• No results found

Onze Taal. Jaargang 47 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Taal. Jaargang 47 · dbnl"

Copied!
197
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onze Taal. Jaargang 47

bron

Onze Taal. Jaargang 47. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1978

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014197801_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

1

[Nummer 1]

Werkgelégenheid?

I.

Iemand schreef in de krant dat ze graag wou dat een bepaald politicus het woord werkgelegenheid goed uitsprak. Wat kan ze bedoeld hebben? De man in kwestie hoort niet tot die dialektsprekers die ‘chelijchenhaad’ zeggen, en ook niet tot de zielepoten die werk uitspreken als ‘wijk’. Evenmin is hij behept met een ‘zachte g’

of een bilabiale w (die respectievelijk op een j en op een oe lijken), klanken die een

‘Hollander’ nogal eens kunnen irriteren.

Ik denk daarom dat ze hem de klemtoon verkeerd heeft horen leggen. Je hoort namelijk uit de mond van nieuwslezers (die ook ‘Uránus’ zeggen),

vakbondsbestuurders (die de i, die ze weglaten uit kategoriaal, alle nadruk geven in normaliter) en onderwijsmensen (bij wie verrassenderwijze ‘extranééjus’ ingang schijnt te vinden) heel vaak ‘werkgelégenheid’, en daar kan een minister door aangestoken worden.

Maar waar komt die klemtoonverschuiving vandaan? Iedereen zegt toch

‘éétgelegenheid’, ‘réisgelegenheid’, ‘sláápgelegenheid’?

II.

Misschien zal de lezer een verklaring zoeken bij de heel gebruikelijke klemverlegging in werkgevers en werknemers. Die heeft de volgende oorzaak: de twee woorden worden zo vaak in verband met mekaar gebezigd, - en ik reken daar ook die vele gevallen toe, waarin iemand het éne zegt en tegelijk het andere in zijn gedachten heeft, - dat het dan automatisch optredende ‘kontrastaccent’ bijna tot een ‘lexikaal accent’ vergroeid is; begrijpelijker uitgedrukt: dat het gelegenheidsaccent dat in een bepaald zinsverband optreedt, neiging vertoont om het normale accent te worden, dat dus die gelegenheidsplaatsing behoudt ook als het woord op zichzelf wordt genoemd. Professor Paardekooper heeft er jaren geleden de aandacht op gevestigd, dat dit verschijnsel zich voordoet bij aktief en passief. We zeggen allemaal ‘Die vent is reuze aktiéf’ of ‘Je moet niet zo passiéf alles over je heen laten gaan’. Maar in de Latijnse les, waar die woorden de termen zijn voor de bedrijvende en de lijdende vorm of funktie van het werkwoord, heet het: ‘Een depónens is een werkwoord met pássieve vorm en áktieve betekenis’. Vandaar dat ook zelfs een neerlandicus zal zeggen: ‘Blaffen en overlijden worden zelden of nooit pássief gebruikt.’

Deze vergroeiing is mogelijk doordat in het Nederlands het zinsaccent niet met

het oor te onderscheiden is van het woordaccent. Het bovengenoemde kontrastaccent

kan maken dat een woord in een bepaald tekstverband gelijkluidend wordt met een

woord waarmee het anders niet gelijkluidend is. Professor Stutterheim heeft eens

een zinnetje aangehaald dat gesproken was tijdens een leraarsvergadering op een

(3)

lyceum: ‘Als u het paasrapport van die jongen naast zijn eindrapport legt, dan ziet u dat zijn vóóruitgang groter is dan zijn áchteruitgang.’

III.

Dat de eerste lettergreep van werknemers bij veel taalgebruikers zijn klemtoon verloren heeft, is dus om zo te zeggen de schuld van werkgevers. Het zou, voorzover ik weet, een unicum zijn als de vereende krachten van deze twee.... woorden nu ook de klem van werk gingen weghalen in andere samenstellingen. Niemand komt in de verleiding, al voert hij dagelijks het woord over arbeidskonflikten, om af te wijken van de normale accentuatie in werkbezoek, werkdag, werkgroep, werkhuis, werkobjekt enz. enz. Als de kontrastsituatie ontbreekt, verandert er niets. Dus we moeten de oorzaak elders zoeken.

Maar, zal men nu vragen, is er dan geen soortgelijk paar woorden, waar

werkgelegenheid deel van uitmaakt? Welja: werkgelegenheid en werkloosheid, daar

heb je de tegenstelling. We beleven een tijd, waarin men bij werkloosheid niet aan

konjunktuurverbetering of ekonomische

(4)

2

bloei denkt, maar aan overheidssteun voor individuele bedrijven.

Dit is, uit een oogpunt van ekonomische politiek, een beetje onvolledig en slordig gedacht. Maar ook grammatikaal is er een bezwaar. Gesteld dat in het huidige ekonomische denken, voor zover dat uit de spraakmakende gemeent van ministers, vakbondsbestuurders en ‘media’ doordringt tot ons, het ‘lekediet’, gesteld, zei ik, dat daar werkloosheid en werkgelegenheid twee woorden zijn die als tegengestelden mekaar oproepen, zoals man en vrouw, ja en nee, goederenvervoer en

personenvervoer, zijn ze dan ook zo overeenkomstig gebouwd, dat men (evenals bij werkgevers en werknemers) het kontrast gaat symboliseren in een speciale nadruk?

Het grammatikale bezwaar is het verschil in bouw van de twee woorden.

Werkgelegenheid is een ‘samenstelling’, uit twee woorden opgebouwd, waarvan het eerste het tweede ‘bepaalt’, net als motorfiets, valhelm, voorwiel. Daarentegen is werkloosheid een ‘afleiding’, die bestaat uit een woord plus een ‘uitgang’, een ‘suffix’

of ‘achtervoegsel’, dat niet als woord gebruikt kan worden. Hier komt nog iets bij kijken. Terwijl werkloos zijn woordaccent evengoed op de eerste lettergreep kan hebben als op de tweede (en kijkt nu ook eens naar wat de woordenboeken als accentuering van werkloze geven), heeft werkloosheid de klemtoon, in tegenstelling tot werkgelegenheid, nóóit op de eerste. Dat zal hem wel zitten, behalve in de frekwentie van de beklemtoning ‘werklóós’ en a fortiori ‘werk(e)lóze’, in het verschijnsel dat suffixen veelal het accent naar zich toe halen; vergelijkt u maar afstand/afstandelijk, opstand/opstandig, en zulke woorden als eindeloosheid, kinderloosheid, rusteloosheid.

Die volledige vergelijkbaarheid van werkgever en werknemer ontbreekt dus bij werkgelegenheid en werkloosheid. Die vergelijkbaarheid is er bij aktief en passief wel, tenminste voor de gymnasiast, die geleerd heeft dat de twee woorden op dezelfde manier afgeleid zijn van twee overeenkomstige Latijnse werkwoordsvormen.

IV.

Toch mag de grammaticus zijn bezwaren niet al te hoog van de toren blazen. Want onze taal kent op zijn minst één woordenpaar, waar het vastgeroeste kontrastaccent een samenstelling en een afleiding verbindt: inkopen en verkopen. (Men koopt iets in, maar koopt niet iets ver. Dit ver- is geen woord, maar een ‘voorvoegsel’, een

‘pr(a)efix’. Hier is zelfs een andere klinker gaan optreden; vergelijkt u maar de e's in verkoop en verkoping, twee afleidingen van hetzelfde werkwoord.)

Dus men mag de verklaring van ‘werkgelégenheid’ uit het kontrastaccent niet helemaal uitsluiten. Is er anders nog wat te bedenken? Die ‘middenklemtoon’

misschien, uit dat boekje Taaltrouw? (Bedoeld is het naar achter geschoven accent in lange samenstellingen: ‘Oranjebóómstraat’, ‘Steenkolenhándelsvereniging’.) Nee, daarvoor is het laatste ‘lid’ te onbeduidend: -heid is maar een achtervoegsel.

V.

(5)

Een laatste poging, een wanhopige. Is er op klemtoongebied invloed van modewoorden?

Tot die kategorie namelijk hoort een woord dat een beetje op het onze lijkt:

aangelegenheid. Het is de laatste dertig jaar met grote opdringerigheid in de plaats gekomen van ding, zaak, iets. Als onze ministeries nu nog namen moesten krijgen, zouden ze zonder twijfel Binnen- resp. Buitenlandse Aangelegenheden, Sociale resp.

Ekonomische Aangelegenheden en waarschijnlijk ook Financiële resp. Justitiële Aangelegenheden komen te heten. De woordenboeken plaatsen eenstemmig het accentteken bij de derde lettergreep. Kan werkgelegenheid door dit voorbeeld aangestoken zijn?

Alweer: het zijn verschillend gebouwde woorden. Het laatstgenoemde is

samengesteld uit een werkwoordsstam en gelegenheid, het eerste is afgeleid van een woord aangelegen, dat niemand kent; maar niemand ook zal er een verband met gelegenheid in veronderstellen. Daar staat echter tegenover, dat de spraakmakende gemeent in het doorzien van woorden zo dom pleegt te zijn als de computer in de fotozetmachine van een krant; ik herinner aan de Beverwijkers, die de buurgemeente

‘Heemscherk’ noemen, alsof de bestanddelen van die naam heem en skerk waren (en

‘skaap’ en ‘skip’ is niet netjes, je moet ‘schaap’ en ‘schip’ zeggen, veiligheidshalve dus ook maar ‘scherk’). Nogmaals: ik weet geen antwoord.

