• No results found

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje · dbnl"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Margaretha

bron

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje. S.L. van Looy, Amsterdam 1904

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/marg024open01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

De sneeuwman.

Het was den geheelen dag erg koud geweest, zie je, zoo fijn koud als het zijn kan wanneer er sneeuw in de lucht zit, en Pa zei dan ook, terwijl hij nog eens naar buiten keek: ‘Nu jongens, ik geloof dat wij van avond een flink pak sneeuw krijgen’. Dat was me een gejuich, dat zou wat geven morgenochtend. En Jan nam zich al in stilte voor om Piet eens flink te trakteeren op sneeuwballen, want hij dacht nog altijd aan dat geval met dien pannekoek, die Piet zoo handig in z'n mond had laten verdwijnen, juist toen Jan omkeek. Kleine Willem zou een sneeuwpop maken, liefst een heele groote, met een hoed op en een wandelstok onder den arm.

Zoo hadden de kinders allerlei plannen en Mama kon ze haast niet naar bed krijgen.

Nog even naar buiten gekeken, maar neen hoor: geen enkel vlokje nog te zien.

's Nachts, daar begon het heel zachtjes te sneeuwen, eerst fijntjes, maar later met groote donzige vlokken, al dichter en dichter, en toen de jongens uit hun bed sprongen was er zooveel sneeuw gevallen dat het net leek alsof al de boomen en huizen witte mutsen hadden opgezet. Vlug aangekleed, de boterham naar binnen gewerkt en nu naar buiten; wat ruikt het lekker frisch. ‘Het is niets koud’, verzekert kleine Willem aan zijn Mama, die hem uit bezorgdheid een dikke bouffante wil omdoen.

Bom!! daar krijgt Piet een sneeuwbal pal op zijn neus, ‘die is voor den pannekoek’, roept Jan. Piet verdedigt zich natuurlijk en weldra wordt het een gevecht van belang, zoodat beide vechtersbazen zelf wel haast sneeuwballen gelijken. En wat heeft Willem het druk, want een sneeuwman maken is geen kleinigheid, dat verzeker ik je. Gelukkig komen de broertjes spoedig helpen; hoopen sneeuw worden op elkaar gestapeld en voor het hoofd rollen ze een grooten bal, wel een beetje scheef maar dat geeft juist een grappig gezicht. Nu nog oogen, neus en mond, daar is de steenkool goed voor, een bloempot is ook gauw gevonden en nu een wandelstok? Wacht een oude bezem.

Die wordt den sneeuwman in den arm gestoken. Maar wat jammer, daar gaat de schooldeur open en de jongens moeten nog wát voort maken om op tijd in de klas te zijn...

Daar staat nu de sneeuwman alleen en terwijl de sneeuwvlokjes zachtjes op hem nedervallen, houdt hij heel parmantig zijn wandelstok omhoog.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(4)

Hij is geheel van sneeuw, Z'n hoedje telt niet m ; En ook zijn wandelstok, Komt uit het kolenhok.

Van steentjes bruin als teer, Zijn de oogen van mijnheer.

(5)

De kraaien loopen op het ijs, De eendjes houden 't open

‘'k Geloof dat 't sterk is,’ zegt Gijs, Zou je er al op kunnen loopen?

Kijk! de steen gaat er niet door, Nu gaan we morgen rijden hoor.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(6)

IJs in het water.

Gijs en Leentje moeten een heel eind loopen van huis naar school, en dan door de sneeuw! - geen wonder dat ze te laat kwamen. Gelukkig zag de onderwijzer het dan ook door de vingers en kregen ze geen straf; maar eigenlijk had de sneeuw er heelemaal geen schuld aan, het was wat anders en dat zal ik je stilletjes verklappen.

De weg loopt langs een breede sloot en toen zij dien morgen van huis gingen, zei Gijs: ‘nou 't vriest dat 't kraakt, 'k wed de sloot ligt dicht’, en ja hoor het was zoo.

