• No results found

ARCADIS ARCHEOLOGISCH RAPPORT 69: INVENTARISEREND VELDONDERZOEK PROEFSLEUVEN (IVO-P) VERBINDINGSWEG DODEWAARD - KALKESTRAAT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARCADIS ARCHEOLOGISCH RAPPORT 69: INVENTARISEREND VELDONDERZOEK PROEFSLEUVEN (IVO-P) VERBINDINGSWEG DODEWAARD - KALKESTRAAT"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCADIS ARCHEOLOGISCH RAPPORT 69:

INVENTARISEREND VELDONDERZOEK PROEFSLEUVEN (IVO-P)

VERBINDINGSWEG DODEWAARD - KALKESTRAAT

GEMEENTE NEDER-BETUWE

19 november 2015 078485484:A - Definitief B01043.200891.0700

(2)

Inhoud

Samenvatting ... 3

1 Inleiding ... 4

1.1 Aanleiding ... 4

1.2 Algemeen ... 4

1.3 Administratieve gegevens ... 6

1.4 Ligging plangebied ... 7

1.5 Toekomstige situatie... 7

1.6 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen ... 8

1.7 Juridisch en Beleidskader ... 9

1.8 Verdrag van Malta ... 9

1.8.1 Monumentenwet 1988 ... 10

1.9 Gemeentelijk beleid ... 11

1.10 AMZ-Cyclus ... 11

1.11 Opzet van het rapport ... 12

2 Achtergronden ... 13

2.1 Inleiding ... 13

2.2 Landschap ... 13

2.2.1 Geologie en geomorfologie ... 14

2.3 Bodem ... 16

2.4 Historie ... 16

2.4.1 Prehistorie ... 17

2.4.2 Romeinse Tijd ... 18

2.4.3 Middeleeuwen en Nieuwe Tijd ... 19

2.5 Vooronderzoek in het plangebied ... 20

3 Methoden ... 22

3.1 Werkwijze ... 22

3.2 Puttenplan ... 23

4 Resultaten ... 25

4.1 Bodem ... 25

4.2 Sporen en structuren ... 28

4.2.1 Werkput 1 ... 29

4.2.2 Werkput 2 ... 31

4.3 Vondstmateriaal ... 36

4.3.1 Aardewerk ... 36

4.3.1.1 Inleiding ... 36

4.3.1.2 Late middeleeuwen ... 38

4.3.2 Verbrande klei ... 40

4.3.3 Metaal ... 42

4.3.4 C14 onderzoek ... 44

(3)

5 Synthese ... 45

5.1 Algemeen ... 45

5.2 Beantwoording van de onderzoeksvragen ... 46

6 Waardering en selectieadvies ... 48

6.1 Waardestelling ... 48

6.2 Waardering vindplaats 1 ... 50

6.3 Waardering vindplaats 2 ... 50

6.4 Selectieadvies ... 51

Bronnen ... 52

Bijlage 1 Vondstenlijst NEBE-15 ... 53

Bijlage 2 Conserveringsrapport metaal ... 55

Bijlage 3 C14 dateringen ... 56

Colofon... 57

(4)

Samenvatting

In opdracht van de gemeente Neder-Betuwe heeft ARCADIS Nederland BV een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) in de vorm van proefsleuven uitgevoerd voor het plangebied ten zuiden van de Kalkestraat, in het kader van de aanleg van de nieuwe Verbindingsweg te Dodewaard.

Vooronderzoek heeft aangetoond dat zich op deze locatie mogelijke archeologische resten bevinden.

De voorgenomen bouwplannen zullen eventueel aanwezige sporen vernietigen of ernstig beschadigen.

In het plangebied is een dik pakket komklei afgezet. Het kleipakket bestaat bovenin uit zwak siltige klei, daaronder matig siltige klei en vervolgens sterk siltige klei. Onder het kleipakket ligt beddingzand. Het aangetroffen bodemprofiel is typerend voor het komgebied, waarbij de fractie van grovere sedimenten naar verder van de rivier af geleidelijk afnemen ten gunste van fijnere sedimenten.

Uit het proefsleuvenonderzoek is echter gebleken dat we in put 1 te maken hebben met een aquatische laag, die onder natte omstandigheden is ontstaan. Kenmerkend voor deze laag is de aanwezigheid van zoetwaterschelpjes die hebben geleefd in vrijwel stilstaand water. Dit betekent dat het plangebied gedurende een lange periode onder water heeft gestaan. Gezien deze natte omstandigheden is de kans op aanwezigheid van menselijke bewoning binnen het plangebied nihil.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek is in put 1 een greppel aangetroffen die meerdere malen waterdragend is geweest. Uit deze greppel kwam een grape uit de 15e en 16e eeuw. In put 2 zijn meer sporen

aangetroffen. Het gaat om een hutkom en een tweetal kuilen waaronder een haardkuil onder de hutkom.

Ook zijn er een aantal vondsten gedaan van Laat Middeleeuws aardewerk. Verder is er verbrand bot en houtskool gevonden. Van het houtskool zijn 3 monsters genomen waarvan 1 monster met behulp van C14 is gedateerd. Op basis van het aardewerk en de C14 datering is de hutkom in de periode 1275-1350.

Selectieadvies

Op grond van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek (IVO-P) wordt geadviseerd om het

onderzochte plangebied ten zuiden van de Kalkestraat vrij te stellen van verder archeologisch onderzoek.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn twee vindplaatsen onderzocht. Vindplaats 1 (geul) wordt als niet behoudenswaardig gewaardeerd. Vindplaats 2 de randzone van bewoning uit de Late middeleeuwen wordt als wel behoudenswaardig gewaardeerd. Volgens het huidige ontwerp van de weg ligt de

vindplaats echter buiten de verstoren zone, derhalve wordt in het kader van de huidige ontwikkeling geen vervolgonderzoek noodzakelijk geacht. De begrenzing van de archeologische vindplaats is op basis van het huidige archeologisch onderzoek niet met zekerheid vast te stellen. Geadviseerd wordt om in het gemeentelijk beleid een ruime zone rond de vindplaats als terrein van archeologische waarde op te nemen.

Wij maken u erop attent dat bovenstaand advies niet uitsluit dat er bij graafwerkzaamheden (niet voorspelbare) toevalsvondsten kunnen worden aangetroffen, zoals bedoeld in paragraaf 7, artikel 53 van de Monumentenwet. In dat geval moet hiervan melding worden gedaan bij het Bevoegd Gezag.

Dit selectieadvies dient te worden voorgelegd aan het Bevoegd Gezag, in dit geval de gemeente Neder Betuwe.

(5)

1 Inleiding

1.1

AANLEIDING

In maart 2015 heeft ARCADIS Nederland BV in opdracht van de gemeente Neder-Betuwe een

archeologische proefsleuvenonderzoek (IVO – P) uitgevoerd. Het onderzoeksgebied betreft de aansluiting van de Verbindingsweg Dodewaard direct ten zuiden van de Kalkestraat. In 2014 is binnen dit deel van het plangebied een booronderzoek uitgevoerd (de Kramer & Vanderhoeven 2014) waarbij twee

archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen. Het proefsleuvenonderzoek is bedoeld om de twee aangetroffen vindplaatsen te waarderen en te begrenzen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan een selectiebesluit worden genomen door het Bevoegd Gezag.

Voorafgaand aan de uitvoering van de archeologische werkzaamheden waren er goede verwachtingen op het aantreffen van archeologische resten. Uit het karterend booronderzoek is gebleken dat centraal in het plangebied een vuile kleilaag en geul uit de Nieuwe Tijd aanwezig is en aan de oostkant van het plangebied een woonheuvel uit de Romeinse Tijd. De geul en kleilaag uit de Nieuwe Tijd zijn aangetroffen. Op de locatie van de vermoede woonheuvel uit de Romeinse Tijd, zijn de resten aangetroffen van een hutkom uit de Late Middeleeuwen. Vondsten uit de Romeinse Tijd zijn niet aangetroffen.

Als leidraad voor dit proefsleuvenonderzoek geldt het door ARCADIS opgestelde Programma van Eisen (PvE) d.d. 30 januari 2015.

1.2

ALGEMEEN

Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 6000 m2 en is momenteel in gebruik als weiland (westelijke deel) en boomkwekerij (oostelijke deel) (zie Afbeelding 2). In het gebied zijn twee proefsleuven

aangelegd met een totaal oppervlak van ca. 200m2.

Het veldwerk is uitgevoerd op maandag 2 en dinsdag 3 maart 2015. In deze periode zijn de werkputten aangelegd en onderzocht conform het Programma van Eisen (PvE), dat door ARCADIS is opgesteld. Dit ontwerp is goedgekeurd, namens de bevoegde overheid, de gemeente Neder-Betuwe.

De documentatie die tijdens het IVO is verzameld, wordt gedeponeerd in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten van de Provincie Gelderland.

Het veldteam bestond uit T. Vanderhoeven (projectleider), C. Cohen Stuart en I. de Jongh. Kraanmachinist werd geleverd door de Firma Basten. De archeologen werden bijgestaan door amateur archeologen van de Historische Kring Kesteren (HKKO), contactpersoon Kobus van Ingen. De projectleider en contactpersoon namens de gemeente Neder-Betuwe is de heer P. Hospers.

(6)

Afbeelding 1: Uitvoering van het proefsleuvenonderzoek onder belangstelling van amateur archeologen.

