• No results found

Paul Haimon, Jonkheid · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Paul Haimon, Jonkheid · dbnl"

Copied!
261
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Paul Haimon

bron

Paul Haimon, Jonkheid. Thijmfonds, Den Haag 1940

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haim001jonk01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven Paul Haimon

(2)

Voor allen op ons Sint-Jans-Geleen.

Paul Haimon, Jonkheid

(3)

I.

Wale keek verdrietig naar de koude ruigten van de wintersche velden. Het vroor nu al van nog voor den winter af, met korte biezen van driftige, zoekende sneeuw, die ze in den beginne zoo hartelijk had liefgehad; zij had haar op de handen gevangen, drie, vier, tien zachte, teere vlokken, die vlug weer waren gesmolten tot vlekjes water;

ze was er mede naar binnen geloopen: ‘zie de sneeuw’, en 's avonds was de maan schoon over de aarde opengegaan als het zilveren hart der wereld. Een gordijn van blonde, zijige wimpeltjes hing over de boomtoppen en boog krullend mee tusschen de heesters, tot op de mossen waar de sneeuwstof het eerste ging smelten, en de fijne beekjes groeiden, druppel na druppel. In haar sierende schoonheid weerkaatste zich de maan in de donkere, slapende waters van het bosch en in de ineengekrompen beekjes, die blikkerden in vinnige golfjes, als ze op steentjes of oneffenheden stootten.

O de mane, Wale, o de wintermane! Ze klinkerde zich tenslotte vast tusschen haar sterren in de stilste hemelverte, waar ze haar blond figuur vol maakte in twee kwartieren; toen zakte ze zwaar van glans tot laag op de aarde, zoodat ge 's morgens tot diep in haar rooden, kouden navel kijken kondt.

Toen het wintergetij lang aanhield, begonnen de nieuwe, stemmige winterbeelden te verwazen en langzaam groeiden reeds, als de eerste spaarzame, maar daarom juist zoo lieve sneeuwklokjes, in Wale de gedachten aan de lente. Met haar zusje Rilda kon zij dan steeds langs het helder-groene beekje loopen, dat tot in het bosch voerde en daar ergens onder dicht struweel, dorens en anders donkere woekering verloren

Paul Haimon, Jonkheid

(4)

waadde, maar dat was altijd zoo heerlijk. En dan, als ze in de wei bleven liggen, wanneer het al April was en reeds warm, kwam het leven over haar als een groot feest, dat nooit meer eindigen zou. Zij kon van daar alle mooie dreven af kijken en zoo kon ze de zon, omzwermd van haar witte bruidswolken, 's avonds zien wegzinken, terwijl ieder blad van de dreef een goudgroene bloem werd en de stammen der boomen roode, glanzende pilaren voor een kerk. Wale dacht: dat was werkelijk het mooiste wat in de wereld was, en het leek haar ieder jaar nog mooier dan vroeger. Van de lente verwachtte zij voortaan alles en nu dacht zij, dat zij over haar een blonde, nieuwe zaligheid uit zou storten, zooals zij nog nooit had genoten. Haar geluksdroom zou vervuld worden en daar ging zij zich nu een duidelijker beeld van vormen. Iemand zou haar dien kunnen geven en zij dacht dat het haar vader niet wezen zou, dezen keer, maar het moest iemand zijn die haar al het mooie, dat zij in haar vader vereerd had, geven zou en hem wilde ze volgen in geheele overgave, want dat zou haar leven zijn. Het liefste zou zij hebben als hij komen zou Tweeden Paaschdag, als alles immers als vernieuwd was, en dan moesten zij gaan wonen tusschen onmetelijke weiden met veel canadaboomen en aan hooge heuvelen met veel graanvelden. Daar zouden ze hun leven verdoen in zalige genieting van de wonderen van het jaar en de wilde vreugde van hun beider gelukkig leven.

Wale voelt dit geluksverlangen door al haar gedachten heen woelen; in haar slaap herkent zij het als droom terug en door den dag merkt zij het in de beelden waar zij op let zonder dat ze het weet en dan vraagt ze zich soms af, of ze wel reeds zoo denken mag en of het

Paul Haimon, Jonkheid

(5)

niet ondankbaar van haar zal zijn tegenover haar ouders, die steeds zoo goed voor haar waren, of tegenover Rilda, die dan alleen zou achterblijven. Haar hart heeft nog zooveel waar ze niet gaarne van af wil, al de plekjes in het huis en den tuin, dien zij zoo heeft gemaakt, de struiken, die zij geplant heeft en die ze gaarne groot zou zien.

En de zomer zou ook heerlijk zijn met het altijd afwisselend werk; dan was een feest nòg mooier. Als ze alleen maar luisteren kon naar den wind over het huis, of als ze de wolken den hemel voorbij kon zien trekken, uitziende van het zoldervertrek; van daar in de groene, bedonsde landen der verten te kunnen zien, dat was zoo heerlijk.

Het was nu nog vroeg in den winter en zij kende hem reeds heelemaal. Zij had hem bekleed gezien en weer bloot en koud met de naakte stammen der boomen, die zich verwrongen in hun rillingen. Kerstmis, het hart van den winter, was nog niet voorbij en Nieuwjaar, dat de deur openmaakte voor het nieuwe leven, lag nog in het verschiet. Maar hiervan had zij nooit het geluk verwacht.

Altijd dacht ze dit voor haar weggelegd tot in de lente. Zij had het in haar hoofd vastgezet: met de lente komt het, het komt aan mij groeien als de blaren aan de boomen, het komt aan mij hangen zoo wonderlijk als de blaren. Het moest immers iets heel moois zijn, al dat heel mooie, waar zij altijd op gewacht had. En in den lentetijd was zij ook altijd mooier dan in de andere tijden van het jaar. 's Zomers werd haar gezicht bruin en kreeg zij soms enkele sproeten, waar ze wel om zou willen huilen als het haar iets hielp ze kwijt te raken, en als het er veel werden hield zij ze wel tot in den winter. Kwam dan de lente, dan was zij eerst recht mooi,

Paul Haimon, Jonkheid

(6)

zooals alles van het voorjaar: de bloemen langs de beek, de vogels in de weiden en zelfs het land en de wolken van de verte. Daarom had zij in het voorjaar ook de feesten gehad: de eerste communie, toen ze als bruidje in een haast doorzichtig wit gekleed was en de oude menschen met vochtige oogen haar aankeken, en de plechtige communie, toen een jongen haar op de oogen had gekust, zeker omdat hij haar zoo mooi vond. Alle schoone dagen van haar leven vond zij daar terug en de rest van het jaar was niets dan een heen of een terug verlangen naar den voorjaarstijd. Maar was het eenmaal zoo ver, dan was hij ook weer veel te schielijk voorbij. De dagen, die een blonde, gevoelige weelde om al de dingen legden, werden 's avonds vastgesnoerd in een wilde lieflijkheid van het ruischend licht en dan moest Wale naar buiten, alleen of met haar vader mee, en dat wilde ze nu weer doen: den berg op gaan naar de wereld achter de bosschen, waaruit de zon iederen zomermorgen opkwam in haar roodblonde, wondermooie gedaante.

Als de regendagen in den groeitijd vielen, bleef ze het groeiend leven nazien door het venster, ze keek naar het kleine dal verder door, waar de regen altijd maar harder op de blaren viel en het nog steeds groener werd, tot ze er niet meer doorheen kon kijken. Dan had ze spijt omdat ze er niet dichterbij was geweest en ze had liever gehad, dat de vogels nog wachtten met hunne nesten te maken. Zoo zou de lente langer kunnen duren. Als het dan geheel groen was en de wereld niet meer veranderde aan den boschkant, den heelen zomer lang niet meer, maar het steeds hetzelfde bleef, kon het van haar weer gaan winteren; zij wachtte weer op het volgend voorjaar.

Ze zag zichzelf nu mooier worden en langer dan vroeger bleef zij nu ook in haar donkerblonde haren kam-

Paul Haimon, Jonkheid

(7)

men, tot ze in mooie golven tot haar hals krulden. Dan keek ze lachend naar haar beeld in den spiegel en ze liep in de rankste melodie van haar voeten, alsof ze steeds een lief wijsje in haar gemoed had. Het was haar dan of ze met sprongen in het leven vooruit ging en ze kreeg langzamerhand de openbaring van alle dingen, die om haar heen gebeurden, in diepe ontroering of soms ook in bittere teleurstelling. Een jongen, dien ze beter kende dan andere, omdat hij haar had geholpen vlier te plukken, die tegen een berm stond, kwam vaker in haar gedachten, maar het was die toch niet, dien ze herkende als het werkelijk beeld van haar komend geluk. Ze wachtte op een zaligheid, die nu nog geheel vreemd voor haar was, maar straks zou zij er midden in wonen: een uitbloeien van haar leven tusschen koele, slapende waters en

parel-grijze weiden, waar in den morgen en den avond de kwartel zou roepen of de koekoek zijn verren galm deed hooren. Het was in haar hart komen nestelen reeds, het verlangen en het weten: Zie, dit voorjaar zou het gebeuren. En alles wat geschied was, wat van te voren geweten of onverwacht met haar geschied was, was om dit eene: de liefde.

Zij lachte zichzelf schoon, vervuld van weemoedige droomerijen. Het leven kwam haar eens zoo groot voor als vroeger, ze kende het land al veel verder en ze wist beter de dingen te begrijpen, die de groote menschen rondom haar openlijk of soms voorzichtig vertelden. Ze nam zich nu voor heel vroeg op te staan en alles te doen zoo dat het niet beter kon. Zoo vlug het iets zachter aan den hemel werd, hielp de herinnering haar weer bij het vormen van het lentebeeld, het geluksbeeld. Zij zou de kastanjetakken afsnijden en ze in een vaas in de kamer zetten: als die opengegaan waren in fijne, vliezige bla-

Paul Haimon, Jonkheid

(8)

den was zij er. Dan dacht zij soms een klein, krachtig oogenblik aan iets dat ze nog niet uitspreken wilde: haar geluk was dan een blonde, sterke jongen, die haar tot aan de hoogste vliertrossen optillen kon en die haar tot over de verste heuvelen bracht, achter de donkere bosschen. Mooier zou dat zijn nog dan het eeuwig fluisterlied van den wind om het huis en wilder dan het ontwaken der lente in de dreven, en eeuwig, eeuwig zou het duren.

