• No results found

Wenum-Wiesel, Zwolseweg 620 (gemeente Apeldoorn)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wenum-Wiesel, Zwolseweg 620 (gemeente Apeldoorn)"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Transect-rapport 324

Wenum-Wiesel, Zwolseweg 620 (gemeente Apeldoorn)

Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek

(2)

2

ISSN: 2211-7067

© Transect, Utrecht

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

Transect aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

Auteur Drs. A.A. Kerkhoven

Versie Definitief

Projectcode 13070026

Datum 01-11-2013

Opdrachtgever Dhr. A.H. Keurhorst

Zwolseweg 620

7345 AR Wenum-Wiesel

Uitvoerder Transect

Australiëlaan 5-a 3526 AB Utrecht

Bevoegde overheid Gemeente Apeldoorn

ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer 58.205

Beheer en plaats documentatie Transect, Utrecht

Autorisatie

Naam Datum Paraaf

Drs. T. Nales

(Senior KNA Prospector)

01-11-2013

(3)

3

Samenvatting

In opdracht van dhr. A.H. Keurhorst heeft Transect in september 2013 een archeologisch

bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd ten behoeve van de sloop en nieuwbouw van twee schuren op het perceel aan de Zwolseweg 620 in Wenum-Wiesel (gemeente Apeldoorn).

Voor de sloop en nieuwbouw is grondverzet nodig, waardoor de oorspronkelijke bodem en hiermee eventueel aanwezige archeologische resten kunnen worden verstoord.

Het plangebied ligt volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Binnen deze zone is archeologisch onderzoek verplicht voor bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm onder maaiveld. Aangezien de oppervlakte van de geplande bodemingrepen circa 400 m2 is en de diepte van de geplande

ontgravingen circa 1,0 – 2,0 m –Mv, dient in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning een archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd. Dit vooronderzoek bestaat in eerste instantie uit een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek.

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied op een glooiing van sneeuwsmeltwaterafzettingen ligt. Mogelijk ligt hierop dekzand. Op basis van de geomorfologie en bodem geldt in het plangebied een hoge archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum B (18000-8800 voor Chr.) tot en met de Vroege Middeleeuwen (450-725 na Chr.). In de zeer droge bodem zullen onverbrande organische resten naar verwachting slecht zijn geconserveerd. Er is geen esdek aanwezig.

Laatmiddeleeuwse resten en resten uit de Nieuwe tijd worden gezien het ontbreken van bebouwing op historische kaarten niet verwacht.

Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied uit hellingafzettingen c.q.

sneeuwsmeltwaterafzettingen bestaat. In de boringen is geen esdek en ook geen dekzand aangetroffen. De hellingafzettingen in het plangebied zijn tot in de C(g)-horizont verstoord. Dit is waarschijnlijk deels het gevolg van egalisatie, gezien het feit dat de zuidelijk aangrenzende kavel circa een halve meter hoger ligt. De top van de hellingafzettingen is opgenomen in de bouwvoor. Daarnaast is lokaal sprake van diepere bodemverstoringen tot maximaal 75 cm onder maaiveld als gevolg van de bestaande bebouwing. Hier is de bodem naar schatting dus tot 125 cm onder het oorspronkelijke maaiveld verstoord, namelijk circa 50 cm egalisatie en circa 75 cm geroerde grond. De minimale verstoringsdiepte is inclusief de geschatte egalisatiediepte circa 80 cm (boring 1). Ondanks het feit dat de bodem is bemonsterd met een 15 cm diameter Edelmanboor en de monsters nat zijn gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm, is geen enkele archeologische indicator gevonden; ook geen houtskool.

Advies

Gezien de aftopping van de hellingafzettingen in het plangebied tot in de C(g)-horizont en het ontbreken van archeologische indicatoren in de gezeefde grondmonsters, worden geen

archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd. Daarnaast is de verwachting dat tenminste 80 tot 125 cm van de oorspronkelijke bodem is verstoord dan wel is geëgaliseerd. Hierbij zullen ook

eventuele grondsporen grotendeels zijn verstoord. Op basis van dit rapport zal het bevoegd gezag een beslissing nemen in het kader van de planprocedure. Deze beslissing kan afwijken van het in dit rapport afgegeven advies.

Australiëlaan 5-a 3526 AB Utrecht

T: 030-7620705 F: 030-7620706 E: informatie@transect.nl

(4)

4

Inhoud

Samenvatting ... 3

1. Aanleiding ... 5

2. Aard en doel van het archeologisch vooronderzoek ... 6

3. Afbakening plan- en onderzoeksgebied ... 7

4. Consequenties toekomstig gebruik ... 9

5. Beleidskader ... 10

6. Bodem en geomorfologie ... 11

7. Archeologische waarden ... 15

8. Huidig gebruik, historische situatie en bodemverstoringen ... 16

9. Gespecificeerde archeologische verwachting ... 17

10. Resultaten booronderzoek ... 18

11. Beantwoording onderzoeksvragen ... 20

12. Conclusie en Advies ... 21

13. Geraadpleegde bronnen... 22

Bijlage 1: Archeologische Beleidskaart van de gemeente Apeldoorn (RIV Viewer)... 23

Bijlage 2: Geomorfologische kaart (RIV Viewer) ... 24

Bijlage 3: Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) ... 25

Bijlage 4: Bodemkaart (RIV Viewer) ... 25

Bijlage 5: Bekende archeologische waarden en onderzoeksmeldingen (Archis2) ... 27

Bijlage 6: Kadastraal minuutplan 1832 (RIV Viewer) ... 28

Bijlage 7: Boorpuntenkaart ... 29

Bijlage 8: Boorstaten ... 30

Bijlage 9: Foto’s ... 33

Bijlage 10: Legenda gebruikte afkortingen boorstaten ... 36

(5)

5

1. Aanleiding

In opdracht van dhr. A.H. Keurhorst heeft Transect in september 2013 een archeologisch

bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd ten behoeve van de sloop en nieuwbouw van twee schuren op het perceel aan de Zwolseweg 620 in Wenum-Wiesel (gemeente Apeldoorn).