Ik hoop voor mevrouw Ina van der Beugel, want die was het die aanleiding tot deze studie gaf, dat drs. Den Uyl, want over hem had ze het, voortaan

‘wérkgelegenheid’ zal zeggen - al zegt de grote Van Dale objektief en verdraagzaam dat ‘het accent wisselt’. Maar veel vuriger mogen we hopen dat we in onze diskussies - niet over taal maar over sociale en ekonomische zaken - weldra aan het hele woord geen behoefte meer zullen hebben. Van Dale raakt het hart van de zaak door bij het woord werkgelegenheidsobject aan te merken: ‘juister werkverschaffingsobject’.

C.A. Zaalberg, Leiden.

(6)

3

Overhandigen, een unicum?

Ik heb hem zelf de brief overgegeven. Of ook: overgereikt. Maar niet: overgehandigd.

Waarom moet het (althans heden ten dage) zijn: overhandigd, terwijl over hier toch precies dezelfde betekenis heeft als in de vorige twee gevallen (Zie ook óverdragen, óvermaken, etc.)? Zou dit verschil soms liggen aan het suffix -ig, dat altijd een accentverschuiving teweegbrengt (aándacht, aandáchtig, hoógmoed, hoogmóedig)?

Maar het WNT leert ons dat vroeger, naast overhandigen, ook een werkwoord overhanden bestond en dat dit werkwoord eveneens op het grondwoord beklemtoond werd. Ik zou geneigd zijn de verklaring te zoeken in het feit dat geven, reiken, dragen, maken, etc. werkwoorden zijn, terwijl handen niet als werkwoord en handigen in het geheel niet bestaat. Een hypothese, meer niet.

P. Brachin, Parijs.

Telefoonnummers II 1

De bijdrage van de heer J.G.G.M. Smits van Oijen in het septembernummer van Onze Taal is mij uit het hart gegrepen. Terecht meent hij dat er misschien andere groeperingen zijn die het cijfergebruik in de spreektaal wel veiliger hanteren dan wij Nederlanders in het algemeen plegen te doen. Een dier groepen die gebaat zijn bij een veilig en vooral efficiënt gebruik van cijfercombinaties, is de internationale luchtvaart.

De leiding van die immense activiteit in de lucht vindt plaats op de grond en de aanwijzingen voor de vliegers worden dan ook vrijwel geheel gegeven in

cijfercombinaties, cijfercodes zo ge wilt.

Ziehier enkele voorbeelden uit een lange reeks opdrachten en informaties, de koers in graden: een getal van drie cijfers; de hoogte in ‘feet’: vier cijfers; de afstanden in nautische mijlen: enige cijfers; de luchtdruk in millibaren: vijf cijfers waarvan één achter de komma; temperatuur, bewolking, windsnelheid idem dito en dat alles per radio-telefonie dwars door het ethergeruis, bestemd voor vaak ver verwijderde oren in de ruimte boven ons. Die duizenden boordtelefonisten (vliegers), van wier nauwkeurigheid tienduizenden luchtvaartpassagiers afhankelijk zijn, zijn in hoge mate gebaat bij een kort, gemakkelijk en vooral veilig ‘taalgebruik’ in cijfers. (Vele radioverbindingen zijn nl. al overbezet).

Welnu, terwijl toch in het Engels bij het uitspreken van getallen van twee cijfers, de tientallen in de eerste plaats worden gezegd en de eenheden in de tweede, geeft de internationale luchtvaart (waar het Engels nota bene de voertaal is) toch aan cijferreeksen een bepaalde structuur waardoor deze ritmisch klinken en daardoor gemakkelijk in het gehoor liggen:

51 44 71 spreekt men heel simpel uit als vijf één vier vier zeven één. Slechts een rond duizendtal (1000, 2000 etc.) mag als zodanig worden uitgesproken omdat dit in de praktijk geen moeilijkheden oplevert, maar 10.000 wordt weer: één nul duizend.

Conclusie: in de luchtvaart zou niemand het anders willen.

K. Beumkes, Rotterdam.

(7)

2

Vele jaren geleden heb ik gelezen dat getallen van vijf cijfers over het algemeen gemakkelijk te onthouden zijn. Toen er werd overgegaan op telefoonnummers van zes cijfers bleek het onthouden veel moeilijker te worden maar door het verdelen van deze getallen in groepjes van twee cijfers bleek dit bezwaar weer grotendeels weg te vallen. Volgens mijn herinnering werd toen tevens aanbevolen om ze uit te spreken in de volgorde van links naar rechts, dus 38 56 24 wordt drie-acht; vijf-zes;

tweevier (dus niet acht en dertig; zes en vijftig; vier en twintig). Ik heb mij altijd aan deze uitspraak gehouden en bevind mij er wel bij. Ik ben ook beslist niet de enige die het zo doet. Het grote publiek echter heeft er óf nooit van gehoord, óf stapt niet zo gemakkelijk af van de ingeroeste gewoonte. Een verdeling in groepjes van drie cijfers, zoals de heer Smits van Oijen suggereert (dus 385 624) komt natuurlijk wel overeen met de indeling die het officiële eenhedenstelsel aanbeveelt. Ik heb geen ervaring of telefoonnummers van zes cijfers op deze wijze ook goed te onthouden zijn; ik heb echter het gevoel dat groepjes van twee iets gemakkelijker zijn uit te spreken. Wat verder de uitspraak van getallen boven de tien betreft, is het duidelijk dat onze taal inderdaad ‘lastig’ is. Ik heb een jaar of twintig geleden eens met een kollega afgesproken om het nu eens ‘goed’ te doen, dus bijv. twintig-vier in plaats van vier en twintig. Helaas is dit weer in het slop geraakt. Zoiets zou je met veel meer mensen moeten beginnen. Een moeilijkheid schuilt overigens nog in de getallen even boven de tien, dus elf, twaalf, die in bijna alle talen een aparte naam hebben.

Moet je hier tien-een, tien-twee van maken? Mijn kollega en ik deden het wél. Van de vreemde talen zijn bij mijn weten alleen Hongaars, Swahili en (natuurlijk) Esperanto regelmatig.

Het is mij niet duidelijk hoe je een dergelijke uitspraakverandering op gang zou moeten krijgen. Misschien kunnen de historici ons vertellen hoe het in Engeland is gebeurd (omstreeks het jaar 1000?).

W.J. Nijveld, Amsterdam.

3

Naar aanleiding van mijn artikeltje van september jl. over telefoonnummers, is Ir.

M.F. van Rooijen, directeur van het telefoondistrict Amsterdam, zo vriendelijk geweest mij een blad te sturen van het Nederlands Normalisatieinstituut en nummer 240 van de personeelskrant, getiteld ‘Aangetekend’ van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie.

Dit normalisatieblad, NEN 2132, draagt als titel: ‘Getallen in het mondeling zakelijk verkeer’ en heeft als doel: ‘Deze norm geeft een bij het cijferbeeld passende

mondelinge weergave van getallen ter vermijding van misverstand in het zakelijk verkeer bij telefoneren, dicteren, het doen van draadloze mededelingen e.d...’ Voor gehele getallen is de norm: ‘Geef de gehele getallen van twee cijfers of meer mondeling weer door het opnoemen van de cijfers van links naar rechts.’

‘Voorbeeld: 776 043: zeuven zeuven zes nul vier drie.’ Welnu, dit is precies

waarvoor ik in mijn eerste artikeltje heb gepleit.

(8)

4

Het Normalisatie-instituut plaatst ook nog enige ‘Opmerkingen’.

‘Opmerking a: De norm bedoelt niet een inbreuk te maken op het gewone spraakgebruik.’

‘Opmerking b: Voor het uitspreken van telefoonnummers volge men de door de PTT verstrekte aanwijzingen.’ Welke aanwijzingen verstrekt de PTT? Ik citeer het normalisatieblad NEN 2132, punt 7:

‘a) nummers van 2 cijfers: volgens spraakgebruik, dus 59 uitspreken als negenenvijftig....

b) nummers van meer dan 2 cijfers:.... de cijfers noemen van links naar rechts met de klemtoon op het laatste cijfers van elke groep, dus 268 uitspreken als tweé, zesácht, 4426 als vierviér, tweezés.’ Dus, concludeer ik: 38 56 24 als: drieácht, vijfzés, tweeviér. En niet: achtendertig, zesenvijftig, vierentwintig.

De PTT geeft dus dezelfde normen als het Nederlands Normalisatie-instituut: geen getallen noemen bij het mondeling meedelen van telefoonnummers, maar de cijfers van links naar rechts. En daar gaat het om. 77 60 43 moet worden gezegd volgens

a) het Normalisatie-instituut: zeuven zeuven zes nul vier drie.

b) de PTT: zeuvenzéuven, zesnúl, vierdríe.

En niet: zeuvenenzeuventig, zestig, drieënveertig.

Bestaat er een internationale organisatie op het gebied van de telefonie en, zo ja, geeft deze aanwijzingen, bepalingen, adviezen omtrent het noemen van

telefoonnummers? Ja. Deze organisatie heet ‘Comité Consultatif International Télégraphique et Téléphonique, C.C.I.T.T. Geeft dit C.C.I.T.T. aanwijzingen? Ik citeer weer het normalisatieblad, punt 7:

‘De internationale bepalingen laten uiteraard de landen vrij in de wijze van noemen onder normale omstandigheden, doch geven aan dat bij moeilijk verstaan de

telefoonnummers cijfer voor cijfer genoemd dienen te worden.’ In de personeelskrant van de PTT wordt mijn artikeltje voor een goed deel letterlijk overgenomen. Daarna volgt een stuk eigen tekst van ‘Aangetekend’. Ik citeer:

‘Omdat wij ook wel eens wilden weten hoe de spellingsvork in de steel zat hebben wij gebeld met een aantal 008-informatiezalen in het land. Wij legden de dames daar de vraag voor: Hoe geeft u een telefoonnummer op? Er blijken op dit gebied inderdaad voorschriften te bestaan al dateren die uit een niet meer zo recent verleden. Het voorschrift luidt: Bij het oplezen van een telefoonnummer moet dat cijfer voor cijfer gebeuren, waarbij de klemtoon valt op het tweede cijfer van elk tweetal (de

telefoonnummers zijn in de gids in groepjes van twee ingedeeld ter wille van een betere leesbaarheid). In de praktijk wordt echter vaak van dit voorschrift afgeweken, omdat de telefoongebruikers daarom vragen.’

