• No results found

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ... · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ... · dbnl"

Copied!
412
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink

bron

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros .... Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1918

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/scha043tgel01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Opgedragen aan de nagedachtenis van Mr. C.TH. VAN DEVENTER

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(3)

Eerste hoofdstuk I

NA vele dagen van herfstelijke stortregens week er, dien ochtend, wat aarzelend blauw open in de broeiende wolkenlucht, en over de zachte heuvelen van Toscane, langs het slingerend wingerdgeel en de grijsgroene olijven, brandde al hier en daar een guldene glimp.

Maar de Arno, tusschen zijn beslijkte bermen, joeg nog met grauwe, woeste woelingen voorbij; en in den zwoelen October-dag dreef er een kille keldergeur laag langs den verwilderden vloed. Het water was ongewoon hoog geweest ditmaal. Nog onderspoelde het de fundamentbogen van de achtergevels der dorpshuizen, die in de verte de rivierbocht bezoomden; en in de verte der andere bocht stond van oever tot oever de zwaar gemetselde waterkeering bijna gansch bedolven onder den daverenden stroomval.

Omzichtig stappend langs de paar glibberige planken, die de sliblaag begaanbaar moesten maken, was Angelo Grassi van den heirweg tot aan de rivier afgedaald en monsterde met een paar rappe blikken het zwirrelend vlak, waarover ijlings het zwarte schuim en een enkel stuk wrakhout voorbij schoot.

Dan, kwaadaardig, klonk boven het watergeraas uit, zijn roepstem naar de veermanswoning aan den overkant.

Maar daar was niemand; het deurtje naast de Madonnina bleef dicht en de moestuin leeg. Ook de

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(4)

Casa Rovai

1)

, de groote boerderij naast-aan, leek verlaten.

Angelo Grassi schurkte ongeduldig de zware schouders in zijn

bruin-en-zwart-geruite jasje. Zijn stompe neus snoof omhoog, als speurde hij, een bulhond, naar den man die zich wachten liet, en zijn koolzwarte oogen vloekten in zijn rooden kop.

‘Heeft hij al overgezet van morgen?’ kwam eensklaps grimmig zijn vraag tot den kleinen, kreupelen zandwerker, die bezig was, naast de aanlegplaats, zijn verschen berg zand door de zeef te spitten.

Het mannetje liet de spade in den zandhoop steken, keek van onder zijn vaalroode muts den eigenaar van het veer eens aan, en zei:

‘Kwaad water nog om over te varen...’

‘'t Zakt al sinds gisteravond,’ zei Angelo heftig; ‘is hij met de pont overgekomen, of met de boot?’

‘Als hij overgezet heeft, zal 't nog met de boot zijn geweest,’ kwam het mannetje bedachtzaam. En om verdere vragen te voorkomen en toch den vrager niet ongevallig te zijn, stiet ook hij, schor en beverig, door den horen zijner eeltige handen een langgerekten roep het water over. Dan ging hij weer ijverig met zijn scheppen door;

telkens plofte, verdoft nog door het watergeweld, een zandvlaag tegen de ijzeren horde, tikkelden de kiezels langs het raster omlaag.

Maar al spoedig barstte naar den verborgen talmer aan gene zijde der rivier een toorniger gebulder los van den man in het bruin-geruite jasje: ‘Porca Madonna,’

vloekte hij nijdig, ‘Verdoemeling, die me geschapen heeft...’ En daar immer

1) Spr. uit: Rovaai.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(5)

aan den stillen over-oever, pont en boot tegen het langswielende water hun kettingen rekten, en de blinkend beslibde weg achter de wadende wilgen leeg bleef, volgden nieuwe roep-schreeuwen en een giftiger gevloek zijn vruchteloos tieren.

De zandschepper, die anders zelf aan zijn eerste verwensching niet doodgegaan was, en dagelijks heel wat porca's en erger te hooren kreeg, van ongeduldig volk dat het veer over moest, dacht, terwijl hij een nieuwen plens zand door zijn hor plompte:

- Wat een beest!... Zóó Godslasterlijk vloeken kon alleen een Genuees!

‘Laat de luie hond meer zoo lang wachten?’ vroeg onverhoeds weer Angelo Grassi aan den hinkepoot, en op een toon van gezag, alsof die met al zijn hebben en houden aan hem verkocht was en overgeleverd.

Maar de hinkepoot liet zich niet van zijn stuk brengen; van onder zijn vaalroode wollen muts keek hij den rauwen vrager maar weer eens nadenkend aan, en zei:

‘'t Zal wezen, dat hij niet gewend is, dat zijn patroon van dezen kant bij hem op bezoek komt... je komt altijd over het veer van San Jacoppo...’

Geërgerd wendde Angelo zich af.

‘Jawel... al genoeg...!’ Hij kende dat vervloekte gedraai, van iemand nooit recht op zijn vragen te antwoorden... Daar moest je bij de lieve Toscaners voor wezen...!

Het schijnheilige rapalje!

Het water, rusteloos, in nauw met het oog te volgen, altijd weer aanschietende en zich verwisschende wirrelingen, raasde en joeg den wal voorbij: een slechts het oppervlak langs jachtende teekening van wat daar aan verraderlijk geweld gaande was in de kolken en wrongen dier grauwe diepten.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(6)

Maar aan den milden, nu zon-beschenen overoever, een eindje de helling op, kleurde rustig, in de doorgoudelde schaduw der hooge, herfstelijke noteboomen, de Casa Rovai, met zijn zwaren, vierkanten hofstee-toren, in den voorkant waarvan het verweerde Madonna-relief gemetseld zat. Ter eener zijde school een moestuin achter den uitbouw van het veermanswoninkje; ter andere lag de hoeve zelve met haar geel bemoste daken en blauwig bewaasde muren onder welkend wingerdloof; door een poort, in de diepte, gleed een helle zonnebaan langs het open dorschplein vol wijntonnen.

Angelo, snuivend met zijn stompen speurneus het water over, doorspiedde opnieuw zijn eigendommen en fronste onheilspellend.

‘Onofrioooo,’ galmde hij vervaarlijk, ‘Onofrioooo.’

Zelf blaakte hij nu in de doorgebroken zon, zette zijn groenen deukhoed wat meer in de oogen. Dan doolde zijn argwanende blik nog verder het verschiet in, de olijvenhellingen langs, verscherpte zich vol felle begeerte, daar, waar op den top van den eersten heuvel, half weggedoken in haar statige cypressenwacht, de Villa Sassetti stond, het oude Florentijnsche landhuis met zijn dubbel bordes en hooge, glasgesloten loggia.

- Waar bleef die ellendige kerel nu? - ‘Onofrioooo!’

Plots meende hij, op de schemerige olijven-landen boven zijn hofstede, het witte ossenspan met de ploeg te zien aanzwoegen; dan onderscheidde hij ook zijn boer, Domenico Rovai, die met zijn twee zoons daar aan den korenzaai was, en hij meende zelfs de stem te hooren van den eenen, die naar omlaag riep en Onofrio waarschuwde.

Vanuit de verte dreunde een plofje, als van een

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(7)

schot; en onmiddellijk daarop begon het zoet zijn klank aanlengende klokje van Rozanno te zingen.

‘Canone’, mompelde Angelo, - gelijk in datzelfde oogenblik duizenden Florentijnen het zeiden, op het hooren van het kanonschot van twaalven.

Even later ging de lage deur naast de Madonnina open, en Onofrio, de muts over zijn ooren en zijn veermansjekker aan, kwam al stoppende zijn pijpje, op zijn zeven gemakken het trapje afgestapt.

Angelo schamperde nog eens alle porco's en porca's uit, die hij maar bij elkaar kon halen; dan, als hij zag, hoe de oude zijn pijpestomp op het walletje lei en doodbedaard het hangslot van den pontketting ging lossluiten, bleef hij in betere luim stilzwijgend toekijken. Onofrio, met al zijn vadsigheid, was toch een veerman, die hem aanstond, een met kracht in zijn luie knurven, en die voor geen kleintje vervaard was. Hij kon nu eenmaal geen kerels zetten, die voor ieder schotje in het water een kruis sloegen; 't was zeker, omdat hij zelf van aan zee kwam en tusschen varensvolk was grootgebracht.

Met een stevigen voetduw en een taaien greep aan den ijzeren kabel, zette Onofrio de pont van den slijkoever af. Stooterig schommelend en met zijwaartsche rukken, of hij telkens op de vaart van het water zou wenden en mee afschieten, kwam de zware, zwarte bak langzaam nader. Nog hield de klamp der stoere vuisten den gang in het rechte; maar tegen het midden van den wielenden stroom, wendde de pont een halven draai-om, en dreef, door den kabel gestremd en geleid, vanzelf op het onderwatersche geweld verder voort.

‘Vooruit! vooruit!’ snauwde Grassi, als toch nog niet vlug genoeg, naar hij dacht, de oever genaderd werd, en met een stuursche oplettendheid

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(8)

bleef hij toekijken, hoe de ander zijn terug-draai zou nemen en aanleggen. Maar zijn ongeduld kon zelfs niet wachten, tot de schuit meerde; een vermetel gemikte sprong had de zwenking van het vaartuig reeds opgevangen, en daar stond hij... Doch hij voelde de pontbalken nog niet onder zijn voeten, of al zijn ergernissen schenen gezakt, en hij ging op den bootrand zitten en zei bijna goedmoedig:

‘Goeien dag.’

