoemde onderzoek bestonden daarentegen uit enkel reversies. Binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden, maken enkel de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip en de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld zinsbegrip’ naast naamvalsfouten ook geslachtsfouten, maar wel in veel mindere mate. Wat deze geslachtsfouten betreft, wordt in alle gevallen een mannelijke vorm vervangen door een vrouwelijk vorm. Bij de naamvalsfouten wordt in alle drie groepen kinderen een objectvorm tevens beduidend vaker vervangen door een subjectvorm dan vice versa. Uit het onderzoek van Tanz (1974) bleek daarentegen dat kinderen met een normale taalontwikkeling alleen nominatieve vormen door accusatieve vormen vervingen, en niet vice versa. Eyer & Leonard (1995) vonden in de spontane taal van een kind met SLI dat zij longitudinaal onderzochten ook veel gevallen waarin nominatieve vormen door accusatieve vormen werden vervangen. Aansluitend vond Moore (2001) dat de vervanging van de nominatieve vorm door de

59 accusatieve vorm bij zowel kinderen met een normale taalontwikkeling als bij kinderen met SLI vaker voorkwam dan het omgekeerde type vervanging.

Wat de naamvalsfouten binnen zinnen met één persoonlijk voornaamwoord betreft, vervangen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip vaker een subjectvorm door een objectvorm dan de kinderen met een normale taalontwikkeling (20% vs. 0%). Wat de naamvalsfouten binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden betreft is dit tevens het geval; de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip vervangen hier vaker een subjectvorm door een objectvorm dan de kinderen met een normale taalontwikkeling (25% vs. 10%). Dit is overeenkomstig met de bevindingen van Menyuk (1964), Lee (1966) en Loeb & Leonard (1982; 1991): zij vonden eveneens een beperkter gebruik van de zogenaamde ‘subject case marking’ door de kinderen met SLI dan de kinderen met een normale taalontwikkeling. De kinderen met een normale taalontwikkeling vervangen echter binnen zowel zinnen met één persoonlijk voornaamwoord als binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden vaker een objectvorm door een subjectvorm dan de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip (respectievelijk 100% vs. 80% en 90% vs. 75%).

Wat de geslachtsfouten binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden betreft, vervangen de kinderen met SLI met een ‘gemiddeld’ zinsbegrip vaker een mannelijke vorm (‘hem’) door een vrouwelijke vorm (‘haar’) dan de kinderen met een normale taalontwikkeling (1,25% vs. 0%). Moore (1995) vond daarentegen dat pronominale naamvalsfouten met betrekking tot de derde persoon vrouwelijk enkelvoud vaker voorkwamen dan naamvalsfouten met betrekking tot de derde persoon mannelijk enkelvoud. Ten slotte komt uit de vergelijking van beide begripstests met de productietest op basis van acties naar voren dat bij zowel de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip als bij de kinderen met een normale taalontwikkeling binnen zinnen met twee persoonlijke voornaamwoorden enkele eenduidige asymmetrische patronen tussen het begrip en de productie van verschillende persoonlijke voornaamwoorden bestaan. Allereerst is de productie van de kinderen met SLI met een ‘beneden gemiddeld’ zinsbegrip wat betreft de variabelen S (subject totaal) ‘hij’ en ‘zij’, MS (mannelijk subject) ‘hij’ en VS (vrouwelijk subject) ‘zij’ beter dan het begrip ervan. Bij de kinderen met een normale taalontwikkeling geldt ditzelfde voor enkel de variabele VS (vrouwelijk subject) ‘zij’. Aangezien de algemene tendens binnen taalverwerving is dat het begrip voorafgaat aan de productie, is het erg vreemd dat in beide groepen de productie van de bovengenoemde variabelen significant beter is dan het begrip ervan. Volgens Hendriks & Koster (2010) is deze asymmetrie tussen de productie en het begrip erg onverwacht vanuit het oogpunt van een op regels gebaseerde grammatica,

60 volgens welke het correct gebruik van een regel met betrekking tot de productie de kennis van deze betreffende regel suggereert. Koster et al. (2010) vonden bij kinderen met een normale taalontwikkeling eveneens een duidelijke asymmetrie tussen de productie en het begrip van persoonlijke voornaamwoorden in subjectvorm. Webster & Ingram (1972) vonden daarnaast bij kinderen met SLI echter een afwezigheid van een asymmetrie tussen de productie en het begrip van persoonlijke voornaamwoorden in zowel subjectvorm.

