• No results found

Het menselijke doen en laten werd en wordt in grote mate bepaald door de landschappelijke omgeving, en de mogelijkheden die daardoor geboden worden. De geologische, geomorfologische en bodemkundige situaties zijn daarom van belang voor een archeologisch onderzoek.

2.2.1

GEOLOGIE EN GEOMORFOLOGIE

Het Rivierengebied is in het Pleistoceen, tijdens het Midden- (73.000 - 13.000 BP) en Laat-Weichselien (13.000 – 10.000 BP), gevormd. Tijdens deze periode heerste er een koud klimaat waardoor de bovengrond permanent bevroren was (permafrost). Ondanks de kou in deze periode lag er in Nederland geen landijs.

De grens van de noordelijke ijskap lag ter hoogte van Denemarken en Hamburg in Duitsland (Berendsen, 2008). In het Pleniglaciaal, de koudste fase in het Midden-Weichselien, stond de zeespiegel ca. 110 meter lager dan tegenwoordig. Hierdoor lag de Noordzee droog en heerste er op het land een continentaal klimaat waardoor het koud en droog was.

Gedurende het Midden- en Laat-Weichselien had de Rijn een belangrijke tak naar het westen die door de huidige Betuwe loopt. Het betrof een riviervlakte met een vlechtende rivier waarin grove materialen als zand en grind werden afgezet en werden geërodeerd. Dit sediment wordt tot de formatie van Kreftenheye gerekend. Binnen deze riviervlakte ontstonden een groot aantal geulen die in latere en rustigere fasen zijn opgevuld met veen en klei. In de droge en vegetatie-loze stukken vond winderosie plaats en op lokale plaatsen werd sediment als rivierduinen afgezet welke tegenwoordig nog aan of net onder het oppervlak liggen. Tijdens de warmere fasen in het Laat-Weichselien (gedurende het Bølling en Allerød) veranderde de morfologie van de rivieren van een vlechtend systeem naar een meanderend rivier systeem. Hierdoor werden bij hoge waterstanden oever- en komafzettingen op de grofzandige rivierafzettingen afgezet. Deze komafzettingen bestaan hoofdzakelijk uit stugge klei en wordt de Wijchen Laag genoemd1.

Tijdens het Jonge Dryas (een korte koude en droge periode 12.700 - 11.560 BP) veranderde het

riviersysteem weer als gevolg van een kouder klimaat en daarmee gepaard gaande zeespiegeldaling. Door verbreding van de oorspronkelijke meandergeulen ontstond er opnieuw een brede riviervlakte. De riviervlaktes erodeerden weer als gevolg van deze veranderingen en door het gebrek aan vegetatie dat het sediment vast kon houden. Kenmerkend in het tweede deel van het Jonge Dryas is het ontstaan van rivierduinen door het verstuiven van droog liggende rivierbeddingen. Deze rivierduinen bestaan hoofdzakelijk uit zand en liggen voor zover bekend overal op de Wijchen Laag die uit het Bølling en Allerød dateert. De rivierduinen moeten daarom wel uit het Jonge Dryas stammen. De plaatsten waar deze oude rivierduinen nog boven het maaiveld uitsteken worden donken genoemd en zijn al sinds het Neolithicum geschikte plaatsen voor bewoning. In de overgang van het Jonge Dryas naar het Vroeg-Holoceen veranderde de riviersystemen waardoor de hoofdgeulen weer terug meanderend werden.

Hierdoor verlanden of verveenden de kleinere geulen2.

In het Holoceen (ca. 10.000 BP) warmde het klimaat weer op en ontstond opnieuw een sedimentatie van oever- en komafzettingen (fijn zand en klei) op het grovere materiaal. Vanaf deze periode stroomden er meanderende rivieren door het gebied die zich steeds verder in de bodem konden snijden als gevolg van ontdooiing van de bovenlaag. De afzettingen van de Rijn en de Maas uit deze periode zijn fijnkorrelig en worden tot de Echteld Formatie gerekend. Deze formatie is te koppelen aan rustig stromende en dus meanderende rivieren.