‘Goeien dag,’ mompelde Onofrio terug; en zonder zich méér om den patroon te bekommeren dan om den eersten den besten boer, dien hij overzetten zou, begon hij aanstonds weer den kabel langs te klauwen tot den nieuwen overtocht.

Het was een lange, schonkige kerel van 'n zestig jaar, stoer en slungelig tegelijk, en met een tragen opslag der vaag-grijze oogen, die trager nog was dan al zijn trage bewegingen al waren.

‘Van morgen al overgevaren?’ informeerde driftig Angelo, met een groote stem-uitzetting over het watergeweld heen.

Onofrio knikte een flauw ‘ja’ terug, klauwde maar met zijn pezige handen den kabel langs.

‘Met de boot overgezet, - of met de pont?’

De ander trok bijna meewarig de wenkbrauwen en schouders op, als was de vraag te onnoozel voor een antwoord; en Angelo zweeg. Maar juist klonk een nieuw geroep van den heirweg over, en zonder den patroon te raadplegen over diens wenschen, hing Onofrio plots met zijn volle macht aan den pontkabel, stremde de vaart, en klauwde weer de ijzeren koorde langs achteruit, naar den zoo haast verlaten oever terug. Angelo Grassi stond geduldig uit te kijken, of hij den nieuwen roeper kende;

een opgeschoten jongen bleek het met een handwagentje leege olijfpers-zakken.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(9)

En als bolderig het wagentje op de pont was gereden, herbegon de moeizame reis.

De jongen, met slimme vraag-oogen, keek van Onofrio naar den patroon en van den patroon weer naar Onofrio; even had hij een verholen grijnsje naar het

bruin-geruite pak en den rooden kop onder den groenen deukhoed; dan, blijkbaar om den veerman plezier te doen, zei hij, zijn zwaarbeslijkte klompschoenen tegen de pontnerven afschurend:

‘'k Heb drie kwartier om moeten rijden; bij het veer van Remolo zetten ze nog niet over... en in de boot durft ie niet... dat is me zoo'n secure daar...’ Hij praatte

opdringerig luid, en zijn felle stem scheen telkens weg te vlagen met het rivier-lawaai mee.

Maar Onofrio ging op zijn woorden niet in, en Angelo lette schijnbaar alleen op het langs de vaart der pont wegduizelend golfgewoel.

‘'t Is noù gezakt,’ herbegon, luider nog, de jongen een ander gesprek; ‘maar van nacht komt er weer regen... de zon stèèkt... je zal het zien... morgen staat het weer tot aan den grooten weg...’

‘Al regent het hièr,’ gromde Angelo, ‘daar wast de rivier niet van.’

Toen hief Onofrio de zware oogleden en had een diepen zoekblik den steeds grilliger zich ontwolkenden hemel langs; schrille helderheden waarden over de cypressen-heuvelen boven Rozanno, verspilden hun hel-blauwe weerschijnen in den grauwen wirrel-stroom; maar verderop begonnen de hooge toppen der Vallombrosa opnieuw weg te deinzen achter de nevels, die daar saamtrokken van rondom. Onofrio, met een bedenkelijk, maar niet onverheugd gezicht, knikte herhaaldelijk: 't water ging wel weer wassen...

Zoodra de pont aanlei, droste de jongen behendig zijn wagentje de treeplank over en klonterde

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(10)

dadelijk door de modder den weg op. Onofrio, als een eerste plichtpleging tegenover den patroon, hield de schuit bij haar ijzeren ketting aangetrokken, dat ook Angelo gemakkelijker uitstappen kon; dan smakte hij zijn pijpje aan, en als een tweede vriendelijkheid den meester zijn tabakszak voorhoudend, vroeg hij met een zuur-zoeten glimlach: ‘Kan ik u dienen?’

Angelo weigerde onaangenaam verwonderd, alsof de gemoedelijke landszede hem zeer verdacht voorkwam. Achter elkaar aan gingen zij dan, terzij van den modderweg;

gehaast vooruit stappend de een; met zijn loomen zeemans-loop de ander, doodbedaard puffend aan zijn pijp.

Plotseling wendde Angelo zich om, als ergerde hem de onverschilligheid, die hij voelde in zijn rug, en hij vroeg snel achtereen:

- Was er deze week nog vee overgezet? Hadden de kwajongens niet verteld, dat hij op de komst was? Waren er nog rekeningen ingekomen? - Waarop Onofrio dan telkens met hetzelfde korte, klanklooze ‘ja’ en ‘nee’ antwoordde, tusschen twee trekken aan zijn pijpestomp door.

De schamele veermanskamer, het houten buitentrapje op, was maar schemerlicht.

Er stond daar niet veel meer dan Onofrio's lage bed, zijn tafel met twee stoelen, het houtskoolkomfoor, waarop hij zooeven zijn eten gebrutseld had, en het kastje, waarvan hij den patroon, als bij elk bezoek, dadelijk zwijgend den sleutel toestak.

En nadat hij zijn vuile bord van tafel had genomen, begon het gewoonlijk geld-natellen en boekje-inzien.

‘De vrachtrijder van Bagno is Maandag viermaal overgekomen’ wou Angelo bij het eerste blaadje al nijdig betrappen - de duivel zelf leek hem wel altijd op de hoogte te houden, zeiden de

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(11)

veerlui vaak -; maar de oude, met zijn meewarige minachting, wees dadelijk de vier plaatsen aan, waar de veertig centiemen stonden geboekt.

Angelo gaf er vier blauwe potloodkrabjes onder.

‘En de marskramer uit Rozanno, met zijn paard en wagen?’

Onofrio knikte ontkennend.

‘Typhus,’ zei hij alleen.

‘En die van Vallina?’

Onofrio stak twee vingers op en wees, even verder, een gezamenlijk sommetje aan: daar waren die tachtig centiemen in begrepen...

‘Begrepen!... jawel! ga je gang maar,’ zei Angelo giftig - zoo konden de heilige Petrus en Paulus samen nog niet uit een rekening terecht... Zou hij dan nooit leeren, alle paard-en-wagens afzonderlijk te boeken, en alle handkarren afzonderlijk?... Hoe vaak had hij hem dat al niet gezegd...?

Doch daar het eindbedrag, ondanks de twee dagen hoog water, niet onder het gemiddelde bleek gedaald, en er voor dien morgen reeds een andere overtocht stond verantwoord, zakte die drift weer en nam Angelo dan maar genoegen met wat er bleek te zijn. Hij schoof Onofrio zijn tien franken weekloon over tafel toe, stak de overige tweeënveertig, aan vuile briefjes-van-vijf en wat zilver en koper, als terloops in den buitenzak van zijn bruin-geruite jasje.

Onofrio keek naar de vijf tweelire-stukken, die voor hem op het tafelblad lagen, en ze aandachtig, op de rij af, met een strammen vinger bekringend, zei hij gelaten:

‘Dat zullen wel zoo mee van de laatste zijn, die ik hier nog verdien...’

‘Hè...? Wat...? de laatste...?’ schreeuwde Angelo. Hij was geschrokken. Voelde dat krakend karkas zich op zijn teenen getrapt, om dien uitval

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(12)

over de rekening? Hij zou hem om den dood niet graag willen missen... en hij probeerde een zoetsappigen glimlach.

Maar Onofrio, op denzelfden gelaten toon, als ware het besluit geheel buiten hem zelf om genomen, zei:

‘Ik zal met het nieuwe jaar wel weer naar Montelupo gaan.’

‘Wat...? Naar Montelupo gaan...?’ tierde Angelo. ‘Wat moet jij in Montelupo gaan doen?... Mot je je daar soms in 't gekkenhuis laten zetten...?’

1)

Onofrio trok loom de schouders op, maar in zijn trage oogen gloeide een warmer blauw aan.

‘Uit het gekkenhuis zouën ze me gauw genoeg weer los laten... maar anders, van gek gesproken, aan dit veer zou je 't gemakkelijk worden.’

- Daar hadt je 't al, dacht Angelo; - nijdig over de controle... als ze niet bedriegen konden naar hartelust...!

‘Als je je eigen baas wil zijn, moet je zelf een veer koopen,’ zei hij smalend.

‘Nee,’ kwam de oude zachtzinnig, ‘dát is het niet... 't is mij te triest hier... veel te triest...’

Angelo Grassi barstte in een kwaden lach los. Alle bezwaren had hij, de jaren door, van de elkaar opvolgende veerlui tot vervelens toe gehoord: het huis te klein...

het loon te laag... het werk te zwaar... Maar te triest!... God zal me kraken, te triest...!

Dat had hij nog nooit op de viool hooren fiedelen!

En dan dacht hij plots aan al de moeite van zoeken en huren, die weer herbeginnen zou... Een felle driftgolf kleurde zijn rooden kop steenbruin.

1) In Montelupo is n.l. een bekend ‘manicomio’ (krankzinnigengesticht).

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(13)

- Vervloekte kerels! Dat was nu in zeven jaar de zevende die weg wou. Ze moesten zeker een fluweelen divan hebben, voor als ze moe waren, en hun macaroni op een zilveren schaaltje...! Te triest...! 't Draaide natuurlijk toch weer op de duiten uit. Maar meer opdokken, dat nooit, al zou hij ook met zijn eigen knuisten het veer moeten bedienen... Ze bestalen je toch altijd al meer dan hun weekloon was. Tien franken loon, en tien franken gestolen geld, vrij wonen en een moestuin, waaruit ze zich zat konden eten... 't was welletjes. Filippo Sassetti, die gaf vroeger vijftig lire per maand, - 't had hem er zeker honderd gekost, den stommeling.