Met het oog op toekomstig onderzoek op dit betreffende gebied zou, om de betrouwbaarheid van de onderhavige onderzoeksresultaten te vergroten, het aantal onderzochte kinderen kunnen worden uitgebreid. Daarnaast zou mogelijk een ‘double group design’ kunnen worden uitgevoerd. Op deze manier kunnen de kinderen met SLI op zowel chronologische leeftijd als op taalleeftijd kunnen worden gematcht met de kinderen met een normale taalontwikkeling.

61

BIBLIOGRAFIE

Bellugi, U. (1971). Simplification in children’s language. In R. Huxley & E. Ingram (eds.),

Language Acquisition: Models and methods. New York: Academic Press.

Bloom, P., Barss, A., Nicol, J., & Conway, L. (1994). Children’s knowledge of binding and coreference: Evidence from spontaneous speech. Language, 70, 53-71.

Bol, G. W., & Kasparian, K. (2009). The production of pronouns in Dutch children with developmental language disorders: A comparison between children with SLI, hearing impairment, and Down’s syndrome. Clinical Linguistics & Phonetics, 23(9), 631–646. Bol, G. W., & Kuiken, F. (1986). Het gebruik van pronomina bij kinderen van één tot vier.

Psycholinguïstiek en Taalstoornissen, Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 24, 47–58.

Bol, G. W., & Kuiken, F. (1990). Grammatical analysis of developmental language disorders: a study of the morphosyntax of children with specific language disorders, children with hearing impairment and children with Down’s syndrome. Clinical Linguistics

and Phonetics, 4, 77–86.

Bon, W. & Hoekstra, J. (1982). Taaltests voor kinderen. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Brown, R. (1973). A first language: the early stages. Cambridge, MA: Harvard University Press.

Budwig, N. (1990). A functional approach to the acquisition of personal pronouns. In G.

Conti-Ramsden & C. Snow (eds.), Children’s Language, Volume 7 (pp. 121-146). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc.

Caselli, C., Casadio, P., & Bates, E. (1999). A comparison of the transition from first words to grammar in English and Italian. Journal of Child Language, 26, 69–111.

Charney, R. (1980). Speech roles and the development of personal pronouns. Journal of Child

Language, 7, 509–528.

Chiat, S. (1981). Context-specificity and generalization in the acquisition of pronominal distinctions. Journal of Child Language, 8, 75-91.

Chiat, S. (1982). If I were you and you were me: the analysis of pronouns in a pronoun-reversing child. Journal of Child Language, 9, 359-379.

Chiat, S. (1986). Personal pronouns. In P. Fletcher, & M. Garman (Eds.), Language

Acquisition: Studies in First Language Development (pp. 339–355). Cambridge: Cambridge University Press.

62 Chien, Y. C. & Wexler, K. (1990). Children’s knowledge of locality conditions on binding as

evidence for the modularity of syntax and pragmatics. Language Acquisition, 1, 225-295.

Clark, E. V. (1978). From gesture to word: on the natural history of of deixis in language acquisition. In J.S. Bruner & A. Garton (eds.), Human growth and development (Wolfson college lectures, 1976). London: O.U.P.

Clark, E. V. & Sengul, C. J. (1978). Strategies in the acquisition of deixis. Journal of Child

Language, 5, 457-475.

Connell, P. J. (1986). Teaching subjecthood to language-disordered children. Journal of

Speech and Hearing Research, 29, 481-492.

Deutsch, W. & Pechmann, T. (1978). Ihr, dir or mir? On the acquisition on pronouns in German children. Cognition, 6, 155-168.

De Vries, M. (1999). Het schemergebied tussen pronomina en anaforen. Nederlandse

Taalkunde, 99(2), 125-160.

Den Boon, T. & Geeraerts, D. (2005). Van Dale: Groot Woordenboek der Nederlandse

Taal: 3 Dl. (14e dr.). Utrecht: Van Dale Lexicografie.

Elbourne, P. (2005). On the acquisition of Principle B. Linguistic Inquiry, 36, 333-365. Eyer, J. A. & Leonard, L. B. (1995). Functional categories and specific language impairment:

a case study. Language Acquisition, 4(3), 177-203.

Garnham, A., Oakhill, J., & Cruttenden, H. (1992). The role of implicit causality and gender cue in the interpretation of pronouns. Language and Cognitive Processes, 73(4), 231-255.