Kenmerkende landschapselementen in dit gebied die in het Holoceen zijn ontstaan, betreffen de stroomruggen, stroomgordel, oeverwallen, crevassen en kommen. Wanneer bij een grote aanvoer van water de rivier buiten haar oevers treedt, wordt in het naast gelegen gebied sediment afgezet. De grovere en zwaardere deeltjes bezinken het eerst in de zone direct naast de rivierbedding. Na meerdere

overstromingen ontstaat er op den duur aan weerszijden van de rivier een hogere zandwal, de

1 Berendsen, 2008

2 Berendsen, 2008

zogenoemde oeverwallen. De beide oeverwallen en de bedding van de rivier worden samen de stroomgordel genoemd. Fossiele oeverwallen worden stroomruggen genoemd.

Crevassen ontstaan op een plaats waar de oeverwal regelmatig is doorgebroken en waarbij een grote hoeveelheid grovere sedimenten in het komgebied wordt afgezet. Crevasse-afzettingen bestaan vaak uit grover en meer zandiger materiaal dan het komgebied waar dat ze in zijn afgezet. Door de snellere inklinking van de klei in het komgebied daalt het omliggende maaiveld sneller dan de crevasseafzettingen en worden dit hoger gelegen plaatsen in het landschap.

Wanneer na een overstroming het water stil komt te staan in de lagere gebieden langs de rivieroever, kan ook het kleinere en fijnere sediment tot bezinking komen in de zogeheten komgebieden of kommen. Deze gebieden zijn lager gelegen dan de oeverwallen en de bodem in deze gebieden bestaat hoofzakelijk uit zware klei, ook wel komklei genoemd. De klei is vaak uniform van samenstelling en kalkarm of kalkloos.

Deze komgebieden worden vaak als weilanden gebuikt. In de laagste en natste locaties in de zones naast de rivier kan in rustige tijden waarin de successie niet wordt onderbroken, veenvorming optreden. Het betreft hier vooral eutroof bosveen en rietveen3.

In de ontwikkeling van het Rivierengebied spelen rivierverleggingen een grote rol. Door verschillende factoren kan het zijn dat de rivier zijn bedding verlegd en daardoor een andere loop aanneemt. Als gevolg van erosie en sedimentatie in de bochten van de meanders verplaatsten deze zich zijwaarts door het landschap en kan het gebeuren dat meanders geheel, of gedeeltelijk verdwijnen en slechts nog als fossiele afzettingen bewaard blijven. Daarnaast kan het zijn dat door beddingverplaatsing de bochten van een rivier zo dicht bij elkaar komen te liggen dat ze zich uiteindelijk met elkaar verbinden. Hierdoor raakt de oorspronkelijke bocht buiten spel en blijft zo als hoefijzermeer in het landschap achter. Dit kan ook gebeuren wanneer de rivier zijn loop door een kronkelwaardgeul, een geul in de buitenbocht van een rivier, kiest. Wanneer een rivier zijn gehele loop verlegd en door het komgebied een nieuwe

meandergordel gaat vormen spreekt men van stroomgordelverlegging. Bij dit fenomeen treden grote veranderingen op in het gebied als gevolg van erosie en sedimentatie4. De fossiele riviermeanders waren vaak natte en laag gelegen gebieden die zich niet goed leenden voor bewoning. De hogere plaatsen als stroomruggen, oeverwallen, rivierduinen of crevasse-afzettingen die in de buurt van zo’n fossiele meander liggen waren vaak wel geschikte woonplaatsen.

De ligging van de stroomgordel van de Waal en de Neder-Rijn staat vanaf de bedijkingen in de 12de en 13de eeuw min of meer vast. Verandering in de loop van de riviergeulen werd nadien grotendeels bepaald door menselijk handelen, zoals het aanleggen van dijken, meanderhalsafsnijdingen, kanalisaties, kribben en dammen. Ondanks de pogingen van de mens om de loop van de rivieren vast te leggen, vonden dikwijls dijkdoorbraken plaats. Wanneer bij hoogwater de dijk doorbreekt, ontstaat er door de kracht van het water direct achter de dijk een kolkgat of wel een wiel. Deze wielen hebben vaak een ietwat langwerpige of ovale vorm en worden verder van de rivier af steeds ondieper. Het sediment dat op de locatie van het wiel ligt en verspoeld wordt tijdens de dijkdoorbraak, wordt als een waaier achter het wiel uitgespoeld. Deze afzettingen worden overslaggronden genoemd en bestaan vaak ook uit grof en duidelijk vermengd materiaal5.

3 Berendsen, 2008

4 Berendsen, 2008

5 Berendsen, 2008