Telkens als het avond wordt over het witte winterveld, onder een allengs kleiner wordende zon, die haar flets licht maar traag even tot hier zendt, en de maan heel spoedig naar haar zilveren velden komt zien, gaat Wale haar zusje Rilda opzoeken.

Die zit in de kamer te borduren aan kunstige handwerken en altijd maakt ze er nieuwe legenden bij in gouden draden, die voor het klooster zijn der monniken.

Rilda was misschien vromer dan zij en beter ontwikkeld. Men had haar op een kostschool gedaan; toen er toch maar twee kinderen gekomen waren, had vader er op moeders aandringen in toegestemd, dat Rilda, die niet zoo mooi zou worden als Wale, tenminste iets leeren zou. Wale in haar nog steeds groeiende schoonheid zou het leven toch wel voor zich kunnen winnen.

Wale had een grooter natuurlijken aanleg om de dingen in zich op te nemen dan Rilda, en ook wist zij er een beter gebruik van te maken. Rilda moest het kunstmatig worden bijgebracht en dan nog kon zij het niet bij Wale's natuurlijke begaafdheden halen. Rilda droomde nooit over de jagende schoonheid van het water als zij zich baadden in den bosch-vijver, maar zij haastte zich om gereed te komen, terwijl Wale nog lang kon blijven soezen, als de zon in het water kroop

Paul Haimon, Jonkheid

(9)

als een zieke verliefde en er heelemaal in wegzonk. Wale leek dat de liefde; geheel en al wegzinken in iemand anders en er den morgen van den volgenden dag uit oprijzen als vernieuwd voor de wereld en zichzelf. Dan kon zij haar verrukking uiten over een starenden kikvorsch op een plompblad, die even groen was als het blad zelf of over een glazenmaker, die zijn vleugels zoo vlug kon doen trillen dat het was of ze stil stonden. En terwijl Wale haar tuin zoo verzorgde of zij er van leven moest, kon Rilda er zelfs niet langer in vertoeven dan zij noodig had om een bepaalde bloem voor haar model te plukken. Toch hielden zij veel van elkaar: zij waren samen als vader en moeder, één groot, goed hart door elkaar alles te vertellen.

De laatste maanden had Rilda echter zoo iets vreemds in haar zusje ontdekt, dat ze dacht: zij denkt aan iets anders, en ze ging alleen mooie dingen maken, kunstig geweven kazuifels en kussens voor de altaren, waar ze veel eer mee haalde. Soms 's nachts werd zij wild door haar gekust, wat ze allang niet meer gedaan hadden. Zij had er nooit iets van durven zeggen, en had gedaan of ze steeds had geslapen, en als zij dan samen waren door den dag was alles weer vergeten. Ook had zij gemerkt, dat Wale haar in het vervolg dingen verdook, en Wale werd nu voor haar vreemd-schoon door al die geheimen, die voor Rilda later ineens allen open en bloot kwamen met het woord ‘liefde’. Zij had hier nog nooit last van gehad, maar toen zij dit wist, had zij, 's avonds als zij lang praatten voordat zij insliepen, het gesprek in die richting probeeren te wenden, ten einde iets meer daarvan te weten te komen; Wale had er wel behagen in om over die dingen te praten, maar niet met haar

Paul Haimon, Jonkheid

(10)

zusje. Zij was er te braaf voor misschien, en ze zei: ‘Och’, en sprak zich dan niet uit.

Nu het koud winter was en alles binnenshuis gebeurde of even buiten op het veld, was dit verlangen weer geluwd en werd het pas heviger wakker op een helderen dag, als de ijskegels, die als fijne kant langs de daken groeiden, smolten tot groote plassen water, die overal staan bleven tot het volstrekt niet meer ging om te loopen. Dan begon men te verklaren, dat na zoo'n vroegen winter het voorjaar machtiger zou openbreken en de jongens namen reeds hun horens van den wand en deden hun trompet tuiten in den kouden westerhemel, zoodat het als een ontroerend lentsch verlangen door de luchten voer.

‘Moeder, hebt gij al zoo langen winter gekend?’ vroeg Wale, haar koude handen warmend aan de roodschijnende stoofplaat.

‘God, kind, laat het weer zijn zooals het is. Verdraaien zul je het toch niet met je gezeur. Denk eens aan den Adventstijd, aan de geboorte onzes Heeren. Help Rilda wat bij de kleeren voor het feest. Zij maakt er luisterrijke voor de Moeder Gods en de Driekoningen.’

In de stilte van de goedgeordende huiskamer had Wale dit plotseling als een nieuwe openbaring vernomen. Het was al zoo dichtbij en nog was het niet levendig tot haar doorgedrongen. In haar gedachten was zij haast den zaligen Kersttijd voorbijgegaan, vergeten door het groot verlangen naar het voorjaar met Paschen middenin. Voor Rilda was de Kerstdag een bijzondere dag: zij maakte veel kostuums voor de groote spelen, waar hun dorp de bakermat van was en men uit den verren omtrek naar kwam kijken.

Paul Haimon, Jonkheid

(11)

Nadat dan, in de wondervolle middernachtmis de pastoor in de zachte zegenende gebaren der handen en met veel teederheden in zijn stem de geheimen en de wonderen had gepredikt, werden deze 's anderdaags in levenden lijve door de plaatsbewoners vertoond. Het ging om ter mooist in onderlinge rivaliteit, met klaterende kostuums, goudbestikt, bepereld met diadeem en donkergroen smaragd. Met plechtige uithalen van de stem werd er gedeclameerd, werden verhalen, legenden weer levend gemaakt of er bij gefantaseerd, een heele Kerstliteratuur. Dat waren de groote spelen in den tijd, dat de grenzen van twee jaren elkaar raakten. Daar zou het nieuwe jaar als gewijd uit naar voren schieten tot een glorieuze straling van het voorjaar en een milden vollen zomer. Dan was het dorp vol vreemden, troepen uit de arme streken van den Moorberg, met de leemen huisjes, die over elkaar liggen, hondsdrijvers, kwakzalvers met paardenmiddelen, Joden met heiligenrelieken der Driekoningen of minder dure relikwieën aangestreken aan de hoofden der Driekoningen te Keulen, stukken van de kribbe Onzes Heeren, ook wel eens een spier stroo in een glazen filtreerbuisje, en suikergoed in bruingoud en wit zilverpapier gewikkeld, dat heiligenbeeldjes voorstelde, den heelen stal van Bethlehem. Een marsepeinen kindje, dat niet mocht opgegeten worden, maar toch werd als een kind, kwaad op moeder, uit revanche het uit de kas nam; het was dan wel, eens zoo lekker. Daar zakten orgeldraaiers af uit het Beursdaalsche broek, die plechtige wijzen draaiden in de huizen en met

smeekende, draaiende oogen uw hart omhoog deden rijzen van ontroering. Er kwamen lammen en kreupelen uit alle landen, of pelgrims, sommige nog met een baard en een langen mantel afhangend tot op den grond, maar het

Paul Haimon, Jonkheid

(12)

kunnen ook artisten zijn geweest, die deze gebruiken kwamen bekijken om er eens een schoon boek over te schrijven, of misschien om er stof voor hun Kerstverhalen bijeen te garen, die hier, onopgeteekend toch maar verwaaiden in den wind.

Het was in de groote zaal van Aalmans, die haar bij deze gelegenheid gratis afstond, pro Deo: dan hoefde hij geen huur voor de kerkbanken te betalen, had de pastoor gezegd, en hoewel hij den pastoor beloofd had, het toch te blijven doen, heeft hij er enkele jaren wat dat betreft van geprofiteerd. Voor zijn herberg was dit een gunstige dag, hij kon van 's morgens tot 's avonds zijn profijt er uit trekken en was er vet op geworden. Daarom had hij er werk van gemaakt de feestelijkheden nog altijd uit te breiden en liet hij groote programma's bezorgen tot in het Bovendaalsche, den Waaiersberg en Meers, en een volgend jaar zou men nog verder gaan. Hij wilde er zelfs een stichting van maken, met officieele acte, maar daar moest een notaris bij te pas komen en die woonde niet in het dorp. Doch dit was maar een van de plannen voor de toekomst. De spelen dateerden van nog niet zoo erg lang en meer dan een vondst waren ze een uitvlucht van den pastoor.

Toen in Achterdal met veel succes de wedstrijd met de fluiten was georganiseerd, in Grijzegrubben de Bölscherklub naam maakte, had herbergier Aalmans er opeens een geldelijk voordeel in gezien: zooiets zou er voor ons dorp ook moeten komen.

Hij sprak van deze vage gedachten aan zijn berbergklanten en Giel Slameur had daarop voorgesteld een grooten tooneelwedstrijd te organiseeren met gemengde bezetting. Bang had Aalmans het in den beginne bekeken, maar tenslotte: wat kon

Paul Haimon, Jonkheid

(13)

er tegen zijn - en hij had zijn plannen vastgelegd op een papier, dat hij in de herberg ophing.

De pastoor komt niet in Aalmans zijn herberg. Als die komt gaat hij recht de huiskamer binnen, waar hij praat met de kinderen en over de kinderen en over honderd dingen, die een pastoor moet zeggen om een goed herder voor zijn schapen te zijn.