Angelo's koolzwarte oogen bestookten fel den oude, die daar, al puffend aan zijn pijpestomp, onverstoorbaar achter de tafel zat. En om als met geweld den toestand te dwingen, zei hij overbluffend:

‘Gekheid hoor... je blijft hier... je hebt het hier goed... je hebt hier van niemand last... Natuurlijk, ik moet het mijne van de zaken weten, daar ben ik de baas voor, nietwaar?... maar voor de rest, - ik kijk je niet weg... je blijft kalm hier.’

Een tweede driftgolf vloog hem naar den kop: beslist had Onofrio geknikt van:

‘nee man, geen denken aan...’

‘Gooi dan een knappe broodwinning weg,’ snauwde Angelo, ‘en ga naar je gat van een Montelupo terug!’

‘Montelupo is een goed land,’ verdedigde kalm Onofrio; ‘er wonen menschen, die ik ken... een oude weduwnaar moest ook maar blijven, waar hij thuis hoort, en waar hij begraven hoort te liggen...’

‘Verdraaid!’ grolde Angelo, ‘als die slampam-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(14)

per nog niet van plan is een jong wijf te zoeken...?’

Dan nam hij met een brutaal-scherpen blik het wezen daar vóór hem op: hij zag in het stoer-grauwe gelaat, den haviksneus en de eenkennige, vaagblauwe oogen, die maar al voor zich heen dachten... Wat die eenmaal in zijn harden kop had gezet...

‘Nou...?’ vroeg hij nog.

‘Ja, 't zal wel zoo moeten blijven,’ zei Onofrio, gelatener dan ooit.

Angelo stond op.

‘Goeien avond!’

1)

groette hij woedend, en trok met een harden bons de deur achter zich dicht.

Maar vóór hij nog het trapje naast de Madonna was afgegaan, stond zijn besluit vast: geen gedonder langer met die vreemde veerlui; een jongen uit de streek zelf, - dien moest hij hebben... en basta!

Angelo Grassi was uit Genua geboortig, waar zijn vader in een roerig café aan de haven zich er aardig had bovenop gewerkt. Na diens dood, toen hij nog maar een knaap van veertien jaar was, kwam zijn moeder met hem naar Florence, waar haar broer in een drukbeklant schoenmakerswinkeltje was ingetrouwd. Zij was een kloek stuk vrouw genoeg, doch zij had in Genua alleen maar verre familie meer; en ook was haar broer tot voogd benoemd over den jeugdigen weerbarsteling. Maar Oom, een wat gemakzuchtig heerschap, liet aldra alle inmenging gretig varen: zoo goed de moeder als de zoon wisten waarachtig zelf wel wat ze wilden! De jonge Angelo leerde zoo veel en zoo weinig als hij verkoos, en deed waarin hij lust had.

1) Na twaalf uur 's middags groet de Italiaan met goeden avond.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(15)

Op zijn zestiende jaar was hij de ergste ongebondenheden van zijn eerste vlegeljaren al moe; op zijn achttiende verveelde hem het staan lummelen met de vrinden op alle straathoeken en het zitten in de taartjeswinkels en de nachtcafé's. Hij had toen al kleine zaakjes bij de hand, van twijfelachtigen aard meestal, waarmee hij een twintig, of een vijftig, of een honderd lire verdiende. Toen hij meerderjarig was, begon hij bij een paar duizend lire tegelijk, het geld van zijn vader's versterf in Genua los te maken, en stak dat in speculaties met arbeiders-kazernes. 't Meest scharrelde hij in de armelui's-wijken van San Frediano; hij bezat daar huizen, die hem tot dertig en veertig procent toe opbrachten. Hij leende ook, evenals zijn moeder, sommetjes geld uit tegen niet al te billijken interest. Eens had een voordeelig marktzaakje hem in Rozanno doen verzeilen, en waar hij eenmaal kwam, daar was hij nog niet weer weg.

Zoo had hij gebruik gemaakt van een oogenblikkelijken geldnood van den Cavalière Filippo Sassetti, en had het veer van Rozanno gekocht. Dat veer was al sinds onheugelijke tijden een onderhoorigheid geweest van de Villa Sassetti, wier terreinen, vier uitgebreide boerderijen omvattend, toen van den heuvel, dien men om zijn boomrijkheid, den ‘Alberino’ heette, afdaalden tot de rivier; de Casa Rovai met de veermanswoning daaraan gebouwd, was het laagste punt der bezitting geweest.

Tienduizend lire had de Cavalière Filippo voor het veer gevraagd; een zestien- à zeventien-honderd bracht het er toen op: honderd moest er jaarlijks aan het Rijk betaald; zeshonderd gaf hij aan den veerman; met de paar honderd franken onderhoud, waarop gerekend moest, zou de kooper toch nog een goede zeven procent van zijn geld maken...

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(16)

‘Jawel, jawel,’ had Angelo gezegd, ‘dat's braaf uitgerekend;’ - en hij was geëindigd met zevenduizend te betalen. Hij zag wel, dat die streek daar, een uur ruim loopen van Florence, vooruit te brengen zou zijn, en hij had zich niet vergist. Op het oogenblik maakte hij tusschen de twintig en vijf-en-twintig procent pure winst van dat geld.

Dadelijk had hij, om te beginnen, het veermansloon verlaagd. Hoeveel was zeshonderd lire, als weekloon berekend? - gekheid, een ronde som, tien lire per week, dàt was klare wijn. Toen had hij hier en daar een hypotheek zien te plaatsen, stukjes land gekocht, en na een nieuwen geldnood van den ‘Nobile’ Sassetti had hij gëageerd voor de verlenging van den kleinen rijweg van Florence, die op het veer van Rozanno doodliep: - ze zouden dien weg toch doortrekken tot Remolo en Lamino, waar hij verderop bij den grooten weg naar Pontassiève zou aansluiten. Wat een opkomst voor heel den omtrek!

Gereedelijk had Filippo Sassetti de benoodigde gronden laten onteigenen; ze werden hem niet al te ruimschoots vergoed, maar hij geraakte op een aangename wijze aan geld, en zijn terreinen wonnen in waarde door den grooteren bloei van het land. De weg werd zóó getrokken, onderlangs den heuvel, dat hij juist de Casa Rovai met de bijbehoorende akkers van het overige gebied der Villa afsneed; om die afsnijding was het Angelo te doen geweest. En op de afgesneden hofstede, van uit het veermanshokje, dat reeds zijn eigendom was, loerde Angelo Grassi als een spin, die zijn vele draden uitzet en zijn kansen afwacht.

Toen drie jaar later Filippo Sassetti hem een voorstel kwam doen over een kleine leening, zei Angelo brutaal:

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(17)

‘Ik koop de Casa Rovai voor veertigduizend lire, en anders geen centiem.’

Signor Filippo weigerde hooghartig; - de mooiste van zijn boerderijen, waar zijn beste boer op zat! Nee, de Casa Rovai was niet te koop!

En een jaar later was zij het toch. Angelo betaalde acht-en-dertigduizend lire, en hij popelde om te zeggen: ‘Een vierde van het geld, dat ik hier neertel, is enkel overwinst van het veer;... een vierde van je mooiste boerderij heb je mij zelf cadeau gedaan.’ Maar hij zei het niet.

- S'or

1)

Filippo koest houden, dacht hij; S'or Filippo niet wakker schudden... liet S'or Filippo maar zijn leventje van liefjes en loterij in Florence doorzetten... daar zou hij, Angelo, nog wel verder bij gebaat zijn...

Sinds had hij den Cavaliere bij tijd en wijlen tot een negenduizend lire aan kleine sommetjes geleend.

II

Langzaam, tegen den heuvel op, - de middagzon woog en broeide - ging Angelo Grassi den weg, die van het veer van Rozanno naar het veer van San Jacoppo voert, halfweg Florence.

Hij liep, een scherpen grimlach in de oogen, die zwart vooruit staarden, de vele plannen achterna, welke hem slopen door den geest. En rond hem, onder den gloeiend-blauwen hemel, straalde de herfstelijke aarde.

Weerszijden praalden, rood en gouden, blinkend en druppelend nog van den regen, de hooge wijnstokken, die, nu de last der zwelgende trossen hun ontweldigd was, hun groote, doorschenen blâren hóóger nog hieven in helle stervens-glorie. Als kro-

1) Afkorting van Signor.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(18)

nen en guirlanden van fonkelend goudgeel en wijnrood loof, zwierde die scheidende kleurenpracht de hellingen over. En stil daaronder, en in den zoelen schemer der zilvergroene olijven, trok hier en ginder het span blanke ossen de ploegschaar door het stoppelland. Sinds in Juni de tarwe was gemaaid, had dat daar, de zomermaanden door, als een gulden vloer onder de wingerd-weelde gerust. Op enkele omgeploegde velden was men reeds bezig te zaaien: over den paarsig-zwarten akker kwam, in den fijnen zonnedamp, het bonte stoetje der vrouwen en meisjes met schoffel en hak de ploegvoren langs; zij pletten en kliefden de kluiten en effenden den grond ter ontvangenis van het zaad; want achter haar, voor de ossen met de egge uit, stapte de boer, armzwaaiende in den vollen strooi uit zijn opgebonden schort.