Voor de sloop en nieuwbouw is grondverzet nodig, waardoor de oorspronkelijke bodem en hiermee eventueel aanwezige archeologische resten kunnen worden verstoord.

Het plangebied ligt volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Binnen deze zone is archeologisch onderzoek verplicht voor bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm onder maaiveld. Aangezien de oppervlakte van de geplande bodemingrepen circa 400 m2 is en de diepte van de geplande

ontgravingen circa 1,0 – 2,0 m –Mv, dient in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning een archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd. Dit vooronderzoek bestaat in eerste instantie uit een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek.

Figuur 1: Topografische kaart van het plangebied (binnen rode cirkel)

(6)

6

2. Aard en doel van het archeologisch vooronderzoek

Het archeologisch vooronderzoek bestaat uit een gecombineerd onderzoek, te weten een

archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase.

Het Inventariserend Veldonderzoek is uitgevoerd in de vorm van een booronderzoek (IVO-O).

Het doel van het archeologisch bureauonderzoek is het specificeren van de archeologische verwachting, dat wil zeggen het aan de hand van beschikbare en nieuwe informatie over de

archeologie, cultuurhistorie, geomorfologie, bodemkunde en grondgebruik, bepalen van de kans dat binnen het plangebied archeologische resten kunnen voorkomen. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen en waar mogelijk bijstellen van de gespecificeerde archeologische verwachting, door middel van waarnemingen ter plekke van het plangebied.

Het onderzoek probeert hiermee aan de hand van feitelijke informatie antwoord te geven op de volgende vragen:

 Is er sprake van bodemlagen waarin archeologische waarden kunnen voorkomen?

 Zijn deze bodemlagen intact (en is de archeologie intact)?

 Hoe diep liggen deze bodemlagen en dus: in hoeverre zijn deze gevoelig voor de voorgenomen bodemingrepen?

 Zijn er aanwijzingen dat er ook daadwerkelijk archeologische waarden liggen (archeologische indicatoren) en uit welke periode(-n) dateren deze?

 Wat is de aard van de betreffende archeologische waarden?

 Wat is de – verwachte – fysieke kwaliteit van archeologische waarden in het plangebied?

Het resultaat van het archeologisch vooronderzoek is dit rapport met een conclusie omtrent het risico dat eventueel aanwezige archeologische waarden in het plangebied worden verstoord als gevolg van de voorgenomen plannen. Op basis van dit rapport zal het bevoegd gezag een beslissing nemen in het kader van de planprocedure. Het rapport bevat waar mogelijk gegevens over de aan- of afwezigheid, aard, omvang, ouderdom, gaafheid, conservering en (relatieve) kwaliteit van archeologische waarden.

Het onderzoek is uitgevoerd conform protocollen 4002 (bureauonderzoek) en 4003 (inventariserend veldonderzoek) van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.2 (KNA 3.2) en de

aanvullende eisen hierop van de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA).

In het kader van het bureauonderzoek is onder andere het centraal Archeologisch Informatiesysteem (ARCHIS-2) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geraadpleegd, waarin Archeologische MonumentenKaart (AMK) en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) zijn opgenomen.

Aanvullende (cultuur)historische informatie is verkregen uit divers voorhanden historisch kaartmateriaal. Om inzicht te krijgen in de opbouw en ontwikkeling van het landschap zijn onder andere de bodemkaart en beschikbaar geologisch-geomorfologisch kaartmateriaal geraadpleegd. Deze informatie is aangevuld met relevante informatie uit achtergrondliteratuur. Daarnaast is informatie ingewonnen bij de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn en de Archeologische Werkgemeenschap Apeldoorn (AWA). De toegepaste methodiek in het veld is beschreven bij de beschrijving van de veldresultaten (Hoofdstuk 10).

(7)

7

3. Afbakening plan- en onderzoeksgebied

Gemeente Apeldoorn

Plaats Wenum-Wiesel

Toponiem Zwolseweg 620

Kaartblad 27B

Centrumcoördinaat 194.068 / 475.985

Binnen het archeologisch bureauonderzoek wordt onderscheid gemaakt in het plangebied en het onderzoeksgebied.

Plangebied

Het plangebied wordt hier gedefinieerd als de bouwvlakken van de te slopen en nieuw te bouwen schuren, zoals afgebeeld in figuur 2. Binnen deze vlakken zullen de bodemingrepen plaatsvinden, die een verstorend effect op eventueel in de ondergrond aanwezige archeologische waarden kunnen hebben.

Onderzoeksgebied

Om de archeologische verwachting van het plangebied te kunnen specificeren is bij het

bureauonderzoek een gebied met een straal van circa 1000 m rond het plangebied betrokken. Dit gebied sluit zowel bodemkundig, als voor wat betreft geomorfologie, archeologie en cultuurhistorie aan bij de verwachte situatie in het plangebied, zodat op een verantwoorde wijze uitspraken kunnen worden gedaan over de landschapsgenese en bewoningsgeschiedenis van het plangebied. Bovendien is voor wat betreft de landschapsgenese ook informatie op het niveau van de archeoregio bij het onderzoek betrokken, in dit geval het Utrecht-Gelders zandgebied.

Het booronderzoek, dat in aansluiting op het bureauonderzoek is uitgevoerd, is uitsluitend binnen de contouren van het geplande bouwvlak uitgevoerd. Het doel van deze boringen is immers om de archeologische verwachting uit het bureauonderzoek in het plangebied zelf te toetsen. Deze toets is gekoppeld aan de locatie en omvang van de bodemingrepen en moet dus de feitelijke situatie binnen het bedreigde deel van het bodemarchief in kaart brengen.

