• No results found

Cyriel Verschaeve, Jacob van Artevelde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cyriel Verschaeve, Jacob van Artevelde · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cyriel Verschaeve

bron

Cyriel Verschaeve, Jacob van Artevelde. Excelsior, Brugge ca. 1939 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vers003jaco02_01/colofon.php

© 2014 dbnl / erven Cyriel Verschaeve

(2)

Personen.

Jacob van Artevelde, hoofdman van S. Jans parochie.

Willem van Vaernewijck, } hoofdmannen der andere parochiën.

Gelnoot van Lens, } hoofdmannen der andere parochiën.

Willem van Huse, } hoofdmannen der andere parochiën.

Pieter van Hovene, } hoofdmannen der andere parochiën.

Geeraart Denys, deken der Wevers, Jan Bake, deken der Vollers,

Simon Parijs, heuverdeken.

Simon van Halen, ruwaart.

Jan van Steenbeke, rijke ridder.

Klaus, knecht bij van Artevelde.

Segher, knecht bij van Artevelde.

Een priester.

Cathelijne de Coster, vrouw van van Artevelde.

Geertrude, vrouw van Geeraart Denys.

Ridders, bedienden, vollers, wevers, magistraat, burgers.

Tooneel: in de stad Gent.

(3)

Eerste bedrijf.

Eerste tooneel.

EENE STRAAT IN GENT. (Langzamerhand wordende en aangroeiende samenscholing van volk voor 't huis van Jacob Van Artevelde).

E e r s t e B u r g e r

Moet hij niet hierlangs komen als hij thuiskeert?

T w e e d e B u r g e r

Neen, niet noodzakelijk; 't achterpoortje kan hij Gebruiken aan den Paddenhoek.

E e r s t e B u r g e r 'k Ben razend!

'k Zou eene kerk in brande steken!

T w e e d e B u r g e r Dien bisschop liever!

E e r s t e B u r g e r Waartoe dienen kerken

Zoo wij er buiten moeten staan te schildren Gelijk uit school gejaagde jongens? 't Zal niet!

Den rooden haan erover liever!

T w e e d e B u r g e r 't Moet

Een Judas zijn, die bisschop, die zijn vloeken Voor geld verkoopt!

V r o u w

Maak een strooien bisschop En laat ons hem verbranden

(4)

E e r s t e B u r g e r Vrouwenwoede

En vrouwenwraak en strooien poppen... 't past.

En als die pop verbrand is hebben wij Dan missen weer en sacramenten? worden Wij weer bediend als wij op sterven liggen?’

Wij sterven voort als honden: dit is vast!...

T w e e d e B u r g e r

Een Judas is 't, gelijk ik zeide, een Judas!

(komen mannen en vrouwen.)

D e r d e B u r g e r (aankomend, tot de eersten)

Weet ge reeds 't nieuws? Verwatenis op Gent!

V i e r d e e n v i j f d e B u r g e r De bankvloek is 't.

V r o u w

Men mag geen Onze Vader Meer bidden, geen kinders doopen, niet Meer trouwen nog begraven!...

T w e e d e B u r g e r

Schrikkelijk, vrouw!

Is dit de ban?

V i j f d e B u r g e r Wij moeten in de hel!

E e r s t e B u r g e r

Welaan dan vuur gestookt, en, is zij de onze, Dat wij haar ook verdienen!...

V i j f d e B u r g e r Om de straffen Nog zwaarder...

E e r s t e B u r g e r

Wat is zwaarder dan de hel?

(5)

V i j f d e B u r g e r Van waar kwam 't nieuws?

D e r d e B u r g e r

Ik was erbij! ('t Volk roept: Hoort! hoort!) 'k Was naar de Doornijkpoort gewandeld; 't weer Was schoon, de zonne stak op 't hoofd, 'k verlangde Om in de bosschen buiten wal te zijn;

Daar draaft, al over de ophaalbrug, een ruiter

Heel zwart bestoven, maar met 't aanzicht doodsbleek, 't Was net een weduwaanzicht onder 't rouwfloers;

Zoohaast als hij mij zag, ziet... als de draak Op 't Belfort, sperde hij zijn mond wijdopen En huilde: ‘Gent, Verwatenis! Verwatenis!’

V r o u w Wee! Wee!

E e r s t e B u r g e r

Staakt maar uw huilen! Gent leeft toch!

V r o u w

Geen priesters meer! Geen doop, geen mis, geen trouwen!

E e r s t e B u r g e r

Dit laatste zal wel 't ergste zijn voor u!

M a n n e n Ja, ja!!...

(gelach)

T w e e d e B u r g e r

Bespot den angst der vrouwen niet.

Een banvloek sleept de straffen Gods na zich Gelijk de bliksem 't dondren en den brand.

Wat hebben wij dien bisschop van Senlis Misdaan, dat hij ons zoo moet slaan?

E e r s t e B u r g e r Senlis?

(6)

De Graaf zich schuil houdt. Onze Graaf is 't mannen, De vader van zijn volk, die zijne kindren

Met eenen banvloek op het voorhoofd zegent...

Hij leeft ginds, diep in Frankrijk, 't is er lustiger;

Doch 'k laat dit: wufte Franschman was hij steeds...

Toch kan hij zijn kindren niet vergeten.

Soms zendt hij ons een teedren vaderbrief, Ten blijke hoe hij steeds voor ons bezorgd is:

Eerst rooft hij al de wol van ons getouwen, En, willen wij nog weven: ‘Scheert het haar Van uwe vrouwen af’ zoo klinkt het lief.

Hij steelt het brood uit onzen mond, maar zegt:

‘'t Is vasten. Gent, vast voor uw heiligheid!’

Nu zendt hij ons een bisschop met een banvloek, Als een vermaning aan de tuchtroe Gods.

Een ware vader onzer zielen, burgers!

Gehuil:

Weg! Vloek op hem!

E e r s t e B u r g e r

Dit is Gents tegenbanvloek.

Een priester komt hier gaans. Hij moet te woord staan.

(Een priester op)

Wij strijden voor de vrijheid, priester Gods;

Verklaar eens waarom men aldoor de ziel Gebruikt tot eene keten voor de vrijheid?

Wat slaat men steeds de ziel?

P r i e s t e r

Mijne vrienden!

E e r s t e B u r g e r Vrienden!

Zijt gij nog vriend van kerels in den ban?

(7)

P r i e s t e r

Maar, vrienden, deze bankvloek treft mij ook, Zoowel als u, treft al de Gentenaren,

Ik ben 't.

T w e e d e B u r g e r

Zoo gij het zijt geeft antwoord dan;

Heeft die Senlis het recht ons te vervloeken?

P r i e s t e r

Recht! Recht? Gij hebt den eed geschonden.

E e r s t e B u r g e r Welk een?

P r i e s t e r

Dien ge aan uw vorst, den graaf, en aan den koning...

E e r s t e B u r g e r

Daar hebben wij het reeds, de vorst, de koning, Die zijn de vaders wij hun kinders... is 't niet?

Hun recht is onbeperkt, ook onze plicht...

Ik kan 't u vorenzeggen, al wat volgt!

't Is zoo: een vorst is vader en een koning Is anders niet dan vader van miljoenen;

Zoo moet het zijn: ja koning zijn is niets dan Een vader zijn in 't groot! Doch onze graaf, Die is een moordenaar met hulp des konings:

Hij is geen vader dus geen vorst meer ook;

Zijn schuld delgt ook zijn waardigheid!

(gejuich)

P r i e s t e r

Neen, vrienden;

Geen zonde delgt de waardigheid, maar deze Verzwaart de zonde!

E e r s t e B u r g e r Dus is deze man De vorst nog?

(8)

P r i e s t e r Ja!

E e r s t e B u r g e r

En 't was verdiend dat hij Ons in den ban liet staan?

P r i e s t e r

Er waren reednen Mijn vriend!

E e r s t e B u r g e r

Vriend! moesten wij verhongren?

De honger vreest voor geenen banvloek, priester.

Durft gij beweren dat wij moesten sterven Den tragen hongerdood, de kinders spenen Van eten, hartloos luistren naar hun grijnen, Tot onze vrouwen zeggen: wilt gij eten Daar rest nog kindervleesch, de Joden aten Er wel.

P r i e s t e r

De honger is een vreeslijk ding Doch...

E e r s t e B u r g e r Spreek.

P r i e s t e r

Den ban te trotsen is 't nog meer!

V r o u w Wee! Wee!

V o l k

Luistert wat hij zegt!...

E e r s t e B u r g e r Zoo, priester

Is dit uw laatste woord? 'k Herken u wel, Trawant van dien Senlis, om ons den schrik

(9)

Op 't lijf te jagen; gij zijt priester, ja,

Doch waardigheid verzwaart de schuld, uw woord Veroordeelt u, en Judas ook was priester!

P r i e s t e r

'k Ben Gentenaar en geen verrader; Judas Sprak valsch, ik spreek rechtzinnig, en verklaar Uw toorn ten spijt: zijt gij aan eedbreuk schuldig Dan treft de banvloek, wie uw vorst ook zij, Al was 't de sultan, u terecht.

E e r s t e B u r g e r Zoo? zoo?

Zoo gij aan eedbreuk schuldig zijt. Maar zijn wij 't?

P r i e s t e r

Wie klaarder in den toestand ziet, beslisse.

E e r s t e B u r g e r Ons recht is u niet klaar?

P r i e s t e r

Ik zie maar 't uwe.

E e r s t e B u r g e r Er zijn er twee dus?

P r i e s t e r

Burger, gij begrijpt niet.

Uw reednen ken ik, maar niet die des konings, Slechts eenen kant zie ik in dezen strijd.

E e r s t e B u r g e r

Hoe ziet die kant eruit? Toch recht, wil 'k hopen.