De grimmig-turende oogen van Angelo ontwaakten: - déze boerderij van de Villa Sassetti was óók niet te versmaden, dacht hij, en die Bifoli moest een flinke boer zijn... één zoon maar, dat was zoo, doch méér vrouwen dan op zijn hofsteê... En zich omwendende, doorgluurde hij scherp de landen, die nu achter hem wegglooiden, of hij zijn boer Domenico Rovai niet zag, die daar met zijn ossen nu ook aan den korenzaai moest wezen. Doch hij onderscheidde niets, door den glinsterwarrel van het olijvenloof heen; alleen meende hij weer, als daar straks, van diep-uit de stem van den eenen jongen te herkennen: zoo, met dien zwaarmoedigen roep, dreef Silvano altijd zijn beesten aan... Dan overstemde een druk geklapper van klompschoenen het verre geluid, en een rij van vijf dreumesen kwam hand-in-hand over de geheele breedte van den weg naar omlaagd gedraafd.

‘Il Grassi!’ hoorde Angelo plots een der grootsten de anderen waarschuwen; en als een zwerm

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(19)

vogels die, verschrikt, ijlings zwenkt en in anderen vluchtvorm een anderen koers kiest, zoo lieten de kinderen eensklaps elkaars handen los, schoten van den weg af de ondiepe steengreppel in, en holden daar, achter elkander aan, zoo hard zij konden voorbij.

‘Il Grassi!’ hijgde nog de laatste, kleinste, in het voorbijdraven.

Angelo schurkte schamper den breeden rug in zijn bruingeruite jasje; hij wist wel, dat hij gevreesd was in de streek, zooals hij gevreesd was bij de huurders van zijn huizen in het kwartier van San Frediano... en dat was hem ook niet onaangenaam:

gevreesd zijn gaf macht. Maar die stumperds van kinderen zou hij anders niet opeten!

Hij lachte met de saamnijping der koolzwarte oogen en de even grijnzende optrekking der wangen, welke aan zijn breeden, rooden kop plots die niet te vertrouwen, overdreven vriendelijkheid gaven, die de menschen deed zeggen: de comediant! Dan verzachtte zich plots zijn gezicht weer tot de uitdrukking van rondborstige ongegeneerdheid, die hij met zoo groot gemak evenééns daar op aan te brengen wist; want waar bij den wegdraai de twee zware cypressen het inrij-hek van de Villa Sassetti flankeerden, zag hij den Cavaliere

1)

Filippo staan praten met de Signora Bonciani, van een villa'tje daar in de buurt; de Cavaliere scheen haar, na een bezoek ten zijnent, tot buiten het hek te hebben uitgeleide gedaan.

‘'t Is te warm... àl te warm. Morgen komt er nog weer eens een hoog watertje!’

lachte Filippo's lichtzinnige stem...

1) Cavalière (Ridder) is niet een erfelijke, maar een persoonlijke titel, al of niet aan een Orde verbonden. De Cavalière Sassetti was overigens (blz. 20) ‘nobile’, d.w.z. van een patricisch, doch niet adellijk geslacht.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(20)

De Signora antwoordde iets; dan zagen zij beiden tegelijk om. De even gebogen gestalte van den Cavaliere rechtte zich, en een luchtig handwuifje scheen er op toegelegd, den naderbijkomende tegelijk minzaam te groeten en toch op een afstand te doen voorbijgaan.

Maar Angelo, als had hij dat handwuifje heelemaal niet opgemerkt, stak den weg over en zei, met een groot vertoon van hartelijkheid:

‘Dáár nare dingen... en hier een welkome ontmoeting... dat 's een pleister op de wond.’

Hij maakte een niet al te sierlijke buiging voor de Signora Bonciani, die hem een kalmen groet terug gaf. Zij had, zoo uiterlijk, een bijna al te gelijkmoedige

welwillendheid voor iedereen, waaronder zich echter een scherpe kijk op de menschen en veel flinkheid verborgen.

‘En wat is er wel voor naars?’ vroeg zij.

‘Ik moet weer op een nieuwen veerman uit. Onofrio gaat weg. Hij is te stom om zes woorden achter elkaar te zeggen, maar hij vindt het hier te triest. Meneer vindt het te triest! 't Is de vadsigste hond, dien ik ooit gezien heb...’

Filippo stemde vaag toe: Onofrio liet soms onhebbelijk lang wachten.

‘Met zoo'n veer is het trouwens ook altijd wat,’ zei hij, niet zonder voldoening.

‘Een tijdje geleden,’ vertelde de Signora Bonciani, ‘moest mijn man, als hij met den trein van zevenen uit Florence kwam, zich heesch schreeuwen, voor hij overgezet werd. Onofrio zat dan juist aan zijn avondeten. Toen ben ik op een keer eens naar binnen gegaan en heb gezegd: “Arme Onofrio, wat spijt het mij ontzettend, dat ik de rust van je maaltijd kom storen, maar Signor Bonciani staat al tien minuten aan den overkant. Zou je niet de groote vriendelijkheid willen heb-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(21)

ben...” Sinds laat hij hem tenminste nooit meer wachten.’

De Caveliere lachte een hoog en hoffelijk lachje, maar Angelo keek onwillig. Hij vroeg zich af, of dat minzaam verhaal ook als een lesje bedoeld was... Ze kon verroesten, dat oude wijwatervat...

‘Onofrio is een schaapskop,’ zei hij. ‘Ik wil ook geen veerman meer van professie.

Ze trekken allemaal een snuit, of ze nog onmisbaarder zijn, dan alle Heiligen bij elkaar. Ik neem een jongen hier uit de streek. Die weet van te voren: als hij niet bevalt, dan opgemarcheerd! Want er loopen er tien anderen evengoed als hij.’

‘Zóó...’ zei de Signora Bonciani, niet zonder bedenkelijkheid, en Filippo Sassetti zweeg.

‘Fossi kan misschien wel een van zijn zoons missen...’ polste Angelo den Cavaliere over diens tweeden boer. Maar Filippo schudde uit de hoogte het hoofd: geen quaestie van! Ze wisten nu al niet, hoe ze al het werk gedaan kregen.

‘Is 't mogelijk!’ zei Angelo plomp. ‘En nog een volwassen dochter ook! Op de Casa Rovai zijn ze maar met hun vieren, en dáár is wat om handen!’

Hij wou meneer den aristocraat nog eens fijntjes te verstaan geven, hoeveel grooter de terreinen rond de Casa Rovai waren, dan rond de drie boerderijen, welke Filippo zelf behield. Toen hij het beoogde effect had zien verschijnen, de twee bleeke drifttrekjes rond den plotseling smaller getrokken neus, zei hij achteloos:

‘Bij de Melli's hebben ze samen, geloof ik, vijf jonge kerels in huis, dat 's aangewezen.’

‘De Melli's staan geen zoon af voor een veermansdienst,’ zei Filippo fel. 't Was als verdedigde hij een zaak, die hem persoonlijk aanging.

‘Bij de Melli's is pas tweemaal bruiloft ge-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(22)

vierd...’, lachte Angelo. ‘Ze weten mij op hun tijd te vinden, maar ik hen ook.’

Weer zag hij de bleeke drifttrekjes zich groeven om den fijnen neus, en de spitse knevelpunten omlaag gaan, of de mond daaronder heftig zich verbeet...

‘Zie dat je van je eigen boer een zoon loskrijgt... Rovai heeft er twee - ze hebben beide gediend,’ verweerde Filippo zich.

Maar de Signora Bonciani, die wel merkte, dat het gesprek alles behalve in der minne bleef, ging bedrijvig en opgewekt afscheid nemen.

- Tot het volgend zomer dus... en nog wèl de groeten aan de Signora Emilia... De Cavaliere moest haar verontschuldigen; zij had nog zóóveel te doen voor hun vertrek, morgen vroeg. Met den trein van achten al, gingen zij naar Florence terug.

‘Tot weerziens,’ groette ze nogmaals.

Toen zij goed en wel weg was, stak Angelo fideel zijn kortnagelige hand uit; doch Filippo liet die, zonder een druk, flauw gaan... Hij dacht aan aen fleurigen

Florentijnschen winter, en aan het Palazzo Sassetti, dat niet meer het hunne was, en hoe hij hier op den Alberino, bij regens en nevelweer, zijn ‘zomervacantie’ het jaar rond mocht rekken...

III

Een oogenblik later wandelde Angelo Grassi verder den weg af, die, langs de pachthoeve van de Melli's, het veer van San Jacoppo en den weer luider opruischenden Arno naderkwam.

De Melli's waren de eenige boeren uit de gansche streek van Rozanno, die voor eigen rekening hun zaken dreven. Het huis en de landerijen, uitgebreid genoeg dat drie gezinnen er woonden en hun brood

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(23)

wonnen, behoorde aan een marchese, die in Rome leefde en geen moeiten wilde hebben met gedeelde opbrengsten en gedeelde lasten, gelijk dat in Toscane het eeuwenoud gebruik is; - hij deed zich een jaarlijksche pacht betalen, en daarmee uit.

En daar die pacht redelijk was en het land, in de smalle vlakte langs den Arno, vruchtbaar en niet zwaar te bewerken, gingen de Melli's voor de rijkste boeren uit den omtrek door.