(8)

8 Figuur 2: Oude en nieuwe situatie.

(9)

9

4. Consequenties toekomstig gebruik

Kader Omgevingsvergunning

Planvorming Sloop en nieuwbouw

Bodemverstorende werkzaamheden Sloop- en graafwerkzaamheden tot circa 1,0 - 2,0 m -Mv

Oppervlakte geplande bodemingrepen Circa 400 m2

Twee bestaande schuren op het betreffende erf worden gesloopt, waarna twee nieuwe schuren zullen worden gebouwd: schuren C en D (zie figuur 2). Schuur C heeft een oppervlakte van circa 100 m2 en wordt geheel onderkelderd. Deze schuur komt grotendeels op de plaats van een te slopen schuur met onbekende funderingsdiepte. Aangenomen wordt dat de fundering vorstvrij wordt aangelegd, waarbij de onderkant van de bouwput op circa 1,0 m –Mv komt te liggen. Schuur D met een oppervlakte van circa 125 m2 krijgt een fundering op stroken en een vloer van straatwerk op verdicht zand. De geplande locatie van schuur D is nu onbebouwd. De totale oppervlakte van de geplande

bodemingrepen is circa 400 m2. Dit is inclusief de bouwvlakken van de bestaande schuren, waarbij rekening is gehouden met de gedeeltelijke overlapping van het oude en nieuwe bouwvlak van schuur C (zie figuur 2).

(10)

10

5. Beleidskader

Onderzoekskader Omgevingsvergunning

Beleidskader Archeologiebeleid gemeente Apeldoorn Onderzoeksgrens >50 m2 en >35 cm –Mv

In 1992 heeft Nederland het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed ondertekend; ook wel het Verdrag van Malta of Valletta genoemd, naar het eiland en de plaats waar het is ondertekend. Het Verdrag is in 1998 geratificeerd en op 1 september 2008 via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) geïmplementeerd. De Wamz is een wijzigingswet en omvat een wijziging van de Monumentenwet 1988, de Wet Milieubeheer en de Ontgrondingenwet. Vanuit de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bestond al een impliciete verplichting om bij de voorbereiding van bestemmingsplannen alle ter zake doende belangen mee te wegen. In feite is de Wamz een concrete invulling van deze verplichting en een verbreding van de zorgplicht voor archeologische waarden in het milieubeheer.

Het plangebied ligt volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde (zie bijlage 1). Binnen deze zone is archeologisch onderzoek verplicht voor bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm onder maaiveld.

Aangezien de totale oppervlakte van de geplande bodemingrepen circa 400 m2 is en de maximale dieptes van de bodemingrepen tot 1,0 – 2,0 m –Mv zullen reiken, dient in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning een archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd.

(11)

11

6. Bodem en geomorfologie

Archeoregio Utrechts-Gelders zandgebied

Geomorfologische eenheid Dekzandwelvingen op helling- en

daluitspoelingswaaierafzettingen (RIV-viewer).

Omringd door dalvormige laagtes.

Bodemeenheid Veldpodzolgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (kaartcode Hn21, GWT VII*). Geen esdek.

Ten noorden overgang naar gooreerdgronden in lemig fijn zand (kaartcode pZn23, GWT III*).

Maaiveldhoogte Circa 14,2 m NAP

Grondwaterstand VII

Landschapsgenese

Het plangebied ligt op de overgang van het Veluwemassief naar het IJsseldal. De hoofdvormen van het onderzoeksgebied zijn gevormd in het laat-Saalien, tussen circa 170.000 en 140.000 jaar geleden (Van Beek 2010). Gedurende de late fase van deze ijstijd waren grote delen van Noord- en Midden- Nederland bedekt met landijs. Ter hoogte van de landijstongen ontstonden glaciale bekkens, van waaruit morene werd opgestuwd. Het plangebied ligt aan de westelijke rand van het IJsseldal, dat de grootste tongbekken in dit gebied is. Vanuit dit bekken zijn meerdere hoge stuwwallen gevormd, zoals het Veluwemassief.

Tijdens de afsmelting van het landijs op de overgang van het Saalien (circa 200.000 – 130.000 jaar geleden) naar het Eemien (circa 130.000 – 115.000 jaar geleden), accumuleerden in het IJsseldal fluvio-glaciale en glacio-lacustrine afzettingen van de Formatie van Drenthe, Laagpakketten van Uitdam en Schaarsbergen. Ook verlegde de Rijn, door het afsmelten van het landijs, zijn loop richting het noorden, door het tongbekken van de IJssel; deze zogenaamde IJsseldalrijn zette in vlechtende rivierfasen grove en grindrijke zanden van de Formatie van Kreftenheye af (Van Beek, 2010). In warmere fasen (Eemien en interstadialen) had de Rijn een meanderend-deltaïsch verloop en kon de rivier zich tot een diepte van acht tot tien meter insnijden. Hierdoor werden veel afzettingen uit het Saalien opgeruimd en omgewerkt. Pas tussen circa 60.000 en 40.000 jaar geleden (midden- tot laat- Weichselien) moet de Rijn zijn loop weer richting het westen hebben verlegd.

Gedurende het Weichselien (circa 115.000 – 10.000 jaar geleden) was het onderzoeksgebied onderdeel van het periglaciaal gebied. In het onderzoeksgebied accumuleerden

sneeuwsmeltwaterafzettingen in de vorm van fluvio-periglaciale zanden. In de diepste delen van de glaciale bekkens konden deze afzettingen een dikte van meer dan 10 meter bereiken. Het smeltwater werd via van de stuwwal afstromende smeltwaterrivieren afgevoerd (i.e. het Veluwemassief, aan de voet waarvan het plangebied ligt). Hierbij ontstonden erosiedalen die later gedeeltelijk zijn opgevuld met zandige löss, dekzand, hellingafzettingen en stuifzand. Kenmerkend voor dit erosielandschap zijn daluitspoelingswaaiers aan de mondingen van de smeltwater- en erosiedalen, alsook

hellingafzettingen die direct aan de voet van de stuwwal zijn afgezet.