(7)

1.3

ADMINISTRATIEVE GEGEVENS

Objectgegevens onderzoek – IVO-P Verbindingsweg Dodewaard

ARCADIS projectnummer B01043.200891.0700

Projectnaam Verbindingsweg Dodewaard

Plaats Dodewaard

Gemeente Neder-Betuwe

Provincie Gelderland

Kaartblad 39H

Coördinaten: 172.798 / 435.730 (NW)

172.894 / 435.606 (ZW) 172.930 / 435.612 (ZO) 172.983 / 435.743 (NO) 172.887 / 435.682 (centrum)

Oppervlakte plangebied Circa 6.000 m2

Onderzoeksmelding Archis2 65.402

Archeoregio Utrechts-Gelders Rivierengebied

Uitvoerder ARCADIS Nederland BV

Contactpersoon T. Vanderhoeven

timo.vanderhoeven@arcadis.nl

Opdrachtgever Gemeente Neder-Betuwe

Contactpersoon P. Hospers

Bevoegd Gezag Gemeente Neder-Betuwe

Contactpersoon H. Geurts

Uitvoeringsperiode onderzoek Maart-Mei 2015

Beheerder en plaats documentatie ARCADIS Nederland BV, locatie ’s-Hertogenbosch Tabel 1: Administratieve gegevens.

(8)

1.4

LIGGING PLANGEBIED

Afbeelding 2: Onderzoeksgebied archeologisch proefsleuvenonderzoek.

1.5

TOEKOMSTIGE SITUATIE

In het plangebied zal een verbindingsweg worden aangelegd, tussen de steenfabriek en de rijksweg A15.

Hiervoor dient een nieuw stuk weg te worden aangelegd tussen de Matensestraat en de Waalbandijk te Dodewaard.

(9)

Het tracé is op te delen in twee tracédelen:

1. Matensestraat – Kalkestraat.

2. Kalkestraat – Waalbandijk.

Tussen de Matensestraat en de Kalkestraat zal een vlakke weg worden aangelegd.

Bij de aanleg van deze weg zullen graafwerkzaamheden plaats vinden tot op 60 cm beneden maaiveld.

Tevens zullen bermsloten worden aangelegd. Hoewel het hier om vrij ondiepe B-watergangen gaat, zal mogelijk kleiaanvulling moeten plaats vinden waardoor de daadwerkelijke vergravingen een stuk dieper zullen reiken. Door deze graafwerkzaamheden kunnen eventueel aanwezige archeologische resten worden verstoord.

Vanaf de Kalkestraat zullen nieuwe A- en B-watergangen worden aangelegd. Deze zullen circa 200 cm beneden maaiveld reiken, ook hier zal mogelijk kleiaanvulling moeten plaats vinden waardoor de daadwerkelijke vergravingen een stuk dieper zullen reiken. Door deze graafwerkzaamheden kunnen eveneens eventueel aanwezige archeologische resten worden verstoord.

Voorbij de Kalkestraat richting de Waalbandijk ligt een archeologisch monument.

De gemeente streeft ernaar om dit monument in situ te behouden en heeft hiertoe maatregelen getroffen in het ontwerp. Het laatste gedeelte van tracédeel 2, richting de Waalbandijk, zal op een oplopend talud liggen. Hierdoor worden de aanwezige archeologische waarden afgedekt en beschermd. In het technisch ontwerp is hierbij gezocht naar een goede oplossing om ervoor te zorgen dat de waterafvoer ter plaatse niet dieper gaat dan 30 cm beneden maaiveld om geen archeologische waarden te verstoren.

Om te bepalen of het talud geen verstoring van archeologische waarden kan veroorzaken, is geotechnisch onderzoek uitgevoerd waaruit gebleken is dat de bodem zeer stevig is. Dit betekent dat er nauwelijks zetting wordt verwacht en dat daarmee de aanwezige archeologische waarden naar verwachting niet zullen worden verstoord door het op te brengen grondlichaam.

1.6

DOEL VAN HET ONDERZOEK EN ONDERZOEKSVRAGEN

Het IVO in de vorm van proefsleuven heeft als doel vast te stellen of zich binnen de begrenzing van het plangebied archeologische sporen en/of resten bevinden. Indien het laatste het geval is dient men middels het IVO eveneens de aard, omvang en kwaliteit (gaafheid en conservering) vast te stellen om te komen tot een definitief oordeel over de behoudenswaardigheid ervan.

In het PvE zijn verschillende onderzoeksvragen gesteld. Deze worden in dit rapport beantwoord op basis van hetgeen in de proefsleuven is aangetroffen.

De volgende onderzoeksvragen zijn in het PvE gesteld (Vanderhoeven 2015):

 Zijn er ter plaatse van de vindplaatsen archeologische resten en sporen aanwezig?

 Wat is de ligging van de aanwezige archeologische resten (horizontaal en verticaal)?

 In welke mate is ter plaatse van de vindplaatsen sprake van een intacte bodemopbouw?

 Zijn er verstoringen aanwezig? Zo ja, welke verstoring(en), (tot) op welke diepte en wat is de impact (horizontaal/verticaal) van de verstoring(en) op het bodemarchief ter plaatse?

 Wat kan op basis van de resultaten gezegd worden over de aard van de aanwezige archeologische resten in de verschillende perioden?

 Zijn er structuren aanwezig?

 Zijn er sporen aanwezig van ambachtelijke activiteiten (zoals ijzersmeltovens)?

 Zijn er sporen aanwezig van landbouwactiviteiten, zoals ploegsporen en (drainage)greppels?

 Zijn er sporen aanwezig van infrastructuur (wegen, paden, waterwegen, et cetera)?

(10)

 Wat is de gaafheid en mate van conservering van de aanwezige archeologische resten?

 Wat is de mate van conservering van eventuele paleo-ecologische resten?

 Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten, de vastgestelde stratigrafie, de bodemgesteldheid en het landschap (geomorfologie en reliëf)?

 Wat is de relatie tussen de landschappelijke ligging (geomorfologie, reliëf en bodem) en de conservering van de archeologische resten?

 Wat is de inhoudelijke kwaliteit van de op de onderzoekslocatie aanwezige archeologische resten (zeldzaamheid en informatiewaarde), gemeten aan hetgeen er uit de regio reeds bekend is?

 Bestaat er een relatie tussen verschillende vondstconcentraties (vindplaatsen uit verschillende perioden of gelijktijdig gebruik /ensemblewaarde), zowel op de onderzoekslocatie als in de omgeving?

 Wat is het belang (bezien vanuit lokaal, regionaal en landelijk perspectief) van de binnen het plangebied aanwezige archeologische resten (representativiteit)?

 Hoe valt samengevat de waarde van de vindplaatsen te beschrijven – en daarmee de noodzaak tot vervolgonderzoek? Als de waarde binnen een vindplaats te differentiëren is, wat is dan de waarde van die deellocaties?

 Welke nieuwe specifieke onderzoeksvragen komen uit het IVO-P naar voren die door middel van een opgraving beantwoord kunnen worden?

Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten zijn bij het opstellen van het evaluatierapport de volgende onderzoeksvragen toegevoegd:

 Hoe dienen de aangetroffen sporen in werkput 2 te worden geïnterpreteerd?

 Wat is de datering van deze sporen?

 Zijn er parallellen voor dergelijke vindplaatsen uit deze regio bekend?

 Hoe kan het ontbreken van Romeinse sporen worden verklaard?

Op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek dient een aanbeveling gedaan te worden voor een archeologisch verantwoorde omgang van het plangebied.

Met betrekking tot die omgang is er een aantal opties (zie Afbeelding 4):

 Beschermen.

 Definitieve opgraving.

 Archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden.

 Vrijgeven.

Op basis van de onderzoeksresultaten dient een goed afgewogen beslissing (selectiebesluit) door het Bevoegd Gezag te kunnen worden gemaakt.

1.7

JURIDISCH EN BELEIDSKADER

Monumentenwet 1988, Verdrag van Malta 1992, Wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007 (WAMz), Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

(KNA versie 3.2), nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (nWRO), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), provinciaal beleid, gemeentelijk beleid.

1.7.1

VERDRAG VAN MALTA

Op 16 januari 1992 is door de Raad van Europa het Europese verdrag van Malta - ook wel bekend als de Conventie van Malta of het verdrag van Valletta - gesloten. Aanleiding was de toenemende druk op het archeologisch erfgoed in Europa, onder meer door ruimtelijke ontwikkelingen, waardoor bodemarchief

(11)

ongezien verloren dreigde te gaan. Het verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen.

Grondslag van het verdrag is dat dit archeologische erfgoed integrale bescherming nodig heeft en krijgt.

In het Verdrag zijn drie uitgangspunten ten aanzien van de omgang met archeologie geïntroduceerd:

 Het streven naar het behouden van archeologie in de bodem, het zogenaamde "behoud in situ"

(artikel 4, tweede lid). Opgraven is het (gedocumenteerd) vernietigen van het bodemarchief en is in principe niet het eerste streven. De gedachte daarachter is dat er bodemarchief voor toekomstige generaties bewaard moet blijven. Zij hebben immers betere onderzoekstechnieken en stellen andere onderzoeksvragen.

 Tijdig rekening houden in de ruimtelijke ordening met de mogelijkheid of aanwezigheid van archeologische waarden, zodat er nog ruimte is voor archeologievriendelijke alternatieven (artikel 5).

Zo wordt voorgesteld om steeds vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw van bijvoorbeeld nieuwe wijken te beperken. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden. Door er vooraf rekening mee te houden, wordt vertraging in bouwprocessen voorkomen.

 Het ‘de verstoorder betaalt’-principe. De ontwikkelaar is verantwoordelijk voor de kosten van het archeologisch onderzoek en de uitwerking van de resultaten (artikel 6). Dit principe is geïntroduceerd als een stimulans om locaties voor ruimtelijke ontwikkeling te zoeken waarbij de archeologische

verwachtingswaarden minder hoog zijn.

