• No results found

Monumentenwet 1988, Verdrag van Malta 1992, Wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007 (WAMz), Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

(KNA versie 3.2), nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (nWRO), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), provinciaal beleid, gemeentelijk beleid.

1.7.1

VERDRAG VAN MALTA

Op 16 januari 1992 is door de Raad van Europa het Europese verdrag van Malta - ook wel bekend als de Conventie van Malta of het verdrag van Valletta - gesloten. Aanleiding was de toenemende druk op het archeologisch erfgoed in Europa, onder meer door ruimtelijke ontwikkelingen, waardoor bodemarchief

ongezien verloren dreigde te gaan. Het verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen.

Grondslag van het verdrag is dat dit archeologische erfgoed integrale bescherming nodig heeft en krijgt.

In het Verdrag zijn drie uitgangspunten ten aanzien van de omgang met archeologie geïntroduceerd:

 Het streven naar het behouden van archeologie in de bodem, het zogenaamde "behoud in situ"

(artikel 4, tweede lid). Opgraven is het (gedocumenteerd) vernietigen van het bodemarchief en is in principe niet het eerste streven. De gedachte daarachter is dat er bodemarchief voor toekomstige generaties bewaard moet blijven. Zij hebben immers betere onderzoekstechnieken en stellen andere onderzoeksvragen.

 Tijdig rekening houden in de ruimtelijke ordening met de mogelijkheid of aanwezigheid van archeologische waarden, zodat er nog ruimte is voor archeologievriendelijke alternatieven (artikel 5).

Zo wordt voorgesteld om steeds vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw van bijvoorbeeld nieuwe wijken te beperken. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden. Door er vooraf rekening mee te houden, wordt vertraging in bouwprocessen voorkomen.

 Het ‘de verstoorder betaalt’-principe. De ontwikkelaar is verantwoordelijk voor de kosten van het archeologisch onderzoek en de uitwerking van de resultaten (artikel 6). Dit principe is geïntroduceerd als een stimulans om locaties voor ruimtelijke ontwikkeling te zoeken waarbij de archeologische

verwachtingswaarden minder hoog zijn.

In Nederland ontstond na het ondertekenen van het Verdrag een praktijk die men de ‘geest van Malta’ is gaan noemen. In afwachting van de implementatie van het verdrag werd bij het gebruik van het bestaande ruimtelijke instrumentarium de archeologie steeds vaker als één van de af te wegen belangen opgenomen.

Zo werd bij infrastructurele rijksprojecten al sinds 1987 standaard archeologisch onderzoek gedaan.

Provincies hebben in de jaren ‘90 in hun streekplannen kaders voor de toetsing van het archeologische belang opgenomen.

In veel bestemmingsplannen zijn aanlegvergunningenstelsels voor archeologie opgenomen.

1.7.2

MONUMENTENWET 1988

De manier waarop met archeologisch erfgoed wordt omgegaan, is geregeld in de Monumentenwet 1988.

Deze wet en de hierop gebaseerde regelgeving bevatten onder meer voorschriften met betrekking tot de opgravingsvergunning, het melden van archeologische vondsten en de archeologische rapportage. Voorts volgt uit artikel 1.1, tweede lid onder a, van de Wet milieubeheer dat bij het opstellen van een

milieueffectrapport de cultuurhistorische waarde mede moet worden beschouwd. Op grond van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 en op grond van de Wet ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening), zijn gemeenten gehouden de belangen van de archeologische monumentenzorg in hun bestemmingsplannen te verankeren. De verankering vindt plaats door het toekennen van de bestemming of dubbelbestemming ‘waarde archeologie’. In een gemeentelijke verordening en in het bestemmingsplan worden regels opgenomen met betrekking tot het gebruik van de grond. Aan deze regels kan een omgevingsvergunningstelsel voor onder meer het gebruik van de grond en voor werken en werkzaamheden worden gekoppeld. Op grond van artikel 2.22, derde lid onder d, van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg, voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Deze voorschriften kunnen inhouden dat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport overlegt, waarin de archeologische waarde wordt vastgesteld

van het terrein dat volgens de aanvraag wordt verstoord. In aanvulling op de bepalingen in de

Monumentenwet 1988 en de Wabo, is in artikel 3 van de Ontgrondingenwet bepaald dat de provincie in het belang van de archeologische monumentenzorg, voorschriften kan verbinden aan een

ontgrondingsvergunning.