De dingen, die hij graag hoort en hem blij stemmen, bewaart hij en vertelt hij te geschikter plaatse, hij hoort deze zelf het eerst, maar de onaangenamer zaken, waar hij ook wel over heen komt, worden hem vanzelf bijgebracht door de kwezels en de klappeien, die hij daar nooit naar gevraagd heeft. Die komen dat daar opbiechten om haar eigen schriel geweten rein en onbesmeurd te verklaren. Daar zijn de jaloerschen onder, die niet gunnen, dat Aalmans uit hun dorp rijker zal worden dan zij, dat hem zoo maar het geld voor de voeten zal geworpen worden, waar hij het maar voor het oprapen zal hebben. Die brengen ook dit naar de pastorie, omkleed met de venijnige prikkels, die het hart van den pastoor moeten treffen. Als er ook niet alles van waar is, een kern van waarheid steekt er toch altijd in, en dit is voldoende vergif om ook het goede hart van den pastoor te verontrusten. Hij draalt nog even voor hij zijn besluit neemt, maar in den morgen, als er geen klanten aan de tafels zitten, schuift hij de deur open en de pastoor is in de herberg. Hij is er niet voor een pint bier, al drinkt hij die met smaak uit, hij is er om het kwaad, dat in het hart van Aalmans is gaan vastzitten; niet dat Aalmans het hem zelf gezegd heeft, maar als een moeilijk poenitent, die de dingen lastig kwijt kan, zoo wil hij den herbergier tegemoet komen, omdat die femelstemmen voortdurend aan zijn hart

Paul Haimon, Jonkheid

(14)

zagen. Hij neemt den pot bier, die hem aangeboden wordt, dankbaar aan en wil hem betalen.

‘Laat zitten, mijnheer pastoor, ik schenk u nog eens in. - Hebt gij al gehoord van onze plannen?’

Mijnheer pastoor heeft het gehoord, hij heeft van niets dan kwade plannen gehoord, van slechte, begeerlijke dingen en speculeeren op het lagere in den mensch, maar hij zegt het niet, omdat hij het niet meer gelooft, nu niet meer, nu hij bij den herbergier staat, die deze zware zonden niet op zich heeft.

‘Wel, wat hebt gij dan voor plannen? Gaat ge met uw jong volk naar een groote labeuring?’

‘Misschien, ja misschien, mijnheer pastoor, maar vooreerst zijn het nog andere plannen, waar de heele bewoonde wereld van praten zal.’

‘Laat praten al wie wil, als het maar niet van kwaden aard is, als uw blazoen maar schoon blijft.’

Daarmee heeft de pastoor alles uitgezegd wat zich in zijn bang hart had vastgezet omtrent deze beruchte zaak en nu antwoordt Aalmans:

‘Het is een schoon plan, mijnheer pastoor. Het is kunst, het is ontroering, het is schoonheid.’

‘Welzeker, dan is dat een schoon plan; God verbiedt het schoone niet, maar zegt, dat wij het moeten zoeken en overal trachten te zien, in zijn natuur en vooral in de ziel van den mensch.’

‘Geraden, mijnheer pastoor, in de menschelijke ziel. En nu raad ook eens wat wij hebben uitgedacht over die menschelijke ziel?’

‘Wat zouden herbergiers al voor schoons kunnen uitdenken over de menschelijke ziel,’ zegt de pastoor lachend, ‘zij drijven de ziel wel eens meer uit den mensch

Paul Haimon, Jonkheid

(15)

dan er in, maar zonder herbergiers zou het toch ook niet kunnen gaan, eerlijk is eerlijk en dat moet gezegd.’

‘Wij gaan tooneelwedstrijden houden in 't groot, iets dat voor altijd duren zal, dat een weldaad zal worden voor het dorp.’

‘Daar kan ik niets tegen hebben, Aalmans, jongen, zoolang dat maar netjes blijft, maar zorg er toch voor, dat er strenge orde heerscht.’

‘Er zal van alles gespeeld worden, heiligenspel, en ook iets waarmee gelachen kan worden, dat vragen de menschen. Om het goed te maken moet het met gemengde bezetting.’

‘Nu ge het zegt, Aalmans, ge weet dat ik daar niets tegen heb, als het in eerbaarheid geschiedt. We moeten niet overdreven preutsch zijn, God heeft de menschelijke natuur niet voor niets gewild in twee geslachten, daar zit niets verkeerds in, als ge maar blijft denken dat een kind der kerk ook buiten de kerk moet te herkennen zijn.

Ik zou niet graag hooren dat men kwam vertellen: ik ga niet meer naar Aalmans, en dat men het waarom dan liever verzwijgt. - Wanneer denkt ge die spelen te houden?’

‘In den winter natuurlijk, 's zomers is er velerlei te doen. In den winter, 't meest in den Kersttijd ligt de kans voor het tooneel.’

‘Ik kan uw besluit niet tegenhouden, Aalmans, ge hebt een huishouden met veel kinderen, ge moet voor uw brood werken en vindingrijk zijn, dus kan ik niet zeggen, doe het niet. En zeg ik, doe het en moedig ik u aan, dan is die officieele goedkeuring van den pastoor een kleed, waarmee men kwaad zou kunnen gaan bedekken. Het is soms beter, dat de pastoor niet zijn goedkeuring aan dingen hecht, waar hij in zijn hart toch

Paul Haimon, Jonkheid

(16)

niets tegen heeft, terwijl hij ze daarmee evenmin afkeurt. Het kan zoo soms

terugwerkende kracht hebben: men is dan altijd immers een beetje voorzichtig, omdat men niet weet wat de pastoor er van zegt. Ja het is moeilijk om alles overal even goed te doen, ook voor een pastoor. Hebt ge al vaste plannen?’

‘Zoover zijn we nog niet. Ik had eerst eens naar u toe willen komen en dan moet er verder van alle kanten medewerking zijn.’

‘Als de zaken zoo staan en ge wilt toch tooneel hebben, wel dan heb ik misschien een idee. Al in mijn studentenjaren heb ik er over gedacht: je moest de menschen met Kerstmis zelf eens laten spelen of wat laten vertellen. Och, de menschen kunnen soms zoo heerlijk vertellen, ge weet dat zoo niet, maar het kan iemand meer ontroeren als een eenvoudige mensch over de dingen van zijn hart vertelt dan als een

tooneelspeler komt. Kent ge het spel niet met de fluiten uit Achterdal, waar boerenjongens zoo goed kunnen spelen?’

‘Mijn vrouw vond ik op dat feest, zegt dat niet genoeg! Ik ken Achterdal als u uw schapen, door en door.’

‘Een vrouw van zoo'n feest moest voor u wel een feest worden en ik begrijp uw streven, Aalmans. Ik geloof, dat ik dan ook uw wensch uitspreek als ik mijn wensch te kennen geef: mijn verlangen was geweest Kerstspelen te organiseeren. In uw zaal kan dat heel geschikt.’

‘Een ingeving van boven, mijnheer pastoor. Nu zegt ge, wat ik altijd heb willen zeggen, maar waar ik nooit op ben kunnen komen.’

‘De opbrengst van zoo'n wedstrijd kan ten goede komen aan de armen van het dorp. Voor de beste spelers loven we een prijs uit.’

‘En een vrouw!’

Paul Haimon, Jonkheid

(17)

‘Een te schoone prijs,’ lacht de pastoor. ‘Ge wilt uw dochters toch niet aan zoo'n winnaar verkoopen? Dat zou het berooven van vrijheden zijn, die we boven alles moeten eerbiedigen. Ge zult uw dochters misschien nog te spoedig aan den man zien, zulke flinke kinderen als gij kweekt.’

‘Het is een geluk voor uw gezin te kunnen werken, mijnheer pastoor,’ zegt Aalmans en zij dwalen af, de pastoor en de herbergier, ze spreken over het leed en den zegen van een gezin, ze spreken als goede vrienden, die alleen over hartelijke, goede dingen spreken. Als ze uit elkander gaan, zegt Aalmans: ‘En de prijzen, mijnheer pastoor?’

‘Ja, zullen we er geen Driekoningen van maken? Dat is een schoone benaming in de traditie en den geest van het Kerstgebeuren.’

‘Ze mogen gratis eten en drinken zooveel ze lusten,’ zegt de herbergier.

Toen is de vergadering bij mekaar geroepen van al wie komen wilde; de herbergzaal was vol volk en na een geestdriftige toespraak van Aalmans, die de plannen op het voordeeligst voor het dorp uiteenzette en een opwekkende peroratie van den pastoor zelf, werd alles aangenomen. Zoo zijn de wedstrijden gekomen tot welvaart en geestelijken en lichamelijken zegen van allen, die er aan deel namen. Veel verhalen gaan er over van meisjes, die er hun jongen vonden - en daarom kwamen er ieder jaar meer meisjes en vanzelf weer meer jongens.

En zoo komen er de gebruiken, die leven gaan in steeds vaster vormen, als heilige erfenissen van vroegere, schoone dooden.

Gedurende vele winters is er nu al gespeeld met tel-

Paul Haimon, Jonkheid

(18)

kens daverender succes. Er kwamen kramen met snuisterijen, de kunstenaars maakten er hun kunsten, de misvormd geborenen kwamen er hun ledematen laten zien, zij kregen er geld voor; eens kwam een vrouw, pikzwart haar, het vertrokken vel bloot over de knokken, zij had duivelskunsten en men heeft ze uit het dorp gedreven, het was een blasfemie op dien heiligen dag, en vloekend en wraakroepend over den Heere God zag men ze wegstuiven, waarheen wist niemand. Er kwamen processies van vereenigingen op godsdienstigen grondslag, volksche groepen en andere, ook sonore zangers der opera comique, die treurig konden worden en meteen heilig. Dan was hun goede naam weer teruggewonnen als ze ter eere Gods hun kunsten hier hadden voorgedragen en op voorhand reeds zeiden niet voor den prijs mede te dingen, maar het te doen ter opluistering.