Een paar kraaien trippelden deftig op 't ijs heen en weer en riepen ‘kraai, kraai, ik durf wel’. Nu, dat laat een jongen zich geen tweemaal toeroepen. Gijs nam dan ook een steen en zei tegen Leentje: ‘kijk als die er niet doorgaat, dan kan ik er ook op.’

Maar Leentje was veel voorzichtiger dan haar wilde broer, en zij riep met een angstig stemmetje: ‘Gijs, als je 't doet, vertel ik 't aan den meester hoor!’

Nu was Gijs, om de waarheid te zeggen daar wel niet zoo heel erg bang voor, maar Leentje was zoo'n lief zusje, dat hij háár niet in angst wilde brengen, en daarom zei hij: ‘nou, weet je wat, als 't heel sterk is, gaan we 't morgen samen eens probeeren op schaatsen’.

Maar toch moest hij nog heel wat steenen op 't ijs gooien eer hij er aan dacht, dat

de school er ook nog was. Geen wonder dan ook, dat zij dien morgen zoo laat

kwamen, zonder dat de sneeuw er schuld aan had.

(7)

Baantje glijden; baantje rijden.

Het was dien morgen erg rumoerig op de scholen. De onderwijzers moesten telkens opnieuw verbieden eer er wat stilte kwam. Maar lang duurde dat niet, want toen een van de jongens bij de natuurkundeles vertelde, dat Edison den eersten sneeuwbal had uitgevonden, barstte de geheele klasse in een geweldige lachbui uit, zoodat de meester, of hij wilde of niet, toch even meê moest lachen.

En dat kwam allemaal door de sneeuw. Ja 't is dan ook wat, om op school te moeten zitten, terwijl je buiten de bellen hoort rinkelen van de arrepaarden en in gedachten al bezig bent een heerlijke glijbaan te maken op de brug. En wat is 't dan een heerlijk oogenblik, als de bel van twaalf uur luidt.

Hals over kop stormen de jongens de deuren uit en al spoedig is een troepje aan 't probeeren of 't ijs al ‘houdt’. En dan de sullebaan. Jongens wat een gladde! Wel vallen er verscheidenen op hun neus, maar wat geeft dat? een buil of schram, die voel je niet bij 't glijden.

En nu worden er plannen gemaakt voor van middag: ‘Ik haal meteen mijn schaatsen van zolder en vraag vanmiddag vrij van school’. ‘Ik ook hoor, 'k heb het verleden jaar al geleerd!’ Dan op een draf naar huis.

En de moeders kunnen dien middag maar niet begrijpen, waar een jongen zoo gauw twee dikke boterhammen laat.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(8)

'n Sullebaantje, ‘heerlijk hoor’!

Zie ze duik'len, vallen, Maar dat deert een jongen wat

Hij heeft jool, is 't ijs maar glad.

(9)

Kijk eens jongens, wat pleizier, Op dat krabbelbaantje hier:

'n Ieder bindt de schaatsen aan, In de hoop dat 't goed zal gaan.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(10)

't Is vallen en opstaan.

Och wat een vroolijke boel op dat baantje, wat doen onze vriendjes hun best; kleine zus wil 't ook graag leeren, maar 't ijs is zoo glad, en als Mientje en Nellie haar niet vasthielden, geloof ik dat ze vreemde buitelingen zou gaan maken.

Kijk dáár eens, die gaat er flink van door, dat is al een heele baas!

O wee! daar liggen er een paar; weer een ander laat zich trekken, dat is wel zoo gemakkelijk, en die daar ginds met z'n kapmantel is ook nog een echt krabbelaartje, ik zou haast denken dat het kleine meisje met haar blauwe manteltje het nog beter kon.

En daar komen telkens weer nieuwe gasten, heel gewichtig binden ze de schaatsen

onder en dan.... vooruit. ‘Die wil, die kan’, zegt het spreekwoord en ik geloof dat het

nog eens echte hardrijders zullen worden.

(11)

Het mocht!