Mag ik met alle respect zo vrij zijn dit laatste te betwijfelen?

Sprekend uit eigen ervaring en die van vele anderen, zou ik de laatste zin eerder zo formuleren: In de praktijk wordt van dit voorschrift bijna altijd afgeweken, maar soms wordt het gevolgd omdat de telefoongebruikers daarom vragen.

De conclusie waarmee ik mijn eerste artikeltje ‘Telefoonnummers’ in Onze Taal heb besloten, heb ik nu als volgt veranderd:

In het Nederlands moet men bij het noemen van het telefoonnummer 38 56 24 niet zeggen: achtendertig, zesenvijftig, vierentwintig, maar: drieácht, vijfzés, tweeviér.

Het eerste spraakgebruik is verkeerd, het tweede is goed, want het is:

a) veiliger

(9)

b) zuiniger

c) mogelijk gemakkelijker te onthouden

d) overeenkomstig het voorschrift van de PTT zelf

e) in de geest van de normen van het Nederlands Normalisatie-instituut en de aanbevelingen van het C.C.I.T.T.

Voorstel: Zou de directie van de PTT misschien in overweging kunnen nemen allen die bij de PTT werkzaam zijn, vooral de dames van 008, dit haar eigen

voorschrift in herinnering te brengen en het meer bekendheid te geven bij het publiek?

Via de TV bijvoorbeeld?

Ten slotte. Is het de moeite waard aandacht te besteden aan het spraakgebruik bij het noemen van telefoonnummers?

In Nederland worden gemiddeld per dag tien tot twaalf miljoen telefoongesprekken gevoerd door vier miljoen abonnees. Afgezien van de interne gesprekken in grote en kleine bedrijven. De telefoongids van Philips vermeldt alleen voor Eindhoven ruw geteld ongeveer 25.000 nummers. De 1500 medewerksters van 008 verwerken per dag ongeveer 73.000 aanvragen.

Een verkeerd spraakgebruik bij het noemen van telefoonnummers - natuurlijk ook van alle overige soorten getallen - heeft soms noodlottige gevolgen, leidt vaak tot communicatiestoornis en ergernis en is altijd verspilling van tijd en - op den duur - van heel erg veel geld.

Het antwoord op onze vraag is dus: ja.

J.G.G.M. Smits van Oijen, Leende.

Onbekende zegswijzen

In het oktobernummer van het vorig jaar vroeg de redactie u onbekende of in onbruik geraakte zegswijzen op te sturen. Hier een selectie uit de talrijke inzendingen.

De volgende drie kregen wij van de heer W. van der Horst uit Nijkerk:

1. Rendieren en slakken hebben tegelijk Oudejaarsavond.

2. Wat de haat door de loep ziet, ziet de liefde door de vingers.

3. Sommige mensen hadden wellicht liever eén oor en twee monden gehad.

Maar,

4. Als hadden komt is hebben te laat. (de heer A.R.W. Flengte uit Amsterdam).

5. Van de hoed en de rand weten, betekent ‘Goed op de hoogte zijn’ aldus de heer D. de Vries uit Wageningen.

Weet u wat de volgende uitdrukking wil zeggen?:

6. Geen moed vist ook.

De heer S. Hiehle uit Bergen verwijst hierbij naar de zegswijze ‘Ik heb er nogal

moed op.’ (Ik heb vertrou-

(10)

5

wen op een goede uitslag). Dus, ook al denkt u niets te vangen...

De heer D.J. Veegens uit Den Haag vertelde ons het volgende: Een gefortuneerd Amsterdams gezin betrok een kapitaal grachtenhuis. De dienstbode uitte hierbij deze wens:

7. Mevrouw, dat u uit dit huis mag worden begraven. Van dezelfde briefschrijver kregen wij de uitdrukking:

8. Van Kwadijk naar Kwawegen gaan (steeds verder achteruit gaan).

9. Je kleren vuil gooien wordt gebruikt voor ‘Je kleren in de wasmand doen’, aldus mevrouw Maat-Diehl uit Uden. En:

10. Op de ezel naar de draaimolen gaan wordt gezegd als iets dubbel plezierig of heel leuk is, zo vertelde ons de heer J.H. Ottevanger uit Den Haag.

Van welke koffie zeg je:

11. Dat is koffie van goede vrijdag.? De heer L.T.G. Tulfer uit Nijmegen kent deze uitdrukking voor zwarte koffie zonder melk.

Tot slot nog een zegswijze uit Groningen:

12. Je kunt niet blazen en het meel in de mond houden. Hetgeen zoveel wil zeggen als: je kunt niet alles tegelijk. Wij krijgen nog regelmatig inzendingen binnen. De redactie houdt zich aanbevolen voor nieuw materiaal. Voorwaarde is wel dat de zegswijze of uitdrukking niet voorkomt in ‘Van Dale’ of in de bekende

spreekwoordenboeken.

J.R.

Dissident

Wat een dissident is, wordt zo langzamerhand duidelijk. Het radio- en televisiejournaal hebben daar in niet onbelangrijke mate toe bijgedragen. Dagelijks horen we berichten over dissidente schrijvers als Amalrik, Sacharov en Solzenitsjin. Alleen, als we bij Van Dale te rade gaan blijken we het woord toch niet zo goed begrepen te hebben.

Daar staat namelijk andersdenkende, inz. in godsdienstzaken. Die definitie is allicht historisch juist, maar tenzij men het oostblokkommunisme een godsdienst noemt, is ze niet meer van toepassing op het woord in zijn huidig gebruik. Veeleer lijkt nu de betekenis andersdenkende, inz. in ideologisch opzicht van toepassing. De toevoeging van Van Dale inz. in godsdienstzaken kan volgens het huidige taalgebruik nog nauwelijks als korrekt gelden. De in godsdienstzaken andersdenkende mgr. Lefebvre bijvoorbeeld wordt nooit dissident genoemd. Trouwens het is opvallend dat ‘dissident’

eigenlijk alleen gebruikt wordt om te verwijzen naar een andersdenkende in een kommunistisch systeem. Bierman, de geëngageerde ‘liedzanger’ die zich dissident opstelt tegenover het Westerse kapitalisme, wordt toch nooit als dissident betiteld, zodat we het woord wellicht als een ideologiegebonden woord kunnen beschouwen.

Voor de aardigheid kan de taalgebruiker die zijn woorden graag wikt er misschien ook proberen achter te komen wat nu het preciese verschil is tussen dissident, dissenter, andersdenkende, ketter en dwaalgeest. Het woordenboek laat ons hier wel even in de steek.

Nog in verband met dissident kan men zich de vraag stellen of wij het woord

samen met het fenomeen hebben overgenomen, worden de dissidenten m.a.w. ook

in de oostbloklanden met ‘dissident’ aangeduid? Dat is eigenlijk de meest voor de

hand liggende veronderstelling, aangezien zij andersdenkend zijn in vergelijking met

(11)

de rest van hun land maar meestal min of meer gelijkdenkend met de Westerse landen waar ze ‘dissident’ genoemd worden. Toch wordt dat woord of een ermee

vergelijkbaar nooit in de Russische kranten gebruikt. Van een slavist vernemen wij dat dissidente personages doorgaans met minder aardige namen bedacht worden. De journalisten maken daar te lande meestal een gevarieerde keuze uit een

gestandaardiseerd scheldrepertorium.

L. Beheydt, Leuven.

In een hoofdartikel in het dagblad Trouw van december vorig jaar is de benaming loyalisten voor de dissidenten in de CDA-fractie als taalvervuiling aangemerkt (Red).

Had zullen II 1

Er kwamen twee geleerden aan te pas, maar de heer Sterenborg heeft zich nu verzoend met de constructie had zullen + infinitief. Zullen is niet het enige werkwoord dat in participiumfunctie als infinitief verschijnt: C.A.Z. noemt een heel rijtje. Het zijn de werkwoorden die ons in staat stellen tot het construeren van deze fraaie zin: Ik had je wel eens willen zien durven blijven zitten kijken.

Nu zou ik willen proberen de heer Sterenborg nog een stapje verder te krijgen.

Voor de namen van onze acht traditionele werkwoordstijden geldt: als het kind maar een naam heeft. Daar zullen we in moeten berusten. Het is met de meeste termen uit de klassieke schoolgrammatika trouwens net zo: zodra men zich realiseert wat ze eigenlijk zeggen, wekken ze misverstand. Zo is de z.g. voltooid tegenwoordige tijd allerminst een tijd, laat staan een tegenwoordige. Hij drukt uit dat de handeling door het werkwoord genoemd, voltooid is, geheel los van enige tijd. Duizend miljard (of meer?) jaren geleden heeft in het heelal de oerexplosie (‘the great bang’) plaatsgehad.

Met de ‘toekomende tijden’ is het nog veel erger gesteld. Hij zal komen heet

‘onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd’, terwijl ieder die Nederlands als moedertaal spreekt, zegt: hij komt, zo nodig met een tijdsbepaling erbij. Deze ‘echte’

toekomende-tijdsvormen reserveren we voor de gevallen waarin van modaliteit sprake is: onzekerheid, onmogelijkheid, enz. Hij zal nog wel komen. Het zal wel gaan regenen.