1.7.3

GEMEENTELIJK BELEID

Het tracédeel ten zuiden van de Kalkestraat ligt in een zone met hoge archeologische verwachting (AWV categorie). Hiervoor geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen die dieper dan 30 cm – maaiveld reiken en groter dan 500 m2 zijn.

Afbeelding 3 Onderzoeksgebied op de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart.

1.7.4

AMZ-CYCLUS

Wanneer bodem verstorende activiteiten plaats vinden op terreinen waar zich mogelijk archeologische waarden bevinden, dient archeologisch onderzoek binnen het kader van de Archeologische

Monumentenzorg (AMZ) te worden uitgevoerd. Het gehele traject van de AMZ omvat een aantal stappen die elkaar kunnen opvolgen, afhankelijk van het resultaat van de voorgaande stappen. Om inhoudelijke, prijs- en planning technische redenen kan er soms voor gekozen worden om bepaalde stappen gelijktijdig uit te voeren. Bovendien kan, indien reeds voldoende gegevens bekend zijn, een stap worden

overgeslagen. Elke stap eindigt met een rapport met daarin een advies voor de vervolgstappen. Na elke stap wordt er een selectiebesluit door de bevoegde overheid, gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, op basis van de resultaten van het archeologisch onderzoek genomen. Indien na een bepaalde stap blijkt dat geen nader vervolgonderzoek nodig is, wordt het archeologisch onderzoek afgesloten. Ook kan het bevoegd gezag besluiten dat een vindplaats van dermate groot belang is dat deze behouden moet worden in situ. Dan dienen de archeologische resten in de grond beschermt te worden door planaanpassing of planinpassing.

Afbeelding 4: Schematische weergave van de AMZ-cyclus.

1.8

OPZET VAN HET RAPPORT

Dit rapport betreft een standaardrapport zoals genoemd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.3 – specificatieVS05). In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd, waarna de conclusies volgen. Op basis van de resultaten en de conclusies zal een waardering en een selectieadvies opgesteld worden.

2 Achtergronden

2.1

INLEIDING

Om de resultaten uit het huidige proefsleuvenonderzoek in de juiste context te kunnen plaatsen, zullen in dit hoofdstuk enkele achtergronden worden besproken. Voorts zullen de landschappelijke, historische en archeologische context worden besproken.

In onderstaande tabel zijn de verschillende archeologische perioden weergegeven waar verder in dit rapport over zal worden gesproken:

Periode Begin Einde

Nieuwe tijd 1500 Heden

Late middeleeuwen 1050 1500

Vroege middeleeuwen 450 1050

Romeinse tijd 12 v. Chr. 450

Midden paleolithicum 300.000 v. Chr. 35.000 v. Chr.

Tabel 2: Archeologische perioden (Bron: ABR).

2.2

LANDSCHAP

Het menselijke doen en laten werd en wordt in grote mate bepaald door de landschappelijke omgeving, en de mogelijkheden die daardoor geboden worden. De geologische, geomorfologische en bodemkundige situaties zijn daarom van belang voor een archeologisch onderzoek.

2.2.1

GEOLOGIE EN GEOMORFOLOGIE

Het Rivierengebied is in het Pleistoceen, tijdens het Midden- (73.000 - 13.000 BP) en Laat-Weichselien (13.000 – 10.000 BP), gevormd. Tijdens deze periode heerste er een koud klimaat waardoor de bovengrond permanent bevroren was (permafrost). Ondanks de kou in deze periode lag er in Nederland geen landijs.