‘Hè Moesje! mag ik ook schaatsenrijden? alle jongens gaan!’ Met dien uitroep kwam Willem van school, terwijl hij kleine zus, die op den grond zat te spelen, haast omver liep.

‘Schaatsenrijden? wel jongen hoe kom je dááraan!’ riep Mama met schrik. ‘Hè Moe; Ko en Antoon mogen wel, ik mag ook niets’, mopperde Wim. ‘Maar Willem, je bent nog te klein.... Als je er door zakt is 't te laat. Maar weet je wat, we zullen aan Pa vragen of het ijs al sterk genoeg is; dus nog een poosje geduld mijn kleine man!’

Wat was Wim verlangend naar vader's thuiskomst, en wat duurde die tijd lang.

Eindelijk zag hij Pa aankomen en vloog hem tegemoet.

Nu, de uitkomst was boven verwachting. Pa, die zelf al eens was gaan kijken, vond het goed en zei dat een jongen die op school flink leert, wel eens een pretje hebben mocht; het ijs kon kleine Willem nu wel dragen.

En zoo ging ons vriendje dien middag vroolijk op weg met een paar nieuwe schaatsen en de vermaning dat hij vooral voorzichtig wezen moest.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(12)

Willem zal gaan schaatsenrijden,

Hoe krijgt hij de schaatsen aan?

Oef! daar gaat hij al aan 't glijden,

Zittend' zal het beter gaan.

Nu voorzichtig opgekrabbeld,

Zoo! dat gaat al goed vooruit.

(13)

Het begin is altijd moeilijk,

Bom!! daar ligt hij weer rechtuit.

Toch maar niet den moed verloren,

Knoopt hij weer de banden aan,

En dan overeind gekomen,

Denkt hij...hal...nu zal het gaan.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(14)

Wim op schaatsen.

Daar staat Wim dan eindelijk. ‘Dat moest Mama eens zien’, denkt hij. Maar zoo blijven staan, dat gaat niet, nu ook eens probeeren vooruit te komen.

Dat lijkt ook gemakkelijker dan 't is; met één been gaat het goed, maar het tweede wil nog niet erg; dat dan zoo goed mogelijk maar bijgehaald. Zijn armen lijken wel balanceerstokken en zwaaien er duchtig op los. Poeh! 't is om warm van te worden;

gelukkig dat 't Winter is. Hè, daar gaat die schaats weer scheef, die déúgen geloof ik niet en de riemen zijn ook veel te kort.

Au!... Voor hij 't weet zit Wim weer op 't ijs. ‘Dat is gemeen’. Maar een flinke jongen geeft 't zoo gauw niet op; de schaats nog eens in orde gebracht en vooruit maar weer.

Na nog heelwat gescharrel is hij 't slootje ten einde. Hè, hè!! Nu nog eens terug, dat gaat al wat beter. Maar na een poosje begint zijn maag te jeuken en besluit hij maar naar huis te gaan, waar Mama in groote onrust op hem zit te wachten.

‘Nu Moesje, ik heb gereden, dat had U moeten zien. 't ging wat goed hoor! ik ben maar driemaal gevallen!’ riep Willem luidruchtig. ‘Mag ik morgen weer?’ ‘Wees nu eens wat bedaard en trek eerst je natte laarzen uit, dan zullen we eens praten’, - zei Mama. Maar zoo gauw is Wim niet tevreden, telkens begint hij opnieuw, z'n mond staat geen oogenblik stil.

‘Hè Pa! roept hij eindelijk, komt U en Moe morgen eens kijken? 't Is er wat

pleizierig en Moe kan wel zoolang aan den kant blijven.’ Mama vond het wel niet

erg prettig zoo'n tijd in de koū te staan, maar 't hielp niet, Pa en Moe moesten stellig

beloven te komen zien.

(15)

Zwieren.

Kees is een eerste schaatsenrijder; zoodra het ijs in de gracht ligt en hij een vrij uurtje heeft, kan je hem er vinden.