In Nederland ontstond na het ondertekenen van het Verdrag een praktijk die men de ‘geest van Malta’ is gaan noemen. In afwachting van de implementatie van het verdrag werd bij het gebruik van het bestaande ruimtelijke instrumentarium de archeologie steeds vaker als één van de af te wegen belangen opgenomen.

Zo werd bij infrastructurele rijksprojecten al sinds 1987 standaard archeologisch onderzoek gedaan.

Provincies hebben in de jaren ‘90 in hun streekplannen kaders voor de toetsing van het archeologische belang opgenomen.

In veel bestemmingsplannen zijn aanlegvergunningenstelsels voor archeologie opgenomen.

1.7.2

MONUMENTENWET 1988

De manier waarop met archeologisch erfgoed wordt omgegaan, is geregeld in de Monumentenwet 1988.

Deze wet en de hierop gebaseerde regelgeving bevatten onder meer voorschriften met betrekking tot de opgravingsvergunning, het melden van archeologische vondsten en de archeologische rapportage. Voorts volgt uit artikel 1.1, tweede lid onder a, van de Wet milieubeheer dat bij het opstellen van een

milieueffectrapport de cultuurhistorische waarde mede moet worden beschouwd. Op grond van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 en op grond van de Wet ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening), zijn gemeenten gehouden de belangen van de archeologische monumentenzorg in hun bestemmingsplannen te verankeren. De verankering vindt plaats door het toekennen van de bestemming of dubbelbestemming ‘waarde archeologie’. In een gemeentelijke verordening en in het bestemmingsplan worden regels opgenomen met betrekking tot het gebruik van de grond. Aan deze regels kan een omgevingsvergunningstelsel voor onder meer het gebruik van de grond en voor werken en werkzaamheden worden gekoppeld. Op grond van artikel 2.22, derde lid onder d, van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg, voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Deze voorschriften kunnen inhouden dat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport overlegt, waarin de archeologische waarde wordt vastgesteld

(12)

van het terrein dat volgens de aanvraag wordt verstoord. In aanvulling op de bepalingen in de

Monumentenwet 1988 en de Wabo, is in artikel 3 van de Ontgrondingenwet bepaald dat de provincie in het belang van de archeologische monumentenzorg, voorschriften kan verbinden aan een

ontgrondingsvergunning.

1.7.3

GEMEENTELIJK BELEID

Het tracédeel ten zuiden van de Kalkestraat ligt in een zone met hoge archeologische verwachting (AWV categorie). Hiervoor geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen die dieper dan 30 cm – maaiveld reiken en groter dan 500 m2 zijn.

Afbeelding 3 Onderzoeksgebied op de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart.

1.7.4

AMZ-CYCLUS

Wanneer bodem verstorende activiteiten plaats vinden op terreinen waar zich mogelijk archeologische waarden bevinden, dient archeologisch onderzoek binnen het kader van de Archeologische

Monumentenzorg (AMZ) te worden uitgevoerd. Het gehele traject van de AMZ omvat een aantal stappen die elkaar kunnen opvolgen, afhankelijk van het resultaat van de voorgaande stappen. Om inhoudelijke, prijs- en planning technische redenen kan er soms voor gekozen worden om bepaalde stappen gelijktijdig uit te voeren. Bovendien kan, indien reeds voldoende gegevens bekend zijn, een stap worden

(13)

overgeslagen. Elke stap eindigt met een rapport met daarin een advies voor de vervolgstappen. Na elke stap wordt er een selectiebesluit door de bevoegde overheid, gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek genomen. Indien na een bepaalde stap blijkt dat geen nader vervolgonderzoek nodig is, wordt het archeologisch onderzoek afgesloten. Ook kan het bevoegd gezag besluiten dat een vindplaats van dermate groot belang is dat deze behouden moet worden in situ. Dan dienen de archeologische resten in de grond beschermt te worden door planaanpassing of planinpassing.

Afbeelding 4: Schematische weergave van de AMZ-cyclus.

1.8

OPZET VAN HET RAPPORT

Dit rapport betreft een standaardrapport zoals genoemd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.3 – specificatieVS05). In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd, waarna de conclusies volgen. Op basis van de resultaten en de conclusies zal een waardering en een selectieadvies opgesteld worden.

(14)

2 Achtergronden

2.1

INLEIDING

Om de resultaten uit het huidige proefsleuvenonderzoek in de juiste context te kunnen plaatsen, zullen in dit hoofdstuk enkele achtergronden worden besproken. Voorts zullen de landschappelijke, historische en archeologische context worden besproken.

In onderstaande tabel zijn de verschillende archeologische perioden weergegeven waar verder in dit rapport over zal worden gesproken:

Periode Begin Einde

Nieuwe tijd 1500 Heden

Late middeleeuwen 1050 1500

Vroege middeleeuwen 450 1050

Romeinse tijd 12 v. Chr. 450

Late ijzertijd 250 v. Chr. 12 v. Chr.

Midden ijzertijd 500 v. Chr. 250 v. Chr.

Vroege ijzertijd 800 v. Chr. 500 v. Chr.

Late bronstijd 1.100 v. Chr. 800 v. Chr.

Midden bronstijd 1.800 v. Chr. 1.100 v. Chr.

Vroege bronstijd 2.000 v. Chr. 1.800 v. Chr.

Laat neolithicum 2.850 v. Chr. 2.000 v. Chr.

Midden neolithicum 4.200 v. Chr. 2.850 v. Chr.

Vroeg neolithicum 5.300 v. Chr. 4.200 v. Chr.

Laat mesolithicum 6.450 v. Chr. 4.900 v. Chr.

Midden mesolithicum 7.100 v. Chr. 6.450 v. Chr.

Vroeg mesolithicum 8.800 v. Chr. 7.100 v. Chr.

Laat paleolithicum 35.000 v. Chr. 8.800 v. Chr.

Midden paleolithicum 300.000 v. Chr. 35.000 v. Chr.

Tabel 2: Archeologische perioden (Bron: ABR).

2.2

LANDSCHAP

Het menselijke doen en laten werd en wordt in grote mate bepaald door de landschappelijke omgeving, en de mogelijkheden die daardoor geboden worden. De geologische, geomorfologische en bodemkundige situaties zijn daarom van belang voor een archeologisch onderzoek.

(15)

2.2.1

GEOLOGIE EN GEOMORFOLOGIE

Het Rivierengebied is in het Pleistoceen, tijdens het Midden- (73.000 - 13.000 BP) en Laat-Weichselien (13.000 – 10.000 BP), gevormd. Tijdens deze periode heerste er een koud klimaat waardoor de bovengrond permanent bevroren was (permafrost). Ondanks de kou in deze periode lag er in Nederland geen landijs.

De grens van de noordelijke ijskap lag ter hoogte van Denemarken en Hamburg in Duitsland (Berendsen, 2008). In het Pleniglaciaal, de koudste fase in het Midden-Weichselien, stond de zeespiegel ca. 110 meter lager dan tegenwoordig. Hierdoor lag de Noordzee droog en heerste er op het land een continentaal klimaat waardoor het koud en droog was.

Gedurende het Midden- en Laat-Weichselien had de Rijn een belangrijke tak naar het westen die door de huidige Betuwe loopt. Het betrof een riviervlakte met een vlechtende rivier waarin grove materialen als zand en grind werden afgezet en werden geërodeerd. Dit sediment wordt tot de formatie van Kreftenheye gerekend. Binnen deze riviervlakte ontstonden een groot aantal geulen die in latere en rustigere fasen zijn opgevuld met veen en klei. In de droge en vegetatie-loze stukken vond winderosie plaats en op lokale plaatsen werd sediment als rivierduinen afgezet welke tegenwoordig nog aan of net onder het oppervlak liggen. Tijdens de warmere fasen in het Laat-Weichselien (gedurende het Bølling en Allerød) veranderde de morfologie van de rivieren van een vlechtend systeem naar een meanderend rivier systeem. Hierdoor werden bij hoge waterstanden oever- en komafzettingen op de grofzandige rivierafzettingen afgezet. Deze komafzettingen bestaan hoofdzakelijk uit stugge klei en wordt de Wijchen Laag genoemd1.

Tijdens het Jonge Dryas (een korte koude en droge periode 12.700 - 11.560 BP) veranderde het

riviersysteem weer als gevolg van een kouder klimaat en daarmee gepaard gaande zeespiegeldaling. Door verbreding van de oorspronkelijke meandergeulen ontstond er opnieuw een brede riviervlakte. De riviervlaktes erodeerden weer als gevolg van deze veranderingen en door het gebrek aan vegetatie dat het sediment vast kon houden. Kenmerkend in het tweede deel van het Jonge Dryas is het ontstaan van rivierduinen door het verstuiven van droog liggende rivierbeddingen. Deze rivierduinen bestaan hoofdzakelijk uit zand en liggen voor zover bekend overal op de Wijchen Laag die uit het Bølling en Allerød dateert. De rivierduinen moeten daarom wel uit het Jonge Dryas stammen. De plaatsten waar deze oude rivierduinen nog boven het maaiveld uitsteken worden donken genoemd en zijn al sinds het Neolithicum geschikte plaatsen voor bewoning. In de overgang van het Jonge Dryas naar het Vroeg- Holoceen veranderde de riviersystemen waardoor de hoofdgeulen weer terug meanderend werden.

Hierdoor verlanden of verveenden de kleinere geulen2.

In het Holoceen (ca. 10.000 BP) warmde het klimaat weer op en ontstond opnieuw een sedimentatie van oever- en komafzettingen (fijn zand en klei) op het grovere materiaal. Vanaf deze periode stroomden er meanderende rivieren door het gebied die zich steeds verder in de bodem konden snijden als gevolg van ontdooiing van de bovenlaag. De afzettingen van de Rijn en de Maas uit deze periode zijn fijnkorrelig en worden tot de Echteld Formatie gerekend. Deze formatie is te koppelen aan rustig stromende en dus meanderende rivieren.