Met de ‘voltooid tegenwoordige toekomende tijd’ (v.t.t.t.) is iets dergelijks aan de hand. We hebben met instemming van de heer Sterenborg twee vormen

beschikbaar: hij zal gekomen zijn en hij heeft zullen komen. Laten die twee de rollen

nu net zo verdeeld hebben als in de o.t.t.t.! Hij heeft zullen komen wordt gezegd van

iemand die het plan heeft te komen maar verhinderd is dat plan uit te voeren. Hij zal

gekomen zijn wordt waarschijnlijk zonder enige aanvulling zelden gezegd, maar

zodra men er bv. te laat aan toevoegt, druipt de modaliteit eraf. Bij de twee ‘verleden

toekomende tijden’ is het van hetzelfde laken een pak. Het zijn de ‘onvoltooid

verleden toekomende tijd’ en de ‘voltooid verleden toekomende tijd’, termen waarmee

miljoenen kinderen op de lagere school van streek gemaakt zullen zijn. Nu zullen ze

wel met het badwater, evt. met kinderen en al, weggespoeld zijn.

(12)

6

Om kort te gaan: hij had zullen komen en hij zou gekomen zijn verhouden zich ongeveer als de zinnetjes in de ‘tegenwoordig toekomende tijd’ (zekerheid tegenover onzekerheid).

Misschien rijst bij iemand de vraag: Waarom zijn de vormen met zullen als participium niet in het paradigma opgenomen? En: Waarom hebben we van die ingewikkelde benamingen voor de werkwoordstijden?

De daders liggen natuurlijk op het kerkhof: de verdienstelijke grammatici van onze - late - Renaissance, die het strakke schema van het Latijn graag aan het Nederlands wilden opleggen. En wat de benamingen der tijden betreft: het zijn, waar mogelijk, - omslachtige - vertalingen, aangevuld met - evenzeer omslachtige - eigen scheppingen.

D. de Vries, Wageningen.

2

Sommigen zullen er misschien belang in stellen, dat het verleden deelwoord van zellen (= Hollands zullen) in het Gronings zeer levend is. K. ter Laan (Proeve van een Groninger spraakkunst blz. 71 e.v.) neemt op gezag van A.J. Smith en dr. P. de Jonge zelfs aan, dat er in het Oldambt twee zijn.

1. Hai het dat doun zeld.

= Hij heeft dat zullen doen.

2. Hai haar dat doun zold as't nait regend haar, (zold met de doffe o van dof).

= Hij had dat zullen doen als het niet geregend had.

De infinitief kan in het Gronings in deze gevallen niet gebruikt worden. Zullen heeft in verschillende talen de nevenbetekenis ‘moeten’: Gij zult niet stelen, you shouldn't do that. In het Hoogduits is dat zelfs de gewone betekenis van sollen. In het Gronings doet dit verschijnsel zich b.v. voor in een zin als: Dat zol ík doun? = Dat zou ík moeten doen?

De o.v.t. van zellen wordt gevormd met de doffe o: hai zol, wie zollen. Zodoende is het twijfelachtig of ‘zol’ in bovenstaand zinnetje nu de o.v.t. van zellen is of de o.t.t. van een werkwoord zollen (te vergelijken met het Hoogduitse sollen).

Wellicht is het zinvol om nog op te merken, dat het Hoogduitse werden, dat met sollen weinig te doen heeft, ook de nevenbetekenis moeten heeft, bv in:

Du wirst es machen, verstanden!

H. Meijer, Veendam.

Variëteit en variété

Henk Suèr, hoofd van de afdeling informatieve programma's van de NOS en

medewerker van De Tijd, heeft zich in dat weekblad (15-7-'77) verzet tegen ‘de

neiging van veel briefschrijvers zogenaamd foutloos taalgebruik als een onaantastbaar

heilig goed te beschouwen, waarbij elke inbreuk op de regels hetzij als stommiteit,

hetzij als barbarij, moet worden beschouwd.’ Ik vind dat dit bepaald niet onredelijk

klinkt. Maar we zijn ook pas begonnen. Die briefschrijverij is - daarop komt het

verdere betoog van Suèr neer - het gevolg van de straffe terreur van Garmt Stuiveling

(13)

en prof. Michels, waartegen intussen de revolutie is uitgebroken. ‘Dat puriteinse bewind heeft veel kwaad aangericht.’ En nu wordt het echt interessant: ‘Het is het laatste verweer van de standenmaatschappij die we op goede gronden aan het afbreken zijn.’ Daarmee heeft Suèr een nieuwe maatschappelijk-politieke beweging ontdekt.

Naast het liberalisme, het socialisme, het conservatisme en wat niet al is nu ook het grammaticisme in het licht van de schijnwerpers gevangen. We hebben taalanarchie nodig om wat vrijer en persoonlijker om te gaan met de taalgebruikers van eigen en andere stand. Spelling en grammatica zouden ten hoogste een specialisatie moeten zijn, weggelegd voor de liefhebbers. Het komt erop aan, dat men met elkaar kan communiceren zonder gehinderd te worden door de vrees, fouten te maken. En die vrees is er ingebracht door de schoolmeesters van vroeger, die rode strepen zetten onder ‘hij word’, onder ‘hen’ of ‘hun’, onder ‘haar’ of ‘zijn’. Wie ‘hij wordt’ schrijft in plaats van ‘hij word’, kan daaraan het recht ontlenen op meer aanzien en hoger salaris, aldus Suèr.

Ik moet zeggen, dat ik zelden zo'n eigenaardig artikel over taalgebruik gelezen heb. Het spreekt zichzelf meer dan eens tegen, b.v. ‘Ik vind trouwens zelf ook dat professionele taalgebruikers hun gereedschap in orde moeten hebben’ tegenover

‘Taalanarchie hebben we nodig om de verkleefbaarheid (verkleefdheid? - MCG) aan cliché's te verbreken, de onlogische en onregelmatige grillen uit te branden... enz.’

Het zigzagt tussen redelijk en onredelijk; het schijnt te wijzen op een rode-strepentrauma, terwijl het in uitstekend Nederlands gesteld is.

Maar op één vraag zou ik graag antwoord hebben: op welke standenmaatschappij heeft Suèr het oog? Die waarin de geboorte elks positie bepaalt (daar kan men alle kanten mee uit), die van het vermogen of die van de cultuur? Ik mag wel opmerken, enerzijds dat mijn banketbakker, van wie ik vermoed dat hij miljonair is ‘men word verzocht’ schrijft; anderzijds, dat de werkelijk ontwikkelden wel begrijpen dat een minder geletterde fouten tegen de taalregels maakt en hem daarom niet minachten, maar dat zij wèl verwachten, precies als de heer Suèr, dat een professioneel schrijver fatsoenlijk werk aflevert. Zo blijven stommiteit en barbarij voor die professionele schrijver gereserveerd en maakt het beeld van het gebruik van die woorden als laatste afweer van een standenmaatschappij een komische indruk.

Een vader had drie zoons; elk van die zoons heeft drie zonen. Die vader werkte, viste, klaverjaste of wandelde met z'n maats; zijn zoons doen hetzelfde, maar met hun maten. Die zoons zijn overigens vaders gebleven; ze zijn geen vaderen geworden.

Van Dale doet niet mee. Die onderscheidt de biologische zoons en de beeldsprakige zonen: Neêrlands zonen en Apollo's zonen. Hij doet hetzelfde met de biologische vaders en de beeldsprakige vaderen: het land der vaderen, de vroede vaderen. De zoons zijn dus bevorderd, de vaders niet. Een beetje onbillijk als je denkt aan dat lied: ‘Alleman van Neerlands stam voelen zich der vaad'ren zonen’. De vaders zullen wel te weinig op hun recht gestaan hebben.

Ook de raadsbesluiten in vele gemeenten zijn vaak ondoorgrondelijk. Maar een stadsblad in Den Haag maakte de gemeenteraad toch al te zwart. Immers, dat meldde:

‘Het op straat worden aangesproken door prostituées,

(14)

7

't langzaam rijden van auto's op verscheidene plaatsen en de overlast door parkeren staan onder meer op het programma van de gemeente.’ En nu neem ik het voor de gemeenteraad op, want ik weiger te geloven, dat een raad als de Haagse dergelijke dingen op zijn programma heeft.

Vroeger liep wel eens iets uit de hand. Tegenwoordig loopt dat soms, en vooral in de ether, ‘uit de klauwen’. Een atavisme uit de tijd dat onze verre verwanten nog in de bomen woonden? Of verraadt het 't bange vermoeden, dat de devolutie van de mens begonnen is? Of, derde mogelijkheid, is het gewoon AON, d.w.z. Algemeen Onbeschaafd Nederlands?

Hebt u de laatste tijd nog iets ingeleverd? Het hoeft niet direct een

ministersportefeuille te zijn; een kleinschaliger gerichte aanpak is ook voldoende.

Wel is het van belang, dat u onverwijld uw probleemvelden invult

Uit voorraad leverbaar: kommer en kwel, breek me de bek niet open, identiteiten in alle maten, kwalijke zaken, bevriezen, dialoog, schonen, inbouwen en verder steetments, aitums en isjoes.

In een van mijn talrijke lijfbladen schrijft een journalist, die met alle artiesten wel eens het middag- of avondmaal heeft gebruikt, over Peggy Lee: ‘Het gezicht was voller geworden en zijzelf ook.’ Als u even nadenkt zal zich de vraag aan u opdringen:

‘Van wie is eigenlijk het gezicht van Peggy Lee?’

Tenslotte nog wat ongeregeld goed. Bent u wel eens in Assises geweest? Ik niet, maar in een TV-film naar een verhaal van De Maupassant werd ‘la cour d'assises’

vertaald met ‘het gerechtsgebouw van Assises’. - Plotseling veranderde klemtonen zijn besmettelijk. Bij de recente gijzeling sprak de radionieuwsdienst te 18 uur van Lufthánsa en het NOS-journaal om 20 uur van Lufthánsa. De volgende dag had de klemtoon z'n vroegere plaats weer ingenomen. - Inflatie: waardevermindering van het geld; reflatie: maatregelen waardoor een in- of deflatie wordt bestreden. Nu het International Monetary Fund (IMF) zo'n reflatie heeft aanbevolen, spreekt The Economist van IMFlatie.