De grens van de noordelijke ijskap lag ter hoogte van Denemarken en Hamburg in Duitsland (Berendsen, 2008). In het Pleniglaciaal, de koudste fase in het Midden-Weichselien, stond de zeespiegel ca. 110 meter lager dan tegenwoordig. Hierdoor lag de Noordzee droog en heerste er op het land een continentaal klimaat waardoor het koud en droog was.

Gedurende het Midden- en Laat-Weichselien had de Rijn een belangrijke tak naar het westen die door de huidige Betuwe loopt. Het betrof een riviervlakte met een vlechtende rivier waarin grove materialen als zand en grind werden afgezet en werden geërodeerd. Dit sediment wordt tot de formatie van Kreftenheye gerekend. Binnen deze riviervlakte ontstonden een groot aantal geulen die in latere en rustigere fasen zijn opgevuld met veen en klei. In de droge en vegetatie-loze stukken vond winderosie plaats en op lokale plaatsen werd sediment als rivierduinen afgezet welke tegenwoordig nog aan of net onder het oppervlak liggen. Tijdens de warmere fasen in het Laat-Weichselien (gedurende het Bølling en Allerød) veranderde de morfologie van de rivieren van een vlechtend systeem naar een meanderend rivier systeem. Hierdoor werden bij hoge waterstanden oever- en komafzettingen op de grofzandige rivierafzettingen afgezet. Deze komafzettingen bestaan hoofdzakelijk uit stugge klei en wordt de Wijchen Laag genoemd1.

Tijdens het Jonge Dryas (een korte koude en droge periode 12.700 - 11.560 BP) veranderde het

riviersysteem weer als gevolg van een kouder klimaat en daarmee gepaard gaande zeespiegeldaling. Door verbreding van de oorspronkelijke meandergeulen ontstond er opnieuw een brede riviervlakte. De riviervlaktes erodeerden weer als gevolg van deze veranderingen en door het gebrek aan vegetatie dat het sediment vast kon houden. Kenmerkend in het tweede deel van het Jonge Dryas is het ontstaan van rivierduinen door het verstuiven van droog liggende rivierbeddingen. Deze rivierduinen bestaan hoofdzakelijk uit zand en liggen voor zover bekend overal op de Wijchen Laag die uit het Bølling en Allerød dateert. De rivierduinen moeten daarom wel uit het Jonge Dryas stammen. De plaatsten waar deze oude rivierduinen nog boven het maaiveld uitsteken worden donken genoemd en zijn al sinds het Neolithicum geschikte plaatsen voor bewoning. In de overgang van het Jonge Dryas naar het Vroeg-Holoceen veranderde de riviersystemen waardoor de hoofdgeulen weer terug meanderend werden.

Hierdoor verlanden of verveenden de kleinere geulen2.

In het Holoceen (ca. 10.000 BP) warmde het klimaat weer op en ontstond opnieuw een sedimentatie van oever- en komafzettingen (fijn zand en klei) op het grovere materiaal. Vanaf deze periode stroomden er meanderende rivieren door het gebied die zich steeds verder in de bodem konden snijden als gevolg van ontdooiing van de bovenlaag. De afzettingen van de Rijn en de Maas uit deze periode zijn fijnkorrelig en worden tot de Echteld Formatie gerekend. Deze formatie is te koppelen aan rustig stromende en dus meanderende rivieren.

Kenmerkende landschapselementen in dit gebied die in het Holoceen zijn ontstaan, betreffen de stroomruggen, stroomgordel, oeverwallen, crevassen en kommen. Wanneer bij een grote aanvoer van water de rivier buiten haar oevers treedt, wordt in het naast gelegen gebied sediment afgezet. De grovere en zwaardere deeltjes bezinken het eerst in de zone direct naast de rivierbedding. Na meerdere

overstromingen ontstaat er op den duur aan weerszijden van de rivier een hogere zandwal, de

1 Berendsen, 2008

2 Berendsen, 2008

zogenoemde oeverwallen. De beide oeverwallen en de bedding van de rivier worden samen de stroomgordel genoemd. Fossiele oeverwallen worden stroomruggen genoemd.