Kenmerkende landschapselementen in dit gebied die in het Holoceen zijn ontstaan, betreffen de stroomruggen, stroomgordel, oeverwallen, crevassen en kommen. Wanneer bij een grote aanvoer van water de rivier buiten haar oevers treedt, wordt in het naast gelegen gebied sediment afgezet. De grovere en zwaardere deeltjes bezinken het eerst in de zone direct naast de rivierbedding. Na meerdere

overstromingen ontstaat er op den duur aan weerszijden van de rivier een hogere zandwal, de

1 Berendsen, 2008

2 Berendsen, 2008

(16)

zogenoemde oeverwallen. De beide oeverwallen en de bedding van de rivier worden samen de stroomgordel genoemd. Fossiele oeverwallen worden stroomruggen genoemd.

Crevassen ontstaan op een plaats waar de oeverwal regelmatig is doorgebroken en waarbij een grote hoeveelheid grovere sedimenten in het komgebied wordt afgezet. Crevasse-afzettingen bestaan vaak uit grover en meer zandiger materiaal dan het komgebied waar dat ze in zijn afgezet. Door de snellere inklinking van de klei in het komgebied daalt het omliggende maaiveld sneller dan de crevasseafzettingen en worden dit hoger gelegen plaatsen in het landschap.

Wanneer na een overstroming het water stil komt te staan in de lagere gebieden langs de rivieroever, kan ook het kleinere en fijnere sediment tot bezinking komen in de zogeheten komgebieden of kommen. Deze gebieden zijn lager gelegen dan de oeverwallen en de bodem in deze gebieden bestaat hoofzakelijk uit zware klei, ook wel komklei genoemd. De klei is vaak uniform van samenstelling en kalkarm of kalkloos.

Deze komgebieden worden vaak als weilanden gebuikt. In de laagste en natste locaties in de zones naast de rivier kan in rustige tijden waarin de successie niet wordt onderbroken, veenvorming optreden. Het betreft hier vooral eutroof bosveen en rietveen3.

In de ontwikkeling van het Rivierengebied spelen rivierverleggingen een grote rol. Door verschillende factoren kan het zijn dat de rivier zijn bedding verlegd en daardoor een andere loop aanneemt. Als gevolg van erosie en sedimentatie in de bochten van de meanders verplaatsten deze zich zijwaarts door het landschap en kan het gebeuren dat meanders geheel, of gedeeltelijk verdwijnen en slechts nog als fossiele afzettingen bewaard blijven. Daarnaast kan het zijn dat door beddingverplaatsing de bochten van een rivier zo dicht bij elkaar komen te liggen dat ze zich uiteindelijk met elkaar verbinden. Hierdoor raakt de oorspronkelijke bocht buiten spel en blijft zo als hoefijzermeer in het landschap achter. Dit kan ook gebeuren wanneer de rivier zijn loop door een kronkelwaardgeul, een geul in de buitenbocht van een rivier, kiest. Wanneer een rivier zijn gehele loop verlegd en door het komgebied een nieuwe

meandergordel gaat vormen spreekt men van stroomgordelverlegging. Bij dit fenomeen treden grote veranderingen op in het gebied als gevolg van erosie en sedimentatie4. De fossiele riviermeanders waren vaak natte en laag gelegen gebieden die zich niet goed leenden voor bewoning. De hogere plaatsen als stroomruggen, oeverwallen, rivierduinen of crevasse-afzettingen die in de buurt van zo’n fossiele meander liggen waren vaak wel geschikte woonplaatsen.

De ligging van de stroomgordel van de Waal en de Neder-Rijn staat vanaf de bedijkingen in de 12de en 13de eeuw min of meer vast. Verandering in de loop van de riviergeulen werd nadien grotendeels bepaald door menselijk handelen, zoals het aanleggen van dijken, meanderhalsafsnijdingen, kanalisaties, kribben en dammen. Ondanks de pogingen van de mens om de loop van de rivieren vast te leggen, vonden dikwijls dijkdoorbraken plaats. Wanneer bij hoogwater de dijk doorbreekt, ontstaat er door de kracht van het water direct achter de dijk een kolkgat of wel een wiel. Deze wielen hebben vaak een ietwat langwerpige of ovale vorm en worden verder van de rivier af steeds ondieper. Het sediment dat op de locatie van het wiel ligt en verspoeld wordt tijdens de dijkdoorbraak, wordt als een waaier achter het wiel uitgespoeld. Deze afzettingen worden overslaggronden genoemd en bestaan vaak ook uit grof en duidelijk vermengd materiaal5.

3 Berendsen, 2008

4 Berendsen, 2008

5 Berendsen, 2008

(17)

2.3

BODEM

Rivierkleigronden zijn gevormd door fluviatiele afzettingen. Ze worden gekenmerkt door het voorkomen van Holocene en Laat-Pleistocene sedimenten die door de Rijn en Maas zijn afgezet. De sedimenten lopen uiteen van klei arm, matig grof zand, naar klei arm, matig fijn zand en zavel tot zeer zware klei6. Het Holocene materiaal is door rustigere, meanderende rivieren en zijtakken afgezet. Het Laat-Pleistocene materiaal is grover en door wildere, vlechtende rivieren afgezet.

De meeste gronden in het rivierkleigebied bestaan tussen 0 – 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit zavel of klei. De meest voorkomende bodems in het rivierkleigebied zijn ooivaaggronden en poldervaaggronden. Beide bodems worden ook wel komgronden genoemd7.

Ooivaaggronden komen in de relatief hogere gedeeltes voor en hebben een matig humeuze A-laag bestaande uit kalkrijke zware zavel. Deze laag ligt direct op de C-laag die bovenin bestaat uit niet roestige en humusarme, kalkrijke zware zavel en overgaat naar humusarm, kalkrijk materiaal dat bestaat uit lagen grijze zwavel en lichtgrijs, kleiig fijn zand (> 90 cm). Ook komt er in deze laag roest voor8. De

poldervaaggronden in kalkloze, jonge rivierklei bestaan uit een humusrijke A-horizont op een C-horizont.

Onder deze bovenste bodem kunnen zich meerdere bodems hebben ontwikkeld die in jongere fasen zijn afgedekt9. Poldervaaggronden zijn met name te koppelen aan de lagere komvlaktes, ooivaaggronden kunnen een indicatie zijn voor crevasse-afzettingen of stroomruggen10.

Het plangebied ligt op kalkloze poldervaaggronden (zavel en lichte klei). Deze bodem worden met name in de komgebieden gevonden. Een vaaggrond is een bodemtype waarin nog geen bodemvormend proces heeft plaatsgevonden door dat er geen of te korte stabiele perioden in het gebied heersen. In deze bodems ontbreken een in- en uitspoelingslaag. Het gegeven dat het hier om een kalkloze bodem gaat betekend dat de er voldoende tijd is geweest voor het uitspoelen van de kalk en dat het dus om een relatief oude bodem gaat.

De komgebieden werden in het verleden hoofdzakelijk als weiland en hooigebied gebruikt. Vanwege de regelmatig natte omstandigheden als gevolg van frequente overstromingen en de lage ligging van deze gebieden, leende deze gebieden zich niet goed als bewoningslocaties.

2.4

HISTORIE

De historie van een onderzoeksgebied speelt een grote rol bij het bepalen van de archeologische verwachting. Historische bronnen kunnen informatie over de ontwikkelingen in het onderzoeksgebied geven. Voor de negentiende en twintigste eeuw zijn de ontwikkelingen te achterhalen door historisch kaartmateriaal te onderzoeken.

Kaarten worden met een relatief grote regelmaat geproduceerd, en laten de ontwikkeling van een landschap nauwkeurig zien.

Voor eerdere perioden zijn archeologisch onderzoek en historische bronnen van belang.

6 Bakker en Locher 1990

7 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

8 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

9 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

10 Berendsen 2008

(18)

2.4.1

PREHISTORIE

De bewoningsgeschiedenis in de omgeving van Dodewaard begint waarschijnlijk al in het midden Paleolithicum (circa 300.000-35.000 jaar geleden). In deze periode wisselden ijstijden en tussen-ijstijden elkaar af en vonden grote veranderingen plaats in het klimaat, het landschap en de flora en fauna.

Bewoners uit deze periode waren de Neanderthalers.

In deze periode en het daarop volgende Laat-Paleolithicum en Mesolithicum (Midden Steentijd), leefde de mens van jagen, verzamelen en visvangst. Deze jagers-verzamelaars hadden een rondtrekkend bestaan zonder permanente nederzettingen. Verblijfplaatsen van deze samenlevingen worden met name aangetroffen in zogenaamde gradiëntsituaties (onder andere nat/droog, hoog/laag,

voedselrijk/voedselarm). Dit hangt waarschijnlijk samen met het op korte afstand voor handen zijn van een grote verscheidenheid aan voedselbronnen en de nabijheid en bereikbaarheid van (drink-)water.

Vondsten uit deze periode bevinden zich op grote diepte en zijn veelal moeilijk te herkennen.

Aangetroffen vondsten zijn mogelijk afkomstig uit het Eemien, een periode waarin het relatief warm was en waarin de huidige Betuwe bewoond was.

Aan het einde van het Weichselien deed de moderne mens (Homo sapiens sapiens) zijn intrede waarmee een nieuwe periode aanbrak, het laat Paleolithicum (33.000-8.800 voor Chr.). Met de intrede van de moderne mens kwamen andere bewerkingstechnieken van stenen werktuigen in gebruik. Het landschap bestond aanvankelijk uit toendra, en ging met de intredende verhoging van de temperatuur over in berken- en dennenbos. Uit deze periode zijn nauwelijks vondsten in het gebied aangetroffen, dit heeft waarschijnlijk te maken met de diepe ligging van de vondstniveaus uit deze tijd. Daarnaast zijn

waarschijnlijk veel vindplaatsen verloren gegaan door erosie- en sedimentatieprocessen door de rivieren die in dit gebied actief zijn geweest.