Halliday, M.A.K. (1994). An Introduction to Functional Grammar (Second Edition). London: Edward Arnold (FG).

Hendriks, P. (2008). A unified explanation for production/comprehension asymmetries. In: Anna Gavarró Algueró & M. João Freitas (Eds), Proceedings of GALA 2007, Cambridge Scholars Publishing, Newcastle upon Tyne, UK, 240-251.

Hendriks, P. & Koster, C. (2010). Production/comprehension asymmetries in language acquisition. Introduction to special issue on asymmetries in language acquisition. Lingua 120(8), 1887-1897.

Hendriks, P. & Spenader, J. (2005/2006). When production precedes comprehension: An optimization approach to the acquisition of pronouns. Language Acquisition, 13, 319-348.

63 Huxley, R. (1970). The development of the correct use of subject personal pronouns in two children. In Giovanni B. Flores d’Arcais & Willem J. M. Levelt (eds.), Advances in

psycholinguistics: Research papers presented at the Bressanone Conference on

Psycholinguistics, summer courses of the University of Padova, July 1969, Amsterdam: North-Holland, 141– 165.

Kaper, W. (1976). Pronominal case-errors. Journal of Child Language, 3, 439-441.

Koster, C., Hoeks, J. & Hendriks, P. (2010). Comprehension and production of subject pronouns: Evidence for the asymmetry of grammar. In A. Grimm, A. Müller, C. Hamann & E. Ruigendijk (Eds), Production-comprehension asymmetries in child

language. De Gruyter, Berlin.

Lee, L. L. (1966). Developmental sentence types: A method for comparing normal and deviant syntactic development. Journal of Speech and Hearing Disorders, 31, 311-330.

Leonard, L. B. (1982). The nature of specific language impairment in children. In S. Rosenberg (Ed.), Handbookof applied psycholinguistics (pp. 295–327). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Leonard, L. B. (2000). Children with Specific Language Impairment. Cambridge, MA: MIT Press.

Loeb, D. F. & Leonard, L. B. (1988). Specific language impairment and parameter Theory.

Clinical Linguistics & Phonetics,2(4), 317-327.

Loeb, D. F., & Leonard, L. B. (1991). Subject case-marking and verb morphology in normally developing and specifically-language-impaired children. Journal of Speech and

Hearing Research, 34, 340–346.

Loveland, K. A. (1984). Learning about points of view: spatial perspective and the acquisition of ‘I/you’. Journal of Child Language, 11, 535–556.

Menyuk, P. (1964). Comparison of grammar of children with functionally deviant and normal speech. Journal of Speech and Hearing Research, 7, 109-121.

Moore, M. E. (1995). Error analysis of pronouns by normal and language-impaired children.

Journal of Communication Disorders, 28, 57-72.

Moore, M. E. (2001). Third person pronoun errors by children with and without language impairment. Journal of Communication Disorders, 34, 207–228.

Oshima-Takane, Y. (1992). Analysis of pronominal case errors: A case study. Journal of

64 Ricard, M., Girouard, C. P., & Gouin-Decarie, T. (1999). Personal pronouns and perspective

taking in toddlers. Journal of Child Language, 26, 681–697.

Rispoli, M. (1994). Pronoun case overextensions and paradigm building. Journal of Child

Language, 21, 157-172.

Rispoli, M. (1998). Me or My: Two different patterns of case errors. Journal of Speech,

Language, and Hearing Research, 41, 385-393.

Rispoli, M. (2005). When children reach beyond their grasp: why some children make pronoun case errors and others don’t. Journal of Child Language, 32, 93-116.

Scharlaekens, A. M. (1977). De taalontwikkeling van het kind: een oriëntatie in het Nederlandstalige onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Schelletter, C. (1990). Pronoun use in normal and language impaired children. Clinical

Linguistics and Phonetics, 4, 63–75.

Shipley, E. F. & Shipley, T. E. (1969). Quaker children's use of thee: a relational analysis.

Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 8, 112-117.

Slobin, D. (1973). Cognitive prerequisites for the development of grammar. In C. Ferguson & D. Slobin (eds.), Studies of child language development. New York: Holt, Rinehart & Winston.

Spenader, J., Smits, E. & Hendriks, P. (2009). Coherent discourse solves the Pronoun Interpretation Problem. Journal of Child Language, 36(1), 23-52.

Tanz, C. (1974). Cognitive principles underlying children’s errors in pronominal