Crevassen ontstaan op een plaats waar de oeverwal regelmatig is doorgebroken en waarbij een grote hoeveelheid grovere sedimenten in het komgebied wordt afgezet. Crevasse-afzettingen bestaan vaak uit grover en meer zandiger materiaal dan het komgebied waar dat ze in zijn afgezet. Door de snellere inklinking van de klei in het komgebied daalt het omliggende maaiveld sneller dan de crevasseafzettingen en worden dit hoger gelegen plaatsen in het landschap.

Wanneer na een overstroming het water stil komt te staan in de lagere gebieden langs de rivieroever, kan ook het kleinere en fijnere sediment tot bezinking komen in de zogeheten komgebieden of kommen. Deze gebieden zijn lager gelegen dan de oeverwallen en de bodem in deze gebieden bestaat hoofzakelijk uit zware klei, ook wel komklei genoemd. De klei is vaak uniform van samenstelling en kalkarm of kalkloos.

Deze komgebieden worden vaak als weilanden gebuikt. In de laagste en natste locaties in de zones naast de rivier kan in rustige tijden waarin de successie niet wordt onderbroken, veenvorming optreden. Het betreft hier vooral eutroof bosveen en rietveen3.

In de ontwikkeling van het Rivierengebied spelen rivierverleggingen een grote rol. Door verschillende factoren kan het zijn dat de rivier zijn bedding verlegd en daardoor een andere loop aanneemt. Als gevolg van erosie en sedimentatie in de bochten van de meanders verplaatsten deze zich zijwaarts door het landschap en kan het gebeuren dat meanders geheel, of gedeeltelijk verdwijnen en slechts nog als fossiele afzettingen bewaard blijven. Daarnaast kan het zijn dat door beddingverplaatsing de bochten van een rivier zo dicht bij elkaar komen te liggen dat ze zich uiteindelijk met elkaar verbinden. Hierdoor raakt de oorspronkelijke bocht buiten spel en blijft zo als hoefijzermeer in het landschap achter. Dit kan ook gebeuren wanneer de rivier zijn loop door een kronkelwaardgeul, een geul in de buitenbocht van een rivier, kiest. Wanneer een rivier zijn gehele loop verlegd en door het komgebied een nieuwe

meandergordel gaat vormen spreekt men van stroomgordelverlegging. Bij dit fenomeen treden grote veranderingen op in het gebied als gevolg van erosie en sedimentatie4. De fossiele riviermeanders waren vaak natte en laag gelegen gebieden die zich niet goed leenden voor bewoning. De hogere plaatsen als stroomruggen, oeverwallen, rivierduinen of crevasse-afzettingen die in de buurt van zo’n fossiele meander liggen waren vaak wel geschikte woonplaatsen.

De ligging van de stroomgordel van de Waal en de Neder-Rijn staat vanaf de bedijkingen in de 12de en 13de eeuw min of meer vast. Verandering in de loop van de riviergeulen werd nadien grotendeels bepaald door menselijk handelen, zoals het aanleggen van dijken, meanderhalsafsnijdingen, kanalisaties, kribben en dammen. Ondanks de pogingen van de mens om de loop van de rivieren vast te leggen, vonden dikwijls dijkdoorbraken plaats. Wanneer bij hoogwater de dijk doorbreekt, ontstaat er door de kracht van het water direct achter de dijk een kolkgat of wel een wiel. Deze wielen hebben vaak een ietwat langwerpige of ovale vorm en worden verder van de rivier af steeds ondieper. Het sediment dat op de locatie van het wiel ligt en verspoeld wordt tijdens de dijkdoorbraak, wordt als een waaier achter het wiel uitgespoeld. Deze afzettingen worden overslaggronden genoemd en bestaan vaak ook uit grof en duidelijk vermengd materiaal5.