Ook vanmiddag denkt Kees: ‘kom ik neem 't er eens van;’ hij steekt hét houten pijpje aan en daar gaat het. Sierlijke krullen, lange streken, en in vier slagen is hij de baan al af. Dat geeft me een schrik onder al die kleine krabbelaartjes. Straks rijdt hij ze allemaal omver. Maar neen hoor! Hij zwiert er prachtig doorheen. Kijk daar trekt hij een cirkel en nog een er precies omheen. Nu dat is knap gedaan, en al heel gauw staat er een troepje jongens aan den kant zijn kunsten aan te zien. ‘Zeg. die ken 't, hoor’. ‘Wat haalt-ie uit, hè?’ - ‘Nou 't is ook nog al wat!’ zegt een groote slagersjongen die er z'n mand bij neerzet - ‘Doe jij 't hem dan eens na?’ - ‘Wat zou jij denken, dat ik dat niet kon, kereltje?’

En terwijl de slagersjongen nog al maar staat te bluffen, roept er ineens een: ‘Zeg, kijk nu eens’.

En daar zwierde Kees over de baan; een klein ventje dat hem voor de voeten was geschoven, had hij opgenomen en een eindje verder weer neergezet en daarna reed hij op z'n gemak verder, alsof er niets gebeurd was.

‘Die Kees is toch een knappe baas’, denkt een van de krabbelaartjes, die juist met moeite overeind is gekomen’. ‘Zoo'n kraan zal wel nooit vallen’.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(16)

Dat had je zeker nooit gedacht, Dat Kees bij 't trekken van de acht, Zou eindigen met bokkesprongen!

Zou vallen als een kleine jongen.

(17)

Heer Krabbel zal ook eens probeeren, Hij wil graag schaatsenrijden leeren;

Maar O! wat schrikt hij van dat dier, 't Beneemt hem dadelijk het pleizier.

Gelukkig komt de jongen weer, En zegt ‘ik zal je trekken heer!’

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(18)

Mijnheer krabbel.

Mijnheer Krabbel zal 't dan ook eens wagen. Met zoo'n paar lange beenen is 't niet moeilijk, denkt hij, en zoo zien we hem op het krabbelbaantje verschijnen, want de groote baan vindt hij minder vertrouwd.

In 't begin heeft het van rijden nog niet veel, - een klein ventje staat dan ook met open mond naar dat gekrabbel te gapen en denkt bij zich zelf, ‘nou, die kan er ook niet veel van’.

Een aardig keeshondje schijnt er even zoo over te denken, want juist toen onze vriend bijzonder z'n best wilde doen, begon Kees nijdig te blaffen, alsof hij zeggen wou, ‘schei er maar mee uit hoor, je kan er toch niets van’. En na een paar aanvallen op de onderdanen van mijnheer komt hij op ons vriendje af die daar staat te kijken.

Nu is een jongen wel niet bang voor honden, maar een beet van zoo'n nijdig Keesje is toch niet prettig, en daarom vindt ons ventje 't maar beter zich uit de voeten te maken, maar o wee, hoe hard hij ook loopt, Kees haalt hem toch in en pakt hem bij z'n broek. Door den schrik valt de jongen en.... juist boven op den Kees. Dat komt onverwacht, Kees hinkt, zet het op een draf en is weldra uit het oog verdwenen.

Maar och die arme heer Krabbel, hij is geheel de kluts kwijt, slaat met de armen als een paar molenwieken in 't rond en voor hij er aan denkt, ligt hij achter over, languit op de baan. Gelukkig krijgt het ventje medelijden met hem, hij helpt het heerschap overeind en zal hem nu maar verder trekken.

Mijnheer Krabbel schijnt dat nogal naar den zin, en dus gaat het met een vaartje

de baan af.

(19)

Op de krukken-baan.