M.C. Godschalk

Vijflettergrepig

Op bovenstaand woord wordt de aandacht gevestigd in Onze Taal, september 1977, pag. 76. Het heeft de merkwaardigheid een eigenschap uit te drukken, die het woord zelf bezit. Van zulke woorden zijn er wel meer: nederlands is een voorbeeld, en als men buiten onze taal gaat, woorden als français en dreisilbig. Misschien is het minder bekend dat dergelijke woorden van betekenis zijn geweest voor een der paradoxen die in het begin dezer eeuw mede oorzaak waren van een crisis in de logica en de verzamelingsleer.

Een woord met bovengenoemde eigenschap noemt men autologisch, de andere

bijvoeglijke naamwoorden heten heterologisch. Door deze definitie is de verzameling

der bijvoeglijke naamwoorden verdeeld in twee klassen. Het woord heterologisch

is zelf een bijvoeglijk naamwoord. De vraag kan rijzen tot welke klasse het behoort,

Autologisch is het niet want dan zou het heterologisch zijn, maar dat is het evenmin

want dan was het autologisch. De paradox is verwant aan die van de dienstplichtige

(15)

kapper die de opdracht krijgt al die soldaten van het bataljon te scheren die geen zelfscheerder zijn. Moet hij zichzelf wel of niet scheren?

O. Bottema, Delft.

Gehoorgestoord

In het oktobernummer schrijft de heer Bak over de moeilijkheden van een vertaler die met buitenlandse technische litteratuur worstelt. Het is een boeiend stuk. Mogen wij over één onderdeel een paar opmerkingen maken? Onder punt 3 schrijft hij over de samenstellingen van zelfstandige naamwoorden met bijvoeglijke

naamwoorden/voltooide deelwoorden. Uit het streepje blijkt, dat hij deze

samenstellingen als één soort beschouwt. Vuurvast en watergekoeld stelt hij op één lijn. Hij acht ze beide geoorloofd. Verderop zegt hij dan, dat mede naar analogie van zuiver Nederlandse termen als doodgeboren, langverwacht e.d. konstrukties tot stand zijn gekomen als milieubewust, plaatsgebonden, handgeweven en gehoorgestoord.

Als nieuwe woorden van deze soort noemt hij verder o.m. gyrogestabiliseerd en precipitatiegehard, die hij niet onnederlands acht.

Wij hebben ons afgevraagd, of het wel juist is al deze vormingen op één lijn te stellen. Er is verschil tussen:

1. de samenstellingen van zelfst. naamwoord plus bijvoeglijk naamwoord, 2. die van zelfstandig naamwoord plus verleden deelwoord,

3. die van bijvoeglijk naamwoord (of bijwoord) plus verleden deelwoord.

De eerste soort is altijd mogelijk en ook o.i. toelaatbaar. Er zijn tal van oude en nieuwe voorbeelden van: doelbewust naast milieubewust, milieuvriendelijk, bloeddorstig, autovijandig, wereldgelijkvormig, brandveilig, zeewaardig, hittebestendig enz. enz. Haalt men de samenstellingen uit elkaar, dan moet men allerlei voorzetsels gebruiken om de betekenis aan te duiden: bewust van, vijandig tegen, gelijkvormig aan, vriendelijk jegens, dorstig naar.

Maar dat hindert niet, iedereen begrijpt wat er bedoeld wordt. Een aparte groep vormen de woorden waarin een vergelijking gemaakt wordt: sneeuwwit is wit als sneeuw. Maar nu de samenstelling van een zelfst. naamwoord met een verleden deelwoord. Wij menen, dat ook nu nog tegen dit soort van samenstellingen over het algemeen bezwaar bestaat. Een heel enkele is sedert lang ingeburgerd, bijv.

noodgedwongen, misschien ook bloeddoorlopen. Maar als men precipitatiegehard

aanvaardt (waarom zegt men niet door precipitatie gehard in drie woorden, dat is

toch nauwelijks langer?), moet men ook tal van andere, gelijksoortige vormingen

accepteren. B.C. Damsteegt heeft er in Onze Taal van juni/juli 1973 al mooie

voorbeelden van gegeven. Mogen wij er nog enkele aan toevoegen? De tangverloste

moeder met haar borstgevoede kind, het winkelgekochte pak, de oliegestookte kachel,

de kasgekweekte groente, het mesgestoken slachtoffer, de hagelgeschoten haas. Dat

zulke woorden, die waarschijnlijk naar analogie van Engelse voorbeelden zijn

gevormd, goed Nederlands zouden zijn, wil er bij ons

(16)

8

niet in. De meeste van deze woorden duiden aan waardoor of waarmee iets gedaan is. Een enigszins ander geval is ‘gehoorgestoord’, dat aangeeft in welk opzicht iemand gestoord is. Tegen ‘noodgedwongen’, dat geheel is ingeburgerd, zouden wij geen bezwaar hebben, wel tegen ‘gehoorgestoord’. Is uw auto soms motorgestoord en uw televisietoestel beeldgestoord? ‘Handgeweven’ is misschien al te veel in gebruik geraakt. ‘Zonovergoten’ dat doet sterk aan de tachtigers denken, maar wat die zich konden veroorloven is daarom nog niet altijd aanvaard Nederlands geworden.

Schreven ze ook over een ‘maanbeschenen’ landschap of een ‘sterbespikkeld’

uitspansel? Misschien wel; toch zouden wij het maar liever niet doen Ook in dit opzicht verwijzen wij graag naar het genoemde artikel van Damsteegt.

In de derde plaats is er een rubriek van woorden, die zijn samengesteld uit een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, gevolgd door een verleden deelwoord:

langverwacht, doodgeboren, goedbetaald, witgeschilderd e.d. Zulke samenstellingen achten wij geheel in de haak. Maar men moet ze wel onderscheiden van de vorige rubriek.

Er zijn nog wel andere rubrieken te bedenken, maar daar gaan wij nu maar niet op in.

Zouden de heer Bak en anderen hierover nog eens hun gedachten willen laten gaan?

A.A.C. Schepel-Reijsenbach A.F. Schepel, Voorburg.

[Mededeling]

□□□□□□

□ Eerst wat nieuws van het krantenfront. De heer Van der Weijden schrijft: ‘Ik lees in de Telegraaf naar aanleiding van het “door zijn neus zakken” van een Fokker Friendship: “De verzekering van het neuswiel was slecht”.’ Verzekering staat hier voor beveiliging. Met de assurantie zal het wellicht wel loslopen. □ De heer Van der Weijden komt uit Eindhoven. Dit feit houd ik voor u verborgen, omdat u anders zou kunnen denken dat ik alleen berichten uit die regio doorgeef. □ Mijnheer Heikens daarentegen komt uit Amsterdam. Hij wijst op een bericht in de Volkskrant van de hand van een basketbalmedewerker. Deze medewerker laakte het spelgedrag van een bepaalde ploeg die coûte que coûte moest winnen. Alleen schreef de

basketbaldeskundige niet coûte que coûte. Hij spelde ook niet koet ke koet, waar nog wel iets voor te zeggen zou zijn. Hij schreef good gegood. Och, wie zonder taalzonden is werpe de eerste bal. □ Het citeren van schrijfsels waar zelf weer aanhalingen en dergelijke in voorkomen, dat kan af en toe lastig zijn. Kijkt u maar eens naar het eerste vierkantje van deze rubriek. □ Er zijn kennelijk woorden waar altijd

aanhalingstekens omheen moeten. Dit is met name het geval bij het woordje ‘“teer”’.

Sigarettenreclames plegen te wijzen op een laag ‘“teer”gehalte’ van een bepaald merk. Kennelijk wordt hiermee beoogd te suggereren dat ‘teer’ geen echte teer is.

Laten we elkaar niets wijsmaken. Teer is teer ook als het ‘teer’ wordt genoemd. □

Prof. Bakker uit Bedum schrijft in een ingezonden brief in de NRC over diverse

ongenoegens die men bij het doornemen van nota's en dergelijke kan beleven. Zo

meldt hij een aantal onbegrijpelijke neologismen die in stukken van de Academische

(17)

Raad figureren. Het woord verroostering bijvoorbeeld. Inderdaad een curieus woord.

We zouden hier een prijsvraag aan kunnen verbinden. Wie raadt wat het woord betekent, heeft de hoofdprijs. Of iets dergelijks. De opsteller van het stuk mag niet meedoen. □ Valt het u wel eens op dat het openbaar vervoer in dienstregelingen, periodieken en wat dies meer zij, nooit gebruik maakt van de constructie van het type vanaf 18 januari, vanaf 3.30 u.? In plaats daarvan schrijven de publicisten van het openbaar vervoer consequent van 18 januari af, van 3.30 u. af. U weet of zou kunnen weten dat Charivarius een tegenstander van het gebruik van vanaf als voorzetsel was. Dit om enigszins wazige redenen. Het feit dat hij zijn afkeer nog decennia lang in het taalgebruik van het OV laat doorschemeren, zegt iets over zijn gezag. Of over het openbaar vervoer. Maar daar wil ik vanaf zijn. □ Slechts of pas kunnen in wat archaïserende of badinerende stijl ook worden weergegeven door niet dan. ‘Niet dan na lang aarzelen hakte zij de knoop door.’ Of iets in die geest. In de gesproken archaïserende taal wordt dit niet dan vervangen door simpelweg niet. Dat hoor je tenminste steeds meer. Zelfs wordt het geschreven. Je kunt zinnen tegenkomen van de volgende vorm: ‘Zij verliet de echtelijke woning, maar niet na haar echtgenoot duchtig de waarheid gezegd te hebben.’ Waarom niet, en zo ja, waar moet dat naartoe?