In het Mesolithicum (8.800-5.300 v. Chr.) zette de klimaatsverbetering definitief door.

Het landschap veranderde van berken- en dennenbos in een meer gevarieerd loofbos.

Ook de planten en struikenvariatie namen toe. In deze periode ontstonden naast jachtkampen ook basiskampen waar mensen langer verbleven en/of regelmatig terugkwamen. Door het natte klimaat en door de overgang van naaldbos, met een relatief hoge verdamping, naar loofbos, met een relatief lage verdamping, vond een aanzienlijke grondwaterspiegelstijging plaats.11 De mens werd hierdoor gedwongen zich met name op de hoge en droge delen van het landschap te vestigen, zoals de dekzandruggen- en koppen.

Sporen van jagerskampen zijn uit de omgeving van het plangebied niet bekend. Dit heeft wederom te maken met de diepe ligging van resten uit deze periode (circa 5 tot 7m – maaiveld). Echter ook op de verschillende rivier opduikingen zijn geen vondsten van bewoning in het Paleolithicum of Mesolithicum aangetroffen.12

In het Neolithicum (5300-2000 v. Chr.) vond de introductie van de landbouw plaats.

Hiermee veranderde de gemeenschappen van rondtrekkende jagers en verzamelaars naar samenlevingen met meer permanente nederzettingen. Nederzettingen werden verspreid gesticht op de bewoonbare gronden op stroomgordels, crevassen en (Pleistocene) zandopduikingen. In de regio woonden mensen vanaf het midden Neolithicum mensen van de Vlaardingencultuur (ca. 3500-2500 voor Chr.). Vindplaatsen bevinden zich meestal op of nabij de prehistorische meandergordels. Deze meandergordels waren met name aantrekkelijk voor bewoning als deze over hun bloeifase heen waren, maar nog wel open water in de vorm van restgeulen bevatten Aan de noordzijde van het onderzoeksgebied komt een groot aantal vindplaatsen uit het Neolithicum en de Bronstijd voor.

11 Berendsen 1997.

12 RAAP rapport

(19)

Dikwijls is er sprake van bewoningscontinuïteit of zijn dezelfde bewoningsplaatsen uit het Neolithicum in de Bronstijd uitgekozen. De meeste vindplaatsen zijn aangetroffen tijdens het archeologisch onderzoek ten behoeve van de aanleg van de Betuwelijn.

Vanaf het laat Neolithicum komt het gebruik van grafheuvels in zwang. De funeraire traditie van grafheuvels bleef tot in de Bronstijd bestaan.

In de Bronstijd (2.000-800 v. Chr.) vond geleidelijk een overgang plaats van het gebruik van (vuur)steen naar brons. Bronzen gebruiksvoorwerpen kwamen door middel van ‘internationale’ handelsrelaties in de Betuwe terecht. In de boerensamenlevingen veranderde aanvankelijk weinig. Net als het Laat Neolithicum was er sprake van verspreide bewoning in kleine gehuchten. In de vroege Bronstijd was de

bewoningsdichtheid van het gebied nog gering, maar deze nam in de midden Bronstijd geleidelijk toe.

Met name de laatste jaren heeft archeologisch onderzoek een groot aantal nederzettingen uit deze periode opgeleverd. In de late Bronstijd vond een tijdelijke vernatting plaats waardoor het gebied te kampen had met overstromingen, waardoor de bevolking in het gebied sterk afnam.

De traditie van begravingen in grafheuvels werd voortgezet. Tegen het einde van de Bronstijd ontstond de gewoonte om doden te cremeren en de resten van de brandstapel te verzamelen en in een urn te stoppen.

Een opvallend verschijnsel uit de Bronstijd is het met opzet deponeren, al dan niet ritueel, van bronzen objecten in natte gebieden, zoals moerassen, vennen, beken en rivieren.

In de IJzertijd (800-12 v. Chr.) werd ijzer meer en meer als basismateriaal voor werktuigen en wapens gebruikt. Het bezit van ijzeren gebruiksvoorwerpen onderstreept vanaf dat moment de verdergaande sociale differentiatie in de lokale en regionale gemeenschappen.13

In de lokale gemeenschappen ontwikkelde men smelt- en smeedtechnieken zodat ijzeren voorwerpen lokaal vervaardigd konden worden. Brons werd nog wel gebruikt, maar met name voor sieraden en kleding.

De IJzertijd laat een ongekende schaalvergroting zien, niet alleen in de landbouw, maar ook in het aantal nederzettingen, in de contacten met andere regio's en in de sociale organisatie. In de IJzertijd lag de grootste tak van de Rijn dwars door de Betuwe, tussen Ressen en Herveld. Na het buiten gebruik raken van deze Rijntak in de late IJzertijd ontstond een landschap met buiten werking geraakte stroomgordels, dat ideaal was voor bewoning. Rond het begin van onze jaartelling was het gebied de Betuwe dan ook relatief dicht bevolkt. Door de bevolkingstoename werd het landbouw areaal steeds verder uitgebreid.

Geleidelijk aan kregen nederzettingen een meer vaste plaats. De gemiddelde omvang van de nederzettingen nam ook toe, zo bestonden nederzettingen in de late IJzertijd dikwijls uit enkele

boerderijen met erven van meerdere hectaren. De grootste nederzettingen ontstaan vanaf het moment van de vestiging van de Bataven in de 1ste eeuw voor.

2.4.2

ROMEINSE TIJD

De Romeinse Tijd (12 voor Chr. – 450 na Chr.) begint in Nederland officieel vlak voor onze jaartelling.

Maar in 57 voor Chr. drongen Caesars troepen al voor het eerst tot in zuid Nederland door. De Romeinen waren destijds nog niet permanent aanwezig in het gebied maar stimuleerden wel de komst van de Bataven in deze regio. De Bataven leefden van de landbouw en veeteelt en leverden paarden aan het Romeinse leger.

13 RAAP-rapport

(20)

Onder invloed van de Romeinen ontstonden grotere nederzettingen, een uitgebreid wegennet en vond een opleving van handel en nijverheid plaats. Naast voedsel en gebruiksvoorwerpen groeide, door de

toenemende welvaart, ook de vraag naar uitheemse luxeproducten zoals kwaliteitsaardewerk en voorwerpen van glas.

Hoewel de Romeinse invloed in deze periode groot was, zullen veel oude gewoonten in gebruik zijn gebleven. Landbouw vormde de basis van het bestaan, akkerarealen werden vergroot en nederzettingen meer geconcentreerd. In de Romeinse Tijd bleef het gebruik van crematie bestaan en werden grafvelden aangelegd.

De eerste militaire versterking in deze regio werd rond 19 voor Chr. te Nijmegen aangelegd.

Het militaire complex was gelegen op de Hunerberg even ten oosten van het huidige Traianusplein.

Het legerkamp (castra) bood onderdak aan een dubbel legioen. Vanuit deze streek ondernam Drusus veldtochten naar Germania, waarbij het de bedoeling was om het Romeinse Rijk uit te breiden tot aan de rivier de Elbe. Na enkele teleurstellende nederlagen werd onder het bewind van keizer Claudius(41-54) echter in 47 na Chr. besloten om de grens of limes van het Romeinse Rijk vast te leggen langs de rivier de Rijn. Om deze grens te kunnen handhaven, werd na 47 een groot aantal kleinere legerkampen gebouwd op de zuidelijke oever van de Rijn. In deze legerkampen werden vaak kleine eenheden van hulptroepen gestationeerd.

Op de Tabula Peutingeriana, een middeleeuwse kopie van een Romeinse wegenkaart, staan een groot aantal plaatsen langs deze rijksgrens vermeld. Het vermoeden bestaat dat het op de kaart genoemde legerkamp ‘Carvo(ne)’ ter hoogte van Kesteren heeft gelegen.

Hoewel ondanks meerdere opgravingen te Kesteren geen castellum is terug gevonden, is wel een militair grafveld aangetroffen en bevindt zich hier mogelijk een vicus (woonwijk). Ook het huidige plangebied ligt in de zogenaamde limeszone.

In de 1ste en 2de eeuw na Chr. nam de bevolking in de regio sterk toe. Na de Batavenopstand in 69 na Chr.

ontstond een periode van rust en welvaart. De Romeinse militaire aanwezigheid was een grote

economische stimulans. Behalve de hierboven genoemde paarden, werden allerlei andere producten aan het leger geleverd. De Bataven leverden naast producten ook manschappen voor het Romeinse leger.

De lokale bevolking nam veel Romeinse gebruiken over, ook religieuze gebruiken zoals uit de Gallo- romeinse tempels in het gebied blijkt.

Vanaf het einde van de 2de eeuw na Chr. vertoonde de Romeinse macht in het grensgebied tekenen van instabiliteit en vonden herhaaldelijk invallen plaats van Germaanse stammen. De twee daaropvolgende eeuwen werden gekenmerkt door een afwisseling van perioden met invallen en herstel van de Romeinse grensverdediging. Hierdoor neemt geleidelijk de bevolkingsdichtheid in het gebied af. De Romeinse overheersing in Nederland eindigde definitief met een grootschalige inval van Germanen in 406 na Chr.

2.4.3

MIDDELEEUWEN EN NIEUWE TIJD

Met de invallen van de Germanen in de 4de en 5de eeuw na Chr. viel het Romeinse Rijk uiteen en braken de

‘dark ages’ aan. Uit deze periode is zeer weinig bekend, aanwijzingen voor bewoning in deze periode zijn in het algemeen schaars. In de 6de eeuw werd het Merovingische rijk gesticht. In deze regio komt een gering aantal vindplaatsen uit deze periode voor.