Wat gaat het vroolijk toe op ons baantje, daar is nu heel wat te zien. Kijk, een priksleê ook; dat gaat vlug, hè? Wat stuurt ons vriendje handig tusschen de rijders door en 't is toch eenvoudig maar een plankje op een paar latjes, en in de handen houdt hij de prikkels: twee stokjes met een spijker aan 't eind. Als ik geen schaatsen had, maakte ik er ook zoo een.

Maar kijk die juffrouw daar eens met haar sleep, ik geloof dat we nu geen baanveger meer noodig hebben, ze veegt de baan zoo glad als een spiegel.

Hans en Greta maken tenminste gekke bokkesprongen. O wee! als onze hardrijder ze maar niet omver gooit, die maakt beenen, hij vliegt de geheele baan in 'n paar slagen af. Neen vriend, op 't krabbelbaantje hoor je niet thuis!

En wat zou er met dat kereltje gebeurd zijn, dikke tranen rollen hem langs zijn wangen en geen wonder, juist was hij zoo prettig aan 't rijden, of krak, opeens brak zijn ijzer en daar is geen maken meer aan. Zusje staat er met een bedrukt gezichtje bij en telt in gedachten haar spaarpot na, of ze soms een paar nieuwe schaatsen voor broer kan koopen; maar die zijn zoo duur en zooveel heeft ze niet bij elkaar. Ook de groote zus komt er bij en zegt: ‘Kom Ger ga maar meê naar huis, we zullen aan Vader vragen of we met elkaar een paar andere mogen koopen, huil maar niet langer, misschien lukt 't dan wel’. Nu als je zulke lieve zusjes hebt, is 't ongeluk zoo groot niet en ze zullen zeker wel zorgen, dat Gerrit nieuwe schaatsen krijgt.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(20)

Juffrouw Jetje is aan 't rijden, Met haar beste sleeprok aan;

Wie dat ziet die denkt natuurlijk:

Juffrouw Jetje veegt de baan.

'n Prikal , wie doet m ? Een voor een,

Daar is geen plaats voor twee.

Het ijzer is gebroken, Wat een droef geval, Is er geen smid te vinden, Die dat weer maken zal?

Waar moet je wezen beste man, Of toon je dat je rijden kan?

(21)

Zes jongens achter elkaar,

‘Uit den weg, maak ruimte daar,’

Maak dan plaats toch voor die heeren, Ze konden je ondersteboven keeren.

Kijk ze gapen van verlangen, Waar die mooie schaatsen hangen, Vlassen op Sint Nikolaas,

Op dien goeien, gullen baas;

Gauw gaan vragen aan Papa, Hè, zei die maar dad'lijk ja.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(22)

Om de schaatsenkraam.

‘Wat is dat voor 'n oploopje in de verte, daar is zeker heel wat te zien’, denkt Fritsje en hij zet het op een draf om er gauw bij te wezen. Kijk eens, daar staat warempel een heele kar met Friesche schaatsen, nu kun je uitzoeken: IJlster, Winschoters, nieuwe banden, riemen, kortom alles.

Natuurlijk staat er een heel troepje kinderen bij, te hunkeren naar die mooie schaatsen. ‘Hè als ik er zòò'n paar had; die daar met die gele riemen, 'k wed dat ze niet eens zoo duur zijn!’ ‘Dat denk je maar, zeker wel twee gulden; mijn broer heeft laatst echte Friesche gekocht en die kostten wel vijf gulden’. ‘Ik vraag er een paar aan Papa’, zegt Greta, ‘ik ben toch gauw jarig en poppen heb ik al zooveel. St.

Nicolaas komt toch ook nog. Weet je wat? laten wij er een paar in onze schoenen vragen’.

En zoo heeft ieder wat te wenschen. Jan, de gelukkige eigenaar van een paar mooie heeft zoo woest gereden dat de hakkeband gebroken is en nu komt hij bij vrouw Baanders om een nieuwe riem. Hè! alle kinderen benijden hem en hij kijkt ze tusschenbeide aan met een gezicht alsof de heele wereld hem toebehoort.

‘Uit den weg uit den weg!’ hooren wij opeens roepen en kijk eens, zes jongens aan een rist; wat een branies, die kunnen het hoor!