De Casa Melli was een deftig bouwwerk uit de veertiende of vijftiende eeuw, met een reusachtigen cypres bij den vierkanten hoektoren, en een binnenplaats, aan 't eind waarvan twee breede bogen op achtkante pilaren en sierlijk-gebeeldhouwde kapiteelen rustten. Daarboven, onder het luifeldak, was de lage loggia; en de Octoberzon, langs het gelende wingerdloof, scheen er binnen als in een wondere, bloedroode grot...

‘De wintertomaatjes hangen hier al,’ bromde Angelo, opziend, terwijl hij den cortile overstak en de gansche loggia-zoldering bekleed zag met de gave roode vruchtjes, zooals men die in het Florentijnsche voor de winterprovisie kweekt. ‘En,’

- zijn grimlach trok de wangen in rimpels - ‘de Madonnina wordt al aardig groen...’

Hij had even, in 't voorbijgaan, het renaissance-basreliefje gemonsterd, dat de Melli's hem hadden toegestaan, in te metselen boven hun bron-bekken. De ‘Madonnina’ aan het veer was evenveel eeuwen oud als deze: vier, vijf jaren misschien! Werd de streek later wat meer bezocht, dan kon de een of andere Amerikaan ze hem afkoopen met een paar duizend procent winst: ‘Scuola di Donatello...’ Leefde de school van Donatello niet voort tot op den huidigen dag?

Vanuit den duister-steenen trapkoker kwam Angelo de groote boerenkeuken binnen, waar het

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(24)

schaarsche licht wel enkel scheen af te vloeien van de vele helrood-beparelde tomaten-kronen, die uit de zwarte balkenzoldering nederdropen.

Er was daar niemand. Maar in de loggia naastaan zat de oude Tommasino, bezig de laatste dezer kronen te voltooien. Hoog torende voor hem op tafel de teenen vorm, en met een liefdevol overleg wonden de omzichtige vingers het brosse tomaat-getakte tusschen de spijlen, dat regelmatig en mooi de wassige bolletjes het oppervlak dekken zouden, zooals zij ook boven hem, in regelmatige risten, zich rijden langs het lage dak. De oude Tommasino was gansch verslonden in zijn werk. Over den teeren, geheel naakten bovenschedel, met de zachte deukjes en de glimmende oneffenheden, lag, als een vredige avondschijn, de roze weerspiegeling der roode vruchtenweelde omhoog; en van àl de kleur der saprijke teederheden, waarin zijn handen rondgingen, verfden die zich met glimpen roze en rood, als waren zij doorzichtig en toonden aarzelend den eigen bloedslag. Die handen waren gansch uitgebleekt van ouderdom, met alleen nog maar wat werksporen aan de vingertoppen. - Onder de rimpelige huidplooitjes, waar eens de wenkbrauwen hadden gestaan, lagen de klaarblauwe oogen, waarin altijd als een verwondering wijlde; men vroeg zich af: waarom? - om de dwaasheid der menschen, of omdat hij, zóó zwak en zóó oud, nog leefde? Er was als een vraag en een verborgen antwoord tegelijk in die oogen, of de vraag nog was achtergebleven, en de rust van het antwoord, door hemzelf alleen geweten, reeds daarover getogen.

‘Goeien avond,’ had Angelo luid en joviaal gegroet.

‘Goeden avond, Signor... Grassi,’ antwoordde Tommasino's bevende stem, die hoog en doorschijnend was en even vaag-verwonderd als zijn oogen.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(25)

‘Een beroerd geduldwerkje, hè?’ genoegelijkte Angelo, en zette zich breed op de steenen bank aan den muur der loggia.

‘De tomaatjes moeten geduld hebben met mij, Signor... Grassi,’ zei Tommasino en wond zijn glanzende vruchtjes, ‘in mijn jonge jaren ging dat heel wat vlugger!’

Een korte poos zag de ander goedwillig-grimlachend toe, hoe de oude weer voortvingerde aan zijn sierlijken arbeid. De rust van den warmen herfst-middag en de rijpe mengelgloed van rooden weerschijn en doorgoudeld wingerdloof doordrong weldadig, voor een oogwenk, ook de ruwe zinnen van dezen Genuees. - Achter den glinsterenden olijvenhof ruischten rusteloos de wilde wateren van den Arno.

Doch Tommasino werd onzeker. Hij vatte niet recht, wat het doel mocht zijn van Grassi's bezoek. En terwijl hij voorzichtig een handjevol weer in de mand teruglegde en weifelend opstond, vraagde hij:

‘Wilt u de veestallen niet 'ns zien?’

Dat was een zwak van Tommasino. Te oud om op het land te werken, deed hij al den kleinen huisarbeid, en zijn roem was de zuiverheid van hun stallen en het welverzorgde van hun vee, dat zij talrijker bezaten dan één ander: het dubbel stel trekossen en de drie melkkoeien, en de vier, vijf kalfjes, die zij fokten. Nooit kwam er een bezoeker, of hij trachtte hem mee te lokken en hem alles te toonen en te doen bewonderen. Maar Angelo wees norsch zijn vriendelijk voornemen af:

- De stallen? Wat mankeerde hij? Dáárvoor kwam hij toch niet een half uur ver geloopen in die hitte? En hun kalvers waren toch niet anders dan alle kalvers in Toscane? - Nee, dan had hij pas het grootste kalf van allemaal gezien! Dat was

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(26)

Onofrio... Onofrio, die weg wou, die last had van zijn galligheid, die zich in het gekkenhuis van Montelupo wou laten zetten of misschien een jong wijf trouwen...!

De vragende verwondering zwol aan in de klaarblauwe oogen, en Tommasino zei, zachtjes-verdedigend:

‘Onofrio wordt iederen dag een dagje ouder... Signor Grassi... Misschien...’

Maar toen de ander bleef uitvaren over die kerels van buiten-af, dien het toch nooit naar den zin te maken was, die de zotste eischen hadden, omdat zij zich inbeeldden, dat een boerenjongen niet even goed als zij een pont over 't water kon trekken, - toen schudde hij ernstig en beslist het oude, bleeke hoofd.

‘Je hebt het bij 't verkeerde eind, Signor Grassi,’ zei hij, ‘bij 't verkeerde eind...’

‘Lichaam van Christus!’ schold Angelo. - Al had iemand geen dozijn haren meer op zijn heelen bol, daarom hoefde hij zich nog niet aan te stellen, of hij alle wijsheden tegelijk in pacht had! Waarom zou een ferme boerenjongen, die een paar weken bij Onofrio in de leer ging, dat kunstje niet even goed verstaan? Dacht hij soms, dat je daarvoor aan de Zeevaartschool moest studeeren? Of dat je er expres door je moeder voor in de wieg moest zijn gelegd? -

‘Een veerman van beroep, Signor Grassi, daar kun je hier niet buiten... De Arno heeft kwaad water, als 't hoog komt...’

Toen, met zijn brutaalst-overmeesterende gezicht den toestand bruskeerend, zei Angelo luchtig:

‘En ik had nou net eris in den zin, van een jongen van jullie zoo'n veerman van beroep te maken.’

Een fel-fijn rood, als de hevige blos op een

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(27)

kindergezicht, bejoeg de doorzichtige, oude wangen. Maar voor hij nog antwoorden kon, was juist zijn oudste zoon, Battista, komen binnenstappen.

‘Eh! Battista!’ zei Angelo hartelijk, ‘wat een jeugd nog voor een aanstaanden grootvader, wat een frischheid...! En hoe maken het de twee pas getrouwde dochters?’

Battista keek wantrouwend. Het beviel hem maar matig, dat de ander dadelijk op die beide bruiloften zinspeelde, en wat onrustig stelde hij voor:

- Ze konden misschien samen oploopen? Hijzelf moest dadelijk weer weg... geen oogenblik tijd vandaag...

Maar Angelo doorzag de bedoeling en mat snel de kansen. Hij zou Battista eerder overhalen, als ze alleen waren; maar kwam 't op bedreigen aan, dan woog de angst voor den oude weer in zijn voordeel; beter, dat hij ze samen ineens knauwde.

Meesterachtig zei hij: ‘een oogenblikje,’ en ging weer zitten. Zijn kwaad-roode kop spande van een felle kracht, als hadden al zijn vezelen en al zijn bloed zich uitgezet tot aanval en verweer.

Battista aarzelde bij de tafel.

‘Onofrio gaat weg, met Nieuwjaar,’ begon Angelo opnieuw. ‘Ik had gedacht aan een van de zoons hier... De oudste, de jongste, de middelste...’ kwam hij nog achteloos achterna, ‘dat's mij om 't even...’

Tommasino, plotseling gerustgesteld, had zijn arbeid hervat. Bij zijn zoon was het antwoord veilig; en de vredige schijn der vruchten bloosde weer door zijn uitgebleekte handen en langs de tengerte van zijn gezicht. Dan, als hij opkeek, werd het hem vreemd te moede. Waarom zag Battista vervaard? Waarom was dat driftige zwart door

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(28)

zijn oogen geschoten? en waarom klonk zijn stem onvast, als hij, klagelijk bijna, zei:

‘Wij hier een paar handen missen?... Dat is onmogelijk... Wij zouden een knecht moeten huren - Er moet nù al werk bij inschieten...’

Dan pleitte weer Angelo, schijnbaar goedwillig nog, - maar zijn oogen staken reeds giftiger:

- 't Was niet te versmaden: vrij wonen, een mooien moestuin, vrij visschen in den Arno, en tien franken in de week...