□ Moge 1978 ons en de onzen, u en de uwen, hun en de hunnen heilzaam zijn, niet in laatste instantie op taalkundig gebied.

P.C.U.d.B.

(18)

9

[Nummer 2/3]

(19)

10

Taal en staat

Aan de nagedachtenis van Jan Veering

I

Lang geleden kregen we in het friese dorp waar ik ben opgegroeid, noordfranse of waalse vluchtelingen. Het was in de laatste winter van de wereldoorlog die toen nog niet de eerste heette. En de oude koopvrouw in haar winkeltje nabij de kerk, bij wie deze mensen om boodschappen kwamen, was er diep mee begaan. ‘Wat zijn het toch stakkers’ zei ze - uiteraard in het Fries - ‘bij doofstommen kan je het tenminste nog op een leitje schrijven.’

Het zou zeker wel makkelijk zijn als we allemaal éen en dezelfde taal spraken.

Dat is blijkbaar een oude wensdroom, of misschien moet ik zeggen een oude veronderstelling omtrent een beter verleden. Daaraan danken we dan dat prachtige verhaal van de toren van Babel. Het staat in Genesis XI: En de Heer zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? Kom aan, laat ons nedervaren, en laat ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. Alzo verstrooide hen de Heer van daar over de ganse aarde: en zij hielden op de stad te bouwen.

Het is een verhaal dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: het bedoelt antwoord te geven op een vraag. Het gaat uit van een vreemd geheel van onvoltooid gebleven bouwsels, een blijkbaar ergens voorgoed verlaten stad, om dan te verklaren hoe het komt dat er zoveel verschillende talen op aarde zijn. Zo lost men twee problemen in éen keer op en deelt ook nog even een les uit tegen de menselijke hoogmoed.

Generaties lang heeft men dit verhaal voor historische waarheid gehouden. Die tijd is voorbij; maar ook als men niet gelooft dat de veelheid van talen zó is ontstaan, het bestaan ervan laat zich moeilijk betwijfelen.

Het gaat echter niet alleen om het aantal, de complicaties zijn in werkelijkheid

veel groter. Alleen simpele zielen verheugen zich nog in het bezit van een zékere

eenvoud: in Nederland wonen Nederlanders en die spreken Nederlands, in Frankrijk

Fransen en die spreken Frans, in Duitsland Duitsers en die spreken Duits, in Engeland

Engelsen en die spreken Engels, in Spanje Spanjaarden en die spreken Spaans. Het

is heel begrijpelijk: elk volk een eigen staat en een eigen taal. Maar in dit geval is

eenvoud echt niet het kenmerk van het ware. De Oostenrijkers wonen in Oostenrijk

maar spreken geen Oostenrijks, de Zwitsers in Zwitserland maar ze spreken geen

Zwitsers, de Belgen in België maar ze spreken geen Belgisch. Wat men in Oostenrijk

spreekt, is Duits, wel een beetje zangerig en gekleurd, maar toch Duits. Wat men in

Zwitserland spreekt, is óf Duits óf Frans óf Italiaans óf Raetoromaans, te zamen vier

officiële talen met dozijnen dialekten, en drie van de vier zijn ook de taal van een

aangrenzend land. In België kent men drie officiële talen: Nederlands, Frans en Duits,

en die zijn stuk voor stuk ook de taal van een buurland. Het is wel goed het nog even

te herhalen: de drie officieel erkende talen van België zijn Nederlands, Frans en

(20)

Duits, dus niet Vlaams, Waals en Eupens. Dit onderscheid is van belang; het is een symptoom voor de verhouding van staat en taal.

Men moet overigens niet doen alsof alleen zulke staten als België en Zwitserland meertalig zijn. Het is zelfs de vraag of er wel écht eentalige staten bestaan, tenzij in de waan van kortzichtige heersers, of op een territorium van een hand breed, zoals Andorra. Ik denk nu niet aan de verscheidenheid van dialekten; die is overal ter wereld binnen elk taalgebied de normale, natuurlijke realiteit. Iedere cultuurtaal immers is een bovenbouw op de grondslag van autochtone dialekten, en al hebben deze daardoor wel enig functieverlies geleden, ze zijn allerminst hun levenskracht kwijtgeraakt. Ik bedoel iets heel anders: het feit namelijk dat de meeste zogenaamd eentalige landen die illusie en die suggestie slechts kunnen volhouden door aan andere talen op hun grondgebied de kansen op zelfverwezenlijking stelselmatig te onthouden en ze aldus te degraderen tot plaatselijke dialekten. Frankrijk is alleen een eentalig land indien men, verblind door Parijs, geen oog heeft voor het Bretons, voor het Baskisch, voor het Provençaals. Spanje was alleen een eentalig land, zolang men, verdrukt door Franco, moest zwijgen over Basken, over Catalanen, over Andalusiërs.

Gelet op het Gaelic en het Welsh, is Engeland een meertalig land; gelet op het Fries, is Nederland een tweetalig land. In al deze gevallen staan we voor nog ándere problemen dan enkel die van de taal.

II

In wezen hebben taal en staat niet zo veel met elkaar te maken. Ze zijn verschillend van oorsprong, van geschiedenis, van aard en van invloed. Maar ze ontmoeten elkaar in de mens. En hoe!

Wie iets van de tegenwoordige taaltoestanden wil begrijpen, kan niet zonder inzicht in de historie. Overal waar men de term volksverhuizing tegenkomt, moet men er taalverhuizing bij denken. En als er bij de Germanen of Romanen of Slaven - of welke totaliteit dan ook - iets heeft bestaan dat men ‘rassen’ zou mogen noemen, dan is de tijdens alle verhuizingen of verschuivingen of zelfs ruilhandelverhoudingen ongeregistreerd beoefende rasvermenging tevens taalvermenging geweest. Wat het romeinse rijk met z'n gulzige veroveringsdrift heeft teweeggebracht, werkt door tot vandaag. Frankrijk immers kreeg z'n naam van de germaanse Franken, z'n taal van de romaanse bezetters. Heel Zuidwest-Europa is geromaniseerd en trouwens een deel van Oost-Europa ook: Roemenië. Dit betekent, dat de taal van de oorspronkelijke (nu ja, van de daar toen gehuisveste) bewoners tot verdwijnens toe doordrenkt is geraakt van latijnse of latijn-achtige woorden en zinswendingen. In militaire en ekonomische centra met veel soldaten of handelaars gebeurde dit sneller en

definitiever dan op moeilijk bereikbare eilanden of in arme afgelegen streken. In een

land als Frankrijk kan men de aldus ontstane taalverschillen nog horen en zien. Het

zuiden is uiteraard niet minder geromaniseerd dan het noorden: wie iets wil begrijpen

van de langue d'oc naast

(21)

11

de langue d'oïl moet studie maken van de voor-romeinse taaltoestanden. Maar veel groter dan het onderlinge verschil tussen deze twee is het onderscheid met de talen zoals die dáar zijn ontstaan waar de romaniserende invloed kleiner of kortstondiger is geweest: het schiereiland Bretagne, de westelijke Pyreneeën.

Wanneer alle volksverhuizingen zijn uitgewoed en er een min of meer stabiele maatschappij met min of meer stabiele taalverhoudingen is ontstaan, spreken de mensen een eindeloos aantal van plaats tot plaats enigszins verschillende dialekten.

Wie in het jaar, laten we zeggen: 1500 te paard van Katwijk via Leiden en Utrecht oostwaarts ging en over een goed gehoor beschikte, had elke dag kunnen merken dat er per tien, per twintig mijl afstand in hetzelfde woord telkens een ietwat ándere klinker of medeklinker, werd gebruikt, tot hij opeens te maken kreeg met een heel nieuw woord voor hetzelfde ding. Pas als de ruiter na lange dagtochten de hele noordduitse laagvlakte was doorgereisd, stuitte hij op een overgang die het karakter had van een onoverbrugbare taalkloof: daar eindigde het oostelijkste germaanse en begon het westelijkste poolse, dus slavische dialekt. Men behoeft er niet aan te twijfelen: diezelfde situatie zou ook vandaag in de isoglossen van alle dialektkaarten zijn af te lezen, indien de taalontwikkeling een autonoom proces was geweest, niet onderworpen aan invloeden van politieke herkomst. Maar gewelddadigheden als de godsdienstoorlogen, de dertigjarige oorlog, de napoleontische oorlogen, de oorlogen van Pruisen met Denemarken, met Oostenrijk, met Frankrijk, en twee wereldoorlogen hebben dat autonome proces verstoord.

Men behoeft natuurlijk niet van west naar oost te gaan, noch per paard, om de geleidelijkheid van de dialektische overgangen te constateren; van noord naar zuid mag ook; ergens bij de zee te beginnen heeft het voordeel van een veilige start. De mensen van Delfzijl en Appingedam kunnen elkaar best verstaan al praten ze niet helemaal eender, die van Appingedam en Winschoten ook wel, enzovoort, tot aan Kortrijk en Menen; naarmate de afstand groter wordt, nemen de verschillen en daarmee de moeilijkheden toe. Wie tien glazen schoon water op een rij zet en in het tweede éen druppel inkt doet, in het derde twee, in het vierde drie, enzovoort, zal moeite hebben om tussen twee belendende glazen enig onderscheid te constateren;

maar tussen glas éen en glas tien is er desondanks een echt contrast. Inwoners van Delfzijl en van Kortrijk kunnen elkanders dialekt niet verstaan; maar dat is ook niet nodig.