In de 8ste eeuw werd het Karolingische rijk gesticht, veel huidige dorpen en steden ontstonden in deze periode waarin de bevolking sterk toenam. Mogelijk stamt Dodewaard ook uit deze periode, alhoewel de

(21)

naam Dodewaard (Dodewero) voor het eerst aan het einde van de 11de eeuw wordt genoemd. Rivieren fungeerden in de vroege Middeleeuwen als de belangrijkste handelswegen en leidden tot het ontstaan van grote handelsnederzettingen zoals Dorestad en later Tiel.

Vanaf de 10de eeuw neemt de bevolking aanzienlijk toe. Deze bevolkingstoename ging gepaard met grootschalige ontginningen van grond voor de landbouw.

Hierdoor ontstonden dorpsgemeenschappen. Aangezien het water nog vrij spel had in dit gebied, werd in deze periode met name de hogere gedeelten van de oeverwallen bewoond, hierdoor ontstonden dorpen met een gestrekte vorm.14 Ook Dodewaard betreft waarschijnlijk een dergelijke nederzetting. De naam Dodewaard is waarschijnlijk een koppeling tussen de oud Germaanse persoonsnaam ‘Dodo’(een man die tot het volk behoort) en het oud Nederlandse woord ‘werth’(eiland of land aan het water).15

In de late Middeleeuwen nam de bevolking verder toe. In de loop van de 12de en 13de eeuw werd het gebied bedijkt, waardoor ook de lager gelegen komgronden in gebruik konden worden genomen. Door de bedijking vonden echter ook regelmatig dijkdoorbraken plaats, waardoor het gebied langdurig onder water kwam te staan. De bewoning concentreerde zich zodoende op de hogere natuurlijke gronden en tegen de winterdijken aan.

2.5

VOORONDERZOEK IN HET PLANGEBIED

Binnen het plangebied is archeologisch bureauonderzoek en booronderzoek uitgevoerd. Op basis van het booronderzoek (Kramer & Vanderhoeven 2014) kan worden geconcludeerd dat het overgrote deel van het onderzoeksgebied ligt op de afzettingen van een erosieve geul. Deze geul is ‘onzichtbaar’ geworden, omdat deze opgevuld is geraakt met een dik pakket zand en zandige klei. Langs de Kalkestraat ligt het laatst opgevulde restant, een vooral met zandige kleien opgevulde geul. Op de plaats van deze geul komt nabij het maaiveld een vuile kleilaag voor die de laatste vulling van de laagte vormt. Hoogstwaarschijnlijk zijn de afzettingen van zand en zandige klei gevormd bij een dijkdoorbraak die dateert van na de

bedijking in de 13de eeuw.

Op de noordoostgrens van het onderzoeksgebied ligt de overgang naar geërodeerde afzettingen van de Distelkamp-Afferden stroomrug die inactief werd in de Midden-IJzertijd. Hier is in de Romeinse tijd een woongrond gevormd. Er was sprake van intensieve bewoning in de 2de en/of 3de eeuw, vermoedelijk met vee. Een andere erosieve overgang naar de Distelkamp-Afferden stroomrug ligt in het (noord)westen. Hier is geen woongrond aangetroffen, mogelijk ook doordat de bodem hier bij de dijkdoorbraak is afgetopt. In het meest zuidelijke deel van het onderzoeksgebied ligt ook een overgang naar afzettingen van de Distelkamp-Afferden stroomrug. Hier betreft het de vulling van een grote geul die mogelijk nog (deels) open water had ten tijde van de fase van bewoning in de Romeinse tijd.

De archeologische verwachting voor het overgrote deel van het onderzoeksgebied, waar de jonge afzettingen aanwezig zijn, moet worden bijgesteld worden naar een zeer lage verwachting voor resten ouder dan Late Middeleeuwen B. Een middelhoge verwachting voor resten uit de Late Middeleeuwen B en Nieuwe tijd die samenhangen met landgebruik geldt voor het lage deel in noorden langs de Kalkestraat waar een zone met vuile klei is aangetroffen . Een lage verwachting voor zulke resten geldt voor de rest van het onderzoeksgebied. Voor de zone waar de oude woongrond is aangetroffen geldt een zeer hoge archeologische verwachting voor resten uit de Romeinse tijd (er is sprake van een vindplaats) en een hoge verwachting voor jongere resten tot en met de Late Middeleeuwen A en oudere resten uit de Late IJzertijd.

14 Harten 1997.

15 Synthegra rapport

(22)

Voor nog oudere resten vanaf het Neolithicum, toen delen van de toen nog actieve Distelkamp-Afferden stroomrug al bewoond waren, geldt een lage tot middelhoge verwachting.

(23)

3 Methoden

3.1

WERKWIJZE

De onderzoeksstrategie van het proefsleuvenonderzoek is primair gericht op de verwezenlijking van de geformuleerde doelen van het inventariserend veldonderzoek. Zo is het verzamelen van vondstmateriaal in eerste instantie gericht geweest op het vergaren van informatie ten behoeve van de waardering van de aangetroffen archeologische resten, teneinde tot een advies aangaande behoudenswaardigheid te komen.

Na overleg is besloten om twee kleine proefsleuven aan te leggen. De aangelegde sleuven meten ieder 4 x 25 meter bedragen (100 m2 per vindplaats). Op de locatie van de vuile kleilaag uit de

Middeleeuwen/Nieuwe tijd (vindplaats 1) is een sleuf noord-zuid geplaatst haaks op deze vindplaats. Op de locatie van de vermoede woongrond uit de Romeinse Tijd is een sleuf oost-west geplaatst aan de oostzijde van het plangebied (vindplaats 2).

De vlakken zijn machinaal aangelegd, met een gladde bak, om mogelijke sporen in het vlak beter zichtbaar te maken. Grondsporen zijn direct ingekrast. De vlakken en de stort zijn met behulp van een

metaaldetector onderzocht. Vervolgens is het vlak en ieder spoor daarin gefotografeerd en handmatig ingemeten. Om de 5 meter is een waterpashoogte bepaald.

In alle putten is één vlak aangelegd direct onder de bouwvoor. De bouwvoor is met een metaaldetector afgezocht. Vervolgens is een tweede, derde en vierde vlak aangelegd door laagsgewijs te verdiepen.

Wanneer het archeologisch interessante niveau bereikt werd, zijn eventuele sporen ingekrast en gedocumenteerd (getekend en gefotografeerd).

In alle putten is één profiel opgeschoond, door de Senior KNA-archeoloog ingekrast en vervolgens ingetekend en gefotografeerd.

De onderdelen van het veldwerk zijn gedocumenteerd volgens de eisen in de KNA 3.3.

(24)

Afbeelding 5: Opschaven van het profiel in werkput 1.

3.2

PUTTENPLAN

In het opgestelde plan van aanpak is (conform het PvE) een puttenplan opgesteld waarbij twee putten van 4 x 25 meter zijn geprojecteerd (zie Afbeelding 6). Op de locatie van de vuile kleilaag uit de

Middeleeuwen/Nieuwe tijd is een sleuf noord-zuid geplaatst haaks op deze vindplaats. Op de locatie van de vermoede woongrond uit de Romeinse Tijd is een sleuf oost-west geplaatst aan de oostzijde van het plangebied.

In de praktijk is gebleken dat werkput 1 iets verder naar het zuiden diende te worden aangelegd om geen slootwater in de werkput te krijgen. Vanwege het vrijwel ontbreken van sporen is deze werkput langer aangelegd dan de aanvankelijke 25 meter. Werkput 2 is in de praktijk iets verder ten zuiden aangelegd om eveneens geen slootwater in de werkput te krijgen, door de aanwezige boomkwekerij kon de werkput niet op de gewenste breedte worden aangelegd.

(25)

Afbeelding 6: Puttenplan boven gepland, onder uitgevoerd.

(26)

4 Resultaten

4.1

BODEM

De opbouw van de bodem in de proefsleuven binnen het plangebied komt grotendeels overeen met de resultaten van het proefsleuvenonderzoek aan de noordkant van de Kalkestraat. In het plangebied is een dik pakket komklei afgezet. Het kleipakket bestaat bovenin uit zwak siltige klei, daaronder matig siltige klei en vervolgens sterk siltige klei. In het deel ten zuiden van de Kalkestraat is niet dieper dan 2 m – maaiveld gegraven, maar vermoedelijk ligt hieronder net als ten noorden van de Kalkestraat een pakket beddingzand. Het aangetroffen bodemprofiel met de dikke kleilaag is typerend voor een komgebied.

In werkput 1 wordt de komklei wordt gemarkeerd door een bruingrijze kleilaag (zie Afbeelding 7 en Afbeelding 9). Uit het proefsleuvenonderzoek aan de noordzijde van de Kalkestraat is gebleken dat we te maken hebben met een aquatische laag, die onder natte omstandigheden is ontstaan (zie Afbeelding 8).

Kenmerkend voor deze laag is de aanwezigheid van zoetwaterschelpjes die hebben geleefd in vrijwel stilstaand water. Dit betekent dat het plangebied gedurende een lange periode onder water heeft gestaan en niet geschikt was voor bewoning. Ten zuiden van de Kalkestraat komt deze laklaag alleen nog voor in het uiterste noorden van werkput 1. In de profielopname is goed zichtbaar dat deze laklaag wordt

doorsneden door afzettingen van de geul (spoor 1-4). De aangetroffen sporen en bodemlagen in werkput 1 wijzen op dijkdoorbraakafzettingen. De vier sporen behoren tot een geul of water dragende laagte die in het komgebied achter de dijk heeft gelegen. Het gecompliceerde bodemprofiel duidt erop dat deze geul meerdere malen gereactiveerd is geweest. Het enige dateerbare materiaal om deze reactivatie te dateren bestaat uit de fragmenten van een grape van rood bakkend aardewerk met een kraagrand en

vingertopindrukken. Op de grape is zeer spaarzaam glazuur aangebracht, hetgeen de grape dateert in de 15de eeuw.