P r i e s t e r

Men velt geen oordeel op een enklen...

E e r s t e B u r g e r Burgers,

Hij spot met ons, gij hoort het, doch zijn meening, Indien zij door zijn mond uit hem niet wil, Zoo haal ik haar door de open borst uit. Sta!

(10)

V r o u w

Men moordt een priester! Hulp! Een tweede banvloek!

P r i e s t e r

Laat mij met rust, gezellen.

(Men hoort eene bel klinken).

V r o u w

Stil, de roeper!

Te goeder uur! Hij brengt ons nieuws. Stil! Zwijgen!

R o e p e r

Er wordt u kond gedaan.

E e r s t e B u r g e r Te lang! rap! Wat?

R o e p e r Maar...

E e r s t e B u r g e r Geen ‘maar’, wat?

R o e p e r

Er wordt u kond gedaan...

E e r s t e B u r g e r Zeg wat!

R o e p e r

Dit volk springt toch door alle wetten.

Mag ik dan niet naar oud gebruik...

E e r s t e B u r g e r Neen, kort!

Wat is besloten, man?

R o e p e r

In Godsnaam dus, Dat ge allen in de vijf parochiën

Vergaren moet, want, luidt de last der schepenen, Heer Lodewijk van Male, eens onze graaf, Heeft alle rechten op 't bestuur van Gent Verbeurd.

(11)

E e r s t e B u r g e r

Dit is geen nieuws; het volk gaf lang Die straf.

R o e p e r

Dit laten u de heeren weten.

E e r s t e B u r g e r Niets van den banvloek dus?

R o e p e r

De heeren van...

E e r s t e B u r g e r

Dus van den banvloek niets? Gij hebt wel luid Uw ijdel nieuws in de ijdle lucht geroepen!

R o e p e r

Geen wonder valt de graaf in twist met u;

Gij hindert mij in 't ambt dat ik vervul.

Voor u en Gent...

E e r s t e B u r g e r

Loop uit, en gaan we voort!

R o e p e r

Er is iets, vrienden, maar er iets, staat toch.

Van Artevelde heeft verklaard dat Gent Zich kan beroepen op den paus van Rome, En ondertusschen weegt geen straf op 't volk.

V o l k

Hoezee Van Artevelde!

E e r s t e B u r g e r Hoort gij, priester?

Die heeft niet noodig alle twee de kanten Te wikken en te wegen: één volstaat.

Wat recht is recht is!

P r i e s t e r

Hij bezit gezag,

(12)

E e r s t e B u r g e r

Hij is een man! Dat 's alles! Burgers, Hij is de Wijze Man. Bestuurde hij Gent!

Was hij maar graaf, dan...

Geschreeuw.

Artevelde graaf!

Ja! Ja! Ja! Leve graaf Van Artevelde!

E e r s t e B u r g e r

Komt allen bij en voor zijn huis geschaard, Roept maar uit alle macht, blijft roepen. Wis Zal Artevelde op zijne stoep verschijnen En treedt hij voor, zoo raakt hij niet meer los;

Hij wordt op heden nog de graaf van Vlaanderen

(Groote bende voor Artevelde's huis. Langdurig geroep. Komen op Jan Van Steenbeke te paard met mannen.)

J a n V a n S t e e n b e k e (komt op met mannen te paard.)

Wat jankt gij, honden, voor dees poort: ‘Graaf! Graaf!’

Roept: ‘graf! graf!’ en begrijpt ook wat ge roept.

Die Artevelde zal uw vrijheid delven

Den diepen grafkuil van zijn heerschzucht in.

Hij is uit hoogmoed en uit dwingelandij Geweven! Mannen van het weversambacht, Dat ziet gij niet?

G e e r a a r t D e n y s Wij kennen uwen haat;

Hij bleek ons al te dikwijls.

J a n V a n S t e e n b e k e Zoo gij kent hem!

Gij kent mij, maar Van Artevelde niet!

Dien kent gij niet; die spint te fijn en weeft Te kunstig. Gij... kunt grove draden - keten En inslag van uw grove weefsels nagaan...

(13)

E e n w e v e r

Dat is al te erg! Uw grove weefsels! Zet u, Heer hoogepoorter, voor 't getouw met mij En laten wij maar weven! Grove weefsels!

Een straatsteenslijper wil de les ons lezen!

J a n V a n S t e e n b e k e

't Is lustig! dit alleen dus raakt u nog, Dat men uw handwerk scheldt, grof volk.

W e v e r

‘Grof!’ weer,

Wij riepen: ‘graaf! graaf!’ Moesten roepen: ‘graf! graf!’

Hij echter roept steeds: ‘grof! grof!’ Kent ge iets anders?

J a n V a n S t e e n b e k e

Ja, schooier, ja wat anders ken ik wel!

Gaf ik verleden winter op uw smeeken, Geen vijftig pond voor uw gezin en u,

Hond, die mij nakeft nu? Kom nog eens! Graf, Ja, 'k zei u dat gij ‘graf’ roept; graf der vrijheid - Zoo is 't - die deze looze volksbedrieger, Een burger zooals gij, niets meer, belaagt!

Uw welzijn wil hij niet; zichzelf verheffen, Dit is zijn eenig doel. Ik ken hem lang;

Wij beiden zijn nu vijftigers en leefden Te zamen heel dien tijd; ik ken hem, Verwaand, aanmatigend, behendig sluw - Ja, waarlijk sluw ook, - doch zijn sluwheid, die

Gij wijsheid noemt, dient slechts zijn eigen heerschzucht.

De wijze man?!... De sluwe man!... De slang!

Dat is hij. O hij geeft u nu de macht;

't Volk heeft door hem zijn aandeel in 't bestuur, De dekens zijn als hoofdmans even machtig,

(14)

't Volk wordt vergaderd in de groote gemeente!

En 't slikt dit alles in, en meent: ‘'t volk heerscht, 't Volk leidt 't bestuur.’ Die dwazen! Ziet gij niet Dat Jacob u slechts macht verleent om langs u Den troon der graven te beklauteren,

Hij doet uw schouders groeien door die macht, Opdat gij beter schouderke zoudt staan,

Wanneer hij boven graaf en stad en volk klimt...

Dit zegt u Jan Van Steenbeke.

J a n B a k e Woorden zijn 't.

'k Stond ook zoo ver niet van 's lands zaken af.

Een deken van de vollers is ook iemand, En dit zegt hij: had hij het ruwaartschap Gewild, zoo had het Artevelde lang reeds.

Maar 't werd herhaaldelijk aangeboden en Ook evenvele keeren kort en vast geweigerd.

Hijzelf stelde eenen andren ruwaart aan, Simon Van Halen. 't Is een feit dit.

J a n V a n S t e e n b e k e Strooman!

J a n B a k e

Gij zoudt zelfs geenen strooman willen. Poorters, 'k Beroep u tot getuigen van wat deze,

Zoowel als gij, weet doch niet wil belijden:

Wij zien heer Jacob daaglijks in de straten;

Rijdt hij te paard, gelijk die heer hier steeds?

Groet hij niet elkeen minzaam, lijk die nooit?

Zijn kleeren zijn ze rijk van kleur? Damast, Scharlaken, zijde, glanzende fluweel,

Draagt hij 't wel ooit dan op de grootste feesten,

(15)

En gaan dan zelf niet velen door de straten In rijker tooi dan hij? Maar zoo een mantel (wijzend op J.V. Steenbeke's)

En zoo'n schabrak heeft men bij Artevelde Nog nooit gezien.

E e n v r o u w e s t e m (gilt nijdig uit het volk op.)

Zijn vrouw, die heeft er een Veel rijker nog op hare hakkenei!

J a n B a k e

Hij zelf niet! Heer Van Steenbeke, ieder hoort Dat gij uit nijd spreekt!

J a n V a n S t e e n b e k e Nijd! Wat zou 'k benijden?

Ben ik niet tienmaal rijker? Had hij geld Hij sleepte 't al in kleeren langs de straten Geen koning vierde zulke staatsie! Maar, Dat kan hij niet.

J a n B a k e

Zijn Basseveldsche polders.

J a n V a n S t e e n b e k e

Foei wat! Een lange streep onvruchtbare zompen!

Wat drabbig slijk maakt niemand rijk. Maar ik!

Heel Gent omsluit mijn gordel landerijen;

Ik ben de rijkste van de stad, heb niets Van haar te wenschen. Halen is bankier, Begrijpt gij nu, waarom hij ruwaart werd?

Van Artevelde heeft hem 't ambt verkocht;

Dit is zoo klaar als 't middaglicht. Zie toe Hoe hij er voor gezorgd heeft van de hoofdmans Der andere parochiën in niets,

Niets te verschillen dan in 't grooter jaargeld!...

(16)

Ik, echter, heb geen mensch ter wereld noodig;

'k Leef onafhankelijk en gehoorzaam niemand;

Gij gaaft de macht hem wel, maar ik trotseer hem, En, koost gij hem tot graaf, dan ging 'k naar hem Op staanden voet en 'k wierp hier dezen handschoen (onder volk, gemompel en luid spreken heel den volgenden tijd.)

In 't opgeblazen aangezicht van uw vleier!

Graaf!... Door de Schelde loopt een zee van water Eer hij het wordt. Met al mijn geld en goed Bekamp ik hem en 'k zal mijn laatsten duit Op straat te grabbel gooien, en mijn velden Verkoopen tot de laatste toe voor wapens En mannen; ja, 'k zal vasten, honger lijden Zoo 't moet, om hen te koopen die zoo dom zijn Dat ze in dien dwingeland een volksvriend zien...

En zoo zijt ge allen, dom als ezels, dom...

('t Gemompel is voortdurend gestegen.)

Ja, mompelt maar omdat ik dom u noem, Bezaat ge een once geest, dan hadt gij hem als uwen dwingeland reeds lang gehalsrecht.