Nu Wale aan al de vorige feesten denkt, overvalt het haar als een aanval op haar eigen verlangen naar de lente. Die dag wordt haar als een groot zwart scherm, dat voor iets heel schoons wordt geschoven, wat men haar niet gunt. Ze prijst Rilda als ze haar in de kamer bezig ziet; meewerken aan de kleeding kan zij echter niet, het staat haar tegen. Haar verwachting is een andere dan plezier hebben, zij wil dat er iets gebeuren zal, iets dat haar leven zal veranderen en dat het nu voor vast in een nieuwe baan zal brengen; zij wil het geluk, ze is barstensrijp, ree van verlangen naar een opperste zaligheid, die nu heel dicht in haar nabijheid moet zijn, die zij alleen niet opmerkt. Op de Kerstspelen verwacht zij zooiets heelemaal niet. Misschien is haar verlangen daar niet vroom genoeg voor, het is niets dat ze in de kerk zou verwachten, al kan ze daar ook niet altijd haar gedachten opzij duwen.

Paul Haimon, Jonkheid

(19)

II.

Bij het Patersbosch, dat 's zomers als een groene waaier overhangt van den Waaiersberg naar het Benedendal, en dat nog dieper uitloopt in spelonken met watervallen tusschen struiken verscholen, met eeuwig borrelende bronnen, waar het zand in rondspookt als bewogen door den watergeest en met den sompigen geur van voorwereldsche moeren, die niet te dempen zijn, met streken vol geheimzinnigheid en nachtschaduw en holle boomen, waarin loerende uilen broeden tot in het vierde geslacht, met ook begraafplaatsen van rotte vogels, die er het dal van Josaphat hebben, en manshooge distels met sporkels van hout, gistend, stinkend en lokkend van mysterieuze kracht, aldus een oerwoud gelijk, met stammen van eik en lork zooals ze nergens anders groeien kunnen, nabij deze praehistorische vegetatie is weinig jaren her plotseling een hoeve verrezen, bewoond, bebouwd door eigen volk. Drie paarden, die vrijelijk de helling langs draafden, een teelt koeien, runderen, kleinvee, die gehoed werd door de jonge kinderen, meisjes en jongens, die den dalweg plat liepen met hun gespeel en nieuwe namen vonden voor de jonge kalfjes. Grootere jongens, sterk gebouwd, roeiden eenige partikels boschgrond, die vet was van den mest in lange jaren rotting aldaar opgehoopt, maar zij kwamen haast nooit in het dorp en zouden wel altijd vreemden blijven. Misschien hadden ze wel een ander geloof, misschien waren ze hier altijd geweest, gegroeid met de boomen van het woud, nooit uitgekomen, halve wilden, die hier leefden en tierden van de eerste schepping af, ongeschonden, ongeraakt misschien van de zonde, waar het menschdom in gevangen zit, wie wist het te zeggen? Zij waren er plotseling,

Paul Haimon, Jonkheid

(20)

niemand kon ze verdrijven, niemand wist goeds of kwaads van hen. Toch werden zij geschuwd en golden als vreemden, die van hun woonplaats verbannen waren, kwaad volk, waarom? Het wordt altijd het eerst van de menschen gezegd, want het eerste nieuws wordt verteld door de beroepsvertellers, de klappeien, de femelaars, die er op uit zijn als de krant om nieuws en liefst het slechte met leedvermaak te verspreiden. Zij, de braven, de godzaligen rijzen met schoon blazoen boven dat moeras van zonde uit, heilige pilarenbijters, die in hun engen blik bang zijn voor alles, waar ze met hun ineengekrompen hersenen niet bij kunnen.

Het geslacht Leerinx - dat ze nog een naam hebben, deze boschbewoners - werd niet anders gezien dan vertegenwoordigd door de kinderen, die naar school kwamen, die minachtend werden aangezien in het begin door hun makkers, maar zich

langzamerhand hadden ingeburgerd als wordende, groeiende menschen. Later kregen ze zelfs vele vrienden, omdat zij alle vogels wisten van het woud en, niet bang, zich waagden tot de donkere sompen, waar een scheeve boom wegzakte in het moeras, of waar onder het soppende moos het drijfzand hen lokte verder en verder, maar zij spanden een boomstam over de gevaarlijke plek en waren gered. Dit waren van de duivelstreken, waarom zij door de bravere zielen geschuwd werden. Het was een onbeschaafde troep boschvolk, van gering komaf, al hadden de kinderen en vooral de meisjeskinderen fijn-zilverig blond haar en een welgevormd gelaat. Vooral nadat ze Dolf Telij genomen hadden tot knecht voor de drukke maanden, werden ze geschuwd, werden ze bemonkeld, beduimeld, door de modder gehaald, maar Dolf was er niet lang gebleven, waarom heeft hij nooit gezegd. Feit was dat

Paul Haimon, Jonkheid

(21)

Leerinx nooit gezien was, noch ook een vrouw, waarvan deze kweek kinderen moest zijn voortgekomen, en dat er grootere kinderen waren, was alleen op te maken uit hetgeen de kleinen verhaalden. Dat zij ergens mishooren gingen, 's Zondags, had niemand durven beamen, misschien wist men in dat achterland niet van een Zondag en waren er alle dagen gelijk, verdeeld in de dagen van regen en die van zonneschijn, waarnaar ook gewerkt werd. De kinderen hadden den moeilijksten schoolweg en niemand nam het hun kwalijk als ze in de regentijden afwezig bleven. Het was meer dan anderhalf uur gaans en de meeste der dorpelingen kwamen aan dezen kant van de streek nooit, wijl ze zoo slecht begaanbaar was, er geen wegen liepen en men alleen de beekjes volgen kon, waarlangs het hout niet zoo dicht gegroeid was. Van sedert de kinderen naar school waren gekomen was er een klein paadje, dat ver doorliep, onder een haag van groen, met doornige uitsteeksels van snelgroeiende bramen. Dan kwam men plotseling aan een groote, opengaande vlakte, waar paarden draafden, boomen groeiden, waar de wildernis een jong, nieuw land was geworden, als geschapen op een paradijsdag. Weiden fijnglad en gelijk als de spiegel van een meer, boomen, boomen, paarden, koeien, heele kudden schapen, een pauw, een stier...

Eens had, voordat Dolf Telij er was gekomen, zich een moedig persoon gewaagd tot door het moeras, langs de leibeekjes naar boven. Het was een vreemde

gewaarwording, daar eenzaam door dit hool van vergiftige dampen te treden, waar iedere roep van een vogel een verraad was, waar iedere tred doodelijk kon zijn; aan een slapend water was toen, geheel naakt, plotseling een man opgesprongen: nooit heeft het iemand sindsdien gewaagd

Paul Haimon, Jonkheid

(22)

opnieuw door te dringen in deze wildernis, want was dit niet voldoende bewijs, dat men er als de barbaren leefde! Alleen Dolf Telij ging er heen, toen hij overal weggejaagd was, maar hij spreekt met niemand meer van het dorp, het is of hij gekraakt, geknakt is.

In den langen wintertijd ligt het Patersbosch van de wereld afgescheiden. Of er nog menschen wonen is niet bekend, de kinderen komen in deze maanden niet naar de school en niemand weet er iets van. Ze kunnen gerust gestorven zijn, niemand kan het weten, een aanzegger waagt zich niet in de streken, in of uit.

Waarom het Patersbosch heet, weet eigenlijk niemand, er gaan hier vele verhalen over, waaraan door de veelte ervan, niet veel geloofwaarde kan worden gehecht.

Alleen heeft men de laatste jaren de vrome verhalen er over laten varen. Wie kon die in verband brengen met de tegenwoordige wilde bewoners? Toen is er al iemand komen opdagen met het verzinsel, dat een pater, die zijn pij op zolder had verbrand, - o heel lang geleden, en het tegenwoordig geslacht treft geen enkele blaam - hier als een gewone mensch rondliep; hij heeft zich een hut gebouwd van leem en loof en kwam in het dorp zijn kost bedelen; om zijn heilige wijding heeft men hem dien nooit geweigerd en meer dan hij vroeg kreeg hij, maar eens moet hij verongelukt zijn in het bosch; een boom was op hem gevallen. Het kan echter ook dat het maar een gewone mensch is geweest, maar dan vervalt de verklaring van het Patersbosch, en waarom zou het geen mislukte pater geweest zijn, nu hier zulke bewoners, zulke barbaren kwamen huizen. Het Patersbosch aan den Waaiersberg ligt toch maar als een geducht afweermiddel tegen het Leerinxen-gespuis - maar het bosch wordt elk jaar kleiner, zien de bewoners met schrik en

Paul Haimon, Jonkheid

(23)

eens zeker, zullen ze tot hier komen en op ons storten als een lawine. Dat was een van de groote rampen, waarvoor velen baden van verlost te mogen blijven.

Wil Leerinx, zoon van Adel Leerinx en Albertine de Jonge, boer in het Kempische, was in de bloesemende jaren zijner jonkheid een blonde, krachtige jongen. Hij bracht vele meisjes het hoofd op hol door maar even naar haar te kijken en eenmaal op hem verliefd, bleven ze hem trouw. Toen het uitkwam dat hij vrijde met Mia van Oerkerke, een meisje uit een café, dat velen aantrok, zijn ze hem allen afgevallen, maar ze bleven naar hem omzien. Wil zei, dat hij zich zelf zijn vrouw wel kiezen zou en hij is met Mia spoedig getrouwd, zonder dat hij iets voor zich meekreeg. Hij is in proces geweest met zijn vader, maar won pas zijn wettig erfdeel bij diens dood. Hun trouw was schamel. Mia was wel een mooie vrouw, maar er was geen feest, waarbij dat uit kon komen. Uit hun land zijn ze overgekomen hierheen zonder eenig bezit. Wil werd daglooner op een hofstede en won door zijn bekwaamheid veel achting. Ieder jaar werd hun een kind geboren. De eerste waren jongens, wat Wil veel geluk bezorgde.

Toen de oudste tien jaar was, vroeg hij verlof den Waaiersberg te mogen ontginnen.