O wee, die kleine zus achter het stoeltje, hoe zal die uit de voeten komen? 't Loopt

gelukkig goed af. Ze zwieren haar netjes voorbij. En die vroolijke Frans in 't midden

lacht ons geloof ik braaf uit.

(23)

Avonturen.

Joop had al dikwijls gedacht, ‘hè kon ik maar eens een tocht maken, altijd dat baantje krabbelen begint mij te vervelen’. Maar hoe hij ook praatte, zijn vriendjes wilden er niet aan, dat waren lang zulke waaghalzen niet als hij en daarom besloot Joop om er maar alleen op uit te gaan. Thuis vertelde hij er niets van, anders mocht het natuurlijk niet.

Wat woei er buiten een gure wind, heele sneeuwwolken werden opgejaagd. Joopie werd wel een heel klein beetje bang. En wat vreemd, op de heele baan was geen andere jongen te zien en 't ijs was zoo doorschijnend dat hij de visschen er onder meende te zien slapen.

En wat waren die schaatsen moeilijk aan te binden; eindelijk had hij ze onder, en toen ging het met den wind meê, jongens, jongens, wat 'n vaart, geen tegen houden aan!

Daar maakte de baan opeens een bocht, en gelukkig, nu kreeg hij den wind opzij, dat hielp; hij kon een oogenblikje staan blazen, en keek eens om. Nu, een flink eind had hij al afgelegd; vooruit maar weer, van de eene sloot in de andere. Maar wat was dat? Daar zag hij een groote vlakte vóór zich, zóó ver was hij nog nooit geweest, en daar kreeg hij den wind opeens vlak van voren. ‘Och och, was ik maar weer thuis!’

zuchtte Joop, die door den wind met kracht tegen gehouden werd.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(24)

Och! wat een wind,

Jo rijdt gezwind.

Hij draait zich om,

Een windvlaag...bom!

en Joopie valt.

(25)

Met een rukwind door de lucht, Vliegt ons Joopie,

Boven op een koekenzoopie.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(26)

In de lucht.

Dat was me een schrik voor vrouw Kram! ‘Me lieve mensch wat gebeurt er nou!’

roept ze uit en laat al de kommetjes die ze juist wou gaan omwasschen, uit haar handen vallen, zoodat ze in honderden scherven op den grond liggen en als ze opkijkt ziet ze een paar beenen over den rand van 't dak bengelen en 't overige van Joopie daarboven. ‘Wat is dat nou?’ Een oogenblik denkt ze aan een vliegmachine, waar ze wel eens van gehoord heeft, dan aan een vreemden vogel. Maar dan hoort ze in eens angstig vragen: ‘Helpt U er mij toch alsjeblieft af juffrouw’. En dit doet haar begrijpen dat ze met een gewoon Hollandsch jongetje te doen heeft. ‘Groote Griet is me dat schrikken! Stoute kwâjongen’, is 't eerste wat vrouw. Kram kan uitbrengen.

‘Wie heeft jou daar zoo opgeblazen, je bent toch niet in de lucht aan 't schaatsen rijden?’

Ook haar man, die ijverig bezig was de baan te vegen, had een schaduw over 't ijs zien vliegen en was er juist op aangekomen, dat Joopie zoo netjes op 't dak werd neêrgezet. Eerst moest hij zóó lachen dat de tranen hem in den baard rolden, maar toen hij 't benepen gezicht van Joop zag, zei hij goedhartig: ‘Laat je maar zakken jongetje, ik zal je wel vangen’, en weldra zat onze held bij 'n lekker kopje melk, om van den schrik te bekomen.

In dien tijd maakte vrouw Kram zich allerlei voorstellingen hoe of 't zou geweest zijn, als Joop steeds maar verder was gevlogen, misschien was hij wel op de maan of ergens anders terecht gekomen en heel bezorgd klopt ze Joopie op den schouder terwijl ze zegt ‘drink maar eens goed voor den schrik mannetje, dat knapt 'n mensch weer eens 'n tikkie op’.