In het midden- en laat-Weichselien is in het onderzoeksgebied dekzand afgezet. Het Veluwemassief vormde met zijn fluvio-periglaciale zanden en gestuwde zandige afzettingen hiervoor een belangrijke sedimentbron. Binnen het dekzand kan onderscheid worden gemaakt in Oud en Jong Dekzand. Het Oud Dekzand (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden) is in het midden-Weichselien in twee fasen (Oud Dekzand I en Oud Dekzand II) afgezet en bestaat uit fijnzandige en lemige afzettingen. Het Oud Dekzand I en II worden van elkaar gescheiden door de Laag van Beuningen; een grindig niveau dat

(12)

12 is ontstaan in de koudste periode van het laat-Pleniglaciaal (een zogenaamde ‘dessert pavement’). In het laat-Weichselien zijn vervolgens het Jong Dekzand I en II afgezet (Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden). De afzettingen dateren uit respectievelijk de Oude Dryas (12.000 – 11.800 jaar geleden) en Jonge Dryas (10.800 - 10.150 jaar geleden). Het Jong Dekzand bestaat in de regel uit leemarm en zwak lemig, matig fijn zand, is van lokale herkomst en is in tegenstelling tot het Oud Dekzand ook in de vorm van koppen, paraboolduinen en – langgerekte - ruggen afgezet. Ook zijn in het Jonge Dryas de rivierduinen langs de loop van de IJssel ontstaan.

Tijdens de Bølling- en Allerød-interstadialen hebben zich respectievelijk op de overgang van het Oud Dekzand I naar het Jong Dekzand I en op de overgang van het Jong Dekzand I naar het Jong Dekzand II, onder gematigdere klimatologische omstandigheden bodems kunnen vormen. Op de grindrijke afzettingen van de IJsseldalrijn en de fluvio-periglaciale en eolische zanden uit het Weichselien, is lokaal rivierleem en oude rivierklei afgezet. Deze afzettingen staan bekend als de Laag van Wijchen en dateren waarschijnlijk eveneens uit het Bølling- en Allerød-interstadiaal. Vanwege de afwisseling gedurende het Weichselien van fluviatiele, periglaciale en eolische processen, zijn binnen het

onderzoeksgebied verschillende dekzandlandschappen ontstaan. Afhankelijk van de herkomst van het zand (rivier- en smeltwatervlaktes en smeltwaterafzettingen) en verplaatsing van dekzand als gevolg van verspoeling, verschillen deze dekzandlandschappen lithologisch en lithogenetisch van elkaar.

Vandaar dat in het onderzoeksgebied de dekzandruggen, ook al betreft het Jong Dekzand, uit lemig fijn zand kunnen bestaan.

Vanaf het Holoceen (circa 10.000 jaar geleden tot heden) trad een klimaatverbetering op die tot op de dag van vandaag voortduurt. Als gevolg van vegetatieontwikkeling werden bestaande afzettingen gefixeerd en trad opnieuw bodemvorming op. Alleen in de beek- en rivierdalen vonden nieuwe afzettingen plaats (Formatie van Echteld). In het dekzandlandschap kon als gevolg van hogere grondwaterstanden en slechtere afwatering lokaal veen tot ontwikkeling komen (Formatie van Nieuwkoop).

Met de ontbossing en grootschalige ontginning van ‘woeste gronden’ in de Middeleeuwen (450 – 1500 na Chr.) trad een nieuwe en omvangrijke erosiefase op, tijdens welke aan de voet van het

Veluwemassief onder andere uitgestrekte daluitspoelingswaaiers werden gevormd. Het resultaat hiervan was een glooiend en getrapt landschap ontstond, van over elkaar heen liggende waaier- en lobvormige afzettingen, waarvan de oudsten uit het Weichselien dateren. Daarnaast kwam door ontbossing, het steken van plaggen en overbeweiding het dekzand weer vrij te liggen, waardoor dit verwaaide en werd afgezet in de vorm van stuifduinen.

Om de vruchtbaarheid en hydrologische eigenschappen van de relatief mineraalarme pleistocene dekzandruggen te bevorderen, werden vanaf de Late Middeleeuwen (1050 – 1500 na Chr.) in het onderzoeksgebied akkers bemest met plaggen. Deze plaggen werden op de ‘woeste gronden’

gestoken, zoals in beekdalen. De plaggen werden vervolgens aangereikt met (potstal-)mest, waarna ze op het land werden opgebracht. Dit leidde tot bouwlanddekken die diktes van meer dan 50 cm bereiken. Deze essen of enken, zoals ze in het onderzoeksgebied worden genoemd, hebben een specifiek verkavelingspatroon en zijn/waren veelal voorzien van houtwallen.

(13)

13 Bodem en geomorfologie

Het plangebied ligt geomorfologisch gezien op een glooiing van sneeuwsmeltwaterafzettingen (+/- dekzand, kaartcode: 4H4, zie figuur 3, bijlage 2 en bijlage 3). Deze sneeuwsmeltwaterafzettingen dateren voor een belangrijk deel uit het Weichselien (laatste ijstijd, circa 115.000 – 10.000 jaar geleden). Zij bestaan uit sediment dat van het Veluwemassief is afgespoeld. In het Weichselien was de bodem (semi-)permanent bevroren (permafrost), waardoor tijdens het lente- en zomerseizoen het sneeuwsmeltwater niet in de bodem kon wegzijgen, maar via de lagere delen van het landschap van de stuwwal afstroomde. Dit proces leidde ook tot het uitslijten van dalvormige laagten (erosiedalen, zie figuur 3, kaartcode 2R2). Het plangebied ligt aan de noordelijke rand van een dergelijke dalvormige laagte.

Volgens de bodemkaart is in het plangebied sprake van veldpodzolgronden in leemarm en zwak lemig fijn zand (kaartcode Hn21, GWT VII*, zie bijlage 4). Dit zijn laag gelegen zandgronden met een humeuze tot humusrijke bovengrond, die dunner is dan 30 cm (Bakker 1966). Hieronder bevindt zich een humuspodzol-B. Deze is bruin gekleurd door ingespoelde humeuze stoffen. Soms komt tussen de bovengrond en de inspoelingshorizont een loodzandlaag voor. Veldpodzolgronden worden veel aangetroffen in de lage heidevelden.

Figuur 3: Geomorfologische kaart. Heldergroen: dalvormige laagte zonder veen (code: 2R2), lichtgroen: vlakte van sneeuwsmeltwaterafzettingen (code: 2M7), lichtgeel: welvingen in sneeuwsmeltwaterafzettingen (code: 3L3) en olijfgroen/bruin: glooiing van

sneeuwsmeltwaterafzettingen ± dekzand (code: 4H4). Het plangebied ligt binnen de rode cirkel.