Hij vond er vetten grond, waardoor zijn ijver werd beloond. Na drie jaar had hij groote bezittingen aan vruchtbaren grond en in het vierde, bij zijn vaders dood, zette hij de hoeve en bevolkte hij ze met zijn lang verwacht erfdeel. Meer vee dan hij nu had liep nergens in het Bovendaalsche.

Zijn oudste zoon heette Dinge, een blonde jongen, die vlug groeide. Na hem kwamen spoedig achter elkaar Rein en Rändel, later Thea, Maria en nog kleinen, waar hier niet over gesproken wordt. Dinge was een vlugge jongen,

Paul Haimon, Jonkheid

(24)

die van paarden hield en er vroeg op leerde rijden met lossen teugel. Rein deed het hem echter spoedig na en toonde zich nog roekeloozer. Hij deed het paard over den prikkeldraad springen en waadde er mee door een water tot het zwemmen moest.

Met Rändel samen zwierven zij veel door het bosch en leerden er de manieren der vogels. Zij vooral waren erg gelukkig geweest, toen ze op den Waaiersberg gingen wonen, zoo'n wildernis als zij er vonden. Maar Wil, hun vader, deed hen flink werken en daardoor wonnen zij veel land bij. Van zijn zuster ontving Wil later een brief: ze wilde niet dat er vijandschap was tusschen hen, er was een beurs in het dorp vrij gekomen, waar een jongen van kon leeren, die in het dorp geboren was. Zij had bewerkt, dat, wijl er geen candidaat was, een van Wils kinderen daarvan zou kunnen profiteeren. Wil was zoo van aard, dat hij de beurs niet aannam, maar hij zond hierop toch Rändel, die goed en graag leerde, naar de school in zijn oude woonplaats. De jongen zou daar Latijn en Grieksch leeren en hij zou er verblijven bij zijn tante, als er uitgaansdag was en hij toch niet tot hier zou kunnen komen. Wil en zijn vrouw hadden hiermee alles weer goed gemaakt met hun familie en hun woonplaats, die ze niet meer gezien hadden dan een enkelen keer.

Dinge was nu reeds lang twintig en Rein volgde in levensjaren hem onmiddellijk op. Beiden wisten vlug hoe het land moest bebouwd worden, zoodat Wil al vroeg op hen kon vertrouwen. Alleen wanneer Rändel kwam zwierven zij nog wel eens door de bosschen en de streek. Eens zijn ze met hun drieën ook gegaan tot het dorp, waar de kinderen naar school gingen. Zij kwamen er anders nooit en gingen 's Zondags steeds met een tilbury naar een kerkdorp in de buurt, waar een soort bede-

Paul Haimon, Jonkheid

(25)

vaartplaats was en altijd boeren en veehandelaars samentroffen; Wil verhandelde daar zijn vee. Toen zij op dien Zondagnamiddag in Benedendal aankwamen, werden ze nagewezen als basterds, ze werden uitgejouwd, men riep de kinderen binnen, waar zij voorbij kwamen. Vrouwen, die uit de kerk kwamen, draaiden zich om en sloegen een kruisteeken. Om den berg heen zijn ze naar huis gegaan, niet vermoedend welke verhalen men daar over hen verspreidde. Toen Dolf Telij kwam, heeft Wil hem voor een nauwer contact tusschen hen en het dorp aanstonds aangenomen. Alleen Rein was er tegen. Hij heeft hem nooit kunnen uitstaan. Toen de knecht vaker dan noodig was in de buurt van zijn zuster Thea vertoefde, wist Rein dat hij hem een ongeluk zou doen, als hij langer bleef. Voordat hij goed wist dat het tijd er voor was, heeft hij het gedaan en sloeg hij hem krakend neer. Thea heeft hem toen gezoend, uit medelijden. Dolf is gebroken van de hoeve weggegaan, hij heeft er nooit over willen spreken.

Dinge en zijn vader zagen gaarne een toenadering met de menschen van Benedendal. Daarom moesten de kinderen er naar school. Wil Leerinx zelf is er eenmaal heengegaan om fourage voor het vee. Men liet hem niet binnen of deed of men zijn taal niet verstond. Dit bracht een teleurstelling op de hoeve. Zij beseften nu het verdriet: vreemden te zijn, zelfs onder eigen volksgenooten. Gelukkig was er het Kerstfeest, iets als een verbroederingsfeest. Iedere vreemdeling werd dan opgenomen als een uit het eigen huis. Dolf Telij had hen over deze spelen verteld en bijna was men kwaad op Rein, die hem dat had aangedaan; alleen Thea hield met Rein. Aan Rändel werd van deze bewoners geschreven. Het kon niet, schreef hij, die midden in de beweging zat van

Paul Haimon, Jonkheid

(26)

idealisten, die geen grens meer kenden tusschen daar en hier. Hij stelde voor met Dinge en Rein de Driekoningen te willen spelen. Rein wilde dit in geen geval. Eerst later toen Rändel weer schreef over de preek, die zij zouden houden, stemde hij er in toe. Rändel had bij een schooltooneelspel meegedaan en daarin had hij voor den echten Driekoning mogen spelen. Zoo iets zouden zij nu ook probeeren, het kon iets daverends worden, meende hij en dan stelde hij nog meer plannen in het vooruitzicht.

Te midden van de bedrijvigheid van het boerenwerk was dit feest van den Kersttijd ineens een welkome afwisseling geworden voor de boerenjongens en -meisjes. Wil had er dit keer niets tegen, dat ze er wat tijd aan verdeden, het was toch winter en veel was er dan niet te doen. Ook voor hem en moeder was het eens een afwisseling.

De jongens mochten er op hun paarden heengaan als ze wilden, en Thea en Maria maakten schoone kostuums met al het oude blinkend goed, dat moeder nog van de pronkdagen van vroeger had overgehouden. Het was waarlijk koninklijk als ze daar uitgedost zouden zitten, aankomend op hun draver, gelijk echte Driekoningen. Alleen Rein had er vermaak in, dien achterlijken, nog in het bijgeloof levenden menschen eens de waarheid te kunnen zeggen. Hij bedacht zich reeds met de rol van zwarten Driekoning en koos daarom den zwarten hengst, waar hij op zou rijden. Die was soms lekker woest. Hij kon er den schrik in brengen en zou aan die dorpelingen toonen wat voor bloed er in hun lijf was. Iedere brief van Rändel werd nu met vreugde begroet, en ze waren spijtig teleurgesteld als hij niets nieuws schreef omtrent hun plannen. De dag dat Rändel kwam, werd hij met koninklijke eer door zijn broeders afgehaald. Kerstmis lag nu binnen drie dagen in hun armen. De vierde dag was de

Paul Haimon, Jonkheid

(27)

dag van het feest. Rändels plannen waren nog schooner dan zij hadden verwacht: hij zou met zijn broeders de Driekoningen spelen, er was in de buurt een circus, waar ze twee kameelen hadden, daar moest vader om vragen: dan zouden zij, er op rijdend, zich tot echte Driekoningen kunnen verklaren. Rändel trok een brief uit zijn zak, waar hij alles op geschreven had, wat zij zeggen moesten. Maria en Thea en de kinderen hadden Rändel wel om den hals willen vliegen, zoo gelukkig waren zij.

Zoo zouden zij met een slag heel het dorp voor zich innemen, ze zouden hen tegen zich doen opzien als tegen menschen, die meer waren dan zijzelf en hun verachting zou overslaan in vereering.

Dinge was enthousiast meer dan de anderen, maar zij zaten met de twee kameelen te kijken, terwijl ze toch met drieën waren. Dit kwam even de vreugde over het goede idee van Rändel verstoren, het ging dus niet op en bijna werd men er verdrietig over.

Rändel vond het ook wel, maar dan kon hij in zijn rede altijd nog iets veranderen in dezen vorm, dat hun derde kameel in die lange jaren van omzwerven verongelukt was, of een of ander verzinsel, ze moesten het maar aan hem overlaten. Maar wie zegt, dat de zwarte koning ook een kameel heeft gehad, ja, zou hij niet veeleer gebruik hebben gemaakt van een Arabisch paard, als hij toch spoedig bij het Jezuskind wilde zijn? Dit vonden allen even schoon bedacht, hoewel niemand er ooit ergens van gelezen had. ‘Ha’! riep Rein, ‘nu kan ik toch Quarengon gebruiken’, en hij was blij dat hij zich de rol van zwarten koning uitgekozen had. Op een kameel was het misschien moeilijk rijden.

Nu werd het werk op de hoeve haast met nog meer ijver gedaan, om maar veel tijd over te hebben voor de voor-

Paul Haimon, Jonkheid

(28)

bereidende werkzaamheden. Thea en Maria en Zuske, een kleinere, hadden de kostuums, goudbestikt met plumeau en blinkend in saffier en zijde, gereed gemaakt.

Een groote, witte mantel voor Melchior, roode kleeren voor Gaspar. Ze zouden zich een baard koopen en omhangen, oorsieraden en al wat schoon was, kon niet mooi genoeg zijn voor een koning. Maar terwijl zij bezig waren zich de kleeren vooraf te passen, vonden de meisjes hen al zoo mooi, dat ze niet meer wisten wat ze nog zouden kunnen doen, om hen nog mooier te krijgen. In hun jonge, stralende kracht, waren ze zonder veel schmink veel èchter, niemand in het dorp kende hen bovendien, zoodat ze er als krachtige, fiere koningen uitzagen in trotsche kleederpracht.

Dinge was voor dat zijn vader er de kans toe kreeg naar den directeur van het circus gereden en had de kameelen voor een dag gehuurd, het was anders wel vreeselijk duur, vonden ze allen en dat voor niets, maar zoo vlug ze er over gesproken hadden, waren ze er ook weer over heen, zoo groot was de verwachting van wat gebeuren ging. En ze verlangden weer naar den dag, het uur, dat ze zouden toegejuicht worden... O was hun familie nu hier, verlangden Wil en zijn vrouw 's nachts samen, en zij hadden er een beetje spijt van, dat zij deze triomfen hier ver weg en in den vreemde zouden hebben. Maar misschien kwam er wel iemand uit hun dorp... Op het laatste moment schreef Wil nog vlug aan zijn zuster van het groote gebeuren, en hij schreef het alsof zijn zonen reeds alle succes hadden verworven.