Maar Battista schudde stug het hoofd; hij staarde voor zich neêr, keek dan snel en schuw onderuit naar Grassi heen.

‘Trouwens,’ zei hij, ‘het is geen boeren-werk... daar moet je veerlui van beroep -’

‘Beroep! Nogal een moeilijk beroep!’ schimpte Grassi hem in de rede. ‘Als je anders niet weet?’

Battista zweeg. - Tommasino zag nogmaals naar zijn zoon; hij begreep niet. Dan vlochten zijn rood-doorgloeide vingers weer voort, en zachtjes boog hij den teederen schedel.

Achter de glinsterende olijven ruischte zwaar de onzichtbare Arno voorbij.

‘Nou?’ vroeg Angelo dreigend.

- Hij kon er met de jongens eens over praten, weerde de boer aarzelend af.

‘Battista!’ waarschuwde, met zijn zachte verwondering, Tommasino.

Toen, als een bom die barst, viel Angelo's vuistslag op tafel.

‘Vierhonderd lire leenen, als je eene dochter trouwt, en nog eens vierhonderd, als de tweede trouwt... maar een van je jongens z'n eerlijke brood bij mij laten

verdienen...!’

‘Battista!’ - De oude was zóó geschrokken, dat zijn vingers zich verwarden in het gestrengelte, en naar rechts en links de roode vruchtjes

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(29)

als geweldige bloeddruppelen rolden op den vloer.

Maar de brutale overval had ook Battista buiten zichzelf gebracht. En langs Angelo heen naar den vader sprekend, zei hij, met een trotsche schamperte:

‘Voor achthonderd lire denkt hij één van mijn zoons te koopen...! maar voor het zóóver is...!’

‘Je herinnert je de voorwaarden,’ dreigde Angelo; ‘denk niet, dat ik voor één centiem of voor een halven dag compassie zal hebben.’

‘Daar kennen we je voor,’ beet Battista spottend terug; toch was er als een weifeling door zijn oogen getrokken. Maar hij herstelde zich:

‘Achthonderd lire!’ smaalde hij, ‘'t is de moeite waard, om er den boeman mee te komen spelen!’

‘Achthonderd lire is zoovéél niet,’ meesmuilde Angelo zoetsappig, ‘maar kun je nog vermenigvuldigen?’

Hij lachte al zijn korte tanden bloot.

‘Bespreek jullie de zaak maar eens samen,’ besloot hij met een tergende goedmoedigheid. Hij stond op, en ging zonder groeten heen.

‘Battista?’ vroeg Tommasino smartelijk, toen Grassi weg was.

‘Ja, het ging moeilijk anders,’ zei die, ‘maar och, zulk een vaart loopt het nu nog niet! We kunnen immers een koe verkoopen, als het moet?’

En daar Tommasino nog pijnlijker getroffen opzag:

‘Kom, vader,’ trachtte hij dan te troosten, ‘je stallen blijven toch het bekijken wel waard, zoolang jij ze schoon houdt.’

De oude glimlachte, maar hij keek treurig.

‘Het is niet goed van je,’ zei hij stil, ‘het is nìet goed...’

Langzaam rees hij overeind, reikte zijn zoon den

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(30)

glanzenden luchter van weeke, bloedroode parelen.

‘Hier,’ zeide hij, ‘de kroon is af...’

De zon, in het gevorderd middaguur, doorguldde teêrder de groote, geelbruine wingerdbladen, vergloriënd die verkleurde en veelgebrokene broosheid, die weldra afvallen zou. Er lag een edele gloed in de lucht en over het land, een lichtende rust.

Doch achter de zilvergroene olijven, ongezien, bruiste zwaarder, in het stillere uur, de rusteloos woelende stroom van den Arno.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(31)

Tweede hoofdstuk I

GEMELIJK, omdat hij het koud had, zijn geweer onder den arm, slenterde de Cavaliere Filippo in den neveligen vroeg-morgen achter-om de oranjerie, de

laurier-boschjes bij de beek langs, en de hooge iepenlaan binnen, die naar het inrij-hek met de cypressen daalde.

‘Drommelsche dieren,’ mompelde hij; - waar zaten ze nou weer? 't Leek wel of ze hem zagen aankomen en zich koest hielden... het gespuis!

En hij bleef staan, om beter rond te speuren.

De lucht zat nog rondom dicht van den Toscaanschen herfstmist, waarin alle bergtoppen verzonken waren en alle verten afgeschut. Het had, na één dag zon, in den voornacht nog eens onrustbarend geregend; tot op den Alberino was het verwoede wassen van het water hoorbaar geweest; de waterkeering donderde als een onweer.

Dan had een gure gluip-wind de buien verrafeld, en de morgen was komen aanschemeren, grauw en kil.

Nu vermengde zich de vocht die opsteeg, met de nevels die daalden; en uit de hooge, herfst-gouden iepen dwarrelde door de trieste laan-verte veelvuldig het verstorven blad.

Toen Filippo zich omwendde, zag hij, hoe in dezen éénen nacht heel de bloedroode praal van den wilden wingerd, die de glazen oranjerie-poort omhuifde, was afgeregend en in kleffe glimmeringen over het grint lag verspreid.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(32)

Filippo huiverde. Als hij zoo, vroeg op een rillerigen morgen buiten was, leek hij opeens veel ouder geworden, sjokkend met een moe knikje in de knieën; en kouwelijk de lange magere rug opgebold tegen het dunne nekhaar. Toch was hij nauwlijks een vijftiger. In fleuriger doen, als hij gasten ontving of op een mooien middag naar Florence trok, dan leek hij nog de rijke patriciër, die hij eens was. Maar op een dag als dezen, in zijn zuinig afgedragen pakje, zag hij er onderkomen uit, zorgelijk en ietwat lichtzinnig tegelijk.

‘Gebénedijde

1)

beesten!’ mompelde hij nogmaals, en hij tuurde de struiken door en de boomen in, of nergens een opzwiepend takje, een verschuivend blad, het vogeltje verried, dat hij iederen morgen schieten kwam, voor het ontbijt van Giselda, zijn oudste dochter. - Waar zàten de rakkers nou weer?

Hij verlangde naar zijn kop heete koffie en naar de koestering van den scaldino, dien hij zich maken ging. 't Werd zoo zoetjes aan tijd, dacht hij ook, dat de

citroenboomen uit den hof kwamen... 't zou vroeg moeten gebeuren dit jaar. En dien middag nog zette hij de kinderen Bifoli aan het wieden en bladeren vegen... 't Gezicht van de lange, mistige laan, vol afgeregend loof over het omwoekerd kiezel, maakte hem van een wrange naargeestigheid. Achter zich wist hij, in de nis van verwilderde klimrozen, de afschilferende bronnimf, boven de bron die niet meer liep. Hij keek er maar liefst niet naar...

Weer gingen zij een winter tegemoet van buiten blijven; hun vijfde! Vandaag vertrok de signora Bonciani naar Florence; gister was zij afscheid

1) Men spreke dit ten onzent zoo zachtzinnige woord zoo vinnig mogelijk uit, aangezien de Florentijn het bezigt in den zin van “vermaledijd”. (“Benedette bestie” hier).

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(33)

komen nemen. De conte Filicaia was al weg... die waren géén afscheid komen nemen.

Geen sterveling bleef er in Rozanno. En wat een moeite nog thuis, als hij eens één dag er uit trok naar de stad... Een nieuwen winter op den Alberino, die niet voor winterverblijf was ingericht!... Kou lijden... zich verkniezen... en booze humeuren verdragen...

Filippo trok nog verder de schouders naar voren en bolde den rug op als onder een hagelbui; een sarcastisch lachje neep de fijne lippen saam binnen de 's morgens nog ongespitste, mist-bedruppelde kneveltjes.

Dan, plots, was daar het zachte geritsel door de natte takken, een vlerkgesuis, een piep-piep; een vogeltje repte zich de mistlaan langs, en tuimelde; een schot verechode tegen den heuvelrug. Het was het schot, waarbij men in den omtrek zei: ‘de Cavaliere Filippo’. En nog een tweede schot viel, en een tweede pluimballetje buitelde uit de nevelige boomen op het vochte grint. Een twintig passen van zich af zag Filippo ze liggen, midden op den weg, bijna naast elkaar.

‘Arme dingen!’ zei hij. 't Kwam hem nooit in de gedachte, dat hij ze ook niet zou kunnen schieten, en toch voelde hij altijd een zachte meewarigheid voor hun onnoozele kadavertjes.

Hij was ook zeer voldaan over zijn tweemaal raak schot; en juist als hij zijn geweer onder den arm nam, en er heen wou gaan, draafden vlugge, lichte stappen achter hem, en schoot Lidia, zijn jongste meisje, hem voorbij.

‘Blijf maar!’ riep die. Met twee lenige armrekkingen had zij de beide vogeltjes gepakt, en in iedere hand er één, spotte zij, weghollend: ‘Er is zóó'n haast bij, vanmorgen!’

‘Wat zijn het?’ riep Filippo nog. Maar zij was den hoek al om, bij de oranjerie.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(34)

Als hij even later de keuken binnen kwam, vond hij daar Giselda en de meid weerszijden de tafel bezig, ieder een diertje te plukken. Zij lachten om de schraalheid van wat ze overhielden; je kon er wel doorheen kijken, zei de meid; twee katten snuffelden tusschen den veerenafval op den grond, en Filippo raapte er een handvol van, onderzocht het kleurig gepluiste: wat hij al gedacht had, twee koolmeesjes...