(Artevelde verschijnt op het balkon met Cathelijne; 't volk zwijgt.)

Wat staat ge plots zoo stil? Sa, mort maar voort!

'k Zal toch voor geene schreeuwmuilhelden wijken.

Verkiest hem maar; doch zwaarden breken stemmen, En die waarachtig mis ik niet. Nooit nooit,

Zegt Jan Van Steenbeke u, nooit wordt hij graaf.

J a c o b V a n A r t e v e l d e

En met hem zegt het ook Van Artevelde!

Nooit wordt ik graaf.

J a n V a n S t e e n b e k e Die stem! Gij? Huichelaar!

(17)

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Schouw in mijn oogen, heer Van Steenbeke, of zij Niet laten schouwen tot in 't diepst der ziel.

Niets stoort mijn blikken allerminst de vrees.

J a n V a n S t e e n b e k e

Slang, sijfel! Schuimbek, raas, gelijk 't uw hart doet En laat uw woorden daar niet kalmpjes wiegen Als hadt gij ze uit het hoofd geleerd en zongt ze!...

Raas, vloek! maar spreek niet schoon! Ik kan 't niet hooren.

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Gelijk mijn oog en taal zoo is mijn ziel.

Noch duister noch verduisterd. Aan mijn volk

Geef 'k aanstonds klaar bescheid; gij ook moogt blijven, En luistren met het volk.

J a n V a n S t e e n b e k e Ook gij moogt blijven?

O!... Man houd uwe tong in toom, en trots Mij verder niet. Zwijg! 'k Heb mijn zwaard!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Mijn volk...

J a n V a n S t e e n b e k e

'k Moet weg! Voort! 'k Moet mijn hooren stoppen. Ras, Of 'k doe hier ongelukken! ‘Mijn’ zegt hij,

‘Mijn volk!...’ Het wordt in eeuwigheid, ik zweer het, Nooit 't uwe!

V o l k

Leve Jacob, onze graaf!

J a n V a n S t e e n b e k e Bloed!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Laat hem gaan!

(18)

V o l k Bloed!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Krenkt hem niet!

J a n V a n S t e e n b e k e Bloed!

V o l k

Voort of 't uwe vloeit!

J a n V a n S t e e n b e k e Jacob! Bloed! Bloed! Bloed!

C a t h e l i j n e

Vraagt gij het mijne, heer Van Steenbeke?

J a n V a n S t e e n b e k e O!

(Af.)

V r o u w e s t e m

Bezie ze staan met al haar zot beslag!

G e e r a a r t D e n y s Zwijg!

V o l k

Zwijg! de Wijze Man zal spreken.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Poorters,

Gelooft gij dat ik graaf wil worden?

V o l k

Neen!...

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Dank voor dit woord, 't vernietigt vuigen laster...

(als tot zichzelf sprekend)

Ik weet het wel dat laster steeds hen najaagt, Die, 't verre en groote doel in 't leven

(19)

In rechte lijn. Wie recht op 't zonlicht af gaat Werpt achter zich de zwartste schaduw ook...

(tot het volk)

Doch 'k ben u, volk van mijn geliefde Gent,

Een woord verklaring schuldig. Graaf van Vlaandren Dat word ik niet! De graaf is op de vlucht,

't Is waar, en hij regeerde als was hij tegen, Niet boven ons gesteld; ons brood ontnam hij En weigerde ons de deur van 't land te ontsluiten Waar brood voor ons te vinden was; 't is waar, 't Is alles waar, ook dat er weinig hoop is Ooit voor ons land een waren graaf te krijgen.

Dat gij tot graaf mij uitriept dat hoorde ik wel, Doch gij zijt 't volk niet... en, al waart ge 't ook, Het heele volk van Gent en Vlaanderen,

Nog gaf ik 't antwoord: Neen, ik word geen graaf.

(Beweging.)

Doch 'k voegde erbij: een graaf zal ik u geven.

(Beweging.)

Een graaf die eeuwig u getrouw zal blijven, Die met u samen leeft en strijdt en werkt, En handel drijft en uw bezit vermeerdert...

(diepe stilte.)

Die graaf zijt gij!... Gij staart verbaasd mij aan.

Het volk wordt zelf zijn graaf; dit is mijn droom.

Die zóó zal in vervulling gaan: uw macht Moet immer grooter, doch niet bandloos worden;

Uw vrijheidskeure, uw recht saam en uw plicht, Wordt uitgezet door vrijheid steeds bij vrijheid, Totdat ze 't gansche leven der gemeente, Het leven aller stad en land omsluit...

Dan wordt ze uw graaf! Uw vrijheid heersche op u!

Op deze keure waken uw verkooz'nen, En ik, beleef ik 't, houd ook wacht, niets meer.

Dit, poorters, is mijn levensdoel, geen ander,

(20)

En, mag ik uwe macht geleiden, wordt Gij uwer macht bewust en houdt haar staan In sterke broedereendracht, dan, bij God!

Bereik ik 't ook. Hebt gij in mij betrouwen?

V o l k Ja! Ja!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

't Geval met Senlis' banvloek is noch nieuw Noch erg, zooals ik 't even u verklaarde.

(Af).

('t Volk staat een poos verbluft, doch roept nu als één man:) Lang leef' Van Artevelde!

(Dan vertrekt het groepsgewijs; rondom Geeraart Denys blijven eenige wevers trappelen en spreken).

E e r s t e W e v e r Wat een hoofd!

Wat diepe wijsheid!

T w e e d e W e v e r Ik verstond ze wel

Niet al te best, maar schoon toch, ja! 't Was schoon!

D e r d e W e v e r

Wie groot vernuft heeft kan niet klaar zijn ook, Want was 't zoo klaar, dan zouden wij 't ook zien, En iedereen.

E e r s t e W e v e r

Vertrouwen, 'k geef het, en

Dan ‘Op! de zee in!’ 'k heb gevaren nog:

Daar gaat het ook zoo op het water: één Stuurt honderden de zee door, waar hij wil!

T w e e d e W e v e r

Ja, áls de beste maak ik weversknoopen

Met draden, maar met die gedachten: 't gaat niet...

Nu blinden kan men best geleiden. 'k Sluit

(21)

Mijn oogen dan en ga met hem!...

G e e r a a r t D e n y s Ik niet.

T w e e d e W e v e r

Heer deken zijt gij Steenbeeks vriend?

G e e r a a r t D e n y s En was ik 't?

T w e e d e W e v e r

Niets. Moet ge daarom als een duivel kijken?

G e e r a a r t D e n y s

'k Ben 't niet, 'k ben niemands vriend, ook Artevelde Kan ik wel missen. Houdt hij zijne hand thuis, Raakt hij het weversgild niet aan,... nu... ja...

Dan laat ik hem ons leiden waar hij wil.

Doch niet één recht, dat eens gewonnen werd, Zal 'k laten schieten. 't Weversgild is 't machtigste En zal ook 't eerste blijven!

E e n v o l l e r 't Oude liedje!

G e e r a a r t D e n y s

En 't eenige! ik ben deken van de wevers, Niets anders, en begeer niets anders ook Te worden: graaf of koning. Graaf of koning, Hun allen stelt mijn weversgild de wet...

Eenieder van mijn wevers is een graaf.

V o l l e r

Maar dit zeide Artevelde -

G e e r a a r t D e n y s 't Stond mij aan.

V o l l e r

{problem}ot wederziens!

(22)

G e e r a a r t D e n y s

Dat alles wordt ook klaarder Als wij vergaren in zijn huis... Gertrude!

Kom!

(Volk vertrekt.)

G e e r t r u d e Snauwer.

G e e r a a r t D e n y s

Tweemaal liet ge uw snater hooren;

Heel ongewenscht en heel ten onpas ook!

G e e r t r u d e

Zij moest maar daar niet staan zoo onverdraaglijk Te pauwestaarten.

G e e r a a r t D e n y s Gij hebt als een pauw

Geschreeuwd dat allen 't hoorden. Hoe gemeen!

G e e r t r u d e

Wat moet zij ook den grooten zoo uithangen?

Is zij van koninklijken bloede dan?

Wij kennen haar geslacht en afkomst wel De koster van Sint Baafskerk is haar vader;

En sinds wanneer is die een graaf? Ze is groot Geworden met het geld voor wassen kaarsen, En voor het toezicht over kerkegoed.

Dat 's al! Beschouw ze nu! Wie zou 't haar aanzien Kwam 't koningshof van Engeland naar Gent Dat zij niet evengoed een koningin is?

G e e r a a r t D e n y s

Bezie haar scherp en lang; zij toont u aan Wat gij moest zijn.

G e e r t r u d e

'k Versta u: 'k ben gemeen.

'k Ben maar een werkmansdochter. 'k Was u goed

(23)

Als gij een wever waart; dan mindet gij mij, En ik u weer, 't was Geeraart en Geertrude, Dat paste saam, nu zijt gij deken Geeraart, Dien ben ik te gemeen.

G e e r a a r t D e n y s Niet sarren Geertrui Gij weet dat ik kan bijten.

G e e r t r u d e Ja, gij kunt,

Wanneer men u de waarheid in 't gezicht werpt, Dat gij van niets een schild kunt maken en In heel uw grooten kop geen reden vindt, Dan grijnslacht gij; uw mond toont tanden dan In plaats van woorden!

G e e r a a r t D e n y s Zwijg, of gij gevoelt ze,

Gij schreeuwster, als geheel het volk u hoort!

'k Werd rood van schaamte dat gij mijn vrouw waart, Die schreeuwdet of ge visch te venten hadt.