3 Berendsen, 2008

4 Berendsen, 2008

5 Berendsen, 2008

2.3

BODEM

Rivierkleigronden zijn gevormd door fluviatiele afzettingen. Ze worden gekenmerkt door het voorkomen van Holocene en Laat-Pleistocene sedimenten die door de Rijn en Maas zijn afgezet. De sedimenten lopen uiteen van klei arm, matig grof zand, naar klei arm, matig fijn zand en zavel tot zeer zware klei6. Het Holocene materiaal is door rustigere, meanderende rivieren en zijtakken afgezet. Het Laat-Pleistocene materiaal is grover en door wildere, vlechtende rivieren afgezet.

De meeste gronden in het rivierkleigebied bestaan tussen 0 – 80 cm diepte voor meer dan de helft van de dikte uit zavel of klei. De meest voorkomende bodems in het rivierkleigebied zijn ooivaaggronden en poldervaaggronden. Beide bodems worden ook wel komgronden genoemd7.

Ooivaaggronden komen in de relatief hogere gedeeltes voor en hebben een matig humeuze A-laag bestaande uit kalkrijke zware zavel. Deze laag ligt direct op de C-laag die bovenin bestaat uit niet roestige en humusarme, kalkrijke zware zavel en overgaat naar humusarm, kalkrijk materiaal dat bestaat uit lagen grijze zwavel en lichtgrijs, kleiig fijn zand (> 90 cm). Ook komt er in deze laag roest voor8. De

poldervaaggronden in kalkloze, jonge rivierklei bestaan uit een humusrijke A-horizont op een C-horizont.

Onder deze bovenste bodem kunnen zich meerdere bodems hebben ontwikkeld die in jongere fasen zijn afgedekt9. Poldervaaggronden zijn met name te koppelen aan de lagere komvlaktes, ooivaaggronden kunnen een indicatie zijn voor crevasse-afzettingen of stroomruggen10.

Het plangebied ligt op kalkloze poldervaaggronden (zavel en lichte klei). Deze bodem worden met name in de komgebieden gevonden. Een vaaggrond is een bodemtype waarin nog geen bodemvormend proces heeft plaatsgevonden door dat er geen of te korte stabiele perioden in het gebied heersen. In deze bodems ontbreken een in- en uitspoelingslaag. Het gegeven dat het hier om een kalkloze bodem gaat betekend dat de er voldoende tijd is geweest voor het uitspoelen van de kalk en dat het dus om een relatief oude bodem gaat.

De komgebieden werden in het verleden hoofdzakelijk als weiland en hooigebied gebruikt. Vanwege de regelmatig natte omstandigheden als gevolg van frequente overstromingen en de lage ligging van deze gebieden, leende deze gebieden zich niet goed als bewoningslocaties.

2.4

HISTORIE

De historie van een onderzoeksgebied speelt een grote rol bij het bepalen van de archeologische verwachting. Historische bronnen kunnen informatie over de ontwikkelingen in het onderzoeksgebied geven. Voor de negentiende en twintigste eeuw zijn de ontwikkelingen te achterhalen door historisch kaartmateriaal te onderzoeken.

Kaarten worden met een relatief grote regelmaat geproduceerd, en laten de ontwikkeling van een landschap nauwkeurig zien.

Voor eerdere perioden zijn archeologisch onderzoek en historische bronnen van belang.

6 Bakker en Locher 1990

7 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

8 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

9 de Bakker en Edelman-Vlam 1976.

10 Berendsen 2008

2.4.1

PREHISTORIE

De bewoningsgeschiedenis in de omgeving van Dodewaard begint waarschijnlijk al in het midden Paleolithicum (circa 300.000-35.000 jaar geleden). In deze periode wisselden ijstijden en tussen-ijstijden elkaar af en vonden grote veranderingen plaats in het klimaat, het landschap en de flora en fauna.

Bewoners uit deze periode waren de Neanderthalers.