Dialekt is per definitie een lokale en autochtone taal, bruikbaar voor de plaatselijke, meestal mondelinge praktijk. Ook zonder zulke romantische termen als ouderdom en adel, kan men ten volle begrip hebben voor de waarde van het dialekt. Maar het territorium ervan is begrensd: zodra de mensen terwille van handel, bestuur,

verdediging, godsdienst of dichtkunst tot ruimer contacten komen, is een bovenlokaal

communicatiemiddel nodig. Dat ontstaat dan ‘vanzelf’, door persoonlijke omgang,

door verhuizingen, door huwelijken, en ook door het sociaal gezag van de heersende

klasse in de welvarende steden. Maar al gauw is ‘vanzelf’ niet meer genoeg, want

de nauwkeurigheid van formulering wordt een zaak van belang - en soms van belangen

- in allerlei teksten van huur of koop, van wetenschap of recht,. Dan houden begaafde

en geïnteresseerde taalgebruikers zich welbewust bezig met het vraagstuk van de

(22)

‘juiste’ taal, de ‘juiste’ woordkeus, de ‘juiste’ zinsbouw, de ‘juiste’ uitspraak, de

‘juiste’ spelling. Men gaat op zoek naar de regels van de taal om zich daarnaar te kunnen richten en ze aan anderen te kunnen leren. In alle geleidelijkheid is het begrip

‘regel’ dan grondig van betekenis veranderd: wat structuur was, wordt voorschrift, wat wetmatigheid was, wordt wetgeving. Dit proces dat zich uiteraard afspeelt binnen een maatschappelijke contekst, is in de Zuidelijke Nederlanden al aanwijsbaar tegen het midden van de zestiende eeuw, in het Noorden een paar decennia later. Aan de invloed van het erasmiaanse Humanisme en van de langzaam noordwaarts

dóordringende Renaissance kan men moeilijk twijfelen, al is die vaak beter zichtbaar in de algemene cultuursfeer dan in taalkundige details. Maar éen daarvan is dan ook genoeg: het klassieke Latijn had zó veel gezag dat Hendrik Laurensz. Spiegel er in zijn ‘Twee-spraack’ (1584) toe overging het Nederlands te voorzien van zes naamvallen.

De onderlinge besprekingen en de leerzame publikaties waren uitingen van de burgerij zelf en hielden vaak verband met de werkzaamheid van hun rederijkerskamers. De overheid, hetzij stedelijk, hetzij nationaal, stond welwillend, argwanend of

onverschillig terzijde. Die had in de eeuw van ketterijen en godsdienstoorlogen waarachtig wel andere zorgen, overeenkomstig het karakter van de staat als soevereine wetgevende en uitvoerende macht. Maar een paar generaties later was het toch het hoogste orgaan van de Republiek, de Staten Generaal, op gezag waarvan de Nationale Synode in Dordrecht bijeen kwam; en het duurzaamste resultaat van de daar genomen besluiten heet dan ook niet zonder zin de Statenbijbel. In de traditie om daaruit bij elke maaltijd voor te lezen lag voor duizenden calvinistische huisgezinnen een onafgebroken taalvorming, die men eerder onder- dan overschat.

III

Ook voor het goed begrip van wat een staat is, zal men bij de geschiedenis te rade moeten gaan. Zoals er in de twintigste eeuw uiteenlopende staatsstructuren bestaan:

monarchieën, republieken, democratieën, volksdemocratieën en dictaturen, met en zonder parlement, met en zonder politieke vrijheden, met en zonder mensenrechten, zo zijn er in de loop der eeuwen staten geweest van velerlei soort, ook op hetzelfde grondgebied. En al kan men in het algemeen denken aan enige groei naar democratie, althans binnen ons deel van de wereld in de laatste paar eeuwen, het verloop van de politieke gebeurtenissen volgt geen vast patroon. Niet in alle verkiezingen winnen de progressieven, niet in ieder kabinet komt zo'n overwinning tot haar recht, niet in elke revolutie verwerft men meer vrijheid, groter gelijkheid, humaner wetgeving. In de opeenvolging van ancien régime, revolutie, terreur, consulaat, keizerrijk,

restauratie, revolutie, burgerkoningschap, revolutie, republiek, keizerrijk, alles binnen

drie-

(23)

12

kwart eeuw franse geschiedenis, zit geen lijn, geen dwingende logica. En in het zoveel rustiger verloop van de nederlandse geschiedenis al evenmin.

Het aan elkaar groeien van de middeleeuwse graafschappen en hertogdommen is een grillig gevolg geweest van heersershuwelijken en van heersersoorlogen. Wanneer de keizer Maximiliaan zich voor zijn zoon Filips de Schone tevreden had gesteld met een bruid van wat bescheidener komaf dan Johanna van Aragon en Castilië, zou er in hun zoon geen personele unie zijn geweest tussen Spanje en de Nederlanden, onder hun kleinzoon geen landvoogdij van Alva, geen ketterjacht, geen tiende penning en dus geen opstand. Het huis van Oranje heeft alle reden Maximiliaan erkentelijk te zijn. Politieke geschiedenis is - of wás althans - vaak dynastieke geschiedenis. Al zei niet iedere vorst ‘L'état c'est Moi!’, dozijnen hebben zich wel zo gedragen. Van heel wat staten zijn de grenzen tot stand gekomen in een bruidsbed.

Men kan erover twisten of het slagveld het in dit opzicht niet nog wint. Voltaire heeft het in alle scherpte gezegd: ‘Le premier roi fut un soldat heureux.’ De vorst, de voorste, was een held, behoorde althans een held te zijn of toch minstens te schijnen. Vandaar het erfrecht in de mannelijke lijn; de vrouwen konden hun moed beter tonen in de kraamkamer. Uitbreiding van het grondgebied gold als verdienste, haast als levensdoel; ‘altijd vermeerderer des rijks’ was een eretitel. Wie een kleiner gebied naliet dan hij geërfd had, schoot tekort in zijn roeping als vorst, hij moest zich schamen tegenover zijn roemrijk voorgeslacht. Het staat allemaal te lezen bij Machiavelli, niet als beginsel of verzinsel, maar als moraal uit wat hij gezien had aan politieke praktijken in het renaissancistische Italië.

In alle staten is macht de wezenlijke factor geweest: dynastieke macht, militaire macht, financiële macht, diplomatieke macht, ekonomische macht. Macht was het bindend element in zulke onmenselijke conglomeraties als het romeinse rijk, het rijk van Karel de Grote, het onvoltooide rijk van Karel de Stoute, het rijk van Karel de Vijfde ‘waar de zon nooit onder ging’, het Oostzeerijk van Karel de Tiende, het rijk van Napoleon. Binnen staten van die omvang was veeltaligheid een onvermijdelijk feit, en geen van de genoemde heersers heeft zich daaraan ook maar iets gelegen laten liggen, behalve Napoleon. De taalvoorschriften, op zijn gezag toegepast in de al vroeg ingelijfde Zuidelijke Nederlanden, en later ook in het Noorden, duiden op een frans taalimperialisme dat al van ouder datum was en nog lang na Napoleon is blijven doorwerken, o.a. in het koninkrijk België.

Maar inmiddels ontstond er door wijzigingen in de maatschappelijke structuur een heel nieuwe verhouding tussen staat en taal. Het onderwijs, eeuwenlang overgelaten aan het particulier initiatief en dus veelal slecht of afwezig, werd voorwerp van staatszorg. Volkomen terecht liet Van der Palm, die als Agent van de Nationale Opvoeding in de allereerste jaren van de 19de eeuw de schoolwetgeving op gang bracht, tevens opdracht verstrekken tot het samenstellen van een officiële nederlandse spraakkunst, en tot het ontwerpen van een officiële spelling. Want zodra men onderwijs gaat geven of laat geven, staat men voor de vraag: in wat voor taal? Onder het federatieve bewind van de Verenigde Nederlanden had men eventueel nog kúnnen zeggen: in het dialekt van elk gewest. Maar de Bataafse Republiek was een

eenheidsstaat en daarbij hoorde een zo goed mogelijk verantwoorde eenheidstaal.

(24)

Naarmate het volksonderwijs toenam, kwantitatief en kwalitatief, werd de staatsgrens onontkoombaar tevens een taalgrens: de invloed van het nederlandse onderwijs op de dialekten in Twente, die van het duitse onderwijs op de dialekten in Westfalen, werkte scheidend in een gebied waar de saksische volkstaal vóor 1800 slechts vloeiende overgangen had gekend. Zo ging het ook aan de Rivièra, waar Frans en Italiaans zich aan weerskanten van de staatsgrens via het onderwijs deden gelden; zo ook in Sleeswijk-Holstein bij Duits en Deens.

Sinds lang is het niet meer het onderwijs alleen. Na het midden van de vorige eeuw is de dagbladpers erin geslaagd tienduizenden, soms honderdduizenden lezers te bereiken. In de twintigste eeuw kennen ook boeken en brochures vergelijkbare aantallen. In al deze gevallen gaat het om invloed van de cultuurtaal op de

omgangstaal - dus ook de dialekten - via het geschréven woord. Maar sinds radio en televisie dagelijks urenlang in ieder gezin over de vloer komen, is ook de beïnvloeding door het gespróken woord een onherroepelijk proces. Of men het betreurt of niet:

door de moderne techniek zijn de dialekten in een bedreigde positie geraakt. Het is naïef daarop emotioneel te reageren met verwijten van onverschilligheid en schuld.