G e e r t r u d e

Weer 't zelfde! Spreek het klaarder uit, heer deken, En zeg: Wat is die Cathelijne een schoone vrouw, Wat draagt ze rijke kleeren!... (Hoor! die krijgt ze Van haren man, en ik? Bezie mij eens...)

Wat is zij hoofsch en statig, houdt zich stram:

Neen, gij zoudt zeggen: fier en vorstelijk!

Speelde ik mijn Trui maar ergens kwijt...

G e e r a a r t D e n y s Wijf, zwijgen!

Ik ben u trouw geweest!... Kwam de eedle vrouw Van Artevelde uw zinneloos gesnap

Te hooren, dieper nog zou ze u misprijzen

(24)

Dan ze u misprezen heeft. Doch ik moest doen Wat ik u ried: haar handelwijze volgen

En met geen woord uw dom geschreeuw bejeegnen, Lijk zij het deed.

G e e r t r u d e

Dus heeft ze mij msiprezen

En 't raakt u niet! 't Geldt maar uw vrouw en ze is Een werkmansdochter! Stamp maar dien kasseisteen Dat 't vuur eruit springt; 't vuur sprong beter uit Uw hart om u en uwe vrouw te wreken.

Want heeft men mij misprezen, u dan ook;

Wie zou er Artevelde's vrouw wel durven Misprijzen? Artevelde is groot genoeg Om tegen hoon zijn vrouwe te beschermen Gelijk zichzelf! Stamp voort, want 't geldt u ook:

Mij heeft de vrouw gekrenkt en u de man.

G e e r a a r t D e n y s Hoe?

G e e r t r u d e

Hoordet gij hem daar niet alles zeggen Uit eigen naam? Gij stondt daar, gij de deken Van 't machtigst gild der stad: heeft Jacob ooit Een woord tot u gericht, uw raad gevraagd, Uw voorrang en gezag op 't volk g'eerbiedigd?

Ja, wist hij dat ge er waart zelfs?

G e e r a a r t D e n y s Wis! Hij schouwde Me in 't oog.

G e e r t r u d e

Nog schooner dus! Hij zag u staan En veronachtzaamde u als een van 't grauw.

En sprak tot 't volk als stond hij op een troon,

(25)

En zag het aan als eene zwarte bende, Die krielde voor zijn voet al even klein...

Mijn Geeraart, ik gevoel den smaad die de uwe is, En beef van toorn daar 'k u, met zoo'n verachting, Door dezen trotschaard uitgeschakeld zie!

G e e r a a r t D e n y s

Bij alle duivels! 't was zoo, recht alzoo!

G e e r t r u d e

Er lachte diep misprijzen uit zijn oog!

G e e r a a r t D e n y s

Zijn oog was kalm, was kalm, ik zag het goed.

G e e r t r u d e

Zijn oog was kalm! kalm kijkt wie koud misprijst!

G e e r a a r t D e n y s

Vrouw, vrouw! hou op, gij doet een vreeslijk werk.

Gij weet het wel, dat hart en hand zoo dicht Elkander naken bij uw man, dat 't hach'lijk Dat 't meer is dan gevaarlijk hem te prikklen.

Laat mij gerust; laat 't bloed hier in mijn borst Met vrede of 'k zal er eenen slaan: ook u!...

Zijn blik was kalm en vreedzaam, goed en eerlijk;

Ik zag het goed! Gij spotlacht! 'k Zag het goed:

Zijn blik was vreedzaam!

G e e r t r u d e Nar, geloof het maar.

(Geeraart beziet zijne vrouw eenen tijd lang, dan de stoep; gaat dan, 't hoofd schuddend weg, doch neemt de hand van zijne vrouw vast en leidt haar mede. Zij zegeviert.)

(26)

Tweede Bedrijf.

Eerste tooneel.

ARTEVELDE'S HUIS; TAMELIJK GROOTE ZAAL. (Bedienden zetten stoelen in orde voor eene vergadering.)

K l a u s

Stel dien maar kloek en schoor zijn achterpooten, Want Bake zit daar, die niet zitten kan.

Loer maar de zaal in onder de vergaring, Een weenhaan zal hij lijken in den rukwind.

S e g h e r

Dat weet ik. Deze is voor Van Vaernewyck:

Een lange naam en een gewichtig man, Die vestigt zijnen stoel door zijn gevaarte, Gelijk de slotsteen op de torennaald.

K l a u s Wie zitten hier?

S e g h e r

De hoofdmans der parochiën En ginder de drie dekens; eerst Denijs...

Die roert niet eens, noch opent zijnen bek.

K l a u s

Kon hij bij Bake zitten dan was 't prettig:

Twee vechthaans op een mat!

S e g h e r

Moest hij het wagen,

Dit domhoofd Bake, hier op dezen stoel Te zitten, God beware! bloed kon vloeien!

Gij zult het zien: Denijs zal glarieoogen,

(27)

Doch niet een woord komt door zijn tandentralie..

't Is lijk het ijzren hek voor 't gat der stadspoort.

(hij laat een stoel vallen.)

K l a u s Ik kan dat ook

(laat ook een stoel vallen; beiden lachen luidkeels. Mevrouw Van Artevelde verschijnt.)

C a t h e l y n e

Twee stoelen op den grond!

Een helsch lawaai in huis! Was 't een taveerne, Waar felbeschonkenen met stoelen vechten, 't Ging waarlijk maar zoo erg!... 'k Heb u gehoord:

Gij hebt geen enkel oogenblik uw prietpraat Gestaakt. Gij weet toch wel waar Jacob werkt, Uw meester? Achter gene deur aan 't werken Zijn grootsche geesteswerk! Gij meesmuilt, Klaus!

Ach ja, dat kunt gij niet verstaan, gij, knechten, Maar anderen verstaan het en bewondren 't.

Ik treed steeds op de tippen van de teenen Door gang en kamer als hij aan het werk is.

Gij echter... doch ik ga... Gedenkt mijn woord, Of andre middlen zal ik wis gebruiken

(Af.)

K l a u s

Die trotsche kosterdochter! 'k Ben hier langer Dan zij! Ze is slechts de tweede vrouw en heeft Mijn meester zot gemaakt in jaren, als

De man niet meer zeer moeilijk te voldoen is!

S e g h e r

Wat geeft het? Ze is meer meester dan zijne eerste, En gij, gij kreegt de vlaag!

K l a u s

Steeds krijg ik die..

(28)

Wie 't weten kan hoe eens de kansen keeren?

't Rad der fortuin draait van beneên naar boven.

Maar ook van boven naar beneên...

S e g h e r

Zoo, Klaus, Gij spreekt gelijk een boek!

K l a u s

En daartoe hoef ik

Niet eens met mijnen geest te werken, hoor!

Werk met den geest, eerbiedig zijn voor 't werk Van dezen grooten man! Wat holle woorden, Waarmede men de menschen van 't gemeen Kan paaien, andre niet. Zijn machtig werk!

Wat doet hij? Loer eens door het sleutelgat Dan ziet gij het: de beenen uitgestrekt Ligt hij in zijnen stoel, 't hoofd achterover En staart de balken van de zoldering

Harnekkig lang aan, draait dan 't hoofd en schouwt Door 't venster, moe van 't wakend slapen. Foei!

Voor zulk een werk besnoeit men 't loon bij ons.

En dat zou ik eerbiedgen, op mijn teenen gaan, En buigen telkens ik die deur voorbijga, Als in Sint-Janskoor voor het tabernakel, Voor eenen man als gij en ik? Neen! neen!

Ik maak gerucht.

(Stampt en stommelt met voeten en stoelen.)

S e g h e r

Sst! Klaus! Sst! Werkt ge uw kop uit

Dan voelt het onze beurs! Bedenk eens: 't hoofd Kan werken, plannen maken!

K l a u s

Vodden, sul!

(29)

Denkt gij dan ook niet onder 't tafeldienen, Het borden zetten, 't vegen? Welk een hoofd Kan zonder denken leven? Werk waar' het Het hoofd tot rust te dwingen! En zijn plannen, Ik maak mijn plannen voor den grooten schoonmaal En voer die uit... hij zou 't niet kunnen. Hij

Zint over gilden en gemeente en raden, Verkiezing en vertegenwoordiging.

Is heel die regeling niet heel natuurlijk?

Kan dat wel anders? Elkeen ziet dit in.

Dat hij het uitdacht, nu het gaat hem aan En elkeen vindt zijn weg in wat hem aangaat...

Doch... haar kan ik nog 't minst verdragen, zie!

Ze is zeker weerom met haar opschik bezig;

Nu is 't de tijd om haar eens door te treiteren.

(Maakt gerucht.)

S e g h e r

Ik, ik ben weg! Daar komt ze voor de proppen.

C a t h e l y n e

Gij oog eens Klaus? Ik zal met Jacob spreken Wat hij met zoo een rekel aan wil vangen.

Zegt hij: ‘die steekt me tegen!’, ik zeg u:

‘Hieruit!’ Verschoont hij u om uwe domheid Dan... zoo!

K l a u s

Vrouw Cathelijne, terg niet verder!

C a t h e l i j n e

Daar piept de deur. 't Is Jacob! Uw lawaai Heeft wel de verdre vlucht van zijn gedachten Belet, maar 'k zal hem... neen, zoo'n beuzeldingen Bespreek ik niet met hem... Weg!

(Klaus af.) Jacob, heeft

't Gerucht u 't werk doen staken?

(30)

J a c o b V a n A r t e v e l d e Dat hindert niet, mijn lieve Cathelijne!

C a t h e l i j n e

Uw groet klinkt ongewoon en uwe stem Zoo diep ontroerd! Wat is er Jacob?

J a c o b V a n A r t e v e l d e Vrouw,

De hoofdmans en de dekens komen aan;

'k Zag ze in de straat!

C a t h e l i j n e

Ze werden uitgenoodigd.

Wat wonder dat ze komen?