(14)

14 Grondwater

De grondwatertrap in het plangebied is VII. Deze grondwatertrap heeft normaal gesproken een Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) van meer dan 80 cm –Mv, maar in dit geval is sprake van een zeer droog deel, waarbij de GHG dieper dan 140 cm –Mv te vinden is. De Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) is meer dan 160 cm -Mv. Het betreft dus een zeer droge bodem, waarin onverbrand organisch materiaal slecht bewaard blijft als gevolg van oxidatie. Anorganische resten (aardewerk, metaal, vuursteen, natuursteen) en verbrand organisch materiaal (houtskool, gecalcineerd bot) kunnen wel goed geconserveerd zijn.

(15)

15

7. Archeologische waarden

Wettelijk beschermd monument Nee

AMK-terrein Nee

Verwachting gemeentelijke beleidskaart Hoge verwachtingswaarde Archeologische waarnemingen /

vondstmeldingen

Geen

Archeologische status van het plangebied

Het plangebied heeft volgens het centraal archeologisch informatiesysteem (ARCHIS-2) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geen archeologisch wettelijk beschermde status. Het plangebied is tevens niet opgenomen op de Archeologische MonumentenKaart (AMK). Ook staan in het plangebied geen archeologische waarnemingen, vondstmeldingen of onderzoeksmeldingen geregistreerd (zie bijlage 5). Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn is het plangebied aangewezen als een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde (Bijlage 1).

Archeologische status van het onderzoeksgebied

Binnen een straal van 1000 m rondom het plangebied staan geen AMK-terreinen of vondstmeldingen geregistreerd. De enige waarneming in het onderzoeksgebied, met nummer 60.400, bevindt zich op circa 670 m zuidoostelijk van het plangebied en is gerelateerd aan een veldonderzoek door middel van boringen en proefsleuven (onderzoeksmelding 12.395). Hier werden perceelsgreppels, een greppelcluster, ploegsporen en een kuil met een neolithisch uiterlijk aangetroffen op een locatie met hoge zwarte enkeerdgronden. Ondanks de gunstige landschappelijke ligging en de aanwezigheid van een esdek, werd geen vervolgonderzoek geadviseerd wegens het vrijwel ontbreken van

vondstmateriaal en bewoningssporen (zie Bijlage 5).

Een informatieaanvraag op 15 augustus 2013 aan de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn en de Archeologische Werkgroep Apeldoorn heeft geen aanvullende informatie op het bovenstaande opgeleverd.

(16)

16

8. Huidig gebruik, historische situatie en bodemverstoringen

Landschapstype Kampontginning

Historische bebouwing Nee

Historisch gebruik Heide

Huidig gebruik Woonerf

Bodemverstoringen Nee

Historische situatie

Het plangebied is op het kadastrale minuutplan van 1811-1832 onbebouwd (zie Bijlage 6). Volgens de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafel (OAT, perceel 242) was het plangebied in gebruik als heidegrond.

Huidig gebruik en bodemverstoringen

Het plangebied is in gebruik als woonerf en tuin. Ter hoogte van de te bouwen schuur C (zie figuur 2) staat nog een schuur, die gesloopt zal worden. De verwachting is dat door de bestaande bebouwing en het gebruik als woonerf de bodem in het plangebied gedeeltelijk is verstoord. In het Bodemloket (www.bodemloket.nl) staan geen vermeldingen van bodemsaneringen of bodemvervuilingen binnen het plangebied geregistreerd.

(17)

17

9. Gespecificeerde archeologische verwachting

Kans op archeologische waarden Hoog

Periode Laat-Paleolithicum – Middeleeuwen

Complextypen Nederzettingen, sporen van landgebruik, grafvelden

Stratigrafische positie In top sneeuwsmeltwaterafzettingen

Diepteligging Vanaf circa 30 cm -Mv

Aanwezigheid en dichtheid

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied op een glooiing van sneeuwsmeltwaterafzettingen ligt. Mogelijk ligt hierop dekzand. Op basis van de geomorfologie en bodem geldt in het plangebied een hoge archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum B (18000-8800 voor Chr.) tot en met de Vroege Middeleeuwen (450-725 na Chr.). Deze hoge verwachting heeft te maken met de reliëfverschillen ter hoogte van het plangebied. Dit is ook goed te zien op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN2) in bijlage 3. Dergelijke landschappelijke gradiëntzones waren geliefde jacht- en nederzettingsgronden, omdat zij zowel in droge woongronden als in natte weide- en jachtgronden voorzagen. In de zeer droge bodem zullen onverbrande organische resten naar verwachting slecht zijn geconserveerd. Er is geen esdek aanwezig. Laatmiddeleeuwse resten en resten uit de Nieuwe tijd worden gezien het ontbreken van bebouwing op historische kaarten niet verwacht.

Stratigrafische positie

Archeologische resten worden in de top van (matig-)grofzandige sneeuwsmeltwaterafzettingen verwacht, dan wel in de top van hierop gelegen matig fijn dekzand. Naar alle waarschijnlijkheid is een deel van de oorspronkelijke podzol door de ondiepe ligging en het ontbreken van een esdek verstoord.

De top van de sneeuwsmeltwaterafzettingen wordt direct onder de bouwvoor op een diepte vanaf 30 cm –Mv verwacht.

Complextypen

Voor wat betreft de periode Laat-Paleolithicum –Middeleeuwen kunnen nederzettingsterreinen worden verwacht, hetzij in de vorm van (seizoensgebonden) jachtkampementen, hetzij in de vorm van een meer sedentaire bewoningsvorm (boerderijen). Nederzettingscomplexen zouden zich kunnen kenmerken door een vondstlaag (bijv. een vaalbruine laag) of dichte vondstenstrooiing van onder andere fragmenten aardewerk en bewerkt vuursteen en door grondsporen, hetgeen met name afhankelijk is van de langdurigheid en/of intensiteit van eventuele bewoning op die plek. Daarentegen zullen sporen van landgebruik en grafvelden zich vooral kenmerken door (kleinschalige) grondsporen in plaats van door de aanwezigheid van vondstmateriaal (ook al zijn vondsten uit grafcontext niet uitgesloten). Derhalve kan over de aanwezigheid van laatstgenoemde complexen enkel uitspraken worden gedaan op basis van de opbouw en de mate van intactheid van de bodem. Gezien de

verwachting dat door de ondiepe ligging van de top van de sneeuwsmeltwaterafzettingen deze deels is verstoord, zullen ook eventuele vindplaatsen deels zijn verstoord. Dit geldt ook voor ondiepe

bodemingrepen, tot bijvoorbeeld 50 cm onder maaiveld. In dit geval kunnen wel diepere grondsporen, zoals paalsporen en haardkuilen, deels bewaard zijn gebleven. Dergelijke grondsporen kunnen nog veel informatie opleveren over het verleden.