In werkput 2 lijkt sprake te zijn van een vergelijkbare bodemopbouw, alhoewel hier niet dieper is gegraven dan ca. 1,5 m – maaiveld. In de bovenste niveaus is grotendeels geen sprake van een natuurlijke bodemopbouw, maar is in het verleden grond opgebracht door de mens, waarin wederom sporen zijn uitgegraven (zie Afbeelding 10 en Afbeelding 11).

(27)

Afbeelding 7: Oostprofiel werkput 1.

Afbeelding 8: Oostprofiel werkput 1. Links zichtbaar de onderbroken aquatische laklaag.

(28)

Afbeelding 9. Bodemprofiel put 1

Afbeelding 10: Bodemprofiel put 2

(29)

Afbeelding 11: Zuidprofiel werkput 2.

4.2

SPOREN EN STRUCTUREN

In de twee werkputten zijn de volgende structuren en sporen aangetroffen. Een overzicht en de locatie van alle sporen en structuren in de putten is te zien op de ‘alle sporen kaart’ (Afbeelding 12) en in Tabel 3. De sporen zijn in onderstaande paragraven per archeologisch vlak beschreven.

Werkput Spoor spoorinterpretatie spooromschrijving Vorm

1 1 GR Greppel/geul lineair

2 GR Greppel/geul lineair

3 GR Greppel/geul lineair

4 GR Greppel/geul lineair

5 GR Greppel/geul lineair

999 SL Sloot met recent

bouwpuin

lineair

2 6 KL Kuil met houtskool rechthoekig

7 KL Kuil met houtskool rechthoekig

8 = 999 GR Drainagegreppel recent lineair

9 KL Kuil met houtskool onregelmatig

10 GR Greppel lineair

Tabel 3: Overzicht van de sporen.

(30)

Afbeelding 12. Alle sporen kaart.

4.2.1

WERKPUT 1

Geul

In werkput 1 is aan de noordzijde een viertal sporen aangetroffen (spoor 1, 2, 3 en 4) die zich in het vlak aftekenen als lineaire parallel lopende banen. Alle vijf de sporen betreffen verschillende opvullingslagen van een grote geul die min of meer oost-west georiënteerd door het plangebied loopt (zie Afbeelding 14 en Afbeelding 13). De vulling van de geul bestaat uit grijze kleiige sedimenten. In het spoor is een gering aantal vondsten aangetroffen, waaronder aardewerk uit de Nieuwe Tijd. Het aardewerk uit de Nieuwe Tijd bestaat uit een aantal scherven van een grape van roodbakkend aardewerk met een kraagrand en vingertopindrukken. Op de grape is zeer spaarzaam glazuur aangebracht, hetgeen de grape dateert in de 15de of begin 16de eeuw.

(31)

Afbeelding 13: Geul in werkput 1 (spoor 1 en 2 - rechts).

Afbeelding 14: Sporen in werkput 1.

(32)

Verstoring

Aan de zuidzijde van werkput 1 is nog een rechthoekig spoor aangetroffen (spoor 5) dat bestaat uit een verstoorde laag met recent bouwpuin, dat geïnterpreteerd is als oorlogspuin (WO2) (zie Afbeelding 15).

Behalve het bouwpuin is geen dateerbaar vondstmateriaal aangetroffen, duidelijk is dat het een recent of 20ste eeuws fenomeen betreft.

Afbeelding 15: Recente verstoring met bouwpuin (spoor 5).

4.2.2

WERKPUT 2

Kuilen/Hutkommen

In werkput 2 zijn op ongeveer 20 cm onder het maaiveld verschillende donkere sporen aangetroffen. In de sporen konden twee duidelijke kuilen worden onderscheiden (spoor 6 en 7; zie Afbeelding 16). In het profiel zijn meerdere brandlagen aan getroffen. De combinatie van de kuilen en de brandlagen hebben er toe geleid dat het complex aanvankelijk is geïnterpreteerd als de mogelijk resten van een hutkom.

Een hutkom is een gedeeltelijk ingegraven, rechthoekige houten constructie die gewoonlijk ongeveer 3 op 2 meter groot was. In de korte wanden stonden meestal palen die waarschijnlijk een zadeldak hebben gedragen. De wanden waren opgebouwd uit zoden, planken of vlechtwerk. Hutkommen hadden

waarschijnlijk geen residentiële functie, maar werden eerder gebruikt als opslagplaats voor goederen of als plaats voor het uitoefenen van ambachten zoals textielbewerking (spinnen en weven) en het bewerken van hout, metaal of bot. Hutkommen zijn een vroegmiddeleeuws fenomeen, hoewel ze ook nog kunnen voorkomen tijdens de Volle en Late Middeleeuwen.

(33)

Afbeelding 16: Werkput 2, vlak 1.

Afbeelding 17: Werkput 2, vlak 2.

(34)

Afbeelding 18: Werkput 2, vlak 3.

In spoor 6, in het oosten van de put, is veel verbrande leem en houtskool aangetroffen. Dieper in het spoor is een rond spoor aangetroffen met veel houtskool en aardewerk, dit spoor is geïnterpreteerd als een haardkuil die in de hutkom heeft gelegen. De haardkuil is dieper uitgegraven dan de hutkom zelf.

Spoor 7 zat meer naar het westen in de put. Dit spoor is lichter van kleur dan spoor 6 en bevat minder leem en houtskool.

Bij het aanleggen van vlak 2 is er een groot aantal verbrande leembrokken, houtskool en versplinterd en verband bot aangetroffen. Ook kwam er een grote hoeveelheid hard, organisch materiaal uit spoor 6 wat in eerste instantie als een vloer is geïnterpreteerd maar wat verder onderzocht moet worden om de werkelijke aard van deze vondsten vast te stellen.

(35)

Afbeelding 19. Het rechthoekige grondspoor (spoor 6) met houtskool en verbande huttenleem. Onder het diepere niveau van spoor 6 met de haardkuil.

Haardkuil

Bij het verdiepen van de put naar vlak 3 kwam onder spoor 6 nog een spoor naar voren dit was opnieuw een donkere plek met veel houtskool en scherfmateriaal. Dit is spoor 9.

(36)

Afbeelding 20: (Haard)kuil onder spoor 6 (spoor 9).

Fosfaathoudende greppel

Spoor 9 lag in een zeer fosfaatrijk pakket dat zich in het vlak aftekende als een lineair spoor. Deze greppel is spoor 10 genoemd. In het vlak waren hele stukken met fosfaat houdende klei te zien afgewisseld met oxiderende klei en reducerende klei. Dit duidt op mest in de bodem wat een indicatie voor de

aanwezigheid van vee kan zijn.

Afbeelding 21: Spoor 9 en 10 greppel.

(37)

4.3

VONDSTMATERIAAL

In totaal zijn 333 vondsten aangetroffen. Alle vondsten zijn na het wassen, drogen en splitsen beoordeeld op hun geschiktheid voor verdere analyse. Al tijdens het veldonderzoek kwam naar voren dat er vondsten uit verschillende perioden (Volle Middeleeuwen tot en met Nieuwe Tijd) zijn aangetroffen.

Vondstcategorie Aantal

Aardewerk 98

Kleipijp 1

Verbrande klei 64

Keramisch bouwmateriaal 34

Metaal 10

Slakachtig materiaal 59

Natuursteen 11

Dierlijk bot 64

Schelp 8

Coproliet 1

Houtskool 7

TOTAAL 333

Tabel 4: Overzicht van het vondstmateriaal

Voorgesteld is om naar het vondstmateriaal te kijken dat gekoppeld kan worden aan de periode van de aangetroffen sporen. Concreet betekend dit dat gekeken is naar het aardewerk, verbrande klei en het botmateriaal uit de Late Middeleeuwen. Tevens is een C14 monster afkomstig uit de kuil (spoor 6) door middel van C14 gedateerd. De overige vondsten zijn niet nader onderzocht, maar worden gedeponeerd zodat deze in de toekomst beschikbaar blijven voor wetenschappelijk onderzoek.

4.3.1

AARDEWERK

4.3.1.1

INLEIDING

In totaal zijn 298 fragmenten aardewerk aangetroffen. Een groot deel van het materiaal is afkomstig uit werkput 2 uit lagen en sporen uit de Late Middeleeuwen. Het materiaal vertoont een sterke samenhang.

Een groot deel van de scherven bestaat uit grijsbakkend aardewerk of ongeglazuurd steengoed dat dateert uit de 13de-15de eeuw na Chr. In de bouwvoor en in werkput 1 is materiaal aangetroffen uit de Nieuwe Tijd.

Het materiaal uit de Late Middeleeuwen is van belang voor het beantwoorden van een aantal

onderzoeksvragen. Hieronder wordt het materiaal uit de Late Middeleeuwen behandeld. Vondsten uit de Nieuwe Tijd uit de bouwvoor en werkput 1 worden buiten beschouwing gelaten.