J a c o b V a n A r t e v e l d e Blijf bij mij,

Gedurende de zitting; 't past een vrouw wel amper, doch ik moet u bij me voelen, Ik heb er nood aan...

K l a u s (roept aan de deur)

Heer, de klopper slaat!

De dekens komen.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Zet een stoel nog bij, Hier bij den mijnen.

K l a u s

Maar 'k heb goed geteld...

Voor wien dan?

J a c o b V a n A r t e v e l d e Voor Mevrouwe!

K l a u s

Voor Mevrouwe!?

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Van haar spreekt gij met eerbied, Klaus!

(31)

K l a u s (mort)

Met eerbied:

Die trotschen zingen ‘eerbied’ voor elkaar!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Nooit voelde ik zoo de plechtigheid der daden, Nooit voelde ik ook zoo innig dat de Vrouw De kloekste steun is. Van den mannengeest In 't vrouwenhart moet alle denken dalen Lijk zonnestraal in aardeschoot, tot wasdom.

'k Vrees voor de dekens, 'k vrees.

(Klaus af; hij heeft de woorden opgevangen.)

C a t h e l i j n e 'k Sta u bij,

Gij weet het; doch wat maakt u zoo kleinmoedig, Nu gij den laatsten stap stelt tot uw doel?

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Ik weet het niet. Wellicht juist dit, dat ik

Den laatsten stap stel. Vrouw, vrouw, 't is zoo drukkend 't Gevoel der eenzaamheid wanneer men werkt

Aan groote zaken en... met liefde werkt.

C a t h e l i j n e

Maar Jacob, de eenzaamheid? Wel hebt ge daar In de eenzaamheid der kamer, als een priester Alleen in 't heiligdom, het groote werk Van 't denken afgelegd. Ik voelde trotschheid, Wanneer 'k uw kamer zag, naar 't hoofd mij rijzen, En duizlig werd ik als op groote hoogten

Bij 't denken aan uw werk daar, o mijn arend Op eenzaam hooge rots!... Nu echter daalt ge Van uwe heilige hoogte als Mozes neder...

J a c o b V a n A r t e v e l d e Vrouw!

(32)

C a t h e l i j n e

Ja uw droom treedt uit uw hoofd naar buiten En glanst de burgers vlammenwekkend tegen, Dit uur brengt uw volkomen openbaring...

Mijn Jacob wordt bewonderd en gevierd,

Gevolgd door gansch zijn volk naar gloriehoogten.

Ik zag ze 's nachts zoo dikwijls in mijn droomen Die glorie, als een Oosten wit van daagraad, En daarin u, als zonne!...

J a c o b V a n A r t e v e l d e Cathelijne,

Stil! zoo vat ge me niet! Geen heerschzucht spoort mij Tot werk! Was 't zoo, dan had ik u niet noodig.

Wie drift heeft heeft een vrouwe in zich, maar ik Ik heb er geene. Liefde, plichtbesef,

't Gevoel dat ik een kracht ben die moet werken, Niets anders geeft mij 't spoor.

K l a u s (opent de deur)

De heeren dekens

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Die stoel hier, Cathelijne, is de uwe... Dekens En hoofdmans, welkom!

C a t h e l i j n e (wijst de plaatsen aan)

Hier 's uw plaats, heer ruwaart.

V a n H a l e n

Zoo! Eer genoeg vandaag!

C a t h e l i j n e

En hier is de uwe, Mijnheer Van Vaernewyck!

G e l n o o t V a n L e n s Ik ben hier thuis

'k Zit hier; gij bij mij, Ser Van Hovene, is 't niet?

Geen plechtig doen, Ser Jacob, onder vrienden!

(33)

De grootste zaken slagen best wanneer zij Door vrienden vriendlijk worden overwogen.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Zoo is 't. Nu zijt gij allen hier gezeten Om zeer gewichtig werk te helpen doen.

Ik eer uw hooge waardigheid; doch laat mij Als vrienden heden u ontvangen. Vrouw...

C a t h e l i j n e

Klaus, seffens kannen wijn!

J a n B a k e

Goed, Jacob, goed!

Trekhielend was ik naar uw huis gekomen En bromde: nieuwigheden hoor 'k alweer, Waar dat ik kop noch staart van kan verstaan.

Maar nu is 't goed. Ik heb mijn bezigheid...

Spreekt maar gijlie!

V a n H u s e

De Sint-Niklaasparochie

Heeft mij gelast de grieven van de slachters...

S i m o n V a n P a r i j s

Mij gaat dit aan, ik ben hun heuverdeken.

V a n H u s e

Zij wonen al op mijn parochie.

S i m o n V a n P a r i j s 't Scheelt niet,

Ik ben hun wettig hoofd en niemand laat ik In hunnen naam hier spreken.

V a n H u s e Waarom dan

Vroeg niemand naar uw voorspraak bij den raad?

S i m o n V a n P a r i j s

Omdat ik niet, lijk gij, heb uitgebeld Aan alle hoeken van de straten dat

(34)

Er hier vergaring was en dat ik wel

Hun recht zal voorstaan als 't nog eens gemeente is.

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Mijne vrienden, laat die zaken daar. Het geldt Vandaag niet zulk of zulk belang van gilden...

G e e r a a r t D e n y s En wat dan?

J a c o b V a n A r t e v e l d e 'k Zal 't onmidlijk u verklaren,

Ik drink u heeren toe! God zeegne u, ruwaart.

S i m o n V a n H a l e n

U, eedle gastvrouw ook, en u, Ser Jacob.

G e l n o o t V a n L e n s Nu zijn wij vaardig

(tot G. Denijs) Deken, drinkt gij niet?

C a t h e l i j n e 't Is gejond, heer deken.

G e e r a a r t D e n y s Neen, ik drink niet 'k Wil klaar zien.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Goed, heer deken, ik ook wensch Mijn plannen zonnehelder voor te stellen, Want zoo ze klaar zijn, blijken zij ook deugdlijk.

'k Vertrouw dat vast... Dat ons de graaf verliet En bij den franschen koning is gevl{problem}cht Dat weet gij allen; doch ons valt te vatten

‘Waarom?’ Een eeuwig vaarwel heeft hij wis

Aan 't graafschap Vlaanderen niet gewenscht, dat 's vast;

Wij zien hem weer met al de Fransche legers Om 't juk op onze vrijheid neer te drukken.

Het land te plunderen, honger te doen heerschen.

(35)

J a n B a k e Waarom

Zijt gij geen graaf geworden? Allen riepen Om u; ik was erbij.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Dan hebt gij ook

Mijn antwoord reeds gehoord.

J a n B a k e

't Is jammer toch.

Wist hij dat wij een andren graaf reeds kozen Dan zeide hij wel zeven keers: ‘zou 'k gaan?’

Eer hij tot ons kwam.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Neen, de Fransche macht,

Zoo heel voltallig als ze zijn kan, wierf hij, Om op te rukken tegen Vlaanderen, aan, En hij bekwame ze ook. De Gulden Sporen Weerglanzen nog in de eerste gulden praal, Aan Onze Vrouwe's hoog gewelf, heel onbezocht Door ons. Wij hielden ons met wol en laken En vollerij en honderd dingen bezig.

Eene overwinning wordt zoo licht vergeten, Een nederlaag geneest zeer traag of nooit.

Wat wij vergaten schrijnt de Franschen nog.

Van hen dreigt elken dag de dood der vrijheid.

Den eersten dag dat zij 't vermogen, geven Ze in wreede wraak ons den genadeslag.

De graven liepen naar den vijand over En lieten ons alleen. Doch zóó, alleen, Staan wij het best, zoo willen wij ook blijven.

Geen graaf meer! 't Volk moet zelf zijn grave zijn.

Het kan zichzelf besturen, 't is reeds mondig!

(36)

Geen graaf! De naam van graaf beteekent slaaf;

Want graaft zegt leenman van een leenheer;

En 't volk van Vlaandren, blijft het slechts alleen, Van wien zou 't leenman zijn? Wie dan gaf ons Onze armen, lijven, onze weefgetouwen, Ons belfort, onze schepen, banken, markten?

Wijzelf, wij hebben alles ons gekocht Met eerlijk geld, met edel bloed, en dat Ontvangen wij van geenen vorst te leen.

Bloed, zweet, dat leent men niet, dat is het onze.

S i m o n V a n H a l e n

Zoo is 't, Ser Jacob, vorsten leenen zelf Bij ons!

G e l n o o t V a n L e n s Wat is dit klaar en ver gezien!

J a c o b V a n A r t e v e l d e De graven hebben ander bloed en taal, Zij hebben zoo geen hart gelijk het onze,

Geen werkzaamheid, geen houwe trouw, geen taaiheid, En geen oprechtheid. Maar de stem ons' bloeds, En onzer taal moet immer ‘oproer’ schreeuwen En doemen 't onnatuurlijk leenheerschap Waar wij ons onder bukken. Onze vader Die is de leenheer van ons bloed en goed, De vaadren zijn het! en zij zijn het volk, Gelijk zij 't volk van Kortrijks kouter waren, Dat zich om al die leenheerschap niet meer Bekreunde dan alsof 't een steen was,

Dien men onachtzaam voortschopt langs de straat.

Dat leenheerschap is niets, 'k voel 't in mijne aders, 'k Hoor 't in den klank van mijne stem, de graven Der vaadren roepen 't luid op 't veld van Kassel,

(37)

Van Groeninghe en zoo menig ander slagveld, En Roeland, onze Roeland met zijn brons, Hoe dikwijls heeft hij tegen dezen leenheer Gebruld in naam van 't vrije volk.

V a n V a e r n e w i j c k Ser Jacob,

Uw taal is licht, maar storm ook.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Stormen, heer

Van Vaernewyck, dat kunnen wij niet missen.