(18)

18

10. Resultaten booronderzoek

Onderzoeksmethodiek

Het doel van het booronderzoek is het toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting in het plangebied. Hiertoe is in het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. In totaal zijn in het plangebied 6 boringen gezet (boringen 1 t/m 6, zie bijlagen 7 - 10). De boringen zijn zoveel mogelijk ter hoogte van de te slopen en bouwen schuren gezet.

De boringen zijn met een 7 cm diameter Edelmanboor gezet tot een maximale diepte van 1,1 m onder maaiveld. De maximale afstand tussen de boringen bedraagt circa 10 m.

Van iedere boring is eerst de lithologie beschreven. Vervolgens is het archeologisch relevante traject, dat wil zeggen de bouwvoor en de bovenste circa 30 cm van het pleistocene substraat, bemonsterd met een 15 cm boor en nat gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. De zeefresiduen zijn daarna geïnspecteerd op archeologische indicatoren, zoals bewerkt vuursteen, aardewerk en

houtskool. Het zeven is in het kader van de verkennende fase gedaan om eventueel aanwezige dichte vondstconcentraties op te sporen. Gezien dat in het plangebied ook rekening moet worden gehouden met vondstarme nederzettingen, zoals die in de regio relatief veelvuldig voorkomen, kan het zeven niet als karterende fase worden beschouwd. Eventuele vondsten zijn alleen indicatief en ter aanvulling c.q. onderbouwing op de gespecificeerde archeologische verwachting uit het bureauonderzoek.

De boringen zijn niet alleen lithologisch, maar ook lithogenetisch beschreven om zodoende vast te kunnen stellen of sprake is van dekzand, dan wel uitsluitend van sneeuwsmeltwaterafzettingen.

Zodoende is ook gekeken naar de mate van sortering van het zand. De korrelgrootte van het zand is bepaald met behulp van een zandlineaal van Eijkelkamp.

De lithologie is beschreven volgens NEN5104 en de Archeologische Standaard

Boorbeschrijvingsmethode (ASB; SIKB 2008). Deze beschrijvingen zijn terug te vinden in Bijlage 8. Voor de ligging van de boorpunten, zie de boorpuntenkaart in Bijlage 7. De boorpunten zijn ingemeten met behulp van een meetlint, de hoogteligging ten opzichte van NAP van de boorpunten is afgeleid van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN, www.ahn.nl) en bedraagt voor alle boringen 8,0 m +NAP.

Bodemopbouw en lithologie

De bodemopbouw in het plangebied is vrij uniform. Onder een bouwvoor van circa 30-45 cm liggen hellingafzettingen c.q. sneeuwsmeltwaterafzettingen (en dus geen dekzand). Deze bestaan uit zwak grindhoudend, fijn tot matig fijn, matig siltig tot uiterst siltig zand. Het zand is overwegend slecht gesorteerd. In de hellingafzettingen is geen bodemvorming aangetroffen. In vrijwel alle gevallen is sprake van een C-horizont. In boringen 1, 5 en 6 is gezien de oranje kleuring, sprake van een Cg- horizont (gleyverschijnselen). De bouwvoor bestaat uit sterk humeus, matig siltig en slecht gesorteerd zand.

In boringen 2, 5 en 6 is sprake van diepere bodemverstoringen, tot maximaal 75 cm onder maaiveld.

Deze hangen waarschijnlijk samen met de bestaande bebouwing. In boring 5 en 6 zijn in de omgezette bodem cementbrokjes, puin en een scherf helder vensterglas aangetroffen.

Tijdens het veldonderzoek bleek dat het terrein aan de Zwolseweg 620 waarschijnlijk is geëgaliseerd, gezien het feit dat het aangrenzende perceel circa een halve meter hoger ligt (zie figuur 4). Dit was op het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN2) niet goed te zien (zie bijlage 3), hoewel achteraf gezien

(19)

19 wel een scherpe reliëflijn is te zien. Deze veronderstelde egalisatie kan de reden zijn dat in het

plangebied de hellingafzettingen tot in de C(g)-horizont zijn afgetopt.

Archeologische indicatoren

Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Interpretatie

Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied uit hellingafzettingen c.q.

sneeuwsmeltwaterafzettingen bestaat. In het plangebied is geen sprake van een esdek en ook dekzand ontbreekt t in het plangebied. De hellingafzettingen in het plangebied zijn tot in de C(g)- horizont verstoord. Dit is waarschijnlijk deels het gevolg van egalisatie, gezien het feit dat de zuidelijk aangrenzende kavel circa een halve meter hoger ligt (zie figuur 4). De top van de hellingafzettingen is opgenomen in de bouwvoor. Daarnaast is lokaal sprake van diepere bodemverstoringen tot maximaal 75 cm onder maaiveld als gevolg van de bestaande bebouwing. Hier is de bodem naar schatting dus tot 125 cm onder het oorspronkelijke maaiveld verstoord, namelijk circa 50 cm egalisatie en circa 75 cm geroerde grond. De minimale verstoringsdiepte is inclusief de geschatte egalisatiediepte circa 80 cm (boring 1). Ondanks het feit dat de bodem is bemonsterd met een 15 cm diameter Edelmanboor en de monsters nat zijn gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm, is geen enkele

archeologische indicator gevonden; ook geen houtskool.

Figuur 4: Foto vanuit het plangebied richting de zuidelijke aangrenzende kavel. Duidelijk is te zien dat de aangrenzende kavel circa een halve meter hoger ligt dan het onderzoeksgebied.