(38)

Vnr. aantal MAI Baksel Vorm Type (DS) Opmerking en Herkomst Dat_begin Dat_eind

433 6 1 steengoed zonder glazuur

kan Siegburg 1300 1400

433 7 1 grijsbakkend aardewerk

kom lokaal/regionaal 1300 1400

433 2 2 bijna-steengoed Rijnland 1275 1325

424 2 1 steengoed zonder glazuur

Siegburg 1300 1400

424 5 1 grijsbakkend aardewerk

lokaal/regionaal 1300 1400

428 3 1 grijsbakkend aardewerk

lokaal/regionaal 1300 1400

427 3 1 grijsbakkend aardewerk

kan lokaal/regionaal 1300 1400

436 1 1 steengoed zonder glazuur

Siegburg 1300 1400

434 1 1 steengoed met glazuur/engobe

kan Rijnland 1300 1400

434 5 1 grijsbakkend aardewerk

pot lokaal/regionaal 1300 1400

434 1 1 grijsbakkend aardewerk

kom lijkt op g-

kom-6

lokaal/regionaal 1300 1400

440 1 1 bijna-steengoed gesloten

vorm

Rijnland 1300 1400

425 1 1 faience bord Delft 1650 1750

439 3 1 grijsbakkend aardewerk

kom dekselgeul lokaal/regionaal 1300 1400

438 13 1 grijsbakkend aardewerk

kom g-kom-1 lokaal/regionaal 1300 1400

438 1 1 grijsbakkend aardewerk

kom bg-kom-5 vorm 'bg- kom-5' blauwgrijs in grijsbakkend

lokaal/regionaal 1250 1350

438 1 1 grijsbakkend aardewerk

beker g-bek-1 Rijnland 1325 1400

436 1 1 steengoed zonder glazuur

kan Siegburg 1300 1400

436 1 1 steengoed zonder glazuur

kan Siegburg 1300 1400

Tabel 5: Determinatietabel aardewerk.

(39)

4.3.1.2

LATE MIDDELEEUWEN

In werkput 2 zijn 58 fragmenten aardewerk onderzocht afkomstig van maximaal 20 verschillende individuen (MAI). Hoewel het aantal aardewerkvondsten uit Dodewaard vrij klein is, kunnen er voorzichtig enkele conclusies worden getrokken. Al het aardewerk is te dateren in een periode die loopt vanaf het einde van de 13de eeuw tot het midden van de 14de eeuw (1275-1350). De sporen in werkput 2 doorsnijden geen oudere sporen en zijn ook nauwelijks verstoord geraakt door latere activiteiten. Waarom de activiteiten in het midden van de 14de eeuw eindigen is niet bekend.

Afbeelding 22: Twee randfragmenten van kommen in grijsbakkend aardewerk (vondstnr. 438 en 439).

Afbeelding 23: Oor van een kan van grijsbakkend aardewerk (vondstnr. 427).

(40)

Afbeelding 24: Randfragment van een kan van ongeglazuurd steengoed uit Siegburg (vondstnr. 433).

Het aardewerk bestaat uit een beperkt aantal vormen in grijsbakkend aardewerk en steengoed, het gaat hierbij voornamelijk om grotere vormen die benut zijn voor opslag van voedsel. Vreemd genoeg ontbreekt roodbakkend aardewerk geheel, alhoewel dat in deze periode al wel voorkomt. Het ontbreken van roodbakkend aardewerk betreft mogelijk ook een functioneel verschil. Grijsbakkend aardewerk en steengoed koelt goed en gebruikt worden voor de opslag van voedsel. Roodbakkend aardewerk is beter geschikt om mee te koken.

Baksel Vorm Type (DS) Aantal MAI

grijsbakkend aardewerk Beker g-bek-1 1 1

Kan 3 1

Kom g-kom-1 13 1

bg-kom-5 1 1

11 3

Pot 5 1

Indet 8 2

steengoed zonder glazuur Kan 8 3

Indet 3 2

bijna-steengoed Indet 3 3

steengoed met glazuur/engobe Kan 1 1

faience Bord 1 1

TOTAAL 58 20

Tabel 6: Aardewerk vormen per baksel.

(41)

Tabel 7: verhouding tussen de verschillende baksels in aantal scherven (boven) en maximale aantal individuen (onder).

4.3.2

VERBRANDE KLEI

In totaal zijn 66 fragmenten verbrande klei aangetroffen. De fragmenten zijn alle afkomstig uit werkput 2 en staan mogelijk in relatie tot de functie van de aangetroffen kuilen. De fragmenten zijn bekeken op vorm en textuur.

Op 17 van de 66 fragmenten verbrande klei is een vlakke of afgevlakte zijde aangetroffen die door toedoen van menselijk handelen is ontstaan. Op één fragment is de vlakke zijde afgedekt met een dunne witte laag die mogelijk het gevolg is van kalk. In vrijwel alle fragmenten is een magering met stroachtig materiaal (inmiddels weggebrand) te zien. Op slechts twee van de 66 fragmenten is een daadwerkelijke twijgindruk te zien. Duidelijke patronen van vlechtwerk zijn niet herkend.

72%

19%

5%

2% 2%

aantal

grijsbakkend aardewerk

steengoed zonder glazuur

bijna-steengoed

steengoed met glazuur/engobe faience

50%

25%

15%

5% 5%

MAI

grijsbakkend aardewerk

steengoed zonder glazuur

bijna-steengoed

steengoed met glazuur/engobe faience

(42)

Afbeelding 25: Groot fragment verbrande klei met afgevlakte voorzijde en zijaanzicht (vondstnr. 433).

Afbeelding 26: Fragmenten verbrande klei (vondstnr. 433).

Daarnaast is gekeken naar de fragmentatie, wat uitspraken mogelijk maakt over de depositie van het materiaal. Zo kan op basis van de mate van fragmentatie en verwering onderscheid gemaakt worden tussen primair en secundair materiaal. De brokken verbrande klei zijn ingedeeld in verschillende klassen:

zeer klein (<10 mm), klein (10-40 mm), middelgroot (40-60 mm), groot (60-100 mm) en zeer groot (>100 mm).

Het merendeel van de fragmenten verbrande klei is klein. Het lijkt erop dat het materiaal van elders, misschien hoger op de woonheuvel is gekomen.

(43)

. Tabel 8: Fragmentatie van de brokken verbrande klei.

4.3.3

METAAL

In totaal zijn 10 metaalvondsten aangetroffen. In overleg met de depothouder is besloten om alle metalen objecten uit werkput 2 te laten conserveren (zie Tabel 9).

METAAL Dodewaard

Vondst

nr. Put Vlak Vak Spoor Aantal Metaal Omschrijving

420 1 - 2 - 1 MFE spijker

423 2 1 - - 2 MFE spijkers

426 NVT - - - 2 MCU Willemcent en rand van

een bronzen kookpot

427 2 2 - 6 1 MFE spijker

433 2 3 - - 2 MFE spijkers

435 2 2 - 6 2 MFE spijkers

Tabel 9. Overzicht en advies metaalvondsten.

In tabel 9 zijn alle metaalvondsten weergegeven. Uit de sporen in werkput 2 zijn enkel handgesmeden spijkers aangetroffen (zie Tabel 9 en Afbeelding 28). Tijdens het archeologisch onderzoek zijn amateur archeologen ingezet om metaaldetectie uit te voeren op het terrein. Bij deze metaaldetectie zijn ten zuiden van werkput 2 twee losse vondsten aangetroffen bestaande uit een Willemcent en een bijzonder

randfragment van een gegoten koperlegering kookpot (vondstnr. 426; zie Afbeelding 27). Uit

koperlegering vervaardigde kookpotten of grapen werden gebruikt tussen circa 1400 en 1650. De vorm is afgeleid van geglazuurde aardewerk kookpotten, inclusief met drie kenmerkende pootjes die vaak klauwvormig zijn (Verster 1979, afb.43-45). Het enige verschil in vergelijking met een aardewerk exemplaar is dat de metalen kookpot voorzien is van een (ijzeren)hengsel. Zo kon de kookpot direct op gloeiende kooltjes worden geplaatst, maar ook aan een haal boven het vuur worden gehangen. In

vergelijking met een aardewerk kookpot is een metalen kookpot vele malen duurder in aanschaf geweest.

Het fragment van de kookpot dateert dus hoogstwaarschijnlijk uit dezelfde periode als het aangetroffen aardewerk en maakt mogelijk deel uit van het deel van de woonheuvel waar de daadwerkelijke bewoning plaats vond.

12%

57%

20%

11%

Fragmentatie verbrande klei

zeer klein klein middelgroot groot

(44)

Afbeelding 27: Rand van een gegoten koperlegering kookpot (vondstnummer 426).

Afbeelding 28: Handgesmeden spijkers (vondstnummer 423, 427, 433 en 435).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het karterend boor- onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd voor het voorkomen van houtskool, kwarts en bewerkt vuursteen in een archeologisch interessant deel van het

Door het beperkt aantal sporen en vondsten op deze vindplaats (immers alleen de ‘losse’ paalskuil, een kuil voor wat betreft eventuele nederzettingssporen kan er slechts zeer

Het gegeven, dat deze crevasse-afzetting echter op een diepte van 170 cm beneden maaiveld wordt gevonden, en dat zich daarop dus nog een vrij dik pakket zandige klei bevindt,

Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor de relatief hoog gelegen delen van de beide delen van het plangebied die bovendien aansluiten op de

Op een historische kaart worden de ‘tighel’werken aangevuld met onder meer een touwslagerij, steenovens – de geelbakkende afgetichelde klei uit de omgeving van de stad werd ook op

Rapport A08-038-I / Archeologisch onderzoek aan de Anthuriumweg 4 te Bleiswijk (gemeente Lansingerland) 2 Afbeelding 1: regionale overzichtskaart Bleiswijk met de ligging van

De waardering van de aangetroffen archeologische waarden is hoog omdat deze samenhangen met de aanwezige hoeve en diens voorganger het huis Overhuizen..

Indien vondsten of sporen worden aangetroffen waarvan de omvang, aard of complexiteit niet voorzien was, wordt het bevoegd gezag ingeschakeld voor een actualisering van de selectie