Paul Haimon, Jonkheid

(29)

III.

Over de zindelijk bevroren wegen haastte het jaar zich naar het einde. Het maakte de dagen vlug af en liet de nachten lang duren en soms kwam de maan schoon bloot door het avondrood zwemmen en verfde zij met de fijne penseelen van haar stralen de gezichten der meisjes nog veel mooier. Dan konden de minnaars niet ophouden van naar hun gelieven te kijken en kwamen zij veel later dan goed voor hen was thuis. De boomtakken schitterden besterreld en bepereld van duizend blonde kristallen, de beekjes dreven in koude rapheid. In zinnelijke plooien lag het vel van de sneeuw over het veld en tegen de zachte glooiingen der wegbermen. Het Patersbosch, de Waaiersberg, het Bovendal, verder Achterdal, alles was met een witte sneeuwziekte aangetast. Nergens was er iets van de menschen te zien, die hier hun kostgrond hadden, nergens iets van goede of slechte tarwe, alles eender, weg en wei, beemd en somp! De grauwe eenderheid van de wintersche dagen. Daarin was nu het groot spektakel van het feest geboren. Een geheimzinnige kracht, die de menschen losscheurt van hun gewone doen, die hen opbeurt in een hooger levensplan, in een korte, hevige verrukking van feest.

Wale en Rilda gaan er heen, Rilda met trots en nieuwsgierig naar haar kostuums, Wale medevoelend met haar zusje en misschien iets nieuws verwachtend. Gisteren waren reeds vreemden in het dorp, die zich kwamen opgeven bij het comité, dat dit jaar een grooten geldprijs voor den hoofdwinnaar had uitgeloofd: moge hij ten goede komen aan een die het goed gebruiken kan, aan een vader met veel kinderen of iemand, die een huishou-

Paul Haimon, Jonkheid

(30)

den wil gaan opzetten, had de pastoor er bij gezegd, toen hij het goed vond.

Gesteveld, ingewikkeld in dikke wollen kleeding zag men overal op de witte winterbanen het volk opdagen, het kwam uit het Oosten en het kwam van het Westen, al bersten de boomen van de rellende koude, en schreeuwden de kinderen in de huizen ook van wee, als het vuur even uitdoofde. De herbergen liepen vol en nog altijd kwam maar volk bij: het leek de volkstelling van Bethlehem. Men kwam met honde- en huifwagens en zag menschen vallen en opstaan over de glijbanen, die de kinderen daags te voren gemaakt hadden. Sneeuwen deed het echter niet en de koude was getemperd door een blasse zon, die over de baan een rood gloeiend spoor trok.

Het was vandaag of al de wegen naar hier liepen, overdauwd met zonrood, zoodat het een groote, roode ster moest lijken, die in het dorp vastkleefde: de Bethiehemster.

Toen Wale en Rilda al die bedrijvigheid zagen aangroeien, begonnen ze vanzelf te babbelen over de afgeloopen jaren, hoe de feesten verloopen waren, en zoo gebeurde het, dat er een jonge vrouw met een even jongen man voorbij kwam. Rilda stiet dan haar zusje aan en: ‘zie’, fluisterde zij, ‘die zijn gelukkig sinds verleden jaar, zij hebben elkander leeren kennen bij deze gelegenheid, en nu is de vrouw al in blijde

verwachting.’ Het trof Wale, dat haar zusje zelf aan deze vrouw zag, dat ze weldra moeder zou worden, zij dacht dat dit een geheim was, dat zij alleen kende, het kon haar zoo ontroeren, telkens als ze zoo'n vrouw zag, en in 't begin kon ze er haast niet van eten, en toch zat het als iets heel teeders in haar ziel: een verinniging van haar levensbestemming. Toen zij beiden de zaal binnengingen ried Rilda haar ouder zusje:

‘zie nu goed uit uw oogen, jij die zoo ver-

Paul Haimon, Jonkheid

(31)

langt bemind te worden’ en Wale had zich plotseling verraden gevoeld in haar beste wezen, zij pijnigde zich af en verontrustte zich over hetgeen Rilda van haar mocht weten, zij sprak er echter geen woord over, maar deed als al de andere meisjes:

begeerig uitkijken of iemand naar haar keek, altijd gereed aanstonds te lachen, met hare oogen hangend aan ieder, die wat in haar zag, zich overgevend in een blik, in een groet, in het vertrekken van haar mond.

Er waren bonte kostuums in de zaal van spelers en speelsters, die pralend en achteloos, als om wat vergeten was te halen, langs de prijsrechters op en neer paradeerden, Maria's, die hun moederlijke instincten hier toonen wilden om misschien straks in de wilde warreling der nafeesten met of zonder prijs toch bot te vangen bij een jonkman, de kern immers van hun begeeren.

De zaal was dit jaar nog uitgebreid en nu was het een bonte speelzaal met goudgeschitter en treffende, vlammende kleuren, kleurige draperieën, die aan den wand hingen, bloemrijke spreuken met aanhalingen uit den Bijbel en voorin, achter een groot doek, dat in zware plooien afhing, de buun. Daar was thans veelkleurige verlichting, schel voetlicht, een acoustiek die de zachtst gelispelde woorden nog overbracht als op een geheimen wind: een groote stadszaal in haar uiterste perfectie.

Vooraan in de zaal zaten de prijsrechters, tooneelschrijvers of leeraren van een school; er was een groote gang waardoor de spelers naar voren konden komen, want de helft van het volk, dat de zaal vulde, speelde zelf mee en dit kon niet geheel achter de coulissen blijven. Alles stond niet op even hoog peil, wat er vertoond werd, bij lange niet, maar doorgaans was er altijd iets, dat weer bijzonder ontroerde en dat het slechtere gedeelte weer vergeten

Paul Haimon, Jonkheid

(32)

deed. Het comité heeft dit jaar eenige orde gesteld: elk moest zeggen wat hij speelde, zoodat het als een geheel werd en niet, dat de koningen er reeds waren, voor dat de herders kwamen of dat de geboorte pas kwam als alles er reeds was geweest. ‘Dit leek wel een parodie’, was men van hoogere zijde komen zeggen, en het zou niet meer gebeuren. Een zekere draad moest er blijven.

O zie, daar gaat het doek open, het zwaar neerhangende, wijnkleurige doek, en een blauwe hemel rijst op vol mooie, groene en fonkelende sterren: er staat aan een kant een kleine hut, ginder schamele, huisjes, die blinken in het maanlicht, even zilverbesneeuwd. Als een pure droomverschijning, die niet nadertreedt, maar toch dichterbij komt, verschijnt een jongetje met goudgolvend haar, afhangend tot op het kuische, witte kleed, een gezant des hemels, die aan de aarde iets zoo schoons, zoo roerends gaat zeggen, dat ge uw ziel gewaarwordt in uw lichaam. Even hoort ge nog het verschuiven van een stoel, dan is het stil als midden in den hemel. De droomfiguur komt nader tot voor het voetlicht, daar rijst zij op als een onwezenlijke gestalte, een zwevende geest, een geestelijk vuur: als zij na een pooze geboeid te hebben door niets te zeggen, de roerende mond opent, is het of de hemel geboren gaat worden op de aarde.

Een honingklaar geluid van gouden helderheid gulpt uit zijn keeltje, de handen ongeroerd zegt de stem het lied:

O Kerstnacht, schooner dan de daegen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen, Dat in u duisternisse blinckt, En wort geviert, en aengebeden.

Zijn hooghmoedt luistert naer geen reden, Hoe schel die in zijne ooren klinckt.

Paul Haimon, Jonkheid

(33)

Hij pooght onnooslen te vernielen, Door 't moorden van onnoosle zielen, En weckt een stadt- en lantgeschrey, In Bethlehem en op den acker,

En maeckt den geest van Rachel wacker, Die waeren gaet door beemt en wey:

Dan naar het westen, dan naer 't oosten.

Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haer lieve kinders derft?

Nu zij hun ziet in 't bloet versmoren, Vergaen, die naulijx zijn geboren, En zoo veel zwaerder root geverft?

Er ligt een wijnroode kleur over het tooneel, het gelaat der verschijning wordt betooverend: er wordt gesnikt. Een heilig geheim zweeft rond. Rilda en Wale hebben een plaats vooraan. Wale heeft de tranen van ontroering nog in de oogen: zij wenschte nu ook meegedaan te hebben. Het bekoort haar hevig, en zoo mooi had men het immers nog nooit gezien.

Het plechtig oogenblik is daar, dat Maria in haar wijden mantel zal opkomen. Van ver over de planken sukkelt een halfmoede Joseph met een zwaar gaande vrouw, die van tijd tot tijd lang even blijft staan, alsof ze niet meer kan. Zij kloppen aan deuren en op vensters: nergens doet men hen open, ze hooren alleen ratelknarsende

vloekschreeuwen naar die nachtloopers, die hen natuurlijk willen komen bestelen, en nijdig wordt een venster dichtgesmeten, waaruit zich een dik roodbeslapen lijf wringt. Als ze aan vele huizen geklopt hebben, wil Joseph niet meer binnengaan, hij wil ergens neerkruipen in een hoek tusschen twee muren in. ‘Ach, voor haar, zegt Maria, ware het niet noodig, maar... Laten

Paul Haimon, Jonkheid

(34)

we hier nog eens probeeren, dit zijn zeker fatsoenlijke menschen, een net burgerhuis en misschien niet veel kinderen.’... Gaarne, gaarne zouden zij het doen, en toen Joseph op zijn vrouw wees, in welken toestand zij daar was, gaf men hun groote spijt te kennen, dat ze niet konden, ze hadden al zooveel bezoek van hun familie. - ‘Die zijn ook al niet beter dan de anderen,’ zei Joseph, doch Maria: ‘Ge moet zoo niet van de menschen denken; hoordet ge dan niet dat ze het gaarne gedaan hadden?’ en ze trokken verder, afgemat, levensmoede, treurig, met alleen een ver glinsterend licht van geloof in het diepst van hun wezen, als een ster brandend in den verren hemel.

