daarvandaan loopen, dien ze met haar oogen volgde. Het eind er van liep weer weg
achter bosch-boomen, maar opeens, toen Wale maar bleef kijken of zij iets ontdekken
moest, lag daar de hoeve, vlak onder haar oogen. Zij kon er alles van zien, nu ze daar
lag tusschen nog kale weiden, waarin alleen hier en daar een enkele groote, struische
boom stond te rillen naar een wind, die niet kwam.
Zij kon het eerst nog niet gelooven, dat zij nu hier was en dat dit de wereld was
waar zij altijd naar had verlangd. Zij geloofde het haast zelf niet, nu het waar scheen
te zijn, maar keek zich alles af, nog beter dan vader en oom Gieljam het reeds hadden
gedaan. Zij keek naar de huizing, die niet zoo heel groot was, maar er waren rondom
schoppen en daken, die in de plaats van de schuur moesten springen en dan was het
toch nog grooter dan zij ergens iets gezien had. Zij zag de daken
neerdalen naar den binnenhof, waarvan men niets zien kon en keek naar de hutten,
die verderdoor op de weiden verspreid lagen. Er was een groote schaapstal en een
hut, waaronder de koeien gemolken werden wanneer het regende en zij zag nog een
groot afdak, dat zij geen bestemming kon geven en een windvanger, waarmee kracht
werd verwekt. Het was alles zoo gemaakt, dat je dacht: het kon niet anders zijn en
nergens was er iets te zien dat niet vruchtbaar was gemaakt, of niet mooi aandeed
en ter versiering daar was aangebracht. Er stonden struiken voor het huis als
sierdennen, en was een boom in een wei bijzonder mooi geweest, dan had men dien
laten staan, juist omdat hij zoo mooi was. Toen Wale zich dit alles afkeek, zag zij
opeens een zwart paard achter hen komen aangewandeld met den kop over den
prikkeldraad gestoken. Zij huiverde, toen zij dit paard daar zoo dichtbij ontwaarde,
want dit was de hengst, het paard dat eens bijna heilig voor haar was geweest en nu
was dat niet waar, maar liep het als de andere beesten in een wei en vrat gras en haver
als als de andere. Zij keek het paard na met een klein verdriet omdat het nu niet veel
mooier was dan de andere, want zij zag nog een heel mooi, jong veulen, dat vroeg
gevallen was. Het diertje stond voortdurend met zijn kopje tegen de moeder geleund
en deze likte dan zijn lichtbruine huid of legde haar hals over het diertje heen. Uit
de stallen, die achter het huis gebouwd waren, kwamen de schapen die door den dag
's winters buiten bleven loopen om het kruid, dat nog in de weiden stond, af te grazen.
Nu zij nog dichter bij den hof kwamen, zag Wale achter het bosch nog een heel
dal, dat één groote wei was en aan den anderen kant zag zij land zoo ver zij kijken
kon.
Het was bezaaid met een groen gewas, waarover een man liep te eggen. Van het
paard en den man kon je niet veel meer zien dan het beeld, dat opgenomen werd in
het land, maar duidelijk was te zien, dat het land nog bij de hoeve behoorde. Heel
ver weg lag, tusschen de glinstering van een lichten nevel, een torenspits te blinken
en een nieuw dorp, dat zij nog nooit had gezien. Zij kon nu al de vormen van het
land van deze hoogte waarnemen en vond de dorpen Meers en den Moorberg en ook
Achterdal, waarover vaak sprake was. Maar zij kon van dit land maar weinig
onderscheiden.
Op de hoeve, die dichtbij zeer sterk scheen en van binnen heel mooi, want ze was
nog nieuw, kwam hen een man tegemoet. Het was Wil Leerinx zelf, de, bezitter van
den hof. Hij begroette oom Gieljam hartelijk en ook Wale met warmte. Zij moesten
aanstonds binnenkomen, en daar vonden zij op tafel reeds iets voor hen gereed
gemaakt. Het was een warme, innige kamer, waarin de winter niet lang moest vallen.
De verkoop werd daar geregeld en betaald en beide boeren wenschten elkaar geluk
met hun deel.
Van daar uit gingen zij naar den stal, waar het vee was ondergebracht. Het was
een zeer ruime stal, als een lange hal, waar alles frisch uitzag. De koeien waren pas
gevoerd en keken nog niet op, toen de boeren binnenkwamen om het verkochte weg
te halen. Zij zagen er zeer zindelijk uit en zelfs Wale kon er zonder zorg voor haar
kleedje door loopen. Frisscher stal had oom Gieljam nooit gezien, zei hij.
Blonde meisjes, kinderen nog, kwamen nu op hen toeloopen en goed was te zien
dat deze op hun vader leken. Achter de kinderen aan kwam ook Leerinx' vrouw en
zij noodde de bezoekers het geheele huis eens te komen
zien. Wale deed dit graag. Er was veel ruimte in het huis en dat scheen wel noodig
voor de kinderen die hier waren, doch Wale meende dat het erg goed van binnen
uitzag, zoo als buiten en dan bespeurde ze oude, kleurige doeken en wellicht geërfde,
eeuwenoude meubels, zooals ze er nog nergens zag. Toen zij een der kasten wat beter
bekeek - zij was gesneden uit eikenhout, en de figuren veranderden soms van bloemen
in manskoppen of geheimzinnige sfinxfiguren - liet de vrouw Wale ook het
binnenwerk hiervan zien en daar binnen zag zij toen de keurige gewaden blinken,
In document
Paul Haimon, Jonkheid · dbnl
(pagina 66-69)