IV

De schoolwet van 1806 staat niet alleen: in 1808 stichtte koning Lodewijk Napoleon het Rijksmuseum, in 1808 tevens het Koninklijk Instituut, later herdoopt in

Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd in het Trippenhuis. Naast defensie en openbare orde nam de staat nu dus ook volksopvoeding en cultuur onder z'n hoede. Men kan het ook ánders zien en ánders zeggen: met de conscriptie voor ogen, in 1798 in Frankrijk ingevoerd, is men gerechtigd vast te stellen dat de staat zich meester maakte van terreinen waar tevoren de persoonlijke verantwoordelijkheid en het eigen geweten soeverein waren. De nog verder gaande machtsgrepen en tezelfdertijd de staatsonthouding inzake de hemeltergende arbeidstoestanden en de mensonterende kelder- en krotwoningen, maken deze conclusie onvermijdelijk.

Overal waar het staatsonderwijs, dus ook het taalonderwijs, gegeven kon worden in overeenstemming met de opvattingen van de bewoners, ging alles rimpelloos toe.

Al spraken zij dialekten die oudere rechten hadden dan de schoolse cultuurtaal, zij waren zich dat niet bewust; tegen het feit dat hun dialekt nu ervaren werd als een verbastering van die taal, kwamen zij niet in verzet; de frustraties, daardoor ontstaan, vormden destijds nog geen probleem. Maar dat de staatsschool in haar

algemeenchristelijke neutraliteit hun de verantwoordelijkheid ontnam voor de

godsdienstige opvoeding van hún kinderen, bracht tienduizenden nederlandse

katholieken onder aan-

(25)

13

voering van hun priesters en tienduizenden nederlandse calvinisten onder aanvoering van hun dominees in het geweer. De schoolstrijd die ons land tot de

grondwetswijziging van 1917 heeft geteisterd en waarvan de littekens nog schrijnen, is éen waarschuwend voorbeeld van de gevaren die er dreigen wanneer de staat zich macht toeëigent binnen de persoonlijke levenssfeer.

Het tweede voorbeeld, nauwelijks minder wezenlijk ofschoon in Nederland minder spectaculair, is de taalstrijd. Niet elk dialekt laat zich even gemakkelijk tot

verbastering van de cultuurtaal degraderen. Te menen dat een fries dialekt ‘eigenlijk’

een verbastering van het algemene Nederlands zou zijn, is haast even gek als dat een vlaams dialekt ‘eigenlijk’ een verbastering van het Frans zou zijn. En in beide gevallen kon de romantische taalbeweging die tevens een sociale verzetsbeweging was, teruggrijpen op een onbetwistbaar verleden, waarvan de grootheid tal van begaafde jonge schrijvers inspirerend voor ogen stond. In feite hebben we te maken met een algemeen europees verschijnsel waarvan de uitingsvorm van land tot land verschilt door de uiteenlopende politieke en historische constellatie. Hebben de

machtsoverschrijding van de staat en de gelijktijdige taalbeweging van grote volksgroepen in het Westen geleid tot langdurige, vaak pijnlijke en zelden bevredigend opgeloste conflicten, in Oost-Europa ontstonden revolutionaire uitbarstingen van grote omvang: de Hongaarse opstand (1848-49) die door de keizer met militaire hulp van de tsaar, de Poolse opstand (1863) die door de tsaar met stille steun van Bismarck genadeloos werd neergeslagen. In twee andere gevallen echter zag de staat mooi kans de taal voor zijn doeleinden te gebruiken: bij de totstandkoming van de italiaanse en van de duitse eenheid.

Voor al deze bewegingen in heel Europa gold wat de Vlamingen tot uitdrukking brachten in hun leuze: ‘De Tael is gansch het Volk.’ En toch blijkt Vlaanderen in een uitzonderingspositie te verkeren. Want de eigen grootheid waarop men kon teruggrijpen, bestond alleen in de middeleeuwen: daarna kwam een zwart gat van meer dan tweehonderdvijftig jaar, terwijl Holland toen schitterde in z'n gouden eeuw.

De gemeenschappelijke taal was in die onafzienbare jaren verhollandst, en een eigen zuidnederlandse cultuurtaal op basis van de eigen dialekten was niet ontstaan. Waarom niet, waardoor niet? Twee factoren zijn onmisbaar: de ontwikkelde burgerij had genoeg aan het Frans, de kerk aan het Latijn. De taal van het volk bleef volkstaal, d.w.z. een conglomeraat van dialekten. De boer, de dorpeling, de arbeider, de huisvrouw konden daar wel mee toe.

De grondwet van België uit de jaren '30 was de meest democratische van het

negentiende-eeuwse Europa, behalve juist op het vitale punt van de taal. De Vlaamse

Beweging - wat die ook méer mag zijn - is allereerst het verzet van burgers tegen de

van staatswege opgedrongen verfransing. Zij is volstrekt vergelijkbaar met de

schoolstrijd, in zoverre ook hier de burger zijn persoonlijke waarden verdedigt tegen

de arrogantie van de staatsmacht. Veel steun uit Nederland heeft dat verzet niet

ontvangen, zelfs niet veel begrip. Na het wederzijdse trauma van de jaren 1830-39

volgde Den Haag jegens Brussel een hoogst voorzichtige politiek. Terecht. Maar

men moet er ook bij zeggen dat taalzorg voor de nederlandse overheid nooit een zaak

van veel belang is geweest. Het ambtelijke proza is treurig, de Troonrede veelal een

stuk nationale schande. Het sinds 1600 vrijwel onbedreigde bezit van een eigen staat

(26)

en een eigen taal heeft bij het nederlandse volk het gevoel doen ontstaan dat dit de natuurlijkste zaak van de wereld is en het besef verzwakt voor de onvervangbare waarde ervan. In 1940 werd dat wel even anders; éven. Noch vroeger noch later heeft Holland iets gekend dat men taalimperialisme zou kunnen noemen, integendeel: het heeft de halve wereld gekoloniseerd maar z'n taal nergens tot lingua franca gemaakt, zoals Engeland het Engels in India, in Nigeria en waar niet al: en zelfs waar het Nederlands eens wél gebruikstaal was, langs de kusten van de Oostzee, heeft het zich in alle lijdelijkheid laten verdringen.

Het is interessant te zien, hoe het grootste creatieve talent uit het negentiende-eeuwse Vlaanderen, Guido Gezelle, getracht heeft in de lacune van een eigen vlaamse cultuurtaal te voorzien. Wie bewondering voelt voor taalbouwers als Coornhert, Spiegel, Hooft, Vondel, de vertalers van de Statenbijbel, en voor een dichter als Gysbert Japiks in Friesland, kan eenzelfde bewondering aan Gezelle niet onthouden.

Het verschil dat er is, ligt niet in de zwakkere begaafdheid, het ligt in de latere datum.

Wat misschien in 1660 of 1760 nog denkbaar zou zijn geweest: een tweede nederlandse cultuurtaal, een vlaams Nederlands náast een hollands Nederlands, behoorde in 1860 niet meer tot de mogelijkheden. Dat kwam niet door de op eenheid gerichte stuwkracht van de bekende Taalcongressen, waarvan de romantische retoriek ons na honderd jaar wat leeghoofdig aandoet. Het kwam ook niet door tekorten bij Gezelle, als zou zijn taal te dichterlijk zijn geweest voor maatschappelijk verkeer, of als zou zijn westvlaamse herkomst te weinig rekening hebben gehouden met Oostvlaams, Brabants en Limburgs. De beslissing lag niet bij éen of bij enkelen, ze lag in de maatschappelijke ontwikkeling zelf, met name in de moderne techniek.

Toen Gezelle geboren werd, in mei 1830, en in augustus ook België, waren er nog geen spoorwegen; toen hij overleed, in november 1899, had België deel aan een westeuropees net en reden de eerste auto's al over de kasseien. In zijn jeugd bestonden er een stuk of wat bladen voor de gegoede burgerij, in zijn ouderdom bereikte de krant dag aan dag haast elk gezin. Het eeuwenlange isolement van Vlaanderen was voorgoed verleden tijd.

V

Het is een onwrikbare wet: wanneer het isolement verdwijnt, gaan de oude

eigenaardigheden teloor. Men kan de vroegere veelvormigheid bewonderen, men

kan ze niet behouden; men kan de toenemende nivellering betreuren, men kan ze

niet weren. In geen enkel dorp ter wereld zijn de traditionele klederdracht en de

lokale boerenbouwstijl bestand tegen de trein, de fiets, de auto, het vliegtuig, de

krant, de radio en de televisie. Stoffer-en-blik en de koperen koffiemolen uit

grootmoeders tijd worden nostalgische dierbaarheden in een huis waar elektrische

appara-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

Normaal gesproken worden exacte bedragen met een euroteken geschreven, met name in zakelijke teksten: ‘Die sjaal kostte €14,95’, ‘Het lidmaatschap van Onze Taal kost €23,-

Onder leiding van Wessel Visser heeft dit communicatiebureau het programma Texamen ontwikkeld, dat pretendeert van een tekst automatisch te kunnen vaststellen voor welk soort lezer

Teksten in het Nieuws voor doven en slechthorenden moeten gelezen en begrepen kunnen worden door mensen wier gemiddelde actieve woordenschat de 3500 woorden niet overschrijdt - ook

Andere woorden waarvan je, na de ‘vertaling’ gelezen te hebben, meteen begrijpt wat ermee bedoeld wordt, maar waarbij je je ook onmiddellijk realiseert dat wij daar niet één

Het Lyrisch Lab gaat zijn poorten sluiten, maar wil dat niet doen voordat de wijze lessen die twee jaar lang gegeven zijn nog een keer kort zijn samengevat. Leg deze aflevering nu

Toch hoopt de taalcommissie dat het raadplegen van de clichélijst er misschien voor zorgt dat in het Journaal de Dow Jones-index straks niet meer alleen FORS daalt of stijgt, en dat

Misschien moet het probleem op grotere schaal worden aangepakt door niet alleen te kijken naar de schrijvers van dergelijke instructieve teksten, maar ook eens aandacht te schenken