In deze periode en het daarop volgende Laat-Paleolithicum en Mesolithicum (Midden Steentijd), leefde de mens van jagen, verzamelen en visvangst. Deze jagers-verzamelaars hadden een rondtrekkend bestaan zonder permanente nederzettingen. Verblijfplaatsen van deze samenlevingen worden met name aangetroffen in zogenaamde gradiëntsituaties (onder andere nat/droog, hoog/laag,

voedselrijk/voedselarm). Dit hangt waarschijnlijk samen met het op korte afstand voor handen zijn van een grote verscheidenheid aan voedselbronnen en de nabijheid en bereikbaarheid van (drink-)water.

Vondsten uit deze periode bevinden zich op grote diepte en zijn veelal moeilijk te herkennen.

Aangetroffen vondsten zijn mogelijk afkomstig uit het Eemien, een periode waarin het relatief warm was en waarin de huidige Betuwe bewoond was.

Aan het einde van het Weichselien deed de moderne mens (Homo sapiens sapiens) zijn intrede waarmee een nieuwe periode aanbrak, het laat Paleolithicum (33.000-8.800 voor Chr.). Met de intrede van de moderne mens kwamen andere bewerkingstechnieken van stenen werktuigen in gebruik. Het landschap bestond aanvankelijk uit toendra, en ging met de intredende verhoging van de temperatuur over in berken- en dennenbos. Uit deze periode zijn nauwelijks vondsten in het gebied aangetroffen, dit heeft waarschijnlijk te maken met de diepe ligging van de vondstniveaus uit deze tijd. Daarnaast zijn

waarschijnlijk veel vindplaatsen verloren gegaan door erosie- en sedimentatieprocessen door de rivieren die in dit gebied actief zijn geweest.

In het Mesolithicum (8.800-5.300 v. Chr.) zette de klimaatsverbetering definitief door.

Het landschap veranderde van berken- en dennenbos in een meer gevarieerd loofbos.

Ook de planten en struikenvariatie namen toe. In deze periode ontstonden naast jachtkampen ook basiskampen waar mensen langer verbleven en/of regelmatig terugkwamen. Door het natte klimaat en door de overgang van naaldbos, met een relatief hoge verdamping, naar loofbos, met een relatief lage verdamping, vond een aanzienlijke grondwaterspiegelstijging plaats.11 De mens werd hierdoor gedwongen zich met name op de hoge en droge delen van het landschap te vestigen, zoals de dekzandruggen- en koppen.

Sporen van jagerskampen zijn uit de omgeving van het plangebied niet bekend. Dit heeft wederom te maken met de diepe ligging van resten uit deze periode (circa 5 tot 7m – maaiveld). Echter ook op de verschillende rivier opduikingen zijn geen vondsten van bewoning in het Paleolithicum of Mesolithicum aangetroffen.12

In het Neolithicum (5300-2000 v. Chr.) vond de introductie van de landbouw plaats.

Hiermee veranderde de gemeenschappen van rondtrekkende jagers en verzamelaars naar samenlevingen met meer permanente nederzettingen. Nederzettingen werden verspreid gesticht op de bewoonbare gronden op stroomgordels, crevassen en (Pleistocene) zandopduikingen. In de regio woonden mensen vanaf het midden Neolithicum mensen van de Vlaardingencultuur (ca. 3500-2500 voor Chr.). Vindplaatsen bevinden zich meestal op of nabij de prehistorische meandergordels. Deze meandergordels waren met

Hiermee veranderde de gemeenschappen van rondtrekkende jagers en verzamelaars naar samenlevingen met meer permanente nederzettingen. Nederzettingen werden verspreid gesticht op de bewoonbare gronden op stroomgordels, crevassen en (Pleistocene) zandopduikingen. In de regio woonden mensen vanaf het midden Neolithicum mensen van de Vlaardingencultuur (ca. 3500-2500 voor Chr.). Vindplaatsen bevinden zich meestal op of nabij de prehistorische meandergordels. Deze meandergordels waren met