‘Zie, Joseph, man, dat zilveren stalletje. Het gelijkt een klein kerkje, waar God in gaat wonen,’ en zonder nog iets te zeggen, gingen ze er op af. De donkere harpklank van den wind speelde de muziek voor het officie, de zilveren adem van den os, dien ze er vonden, vretend bij een ezel uit een kribbe, was de opstijgende wierook, en eerst zwegen Joseph en Maria als in een kerk. Op een kruisbalk, waar het dak van het stalletje op rust, komt een roodborstje vliegen. Een voorteeken vindt Maria, die in haar zuiver leven niets dan wondere dingen gezien en gehoord heeft, en die niet meer bang is voor voorteekens, zooveel als zij er reeds zag. Deze onschuldige vogel op een kruisbalk, maar Joseph jaagt hem weg, als hij hout wil gaan maken voor een vuurtje: het is vinnig koud, en hij slaat met zijn handen onder de armen. Dan komen man en vrouw bij het ontstane vuurtje bij mekaar: een donkere gloed stijgt over het prachtige gezicht van de vrouw, haar zullen alle geslachten zalig prijzen.

Bij het zien van deze vrouw daar, in dien toestand,

Paul Haimon, Jonkheid

(35)

kunnen velen het niet meer houden, en nu valt Wale Rilda in uitzinnig snikken om den hals; zij is bang voor het goddelijk moeder worden. Een oogenblik heeft zij gedacht, dat God haar eens had kunnen uitkiezen om moeder te worden van Zijn Zoon, het was te groot, te onmetelijk, het kon niet, neen, het was dwaas zooiets te denken. Nu schrikte en schruwde ze er van en ze wil haar gedachte aan Rilda zeggen, maar dan schreit ze nog meer, want zij zou er immers niets van begrijpen. Zij weet niet wat er in haar omgaat en houdt verlegen haar hand over haar ongeroerd lichaam.

Vreemd, wonderschoon, als zijn het woorden, die vloeien uit hun mond zonder dat zij het weten, zeggen de man en de vrouw dan de schoone dingen:

‘Waarom hebs du mich hierheer gebracht?’

‘Herodes het dat uutgedacht!’

‘En waarom just in Bethlehem?’

‘O Bethlehem, grooter dan Jeruzalem!’

‘Denkst du, het kind wierd gelukkig geboren?’

‘O schoon boven allen uitverkoren.’

‘Ich wil alleen zijn, blijf hier staan.’

‘O de dag der dagen breekt nu aan.’

Achter zoo'n schoon tafereel schuift het doek dicht, maar voor het tooneel verschijnt een in geelgoud gekleede engel, zingend, ‘nu sijt wellecome’, het oude lied, dat het rinkelt zoo zuiver, alsof er een groot gebeuren op komst is.

Als op het roepen van dit zuiveren zieltje komt God; het rinkelt even, zilverklaar, zuiver, stil... als in de kerk bij de consecratie: God is geboren op de wereld, op de aarde, hij is gekomen uit het paleis van Maria's schoot. Allen die in de zaal zijn, voelen zich als in een kerk, zoo intiem, zoo Godsvervuld is de sfeer rondom. De oogen

Paul Haimon, Jonkheid

(36)

der omzittenden blinken van een wakkeren, grooten glans, dan gaat het doek weer open, langzaam, traag om de toeschouwers goed te doen verlangen naar wat er te voorschijn zal komen, om door het verlangen de visie sterker te bewerken. Ginds komt al een troep herders, de eerste van een heele karavaan: zij weten eigenlijk nog niet goed wat er aan de hand is, ze hadden gejuich gehoord, ze zagen een wit vuur, en zijn maar geloopen, de velden af tot hier en bij het tranen van een valsche viool - een van den Moorberg is dat, - noodt de herder zijn collega's op een triesten klaagtoon, die eer akelig en rauw is, dan zoet, maar hij is zoo kraakecht, dat ge haast schreiensbewogen toehoort:

Herders, brengt melk en soetigheyd;

Den lieven Jezus legt en schreyt.

Hangt uwen lankrock voor de wind, Den voedstervader sorgt voor 't kind.

Maria geeft hem suykerpap;

En Joseph brengt den windelap;

Den lieven Jezus krijt van dorst Zijn moeder geeft hem haere borst.

De logt vol schoone engels vliegt.

Een engel met Maria wiegt,

Daer Joseph werckt den heele nacht, En wascht de luyers in den gracht.

Nu maekt hij vier, dan raept hij hout, Want met den winter is het kout.

Maer Joseph die was heel verblijd Om dat het Kind niet meer en krijt.

Paul Haimon, Jonkheid

(37)

Zoo Maria haar heylig kind

Voor 't vier in diversche doeken wind, Zijn handen spelen hier en daer Van haren borst tot in haer hayr.

Uyt Jezus wesen vloeyt een soet, Een soet dat myn siel leven doet.

Segge ik nog Bethleem ik mis, Want nu den stal een hemel is.

‘'t Is een oud Kerstlieke, kind, en gij gelukkige moeder,’ doet de speler, als hij even uit zijn rol valt en het tooneel voor werkelijkheid aanziet. Daar zat Maria, Maria met een klein ingewikkeld zuigelingske, zoo'n puur zuiver, zilver wezentje, zoo'n prentje vol geluk. Zij kuste het kind op de fijne, spaarzame haartjes; er hing een traan als een zilveren parel in haar linkerooghoek, die rolde nu over haar wang. Zij veegde hem weg, en toen begonnen alle jonge moeders in de zaal te schreien en ook mannen, en de bruiden van dit jaar, die haar hand over hun jong lichaam hielden, in

beschermend gebaar. Het was alles zoo echt omdat het zoo ongekunsteld was; kleine jongens en meisjes riepen tegen hun vaders en moeders, die maar langzaam meer voort konden: ‘Vader, moeder, kom vlug,’ en ze liepen voor hen uit naar het kindje met een konijntje, met een musch, waarmee ze het kind 'n plezier wilden doen, omdat zij zelf er zoo'n groot genot aan hadden. Twee meisjes van nette burgerlui, die haar grootste liefde altijd bewezen hadden in zoentjes te geven, kwamen het kindje parmantig kussen, twee fijne zoentjes op de wangen. Er stonden ook allerhande geschenken: potten vol honig, duiven die koerden in rieten korfjes, gebakjes, vaardig uitgesneden beeldjes van Mozes of de ark des Verbonds, ook van de

Paul Haimon, Jonkheid

(38)

ark van Noëh, gesnekkerd en gesneden in twee verdiepingen met zelfs de duif, die even op de nok van de ark bleef zitten met den olijftak: ‘een voorafbeelding’ had de herder gezegd tegen Joseph en de kinderen in de zaal verdrongen elkander om het te kunnen zien. Het zou den komenden Zondag allemaal verloot worden ten bate van de armen, had het comité bij monde van den voorzitter gezegd, ‘die de meeste loten koopt, die de meeste kansen heeft en die niet waagt, die niet wint’. Dat was toch wel een groot geluk, zoo iets grootsch te kunnen winnen.

Joseph sneed van de kaas heele reepen af en deelde er van aan Maria, die deemoedig neerschouwde naar haar kindje, dat rustte aan haar boezem, als was het nog

God-in-den-hemel zoo gelukkig.

Nu was het de tijd voor de improvisaties, de declamaties van verzen en geleerde muziekstukken op kornemuzen en fluiten. Schoone, tragische dialogen werden er gezegd door herders, die in krakende, rollende stembuigingen vervloekingen uitbraakten over de slechtheid van de menschheid, die dezen lieden geen gelukkig tehuis gegeven had, geen geriefelijk geboortehuis voor het Godskind. En over de goedheid, de hoegrootte van God, zeiden ze duizelingwekkende dingen: de eeuwigheid dat was als ge een heel hoogen berg neemt van graniet, en daar kwam elke honderd jaar een vogeltje even langs strijken met zijn vleugeltje, als het dien berg heelemaal afgesleten had, dat was de eeuwigheid. - Neen, zei de andere, nog wijzer, en zijn wijsvinger hief hij hierbij de lucht in, dat was nog maar een deeltje van de eeuwigheid, nog bijna niets. De eeuwigheid is alles in niets, zij is grooter dan ons denken, zij is het ledige gevuld van God.

Paul Haimon, Jonkheid

(39)

Dat waren zware gedachten van de philosophen uit Hunnecum en nu deed het goed, dat er een fluitspeler kwam en een violist, die hun hulde kwamen brengen, niet in woorden maar met de loutere klanken van hun van verlangen zich rekkende ziel.

Hoor! het droppelt traag van zoete geneugte, het leekt geteld in fijne tokdroppelende noten, het zijn druppels van zoetheid, die uitspatten tegen het klankbord van het luisterend gemoed. Ge smekkert met de tong als om ze beter te kunnen proeven. En een magistraat, een ambtenaar van de gemeente, steekt een schetterende speech af, rijk aan mooi gevonden woorden. Dat blijft een huldigen en een vertoonen van de uitnemende kwaliteiten van voordracht, mimiek en technische vaardigheid, den heelen middag door: altijd is er weer iets nieuws, dat de aandacht komt opeischen.