Intusschen had Giselda de karkasjes in een plat pannetje mee naar de eetkamer genomen, om ze te braden op haar spiritus-komfoor.

Zoo gebeurde dat iederen morgen. Zoodra de jacht open was, ging Filippo geregeld op zijn ochtend-rooftocht; soms schoot hij er één, soms twee. Giselda, lang, bleek, goudblond, ‘gehéél en al een Engelsch type,’ gelijk haar moeder ophemelend zei, heette niet sterk, en daar zij ook geen melk heette te verdragen, voorzag zij aldus in het ontoereikende van haar morgenmaal. Filippo eveneens, hoewel haar koele wezen hem weinig aantrok, had voor zijn oudste wel een groote bewondering. Zij was dan ook een meisje ‘très comme il faut.’ Zij had een zorgvuldige opvoeding ondergaan, sprak twee vreemde talen, en was verloofd met een Napolitaanschen tweede-luitenant bij de cavalerie, een Conte di Castelfranco. Men zei, dat Giselda zeer veel geleek op haar beeldschoone overgrootmoeder, die boven, in de zaal, haar donkere krullen met blauwe schaduwtjes deed spelen op haar ‘hagelblanken’ boezem. Maar Giselda, goudblond sedert haar terugkomst van de Engelsche kostschool der ‘dames françaises,’

- Giselda, minder beeldschoon, had dat Engelsche ‘cachet’, dat later in de Romeinsche salons zeker gewaardeerd zou worden...

Lidia miste dat alles, - de robbedoes! Zij had, glimlachte sarcastisch Filippo, hetzelfde cachet van

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(35)

haar ouden vader: het cachet der eeuwige zomervacantie...

II

Een kwartier later, opgekwikt door zijn koffie en met zijn aarden hengselbakje ingerekend houtskoolvuur bij zich, zat Filippo op de bank naast het voordeur-bordes zijn geweer na te kijken; 't was al een oudgediende, en hij moest er zuinig mee zijn.

Hij dacht aan de mooie buks van zijn zoon Aldo; een prachtig, nieuwglanzend wapen dat, geborgen in zijn geel-lederen foudraal, op Aldo's kamer in de spiegelkast hing.

Zoo dikwijls hij, adelborst nog, met zijn vacanties thuis kwam, toog hij er op uit, in de bosschen uren ver, en bracht hun mee de wilde konijnen en de vogeltjes bij twintigtallen! Hij was nu, jong marine-officier, al meer dan een jaar weg op zijn eerste groote zeereis. Flinke jongen; een Sassetti van top tot teen! - Ah! hijzelf in zijn jeugd! Hij was nu oud, te vroeg oud... Och ja, je leefde maar eens... Pazienza!

- Zou Emilia straks een brief van den jongen meebrengen? - Of alleen maar het dagelijksch epistel uit Napels: ‘Nobildonna Giselda Sassetti, Villa Sassetti, Rozanno’... gelijk ook dagelijks Giselda's ‘comme il faut’ Engelsche hanepoten Napelswaarts stapten, voor één soldo, militair-tarief... Ach-ach! - waar is mijn schuurpapier?

En terwijl hij zoowat zat te poetsen en te piekeren, kwam daar, op weg naar zijn wijnland, de boer Ubaldo Bifoli langs.

‘Een oud geweertje, maar nog een goed geweertje, Signor padrone,’ prees die met zijn hel, wat aanmatigend keelgeluid; en in zijn zelfvertrouwen van nog altijd knap en futtig mannetje, al was hij ook een paar jaartjes ouder dan de patroon, man-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(36)

netje dat overal verstand van heeft, bleef hij staan, tot zijn immer slagvaardig praatje gereed.

‘Morge’..., zei Filippo achteloos. Hij was plots een en al aandacht voor zijn werk, schuurde en wreef met zijn glaspapier en zijn flanellen lapjes...

‘'n Dúúr geweertje geweest,’ begon de boer weer... ‘maar als 't anders mijn geweertje was...’

Doch Filippo onderbrak dadelijk de eigenwijsheden door langs zijn neus weg te zeggen: ‘Morgen komt Fossi klaar met het olie-persen, morgen is het pershuis vrij...’

Fossi was de tweede boer, die om zijn ijver voorloopig in groot aanzien stond.

- Ja, hij had eigenlijk vandaag naar Rozanno moeten gaan, bekende Bifoli; ze hadden hem gister maar de helft van zijn olijfpers-zakken gebracht, en natuurlijk, morgen ging hij aan den slag... hij had niet geweten, dat morgen de pers vrij kwam...

- Goed, hij kon naar Rozanno gaan, zei Filippo onverschillig.

- Maar: kè, kè, met dát water! wimpelde dan dadelijk de ander weer af; - hij dàcht er niet over... de Arno had dien nacht tot bijna aan de Strada Aretina

1)

gestaan... hij zou zijn hachje niet wagen voor een paar miserabele olijfzakken... De padrona was toch zeker ook niet om de post?

‘De padrona is overgevaren,’ zei Filippo gelaten, bijna spottend. ‘Die is voor den duivel nog niet bang.’

Bifoli sloeg vol verbazing de handen in de lucht. ‘Zulk kwaad water...!’

Dan moest hij toch ook tersluiks lachen. Ze kenden allen de uitvallen van den patroon over zijn vrouw - en over haar paters en biechtvaders... Ze

1) De oude Romeinsche heirweg, van Florence naar Arezzo en Rome.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(37)

vermaakten er elkander mee, de lange winteravonden.

‘Maar ik had liever met den duivel te doen, dan met den Arno, als die bijna tot de Strada Aretina staat,’ zei hij nog.

Filippo grinnikte maar eens zijn sarcastisch lachje en poetste met zijn lapjes en zijn schuurpapier. De boer keek in een bedillige aandacht toe.

Hij stond daar met zijn waaksche kuifje boven het lage voorhoofd en zijn waaksche oogen boven den frisschen wangenblos: de knappe Ubaldo Bifoli.

‘Als 't mijn geweertje was...’ wou hij nog eens beginnen, toen plotseling schel en driftig een geroep uit de laan opklonk: ‘Bifoli!... o-Bifoli!’ Het was de Signora Emilia, terug van haar gang naar de post. Maar zij scheen geen geduld te hebben tot de geroepene verscheen; want een oogenblik later al kwam zij jachtig den hoek bij de oranjerie omgestapt.

‘O-Bifoli!’ riep zij weer, op een toon van de bitterste verongelijking; en als de boer, met zijn arrogante bedaardheid; slechts half toegewend, nog afwachtte wat er volgen zou, viel zij uit:

- Een stal was het! een beestenboel!... Nog nooit hadden zij de oprijlaan zóó vies gelaten als dit jaar! 't Werd een misbruik! Vandaag nog moest hij zijn vrouw sturen, of de meisjes... vandaag nog! Al het dorre blad moest aangeveegd, en er moest gewied... Had hij 't begrepen? Dan kon hij vertrekken.

Maar alreeds waren haar aangehitste gedachten, als electrische vonken, op nieuwe aantrekkingspunten overgesprongen. En zelfs tegenover den ondergeschikte, die kalm was blijven staan, kon zij haar ergernis over haar man niet onderdrukken:

- Had de padrone er niets van gezegd? Natuur-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(38)

lijk, de padrone had niets gezegd! Als die maar... En haar afkeurende blikken gingen naar den scaldino en de asch, die ernaast gemorst lag op de bank.

- Vuur, nog vóór het November was..., zei ze gebelgd voor zich heen, terwijl zij in huis ging, - wat een verspilling!...

En nauwelijks was zij binnen, of de heftige klachten en bevelen tegen de meid klonken op: - Wat een stal! hoe kon iemand zoo'n viezen veerenrommel op den keukenvloer laten liggen... En de bank buiten, die bedierf van de heete asch! Dan riep zij Lidia: ‘Lidia! o-Lidia...’, maar Lidia kwam niet, en een oogenblik later, vanuit een venster, moest nogmaals Bifoli het ontgelden: - of nu voortaan èlken avond Nella en haar vrijer de villa onveilig gingen maken? Hij moest zijn oudste dochter maar eens wat beter in toom houden; 't deed oneer aan den Alberino... Maar Bifoli, die juist was doorgegaan, liep rustig verder, of hij van de heele toespraak niets gehoord had.

En Filippo zweeg.

Emilia beet zich op de lippen en streek nerveus met de hand het voorhoofd over, alsof zij daarvan den kwaden drang van al haar ergernissen wegwrijven wilde. Zij was een tenger vrouwtje met een fijn geteekend gezicht en met voor haar jaren nog mooi, donker haar. Zij had een koddige manier van den eenen wenkbrauw hoog op te trekken, wat haar geestig stond, maar bijna onheilspellend werd, zoodra zij in een prikkelbare luim was. En dat was zij maar al te vaak, de laatste jaren.