De wind is in dien tijd gaan liggen en na Kram en z'n vrouw hartelijk bedankt te hebben zal Jo maar weer op weg gaan. Wat zullen daar de jongens wel van zeggen, zooiets is nog nooit gebeurd. En zoo voort rijdende in gedachten is hij al dicht bij de stad gekomen: daar ziet hij al zijn vriendjes. Hé, wat is dat? die vliegen ook. Jo roept;

vreemd, ze hooren hem niet. Jo schreeuwt, al harder en harder.... totdat hij opeens

zijn oogen open doet en Mama voor 't bed ziet staan die uitroept! ‘Kom Jo, sta op,

wat heb jij gedroomd, je schreeuwde zoo hard, dat wij er wakker van zijn geworden’.

(27)

Aan den bezem.

't Is Zaterdagmiddag en dus hebben alle jongens vrijaf. Overal zijn nu al banen gemaakt, want als 't zonnetje blijft schijnen, zullen er heel wat liefhebbers komen opdagen. En zoo gaat 't ook. Van alle kanten komen jongens aangezet, sommigen met Mama, die eens meegaat om een oogje in 't zeil te houden, andere weer in hun eentje. Die binden zoo onverschillig mogelijk de schaatsen onder en zwieren dan met de handen op den rug weg, als of niets zoo gemakkelijk is als schaatsenrijden.

Ook op de groote baan is 't een heele drukte, alles krioelt er door elkaar, groot en klein. Dáár rijdt er een met de handen op de knieën achteruit, maar bonst onverwacht tegen een ander aan, zoo hard, dat deze opeens met de beenen in de lucht ligt te spartelen. Pas op, ze zouden leelijk over je heen kunnen rijden mannetje! Kijk! daar hebben ze een sullebaan gemaakt: 't gaat er lustig op los. En daar dat troepje

deugnieten heeft de grootste pret. Ze voeren zeker iets in 't schild, tenminste Wim staat erg verdacht te fluisteren en dan giggelen de anderen en zeggen tegen elkaar:

‘Zeg vraag jij 't nou’.

Bram, de baanveger, staat in dien tijd er lustig op los te vegen, 't geeft een goed dagje dus hij is erg in zijn schik, alleen dat beraadslagen van de jongens schijnt hem niet erg te bevallen, hij moppert dan ook in zich zelf: ‘Wat zouen die rakkers nou weer hebben?’ Hij zal 't spoedig te weten komen. Een van het troepje komt naar hem toe en zegt heel vriendelijk: ‘Zeg Bram, we wouen zoo graag, dat je ons eens trok, weet je, aan den bezem!’ ‘Wat? allemaal aan den bezem? ik zou je danken!’ ‘Hè, Bram’, ‘toe Bram’, galmt het in koor en omdat Bram ziet, dat hij de bengels toch niet kwijt raakt, zegt hij ‘nou allons dan maar’.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(28)

Wat 'n pret je laten trekken:

‘Pak maar allen stevig an;

Niet zoo rukken jongeheeren, Maak er nou geen grapje van.’

Maar door al die wilde guiten, Laat opeens de bezem los;

En daar ligt het heele troepje,

‘Kijk eens wat een aardig groepje!’

(29)

Nu de zusjes in de sl , Pak de touwen, ‘wie doet m ?’

Willem, Ferdinand en Aart, Jongens dat gaat met een vaart.

Maar zooals het kan gebeuren, In het ijs daar waren scheuren;

de Voorman valt, er blijft geen keus, Ze rollen allen op hun neus.

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(30)

Sleden.

Dat is me een aaneenschakeling van ongelukken geweest, en hoe is 't mogelijk, de deugnieten lachen nog: ‘Ja, zoo'n pret hebben we nog nooit gehad’, zegt Aart, die een groot gat in zijn kous heeft gevallen. Maar de zusjes denken er anders over. ‘Je kunt met jongens ook nooit iets beginnen, altijd zijn ze even woest, en denken zeker dat een meisje maar een stuk hout is of zoo iets. Nu hoor, dat is ééns geweest, maar nooit weer’.