Zie, zie, daar treedt een zwart type op, een zigeuner met bakkebaarden en zwierig kleed, donkerrood en blinkend zwart als een fakir: een danser. Hij draagt een roode fez op zijn hoofd, hij heeft de kastanjetten in de hand. Een dans maakt hij, een lolligen dans ter bespotting? Kijk, daar gaat zijn lijf in rhytmisch gebaar driemaal tot de zuiverste lijn uitgroeien, één lijn van aanbidding is zijn lichaam. Een magische macht ligt over zijn roodglanzend gelaat, een roep naar hemelhoogten, en hij zwiert zijn beenen uit, zijn kleurende rokken wentelen, weg en weer, wervelen tot een bloem, een roos, de roos van Jericho. En ontbladerend in trage gebaren, begint hij te kleppen met de kastanjetten: hij laat heele volkeren aanrukken, krijgsrumoer dat komt op zijn noodend gebaar, dan verstilt alles voor de kribbe, voor het kind. Hij ligt als een roode gedaante geknield, als

Paul Haimon, Jonkheid

(40)

dood van opperste aanbidding. Dit was de voorbode van de koningen.

Want van alle kanten kwamen nu de koningen opzetten. Ze kwamen niet een en niet drie, maar wel met vijftienen. Ze kwamen traag aangewandeld, uitgedost in sierlijke verschijning, met bellen en flonkersteenen aan hun jaspanden, ze droegen de geschenken: het goud dat hun vrouwen dragen moesten op hoogdagen, een pot met wierook, myrrhe fijner dan hars. En ze zongen oude liederen, die men lang geleden overal op de dorpen hoorde zingen onder een gouden ster. Enkele van die schooiende zangers waren bij het verouderen van het gebruik nu elk jaar naar hier gekomen en zoo waren de driekoningen altijd het veelvuldigst. Ze profiteerden van de goede gezindheid der menschen, die hen gratis lieten eten, ze kregen wafelen en oude klare en ze hadden er niet de minste spijt van, dat het gebruik opgeheven was.

Het was een wild gedruisch, een feestende roes, de koningen zongen een liedje, gebroken en valsch, ze sloegen stukken over, zoodat men luide aan 't lachen sloeg.

Buiten klonk schetterend getoeter van een verren horen: een schelle trompet. Dat was een gedruisch, dat velen naar buiten lokte en zie: twee hooge kameelen, waarop schoone koningen zaten en een zwarte, brieschende Arabische hengst. Plechtig, gekleed in goud- en zilverbrocaat, vroegen de koningen of hier het kind geboren was. En ze stegen af van de wiegende kameelen, die met hun dommen kop tegen de tralies schuurden: alle kinderen liepen er om samen, de stoutsten waagden het al dadelijk onder hun beenen door te loopen.

Binnen was er groot gerucht, terwijl deze koningen naar voren traden. Zulke schoone gestalten, zulke edele figuren waren hier nog niet gezien. Bij al de spelers, hoe

Paul Haimon, Jonkheid

(41)

zeer ze zich ook schminkten, hoe ze hun houding en stem ook trachtten te veranderen om op iemand anders te lijken, altijd was de werkman, de daglooner, de boerenzoon te herkennen. Alleen deze drie droegen in hun trouwe oogen zooveel goedheid, dat iedereen iets anders verwachtte; het waren zeker gezanten van den Paus of heiligen uit een ver land, vrome kluizenaars der woestijn, wie kon het zeggen. En al naar gelang ze dichter bij het speelplan kwamen, verstomde het rumoer: alleen een paar wildemannen begon zotte taal te verkoopen. Toen moesten ze vlug van het tooneel af.

Daar traden de nieuwgekomen koningen voor het voetlicht. Hunne gewaden parelden van de gouden, groene en roode glanzingen, het was een flikkerspel van zilverschitterende sprankelingen, een daverende vreugde van schoonheid. En op zijn zilveren schoentjes kwam Melchior vooruit, hij maakte een buiging voor het kindje en de heilige familie, die, teruggetrokken, daar zat, en schreed dan naar voren. Hij sprak de menschen aan met den christelijken groet: vrede. Het was als hoorde men het van heel ver, want eerst zag hij met zijn oogen naar den hemel en zijn rechterhand hield hij in gewijd gebaar naar zijn borst. Ook was het geen echt Dietsch, dat hij sprak, maar ze konden het toch allen goed verstaan: zooals de vreemden op het Pinksterfeest, die Sint Petrus elk in hun eigen taal hoorden spreken.

‘Wij zijn de echte Driekoningen,’ begon hij en hij zesde het zoo overtuigend, dat niemand er meer aan twijfelde en alle menschen op de knieën wilden vallen, den eersten keer, dat ze eens echte heiligen zagen. En nu vluchtten de andere, valsche koningen ijlings weg, wijl zij voor Herodes zouden gehouden worden, die in zijn leelijke rol zeker geen prijs zou winnen, de vuigaard.

Paul Haimon, Jonkheid

(42)

Melchior vervolgde: ‘Nadat de goede avondster ons den weg gewezen had, mij en mijne gezellen Gaspar en Balthazar en wij Jezus geboren vonden uit de schoone Maria en we hun goud gegeven hadden om verder van te leven en den wierook van onze hulde, en de myrrhe, - armelijke geschenken voor het goddelijke kind - is ons de engel verschenen, die ons zeide een anderen weg te kiezen dan de breede heirbaan over Jeruzalem. En wij hebben het gedaan, maar geen van ons heeft zijn rijk meer kunnen terugvinden. Maar Gods rijk, dat geen grenzen kent, hebben wij gekregen ter vergoeding en dit is meer waard dan alle koninkrijken der aarde. Velen meenen thans koningen te zijn en nog meerderen troonpretendenten, maar onderkoning van God worden kan alleen wie mild en murw is van Goddelijke caritate.

Niet de wellustigen, de geilen, de nimmer verzadigden, de drankzuchtigen, de hoogmoedigen, de hooge ambten bekleedenden, noch de rijken en die vele namen hebben, zullen van Gods rijk erven, maar alleen wie hun schatten vermeerderen door aan de armen te geven, die Gods belastingambtenaren zijn, zijn schatbewaarders.

Zie Maria en Joseph, ze hadden niets meer in hun reistasch, toen wij ze aantroffen als de gelukkigste menschen ter wereld. En nu trekken wij, gezeten op onze kameelen, en Gaspar op zijn Arabischen hengst, de wereld rond om de valsche koningen, de wulpschen, de liederlijken, de feestenden, de nachtbrakenden, op de ware festijnen Gods te wijzen en van hier gaan we weer verder altijd, altijd, want God is het waard.’

‘Het zijn de echten,’ zeiden velen en ze wenschten, uit nieuwsgierigheid en om de eer wel, dat zij bij hen aan huis kwamen eten, maar ze hadden het ook liever weer

Paul Haimon, Jonkheid

(43)

niet, omdat de koningen hen misschien voor wellustigen of nimmer verzadigden zouden houden.

Wale en Rilda waren al dien tijd haast zonder onderbreking gebleven, als in verbazing over hetgeen vertoond werd. Rilda's kostuums vonden ze wel mooi, maar het waren de beste spelers niet, die ze droegen. Toch hadden ze er geen oogenblik spijt van dat ze hier zaten, immers er was zooveel, waardoor ze ontroerd waren geworden. Al de menschen rond hen heen leefden blijde mee en het was jammer, dat de ernst er af dreigde te gaan. Daarom was het een welkome afleiding, toen de nieuwe schoone koningen binnen kwamen: ze waren prachtig gekleed in mooiere kleeren dan Rilda maken kon. Aanstonds, toen Wale hen gezien had, was haar oog gevallen op de laatste gestalte, die duidelijk naar haar keek. Ze zag er iets anders in, ze keken elkaar twee-, driemaal vreemd aan, toen bleef Wale naar hem kijken en vaak troffen hun oogen elkaar weer: zij raakte op die figuur verliefd en nu Rilda toch van haar liefdeverlangen wist, wees ze haar, hoe mooie oogen die koning had. Alles wat ze altijd verwachtte, was dat niet een geluk als dit, versmelten van twee, van vier oogen in elkander. Zij dacht er aan met geheime blijdschap, onderwijl een der koningen het woord nam en zich met de anderen mee voor de echte heilige

Driekoningen verklaarde, de Driekoningen van Oriënte. Toen was Rilda kwaad op haar zotte zuster geworden, die zoo naar een heilige had durven kijken als naar een gewoon mensch. En toen Melchior die woorden sprak, die eerst zoet als honing uit zijn mond langs zijn baard leekten, verweet zij Wale, dat zij niet meer zoo brutaal op mocht kijken, hoe durfde zij!

Er waren menschen die nu reeds geloofden in de echtheid der koningen: zij allen, die verhalen lazen, waarin

Paul Haimon, Jonkheid

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanaf het 2008 zijn voor a!!e bekostigde onderwljsfnstellingen de inrichtingsvereisten van de Regeling en RJ660 van kracht. Ingeval van bekostigd onderwijs, dat is verbonden

pagina 2 van 3 Het aantal actieve clusters gerelateerd aan de (gezondheids)zorg daalt van 5 in week 23 naar 2 in week 24; één cluster in de langdurige zorg (intramuraal) en

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

Nienke werkte als gouvernan- te in een groot Vlaams gezin, had een sterke band met alle kinderen en een grote boon voor Gabrielle (50), Nienke en Gabrielle bleven die innige

Over het werk van Knut Hamson merkte Haimon op ‘dat de auteur er in slaagt om in een verhaal dat gebaseerd is op een simpel gegeven (bedoeld wordt ‘Victoria’) enkele

Hij werkte de lange morgen door zonder dat hij zoals andere dagen na iedere ronde naar de fles greep, maar tegen de middag wist hij opeens niet meer wat hem aan 't lijf was: zijn

Zeker, duizenden en nog eens duizenden bezoekers zijn er door ontroerd en hebben daarvan tegenover anderen getuigd, zo de faam der Spelen verbreidend, maar wij zouden toch geen

Dan bleef hij gansch alleen, terzij van vriende' en horden, zijn strijd werd het geduld, zijn liefde weer die vrouw, zij lichaamblond en schoon gestrekt was werelddal geworden,