Even stond zij nog, met sombere oogen, in gedachten aan het kozijn, bukte zich naar buiten, zag haar man; doch zij hield zich in, wierp het hoofd achterover in pijn en trots... Zij was van het venster verdwenen.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(39)

Filippo zocht met een wijsgeerig gezicht zijn lapjes en stukjes schuurpapier bijeen en ging zijn rommeltje bergen in de korenschuur naast het pershuis. Hij had niet gevraagd, of er brieven waren meegekomen: het antwoord was er al duidelijk genoeg geweest. - Alweer geen brief van Aldo! Maar ook, wat een wonder, geen brief uit Napels! En de postbode, vanmiddag (hij kwam maar ééns per dag) zou wel niet óver durven! Binnen hoorde hij opnieuw Giselda jagen op haar naaimachine: die zou nog weer het honderdzooveelste stuk aan haar eindelooze uitzet toevoegen en volstrekt ongenaakbaar zijn, nu zij een héélen dag lang zonder bericht van haar verloofde zou moeten blijven; zooals hijzelf trouwens - en zijn ironische glimlach trok weg in een zucht - een langen dag weer zou moeten wachten op den sinds dagen verbeiden brief van zijn zoon; waarschijnlijk uit Rio di Janeiro ditmaal...

Even keek hij nog eerst het lage pershuis binnen, waar in de stal-zoele schemering de blanke os in 't ronde stapte om de wentelende spil, den afgesleten paal, door welken de as stak van den molensteen, - aldus voorttrekkend den geweldigen verpletteraar, die de olijfjes in de holte van hun breeden cirkel te gronde, de eerste kneuzing toebracht. Er hing een rinsche en toch veie geur van de wrange zwartglimmende vruchtjes, waaruit later, onder het rukkend aanschroeven der strenge pers, de zoete olie wellen zou.

Peinzende stond Filippo een oogenblik in de deur... Waarom, had hij vaak gedacht, was het druiven-persen, al dat roode en paarse en sterk geurende, zoo vervoerend vroolijk, - en waarom had dit wentelen van den molensteen en het kneuzen der zwarte olijfjes, waaruit de groene olie vloeide, iets sombers en iets wreeds?

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(40)

III

Wat melancholiek kwam Filippo met zijn paar lijf-folianten en de studieboekjes voor Lidia in den citroenenhof zitten. Hij wachtte Lidia voor haar Fransche les - Fransch was zijn fort - maar Lidia kwam niet. Dat gebeurde wel meer. Toch was zij op haar les met hem gesteld, dat wist hij wel...

‘Donna è mobile...’ neuriede zijn hooge, licht aanslaande stem. Dan - een morgentje niets-doen was óók niet onaangenaam; de goedgevulde scaldino koesterde hem met zijn warmte-walmen, en er was de belofte van een dag, die toch nog wel fleurig ging worden. In het dunnende nevelgrijs was een goud-roze schijnsel ontstaan, en bleek-blauw vaagde soms de hooge lucht door den optrekkenden damp. Daar gleed een zonnetje over den statigen waaier-palm in het midden van den hof, en een oogenblik later hingen ook de zware citroenen warmer-geel in hun zonne-blinkend, vochtig geblaarte.

Filippo hield van zijn citroenen-tuin; in de antieke, als vaten zoo groote, aarden potten met het wapen der Sassetti's, op twee rijen geschaard, langs het huis, en langs het terrasmuurtje, stonden laag de ronde citroen-boomen; en onder hun glanzig, immergroen loof, fijn-geurig van de was-witte bloesempjes, die zij tegelijk met de vruchten alweer droegen, was voor hem eene zoete intimiteit, welke hij iederen morgen opnieuw genoot. Jammer maar, dacht hij, dat het half November al dikwijls te koud voor ze werd, in Toscane...

Kom, wat zou hij eens doen?... Ja, wat zou hij eigenlijk doen? Verder werken in Flammarion? - Of waar was hij ook weer gebleven in de mémoires van d'Azeglio?...

Eerst, als een geestelijk apéritief, een opkikkerend verhaaltje uit zijn Decamarone?

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(41)

- Maar wacht eens, wat had hij ook weer gezien in die prijsopgave van...

Filippo, sinds hij noodgedwongen zuinig moest zijn, had altijd tallooze onvervulde wenschen; en als het leven op den in verval rakenden Alberino hem te eentonig werd, en hij die vage, knagende leegheid weer ervoer, waaraan het zoo moeilijk viel te ontkomen, dan ging vanzelf, in deze landelijke langwijligheid, zijn avontuurlijke geest naar dit zonderling, maar onfeilbaar redmiddel uit: een fantastisch spelletje, op twee maar al te nuchtere motieven gebaseerd: in zijn portefeuille de paar loterij-briefjes van die week, en in zijn schrijftafel het stapeltje prijscouranten en catalogussen, dat zich daar de jaren door had opgetast. Er waren boekjes bij van de meest uiteenloopende Italiaansche firma's, van vogelkooplieden aan de Quai de la Mégisserie te Parijs, van Zwitsersche uurwerkateliers, van Belgische

wapensmederijen, Engelsche machinerieën-fabrieken en Hollandsche

bollenkweekers... En het wisselspel van winst-fantasieën en de realiseering daarvan in de meest verschillende aankoopen, redelijker of redeloozer beide al naar de stemming van den dag, nam zijn loop...

- De samenstelling van zijn ‘drie-tal’

1)

was niet kwaad ditmaal... Niet kwaad?

lachte hij fijn-

1) ‘Drie-tal’, terno. Uit de getallen van 1-90 worden iederen Zaterdag, van Rijkswege, in acht steden van Italië vijf getallen getrokken, waarop men te voren in velerlei combinaties (semplice, ambo, terno, quaterno) heeft kunnen wedden. De winst, grooter of kleiner al naar de ruimte der kansen, is in een uitgebreid systeem vastgelegd. Het officieel aanbevolen ‘vijftal van de maand’ (cinquina mensile) van een zeker ‘Rad’, wordt automatisch aangewezen door het laatst getrokken getal der vorige maand; er zijn dus 90 vaste vijftallen. - Het verhaal-zelf brengt den lezer nog enkele malen nader in contact met dit loterijspel, dat een ‘passione’ van half Italië is.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

(42)

tjes zichzelf uit, - het was, wel beschouwd, onfeilbaar! Vooreerst: 88, het oudste nummer van het rad van Florence... in geen honderd-drie-en-vijftig trekkingen uitgekomen!... Vervolgens: twee der ‘sympathische getallen’ van 88...! En toevallig alle drie nummers van de ‘cinquina mensile.’ Och, gelooven erin? Daar was hij nu langzamerhand heusch wel overheen! Maar dit was toch wel een merkwaardige samenloop... Wie weet, of het rad van zijn dierbaar geluk nu niet eens wat behoorlijker draaien wou... Het was feitelijk heel jammer, dat hij zijn terno niet tegelijk voor de andere ‘raderen’ had genomen. Want dat was hem méér gebeurd: in Florence mis - en waaràchtig, in Napels of in Turijn... wèl! Voor de zekerheid had hij ook nog

‘ambo’ op zijn drie nummers gezet... Op beide kansen had hij deze week maar tien lire kunnen spelen, maar het was toch heel gemakkelijk, dat hij, bijvoorbeeld, vijfduizend lire won...

Een andere maal gingen zijn hooger gespannen wenschen uit van een ‘vier-tal’, een magnifieken quaterno, en de fabelachtige winst daarop, van eenige

honderdduizenden...

Wel hinderde het hem, dat aan iederen joyeusen buit allereerst zijn schuld aan Angelo Grassi verbonden was. Maar dàt had hij zichzelf gezworen: beneden de tienduizend lire vertikte hij het, meer dan de helft aan Grassi af te dragen. En voor de andere helft?... Na een exquise escapade zou hij zich de volière laten bouwen, gelijk hij die al zoolang in zijn verbeelding had opgetrokken, en die bevolken met de meest exquise vogelparen, die er zijn escapade tierig en zwierig konden herhalen...

Of neen, hij kon eerst zijn eeuwige ergernis, de nimfe-bron naast de oranjerie, laten vernieuwen... honderdvijftig meter ver de buizen opbreken, een

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, 't Geluk hangt als een druiventros ...

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

alle gasten waren er; en toen kwam zij zelve de kamer binnen, in haar zwarte, Zondagsche kleeren, het zwarte sluiertje over haar hoofd; en vlak achter haar kwam zij nóg eens

Carel Vosmaer , Inwijding.. haars vaders lang lijden, van haar eenzaam leven, gevuld met eigen denken en werken, van beider toekomst; maar als hij liet merken, wat hij voor haar

Andere dagen weer was zij van een uiterste prikkelbaarheid; thuis zei ze leelijke dingen terug tegen Sien, als die haar te na kwam, zei: ‘mispunt’ en ‘stik,’ en de moeder wist

Wanneer Letje haar hoofd tusschen de gordijntjes door stak in den rozenrooden tempel van dit nieuwe geluk en op het kleine kussen met het groote monogram het mysterie met twee

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano.. De mannen-te-paard reden reeds weg, de één met een vrouw, de ander met een vrouw en een kind achter

Geen rijmpje (zoo men Staring's zuivere, kleine stem wil uitzonderen) had meer een druppel bloeds in. En de vernedering van 1830-31 was noodig, om den nationalen trots wakker

Aristide had zich nogal gemakkelijk geschikt naar dat verbod, zei wel eens, na een scènetje boven, met een somber gezicht tegen Célestin, dat 't nu de laatste maal was, als zíj dan

zelf toch bracht ge dat beeldwerk Hier, en ge weet noch niet dat het buiten de grenzen van Hellas, Thans door de wereld mijn roem bazuint en den attischen kunstgeest, Dáarin 't