(20)

20

11. Beantwoording onderzoeksvragen

Is er sprake van bodemlagen waarin archeologische waarden kunnen voorkomen?

Ja, in het plangebied liggen hellingafzettingen c.q. sneeuwsmeltwaterafzettingen. Deze zijn voor een belangrijk deel afgezet gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien (circa 115.000 – 10.000 jaar geleden). Zij bestaan uit slecht gesorteerde, matig tot uiterst siltige, fijn tot matig fijnzandige afzettingen.

Zijn deze bodemlagen intact (en is de archeologie intact)?

Nee, uit het booronderzoek blijkt dat de hellingafzettingen tot in de C(g)-horizont zijn afgetopt.

Vermoedelijk houdt dit verband met een egalisatie van het terrein. Dit kon worden afgeleid tijdens het veldonderzoek, aan de hogere ligging van het naastgelegen perceel (circa 0,5 m) en aan het feit dat het onderzoeksgebied i.c. het perceel aan de Zwolseweg 620 vrijwel geen enkele glooiing laat zien.

Hoe diep liggen deze bodemlagen en dus: in hoeverre zijn deze gevoelig voor de voorgenomen bodemingrepen?

De top van de ongeroerde hellingafzettingen ligt tussen 30-75 cm onder het huidige maaiveld, afhankelijk van de diepte waarop de bodem is geroerd. Uit de hogere ligging van de aangrenzende kavel kan worden afgeleid dat het plangebied tot circa 50 cm onder het oorspronkelijke maaiveld is geëgaliseerd. De minimale verstoringsdiepte ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld is in dit geval 80 cm (50 cm egalisatie en 30 cm bouwvoor; boring 1) en de maximale verstoringsdiepte 125 cm (50 cm egalisatie en 75 cm ‘bouwvoor’; boring 5). In het plangebied is geen sprake van een esdek en ook niet van dekzand.

Zijn er aanwijzingen dat er ook daadwerkelijk archeologische waarden liggen (archeologische indicatoren) en uit welke periode(-n) dateren deze?

Nee, ondanks de bemonstering en het nat zeven over 4 mm, is geen enkele archeologische indicator aangetroffen.

Wat is de aard van de betreffende archeologische waarden?

Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Wat is de – verwachte – fysieke kwaliteit van archeologische waarden in het plangebied?

Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

(21)

21

12. Conclusie en Advies

Conclusie

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied op een glooiing van sneeuwsmeltwaterafzettingen ligt. Mogelijk ligt hierop dekzand. Op basis van de geomorfologie en bodem geldt in het plangebied een hoge archeologische verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum B (18000-8800 voor Chr.) tot en met de Vroege Middeleeuwen (450-725 na Chr.). In de zeer droge bodem zullen onverbrande organische resten naar verwachting slecht zijn geconserveerd. Er is geen esdek aanwezig.

Laatmiddeleeuwse resten en resten uit de Nieuwe tijd worden gezien het ontbreken van bebouwing op historische kaarten niet verwacht.

Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied uit hellingafzettingen c.q.

sneeuwsmeltwaterafzettingen bestaat. In de boringen is geen esdek en ook geen dekzand aangetroffen. De hellingafzettingen in het plangebied zijn tot in de C(g)-horizont verstoord. Dit is waarschijnlijk deels het gevolg van egalisatie, gezien het feit dat de zuidelijk aangrenzende kavel circa een halve meter hoger ligt. De top van de hellingafzettingen is opgenomen in de bouwvoor. Daarnaast is lokaal sprake van diepere bodemverstoringen tot maximaal 75 cm onder maaiveld als gevolg van de bestaande bebouwing. Hier is de bodem naar schatting dus tot 125 cm onder het oorspronkelijke maaiveld verstoord, namelijk circa 50 cm egalisatie en circa 75 cm geroerde grond. De minimale verstoringsdiepte is inclusief de geschatte egalisatiediepte circa 80 cm (boring 1). Ondanks het feit dat de bodem is bemonsterd met een 15 cm diameter Edelmanboor en de monsters nat zijn gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm, is geen enkele archeologische indicator gevonden; ook geen houtskool.

Advies

Gezien de aftopping van de hellingafzettingen in het plangebied tot in de C(g)-horizont en het ontbreken van archeologische indicatoren in de gezeefde grondmonsters, worden geen

archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd. Daarnaast is de verwachting dat tenminste 80 tot 125 cm van de oorspronkelijke bodem is verstoord dan wel is geëgaliseerd. Hierbij zullen ook

eventuele grondsporen grotendeels zijn verstoord. Op basis van dit rapport zal het bevoegd gezag een beslissing nemen in het kader van de planprocedure. Deze beslissing kan afwijken van het in dit rapport afgegeven advies.

Kanttekening

Het onderzoek is zo zorgvuldig mogelijk en conform de hiervoor geldende eisen uitgevoerd. Omdat het uitgevoerde onderzoek een steekproef betreft, kan niet zondermeer worden uitgesloten dat bij bodemwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen. De kans hierop is echter klein.

Mochten er bij bodemwerkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dienen deze conform de hiervoor geldende wettelijke eisen te worden gemeld. Om praktische redenen wordt geadviseerd om de melding bij de gemeente te doen: Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn, tel.

055-5802115, archeologie@apeldoorn.nl.

(22)

22

13. Geraadpleegde bronnen

Archeologische kaarten en databestanden:

 Archeologische Monumenten Kaart (AMK), Rijksdienst voor Cultureel erfgoed (RCE), Amersfoort, 2007.

 Archeologisch Informatie Systeem II (Archis2), Rijksdienst voor Cultureel erfgoed (RCE), Amersfoort, 2007.

 Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, 3e generatie, IKAW, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), Amersfoort, 2008.

 www.ahn.nl

 www.ruimtelijkeplannen.nl

 www.watwaswaar.nl

 www.bodemloket.nl

 www.dinoloket.nl

 www.bodemdata.nl

 www.kich.nl

 rivviewer.apeldoorn.nl

Literatuur:

Bakker, H. de, 1966. De subgroepen van het systeem voor bodemclassificatie voor Nederland. In:

Boor en Spade.