De stormen brengen orde in wat verward was.

Na deze stormen wordt ons land heel vrij.

Heel onafhanklijk, heel zelfstandig weer.

Het Zuiden storme, 't Noorden sta gereed.

Begrijpt ge nu de reden van 't verbond

Dat Vlaandren, Brabant, Holland samensnoert?

Verdragen willen wij niet meer met Frankrijk;

Niet een papieren schans beschut ons tegen Een buur, die eeden en 't verpande woord eet.

Wij allen toch beleefden Athis, is 't niet?

Maar welk een schans wij moeten tegen werpen Dat heeft de Bloedmeersch ons geleerd te Kortrijk.

Heel Vlaandren streed daar en was zegepraler;

In d'oorlog van de toekomst strijden al De Dietsche volken tegen ‘Walsche tonge’

En Vlaandren, Brabant, Holland samen dagen De wereld uit.

G e l n o o t V a n L e n s 't Is prachtig, Jacob, prachtig!

Nietwaar, 't is prachtig, heeren?

B a k e

Schoon is 't wel.

Maar 'k hoor niets van de wol.

(38)

J a c o b V a n A r t e v e l d e Maar 't spreekt vanzelf

Voor wol wordt voort gezorgd. 't Land heeft ze noodig, En daarom moeten wij met England vriend zijn.

Dit echter gaat niet langer zonder bond Gij weet hoe England lastig wordt om ons In 't bondgenootschap tegen Frankrijk in Te lijven. Die beslissing moeten wij Toch eenmaal nemen; alles dwingt ons toch Naar England toe: ons nijverheidsbelang, De vrijheid van ons land, de nood, de honger!

En 'k wilde juist met 't voorstel voor u komen Of ge Englands koning voor uw leenheer wilt?

V a n H u s e

Een leenheer?... Maar dan is 't geen bondgenootschap!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Voorloopig leenheer; wordt de band wat nauwer Nog toegehaald van Vlaandren, Brabant, Holland, Dan laten wij dien leenheer ook te huis.

V a n V a e r n e w i j c k

Maar dat is meineed! Ser, waar leidt ge ons heen!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

't Is 't recht op zelfontvoogding der volwassenen.

B a k e

En onze wol? Wie geeft er ons dan wol?

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Ontzegt men die zoo halen wij haar thuis!

V a n V a e r n e w i j c k

Dus oorlog weer! Met Frankrijk, dan met England...

Ser Jacob, waarlijk dees vergaring is gewichtig!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Hoor, vriend Van Vaernewijck, die oorlog is

(39)

Voor Vlaandren noodig; eenmaal komt hij vast:

Dorst Frankrijk naar der grootheid macht en glorie, En Engeland naar goud, op Vlaandrens macht En schatten valt hij eens, want drift is hij, En drift wil eenmaal zijn voldoening.

Men damt hem af gelijk een stroom, men dwingt hem Tot eenen omweg, ja, dat kan men, maar

Op 't einde komt al 't water weer in zee Niet dees vergadering, 't uur is gewichtig!

Nu nog houdt Vlaanderen in de eigen hand Zijn lot, nu nog kan 't los van Frankrijk, nu Kan 't door 't verzaamlen aller volkeren Van dietschen stam bij, onder, neven zich, Zijn eisch van recht op leven en op werk Almachtig maken tegen Engeland,

Nu kan het, nu! Der volkren uur slaat éénmaal In hun bestaan, hun uur beslist hunne eeuwen, (lang zwijgen.)

V a n V a e r n e w i j c k

Gij moet dit alles zonneklaar doorschouwen Om ons 't zwaarwichtigst plan zoo voor te leggen Dat ik ooit hoorde.

G e l n o o t V a n L e n s Jacob, uwe wijsheid

Is mij een zeekre borg. Gij ziet dit uur, Gij hoort den slinger van de tijden tikken Waar andren doodsche stilte slechts vernemen.

'k Betrouw op u, en allen moeten 't even...

Ga voor, wij volgen.

B a k e

Is de wol verzekerd Dan stem ik alles.

(40)

V a n H u s e

Ja, doch mocht ik weten

Of de oorlog tegen England 't naaste jare reeds...

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Ach vriend, maar neen. Wie weet of worden we allen Hem anders ooit gewaar dan door het daavren Van onze graven onder de opmarsch der Gemeentelegers? Doch met Frankrijk die Begint weldra.

V a n H u s e

Zoo, dan is 't anders, Hoofdman.

'k Verlaat mij heel op u.

G e e r a a r t D e n y s Ik niet.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Heer deken,

Wat bleef u duister? Wenscht ge een woord verklaring?

G e e r a a r t D e n y s

Neen. 'k Heb geluisterd scherp en hoorde klaar Dat in dien langen woordboel 't woord ‘de gilden’

Niet eenmaal klonk... dat was er om gedaan.

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Heer deken, van den graaf en Frankrijk's plannen Heb ik gesproken en van 't eedverbond

Met England van het heele land van Vlaandren.

G e e r a a r t D e n y s Ja, maar de gilden?

J a c o b V a n A r t e v e l d e Wat dan met de gilden?

Wanneer er van de gilden spraak zal zijn Dan spreek ik van de gilden. Hou nu rust.

(41)

G e e r a a r t D e n y s Neen, rust, nooit!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Maar wat wilt ge?

G e e r a a r t D e n y s Opzettelijk Hebt gij de gilden niet vernoemd.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Opzettelijk?

Had ik er van gesproken, dat voorwaar was Opzettelijk geweest. Versta mij goed:

Indien gij 't over weefgetouwen hebt

En slachtersmesser met geen woord vernoemt Verongelijkt ge dan de slachters?

B a k e

Ha! Ha!

V a n H u s e 't Is al te duidelijk!

G e e r a a r t D e n y s O, 'k ben niet dom

Gij legt dat uit als aan een kind. 'k Verstond het.

Gij hebt een vlotte tong, ik niet, en 'k weet Dat ik niet spreken kan bij al die heeren.

Daar maakt gij schandelijk misbruik van.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Geeraart!

G e e r a a r t D e n y s

't Geeraarden zal niet helpen. Ik doorzie u.

Uw spel is valsch. Geen graaf! dat is te klein reeds, Nu moet ge koning worden.

G e l n o o t V a n L e n s Domme praat.

(42)

Ser Jacob, daarop zegt ge niet een woord Gij moogt niet; al te hoog staat gij verheven.

Die laster raakt u niet.

G e e r a a r t D e n y s Misprijzen staat u

En vleien ook, gij ook zijt hoogepoorter;

Doch komt de dag, en zeker komt hij, dat De wevers opstaan, wacht mij dan af, Ser!

Met vuist en dagge spreek ik dan en wel!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Toch geef ik antwoord en 't moet vrede stichten, Heer deken van de wevers, wilt ge een stond Een énklen korten stond maar overdenken Wat uwe tegenwoordigheid beteekent?

Schouw rond: wie zijn die heeren? Slechts de rijksten?

Zijn 't eedlen en patriciëers alleen?

Geen enkle man is hier of 't is in naam Van 't volk dat eenmaal zal zijn eigen koning...

- zoo zeide en zoo verklaarde 'k 't even nog - Hetzelf zijn eigen koning worden. Wat ik Dien heeren al heb voorgesteld, dat was Niet enkel aan Ser Gelnoot, mijnen vriend, Aan Ser Van Vaernewijck, Van Huse, of u, Zelfs niet aan Ser Van Halen, onzen ruwaart, Maar aan het volk, dat u verkoos, aan 't volk Wiens kracht en macht in u leeft, eedle heeren, En u eerwaardig maakt voor mij. Heer Bake, Heer Van Parijs, dat gij hier beiden zijt Heeft zonneklaar den zin dat ik heb willen Den vollers en den kleinen neringen

Het plan voorleggen van 't verbond met England.

En evenzoo dat gij hier zijt, heer Geeraart, Beteekent 't zelfde voor de wevers. Heb ik,

(43)

In 't spreken tot u allen, hier, er eenen Moedwillig uitgesloten? Heb ik u Verwaarloosd?... Spreek!

G e e r a a r t D e n y s Neen.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Zeker, neen! o Heeren

Het machtig volk, waarvan ik immer droom, De groote staat aan dezen kant der zee, Die land en zee met zijne nijverheid En macht beheerschen zal en optreên als Een broederstaat benevens Frankrijk, England, En grooter nog, zoo God ons pogen zegent En wij den plicht doen, komt er nooit en nimmer Zoo we onze krachten voort verstrooien en Niet allen eensgezind de hand slaan aan Dit eenig groote werk. Ik heb niet één stand, Maar alle standen, steden, gilden, landen Van deze schoone streken langst de zee,

'k Heb ze alle noodig... hoe zou 'k uit gaan sluiten?

B a k e

Ha! Ha! Ser Geeraart, gij zijt dom geweest!

G e e r a a r t D e n y s

Nu dat nog, en van u, een voller, hooren!

B a k e

Grim niet zoo leelijk; 't was maar om te lachen...

G e e r a a r t D e n y s Ik lach niet, ik vertrek.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Heer deken, luister;

Gij geeft een krachtigen stoot, gelijk gij 't kunt, Om 't land de hoogten op te duwen, 'k hoop het.

(44)

G e e r a a r t D e n y s

Ik spreek mijn gild; het zal beslissen en Komt er ooit iets van al die wijze plannen, 't Zal zijn omdat er 't weversgild voor was.

(Af).

(Onder 't heengaan houdt Klaus hem vast en fluistert, hem in 't oor:)

K l a u s

Kloek, deken, ik, ik zeg het u, mijn meester Is bang voor u; ik heb het afgeluisterd...

Hij zei het tot zijn vrouw...

(G. af.)

B a k e

Wat einsche hond!