Elsje is dan ook erg geschrokken. Zij dacht heusch dat ze door 't ijs heen gingen, het kraakte geweldig.

In dien tijd staan de jongens elkander af te kloppen en na te kijken of de broeken en jassen erg gehavend zijn, want o, wee, Pa is in die dingen niet erg makkelijk, daar weet Ferdinand van mee te praten. Gelukkig loopt het met de scheuren nog al goed af en ze denken er hard over om de sleê weer voor een verderen tocht klaar te maken, maar.... zoo'n avontuur geeft dorst en zoo warm zijn ze ook al niet meer en daarom zegt Marietje: ‘Weet je wat, laten we een kopje warme melk gaan drinken bij Bram:

ik heb een dubbeltje van Mama gekregen en als jelui er wat bij legt, komen wij er wel’.

Nu dat was zoo kwaad niet; de beide jonge dames stappen uit de sleê en daar gaat

het in optocht naar het koekenzoopie.

(31)

In het koekenzoopie.

Nu dat smaakt, daar wordt je ineens warm van. Heete anijsmelk, hè dat hebben ze in lang niet geproefd, dat smaakt nergens zóó lekker als op 't ijs, en Moeder Betje heeft geen handen genoeg om de kopjes te vullen.

‘Nou, vraagt Bram ‘zijn jelui al wat bekomen van den val? je zou zoo zeggen jelui kan er wat meè hoor, nou heb je er zeker vooreerst genoeg van hè?’ ‘O neen, genoeg?

kan je begrijpen, als 't morgen niet dooit, gaan we weer, maar dan niet met Els en Marie, die maken overal zoo'n drukte van’. ‘Nu dat is best’, zegt Marietje die al een heel dametje is. ‘We zouden ook niet meê willen, wel Elsje?’ ‘Neen hoor’, zegt deze,

‘ik dank jullie wel’, ‘Nou dat vind ik ook’, zegt Bram, ‘als je met meisjes uitgaat moet je maar wat voorzichtiger zijn’.

Moeder Betje moet er maar om lachen; zij heeft er schik in zóó lekker als de jongens de anijsmelk vinden, ja ze is zelfs een beetje bang dat de groote ketel leeg zal raken en daar gaat anders heel wat in. Willem is druk aan 't vertellen; hij wil een tocht maken, nog een stūk verder dan nu met de sleé, verderop is het ijs veel mooier;

geen scheuren of barsten zie je, maar spiegelglad, dat had hij gisteren van Jan Beek gehoord. ‘Kan je begrijpen, die jongen weet er niets van’, roept Herman, ‘neen dan weet ik een baantje, echt hoor! achter den molen’. En nu weet de één nog mooier plekje dan de ander.

Ik geloof dat er morgen heel wat tochtjes gemaakt zullen worden en daar de ketel leeg en de anijsmelk opgedronken is, zeggen wij onze vriendjes maar goeden dag tot een volgenden keer.

‘Leg ereis an, leg ereis an, Heete melk en warme Jan!’

Margaretha, Op en om het Krabbelbaantje

(32)

Heete melk met anijs, Wie lust dat niet op het ijs?

Na zoo'n droevig ongeval, Denk ik dat het smaken zal.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Latere bombardementen en het oorlogsgeweld ge- durende de Slag om Berlijn zorgden voor een verdere ver- woesting van de zoo en de dood van de meerderheid van zijn

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Volgens ons evangelie zal niet enkel de enkelvoudige levensboom uiteindelijk falen, maar de hele biologie [alles wat leeft] is bestemd voor een geheel nieuwe start.. De

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Buiten in de biezen, Daar ligt een hondje dood, Toen kwam Jan, de slager, Die zei: Dat hondje is mager;. Toen kwam Lijsje Lonken, Die zei: Dat beestje

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een