Bakker, H. de en J. Schelling, 1989. Systeem van bodemclassificatie voor Nederland. De hogere niveaus. Wageningen.

Beek, R. van, 2010. Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en middeleeuwen. Academisch proefschrift. Leiden.

Berendsen, H.J.A., 2000. Landschappelijk Nederland. Assen (Fysische geografie van Nederland).

Derde, geheel herziene druk.

Berendsen, H.J.A., 2005. De vorming van het land. Assen (Fysische geografie van Nederland).

Vierde, geheel herziene druk.

Mulder, E.F.J., M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff en T.E. Wong, 2003. De ondergrond van Nederland. Houten.

(23)

23

Bijlage 1: Archeologische Beleidskaart van de gemeente Apeldoorn (RIV Viewer)

Plangebied (indicatief)

(24)

24

Bijlage 2: Geomorfologische kaart (RIV Viewer)

Plangebied (indicatief)

(25)

25

Bijlage 3: Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN)

Plangebied (indicatief)

(26)

26

Bijlage 4: Bodemkaart (RIV Viewer)

Plangebied (indicatief)

(27)

27

Bijlage 5: Bekende archeologische waarden en onderzoeksmeldingen (Archis2)

(28)

28

Bijlage 6: Kadastraal minuutplan 1832 (RIV Viewer)

Plangebied (indicatief)

(29)

29

Bijlage 7: Boorpuntenkaart

(30)

30

Bijlage 8: Boorstaten

(31)

31

(32)

32

(33)

33

Bijlage 9: Foto’s

De boorkernen op onderstaande foto’s zijn van links naar rechts uitgelegd, waarbij de onderkanten van de boringen naar boven wijzen.

Boring 1: totaaloverzicht boorkernen

Boring 1: detailopname

(34)

34 Boring 2: totaaloverzicht boorkernen

Boring 2: detailopname scherpe overgang van bouwvoor naar onderliggende hellingafzettingen

Boring 3: totaaloverzicht boorkernen

(35)

35 Boring 4: totaaloverzicht boorkernen

Boring 5: totaaloverzicht boorkernen

Boring 5: detailopname gevlekt (ic verstoord) profiel tussen 45-75 cm -Mv

(36)

36

Bijlage 10: Legenda gebruikte afkortingen boorstaten

Textuurindeling (NEN 5104) Hoofdnaam Toevoeging [Org,

Gr]

Gradiënt toevoeging Laaggrens

LG = grind g = grindig 1 = zwak dif = diffuus

Z = zand z = zandig 2 = matig gel = geleidelijk

L = leem s = siltig 3 = sterk sch = scherp

K = klei k = kleiig 4 = uiterst

V = veen h = humeus

m = mineraalarm

Karakteristieken en plantenresten

VAM (amorfiteit) Plantenresten (plr) Consist(entie) M50 (mediaan) Alleen voor zand

1 = Zwak amorf ri = riet ST = stevig 75-105 uiterst fijn

2 = Matig amorf ho = hout MST = matig stevig 105-150 zeer fijn 3 = Sterk amorf ze = zegge MSL = matig slap 150-210 matig fijn

wo – wortels SL = slap 210-300 matig grof

plr = ongedef. ZSL = zeer slap 300-420 grof 420-600 zeer grof

Nieuwvormingen en grondwater

Ca (kalkgehalte, CaCO3) Fe (roestvlekken) Oxidatie/reductie [o/r] GW (grondwater)

1 = afwezig 1 = afwezig o = oxidatie GW = grondwater

2 = matig kalkhoudend 2 = ijzerhoudend or = oxidatie/reductie GHG = gem. hoogste grondwaterstand 3 = kalkhoudend 3 = sterk ijzerhoudend r = reductie GLG = gem. laagste

grondwaterstand

Classificatie en interpretatie Bodemhorizont (Hor.; volgens De Bakker & Schelling, 1989)

Monstername (M) Lithogenese (lith.)

BHA X (boring) – XXX {diepte in cm) BV = bouwvoor

BHB OMG = omgezet

BHBC OEV = oeverafzetting

BHC DEZ = dekzand

… CRE = crevasseafzetting

BEE = beekafzetting

HELL = hellingafzettingen; sandr- /sneeuwsmeltwaterafzet.

Bijzonderheden

Archeologische indicatoren en afkortingen in de kolom ‘bijzonderheden’

Omg. = omgewerkt gr = grindje l = leem (verbrand)

Opg. = opgebracht st = steentjes b = bot

fe-c = ijzerconcreties aw = aardewerk gg = goed gesorteerd mn-c = mangaanconcreties vs = vuursteen

mg = matig gesorteerd mn = Mangaan bakst = baksteen/puin

sg = slecht gesorteerd spi = spikkel (+ kleur) fos = fosfaat vl = vlekken (+ kleur) hk = houtskool sch = schelpen

bijm = bijmenging (+ text.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Moerdijk ligt het noordelijke gedeelte van het plangebied binnen een gebied met geen archeologische verwachting en

Het plangebied ligt op de Archeologische Beleidskaart van de gemeente Nijmegen in zone Z-07, een terrein van zeer hoge archeologische waarde (waarde 3).2 Bij elke bodemingreep

Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor de relatief hoog gelegen delen van de beide delen van het plangebied die bovendien aansluiten op de

Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Emmen (niet afgebeeld) ligt plangebied Wilhelmsweg binnen legenda-eenheid 'waarde 4'.. Dit staat voor middel- hoge

Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Venlo ligt het plangebied binnen een ge- bied met een hoge archeologische verwachting/heeft het plangebied

Hierin wordt gesteld dat de oostelijke zone van het plangebied (herberg De Zwaan) niet verder onderzocht hoeft te worden, omdat hier geen civieltechnische ingrepen plaats

Het plangebied ligt volgens de archeologische waarden- en beleidskaart van de Gemeente Oud-Beijerland (2009) in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting

Op de archeologische beleidskaart van d gemeente Etten-Leur ligt het plangebied in een zone waarvoor is aangegeven dat hier de eerste stap in de Archeologische Monumentenzorg