Nu, anders zou 't geen wever zijn.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Nu, stil,

Laat hem met vrede, en wij nu, komen wij Tot een besluit? Heer ruwaart, 't past u eerst Uw meening voor te stellen.

V a n H a l e n Mijn meening?

Nu, ze is lijk de uwe en lijk de meening van Al de andre, denk ik.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Toch moet gij bedenken

Dat gij uw ambt zult moeten nederleggen.

V a n H a l e n

Om 't even, 'k heb het eens gehad.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Gij Pieter

Van Hovene hebt gij nog geen woord gerept.

P i e t e r V a n H o v e n e

'k Ben in die zaken daaromtrent lijk Geeraart

(45)

Mij is 't al wel. De graaf is graaf van Vlaandren En niet van Frankrijk, wilde hij het blijven Zoo moest hij blijven in zijn land...

G e l n o o t V a n L e n s Zoo is 't.

Wil men den troon bewaren dat men blijve Daar waar hij staat.

J a c o b V a n A r t e v e l d e Zoo zijt gij 't allen eens?

Hebt dank, mijn broeders! groote tijden breken Voor Vlaandren aan. Gij hebt in deze kamer De grondvest neergelegd voor Vlaandrens grootheid En roem, wie weet misschien voor de eeuwigheid, Het werk gedaan des eikels in der aarde

Onzichtbre holen. De eikel mag vergaan, Zijn kind groeit en blijft staan voor altijd. Dank.

Wint 't volk voor die gedachten nu.

V a n H a l e n Mijn groet u, Weleedle vrouw.

G e l n o o t V a n L e n s O, Jacob, welk een dag!

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Dank, Gelnoot, voor uw vriendschap. Werk toch veel.

(Allen af; komen aanstonds terug Jacob Van Artevelde en Cathelijne.)

C a t h e l i j n e

Gij hebt gewonnen, Jacob!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Neen, verloren

Mijn vrouw, mijn vrouw, verstaat ge nu mijn angst?

Ik ben alleen, geheel en gansch alleen.

(46)

C a t h e l i j n e

Omdat die Geeraart u in moedwil tartte?

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Neen, vrouw, een vijand moet men steeds verwachten;

Die helpt de zaak vooruit, lijk schaduw 't zonlicht Nog scherper klaar maakt... doch geen enkle, doch Niet één die mij verstond!

C a t h e l i j n e En Gelnoot dan?

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Mijn woord is bij geen enklen ingeslagen Zij branden in mijn ziel hun wederwoorden waarmêe ze 't ideaal dat ik hun voorhield Den kaakslag geven, ja te brijzel sloegen.

Ik sprak van roem en macht, van eendracht die Tot prachtige eenheid leiden moest voor altijd;

Mijn woord was, als mijn ziel, vol eeuwigheid Van hoop en trots van machtsbewustzijn.

Doch zij... ‘'t is mij om 't even’, ‘'k zal u volgen!’

‘Gij spraakt van Vlaandren, van de gilden niet!’

O Cathelijne, niets dus, niets drong binnen.

Op dezen dag moest mijn gedachte rijzen Gelijk de zon in 't Oost en zegepralen;

Zoo had ik het gedroomd, en 'k was het zeker

Mijn droom scheen mij te schoon. Maar 'k heb verloren.

C a t h e l i j n e

Uw droom was schoon, is schoon, zal eeuwig blijven, En wint hij heden niet zoo wint hij morgen

Lijk al wat schoon is. Jacob, o mijn Jacob, 'k Ben koud geworden van bewondering Wanneer gij hem als een banier ontvouwdet Die eeuwig wappren moet op land en zee.

(47)

O Jacob, laat u niet ontmoedigen.

Uw droom slacht 't zonnelicht dat al te schoon is Dan dat het kon vergaan!

J a c o b V a n A r t e v e l d e Dit zeide ik niet.

Mijn Cathelijne, dat ik den moed verloor.

Doch droeve nevels zijn geklommen. 't Geeft niets.

De boer, daar buiten onze wallen, op Zijn polders en zijn kouters, werkt zoo vaak Te midden mist in 't droeve herfstgetij, In wind en regen; 'k wil niet beter zijn,

En 'k werk zoo taai, zoo moedig voort als hij!...

Hij doet het voor zijn vrouw en kindren, ik Voor Gent, voor Vlaanderen, voor u en voor...

C a t h e l i j n e

Ons kind! Ons kind! o zeg 't maar door, mijn Jacob Het naaste jaar reeds werkt gij voor ons kind.

J a c o b V a n A r t e v e l d e

Is 't waar, dan moogt ge mij ontvallen, allen, Denys en Gelnoot, Vaernewijck en allen...

Ik hef mijn Vlaandren heel alleen de hoogte in!

'k Ben vader; op mijn Vlaandren woont mijn kind, En leven zijne kindren. O dit land,

Dit land dat ik zoo zeer beminde, schoon En groot en machtig zal het zijn voor altijd.

Ik wil het, Vlaadren, heft gijzelf uzelf

Niet op, dan neem ik England als een hefboom, Maar gij, gij wordt het schoonste land der aarde!

(48)

Tweede tooneel.

(KAMER IN 'T HUIS VAN GEERAART DENYS.) Geeraart treedt binnen.

G e e r t r u d e

Wel, Geeraart, was dat nu zoo erg gewichtig

G e e r a a r t D e n y s Het was gewichtig.

G e e r t r u d e

Bah! zoo iets gewichtigs

Dat kan ik ook verzinnen, maar was 't wijs?

G e e r a a r t D e n y s Heel wijs.

G e e r t r u d e

Wat is dat nu? Zijt gij bekeerd?

G e e r a a r t D e n y s Neen.

G e e r t r u d e

Hadt gij niet beloofd?

G e e r a a r t D e n y s

Beloofd? 'k Beloof niets,

Ik meng mijn vrouw niet in de zaak der gilden, En wat ik doe, doe 'k uit mijzelf, ik.

G e e r t r u d e Toch

Hadt gij besloten hem een stok in 't wiel Te steken.

G e e r a a r t D e n y s 'k Deed het!

G e e r t r u d e Nu?

(49)

G e e r a a r t D e n y s Dit raakt u niet.

Daar ligt uw vingerhoed, met naalden, draad En lijnwaad... die zijn uwe zaak!

G e e r t r u d e Goên avond.

(lange stilte: Geertrude mokt.)

G e e r a a r t D e n y s

Geertruide, luister... 'k ben verslagen.

G e e r t r u d e O!

'k Ben blij!

G e e r a a r t D e n y s

Gij zegt dit om uw man te plagen...

Wilt gij niet luisteren? Mijn hart is zwaar.

G e e r t r u d e

Zit neer en wilt gij uw misbakken weerstand Verhalen, niemand wil u daaraan hindren.

G e e r a a r t D e n y s

Misbakken weerstand! Vrouwtje, weeg uw woorden!

'k Ben diep genoeg vernederd reeds. Ik kwam Naar u om troost en opbeuring en vind Nog meer misprijzen...

G e e r t r u d e Ha, gij ziet het nu,

Hij heeft u dus misprezen. Zeide ik 't niet?

Doch nimmer wilt gij mij gelooven,... 'k ben Een vrouw slechts,... en mijn afkomst is gering!

Vrouw Cathelijne paste u beter.

G e e r a a r t D e n y s Neen

Geertrude, 'k had u lief toen ik u nam;

(50)

Wat Geeraart mint dat mint hij trouw voor altijd En wat hij haat... ook zoo.

G e e r t r u d e Mijn Geeraart, ja

Gij zijt mijn lieve man, op wien ik trotsch ben.

Met u ben ik gestegen, met uw invloed, Met uwe macht, met 't hooge dekensambt.

Gij zijt de grootste man van Gent, uw gild Drijft de andere achteruit voor zijne macht.

Het weversleger zonder 't welk dit Gent Een niet'ge draaitol zijn zou, dien de graaf Met leutig zweepslaan voor hem uit zou drijven, Gelijk de jongens in het spel, gehoorzaamt Aan u alleen, op uwen wenk, en u

Zou Artevelde hoonen, u misprijzen!

Laat hem uw klauw gevoelen.

G e e r a a r t D e n y s

Vrouw, 'k moet recht zijn,

En ik moet zeggen dat hij mij niet hoonde, Dat hij veeleer mij vriendlijk toesprak.

(Slaat op tafel)

Doemnis!

Dit juist is onverdraaglijk.

G e e r t r u d e Sa! Verhaal dan...

Want alles schijnt mij meer en meer verward toe.

G e e r a a r t D e n y s

Welnu, 't ging zoo: wij zaten allen samen;

(Ik had mijn plaats voór Simon en voór Bake;) De ruwaart zat bij Jacob.

G e e r t r u d e Als zijn schaduw.

(51)

G e e r a a r t D e n y s

't Is 't woord: hij zweeg ofwel beaamde 't al Wijl Gelnoot Lens bij 't minste woord maar uitriep:

‘Hoe schoon!’, ‘de Wijze Man spreekt wijsheid!’ Bake, Hij gaf een domme geestigheid ten beste

En ijverde voor d' invoer van de wol.

Ik moest dat doen, ik wilde 't doen, en had het Gedaan ook, was 't niet dat die snaterbek Steeds sprak en sprak en wauwelde en weibekte.

Snaatren en snorken moet hij; hij werd wel Door zijne vollers, onder 't walken en Bij 't molenkraken, aangesteld als deken, Opdat ze 't ambacht in zijn stem nog hooren!

Ik sprak geen woord, noch kon ik; en nochtans 't Ging over een verbond met Engeland, 't wolland.

Ik had het meest recht daarin meê te spreken...

Het duurde lang; 'k werd immer meer verwoed, 't Moest uit mij; 'k sprak al rillend van den toorn..

Maar daarop heeft mij Artevelde kalm, Gerust, of 't hem een strooverleggen was, Mij plat gelegd, plat als een duit, zoo klaar Dat ze allen met mij lachten... O, niet luid!

Ik had hun hersenpan kapot geslagen, Geloof ik... Vaernewijck die immerdoor Zijn log lijf rechts en links gewiegewaagd had, Hield op en hoorde stil naar mijn beschaming;

Van Huse nevens Cathelijne...

G e e r t r u d e Cathelijne!

Zat die daar ook?

G e e r a a r t D e n y s Ja, nevens haren man

Ter rechterzijde van den ruwaart.

(52)

G e e r t r u d e Lachend?

G e e r a a r t D e n y s Ja, heel den tijd.

G e e r t r u d e

Natuurlijk! O die schooister Van mannengunst! Zij wil gravinne zijn!

G e e r a a r t D e n y s

Neen, Artevelde wil geen graaf zijn.

G e e r t r u d e Hij!?

Geen graaf! O domhoofd! Wat is klaarder dan Dat hij wel graaf wil zijn? De hoofdmans, dekens, Al wat een ambt bekleedt beneden 't graafschap, Heeft men dat ooit zijn vrouw zien medenemen, Haar mee doen zeetlen in een stadsvergaring, Vooral wanneer 't zoo groote zaken geldt?

Een bondgenootschap met een vreemde natie Een oorlog ook wellicht? Ze is 't reeds! Zij moet Het niet meer worden. Ze is gravin en hij is Graaf!

G e e r a a r t D e n y s

Hij bevestigde dat hij het nimmer En nooit zou worden.

G e e r t r u d e

Prullen! valsch speelt hij,

En allen heeft hij u verschalkt, ja, allen.

Kunt gij mij tegenspreken? Zaagt gij ooit Een vrouw ten raad tenzij des graven vrouw?

Dat heet u prachtig leiden bij den neus!...

En niemand onder u vermag ooit iets Er tegen, want hij is u veel te slim!

Zaagt gij dat niet? Ha! ha!

(53)

G e e r a a r t D e n y s Mij zoo beschamen

En dan nog wel al mij verradend! Vrouw,

Kon 't waar zijn, 'k wette op staanden voet mijn dolk En dan voorwaar... zou 't in zijn borst gaan.

G e e r t r u d e Woorden

Ik ga naar Jan Van Steenbeke. In heel Gent Is hij alleen bekwaam Van Artevelde De spits te bieden; heeft alleen er 't hart toe.

Ik kleed mij aan en ga.

G e e r a a r t D e n y s Maar, Geertrui: denk...

Denk na...

G e e r t r u d e

Neen, gij, gij doet niets anders toch Denkt gij den heelen tijd na dat ik wegblijf...

(Af).

G e e r a a r t D e n y s

Zij ziet waar ik niet zie; Van Artevelde Zag ook waar ik niet zag; zij halen allen Gelijk op mij vandaag. Ben ik een domhoofd?

Zij haat hem om zijn vrouw en legt zijn daden Moedwillig slecht uit... zoo zal 't zijn... en toch...

En toch... toch is 't gelijk zij zegt: nooit nam Er iemand anders dan de graaf, zijn vrouw mee In een vergaring... Dat hij met geen woord De gilden heeft vernoemd, dat komt er bij...

Dat maakt het zeer waarschijnlijk... 't zal, bij Loke!

Nog waar zijn. 'k Word gefopt! Hij speelt met ons, Wel duivelsch slim, ik moet het wel bekennen,

Maar dat hij met ons speelt staat vast. Geen mensch toch Zou zulke stoute en schoone plannen ooit

(54)

Vermogen op te bouwen, wrocht hij voor

Zichzelf niet. 't Moet u aangaan eer ge klaar ziet...

'k Ben ik zoo; hoe kan hij wel anders zijn?...

Wist ik het zeker, heel en gansch maar zeker!

Dan zou 'k!... Bezie uw Geertrui, Geeraart. Gaat ze Niet uit van Cathelijne's bijzijn enkel?

Veel minder zekerheid maar veel meer kracht...

Ze is reeds op weg. Ik ben een loome slak..

Die knecht daar met zijn fluisteren: ‘hij is bang’

En Jacob's zoete woorden toen 'k hem tartte...

Is dat de lichtstraal? Ja!... hij speelt met ons, 'k Heb daar zijn spel op heeterdaad betrapt.

(55)

Derde bedrijf.

Eerste tooneel.

HET PLEIN VOOR SINT-JANSKERK. (Veel beweging voor de kerk, geweldige volksmenigte aan 't wachten voor 't portaal.)

G e e r t r u d e

Wat duurt dat lang! zij zullen 't driemaal doopen!

Nu, als een koningin de meter is

En 't kind een zoontje van vrouw Artevelde Dan is 't natuurlijk niet genoeg met eenmaal

‘In naam des Vaders en des toons’ te zeggen.

E e r s t e V r o u w

Wat stoet! Dat zag ik van mijn leven nooit!

Zaagt gij hem reeds?

G e e r t r u d e Neen.

T w e e d e V r o u w Zoo verlang maar! Al

Fluweel, goud, paarlen... Ongehoord, melieve!

En koninginne Philippine droeg Het kind in hare hooge handen zelf!

Wat eere voor de stad en voor ons allen!

G e e r t r u d e

Peuh! Wat een eere is 't dat een koningin De Gentsche vrouwen al, u, mij gemeen maakt En van geen tel, dat ze op ons neerziet... Nu, Hebt vrede met uw koningin!

T w e e d e V r o u w Maar 'k meende

(56)

G e e r t r u d e

Wat gij al meendet heb ik best gehoord.

Ik echter voel mij vrouw van deken Geeraart:

Dat is een titel waar ik al dien praal Voor geven zou.

D e r d e V r o u w

Bah! daar is toch verschil!

G e e r t r u d e

Mijn titel is geen vreemde, is inlandsch, Gentsch.

Weet dat niet elk dit praalvertoon van vreemden Zoo slaafsch daar aan te gapen staat als gij...

Doch 'k zie een ridder daar: Heer Jan Van Steenbeke;

Zie toe met welk paar oogen ook hij toeschouwt...

Ik ben in goed gezelschap... 'k spreek hem aan...

Een woord met u, heer ridder Jan Van Steenbeke.

Gij staat hier op de straat, lijk wij, heer ridder!

Heeft men zoo'n rijken heer niet uitgenoodigd?

J a n V a n S t e e n b e k e Wat raakt u dat?

(wil weg.)

G e e r t r u d e

Gij zult niet weggaan, heer

Of 'k roep het voor heel 't volk hoe diep vernederd, Hoe machteloos gij onder uwen vijand

Hier kruipen moet.

J a n V a n S t e e n b e k e Dat moet ik niet! Dat nooit, Dat, vrouw Denys...

G e e r t r u d e

Spreek zachter, luister toe.

J a n V a n S t e e n b e k e Naar u?!

(57)

G e e r t r u d e

Naar mij! ziet gij nu nog niet in Dat gij voor Artevelde een nietling zijt,

Dat hij niet weet misschien dat gij bestaat nog...

O lach niet... Staat gij hier niet even dom, Niet even flauw te schildren aan de deur van Van Artevelde, - want die kerkdeur is De zijne nu, - als ik aan de uwe stond?

J a n V a n S t e e n b e k e Vrouw!

G e e r t r u d e

Vrouw maar op en laat die ‘r’ maar klettren.

'k Bekreun er mij niet meer om dan Ser Jacob Om u, als, aan de hand der koninginne, Hij na een stond uit 't kerkportaal te voorschijn Zal treên.

J a n V a n S t e e n b e k e

Dit zegt me een lage poortersvrouw!

G e e r t r u d e De vrouw eens dekens.

J a n V a n S t e e n b e k e Die hij opgeraapt heeft In een taveerne bij de stadspoort!

G e e r t r u d e Ja!

Maar zonder wie die Geeraart nimmer deken Der wevers was geworden. Ik moest spreken Van wat hij deed, ik met mijn tong en ijver Heb hem gegeven wat zijn werk verdiende!

Hij moest het worden, maar 'k heb 't hem gemaakt!

Dat kan een volksvrouw: slagen waar de mannen Maar steeds mislukken, eene daad doorvoeren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een mager lang meisje; de lenige, smalle rug boog zich elastisch bij de voor een vrouw te groote stappen; en toen zij het rijkleed opgreep, zag hij haar voet, niet klein, maar

Zyne hoogheid, de harde geduchte heer, Lodewyk II, graef van Vlaenderen, zyne blyde inkomst in de goede stad Gent gedaen hebbende, begeeft zich herwaerts en begeert dat de

De Somer gekomen zijnde, gaat de reys aan; sy komen op een middag t' Antwerpen aan de Kaay, Frerik-buer loopt terstont binnen om zijn Vragt-brieven te bestellen, terwijl dat Aagje

Verwacht geen ander woord Van niemand meer, indien zij u maar kennen En wat gij deedt, slaaf, die als slaaf uw Meester, Schurk, die als schurk den Allerheiligsten, Te-huren-ziel,

4925 Hier omme worsteldi ende vacht In sijn gebede dach ende nacht, Ende liep predeken also wel;. In exemple ende in bi spel Was hi

Cyriel Buysse, 't Bolleken.. hoofd, terwijl hij hard met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk

Cyriel Buysse, Het leven van Rozeke van Dalen.. een woeste ronde om de kijvers dansten, die aldoor maar razend bleven doorschelden, de Krommen in verwarde klanken brabbelend

nu ze, door tante Clara zelf ingelaten - ‘maar je weet toch, kind, dat Geertrui de hele dag beslag legt op Nel, voor vanmiddag’ - de lange gang binnenkwam, waar aardbeiengeur