' - . . /
Bloktoets Datum Aanvang
50210 Psycheproblematiek 23 april 2010
10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen
Faculteit_ der Medische Wetenschappen
Ook de doordruk van het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen mag u behouden.
ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:
• Dit tentamen bestaat uit 90 meerkeuzevragen.
• De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur.
• Controleer of uw tentamenset compleet is.
• Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer.
Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste.
• U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen.
Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden.
Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS)
zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, het gebruik van een potlood is ongewenst.
• Open gelaten vragen laat u blanco.
• De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje.
• Onleesbare cijfers of meer dan één cijfer per hokje zullen als blanco worden geïnterpreteerd.
• Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt.
De vragen worden als volgt gescoord:
antwoorden: Goed fout open
2 keuze-vraag -1 0 punten
3 keuze-vraag -1/2 0 punten
4 keuze-vraag - 1/3 0 punten
5 keuze-vraag - 1/4 0 punten
Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier.
Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset, incl. het kopie-antwoordformulier behouden.
LET OP!!
ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER!
VEEL SUCCES!
Voorb/ad_ MC.dodll-4-201 0
Vraag 1
U onderzoekt een patiënt die geen sensare of motorische uitval heeft, maar niet in staat is de knoopjes van zijn jas dicht te doen. Hoe heet dit symptoom?
1. Apraxie
2. Decorumverlies 3. Agnosie
Vraag 2
U onderzoekt een patiënt die niet op uw vragen antwoordt, maar wel eenvoudige opdrachten uitvoert. Hierbij is sprake van:
1. Somnolentie 2. Sopor 3. Splitsing 4. Stupor CASUS
De dochter van mevrouw Janssen bezoekt het spreekuur van de huisarts omdat haar moeder, 84 jaar oud, sinds 6 maanden geleidelijk aan steeds somberder is geworden.
Momenteel komt ze haar deur niet meer uit, verwaarloost zichzelf, eet nauwelijks meer (ze is 12 kg afgevallen). Ze geeft herhaaldelijk aan het leven niet meer te zien zitten nu haar rugpijn haar vroeg doet ontwaken en de pijn dermate ernstig is geworden dat ze overtuigd is niet meer te kunnen lopen. Dochter vraagt zich af of er sprake is van een recidief depressie, waarmee moeder reeds sinds haar adolescentie bekend is, en of opname nodig is om ontregeling van haar suikerziekte (DM type 11 sinds 38 jaar) en verslechtering van haar cardiale klachten te voorkomen. U onderschrijft haar vermoeden op een ernstige depressie, mede gezien haar psychiatrische voorgeschiedenis, en acht een risicotaxatie op suïcide belangrijk.
Vraag 3
Welke van de onderstaande factoren is GEEN risicofactor op suïcide in bovenstaande casus?
1. Psychiatrische VG
2. Lichamelijke aandoeningen 3. Hogere leeftijd
4. Vrouwelijke geslacht Vraag 4
Welke uitsprak(en) over patiënten met een vasculaire depressie is/zijn JUIST?
I. Zij hebben een hogere kans op het ontwikkelen van cognitieve stoornissen.
11. Zij hebben een slechtere prognose dan ouderen met een niet-vasculair bepaalde depressie.
1. Beide antwoorden zijn onjuist
2. Antwoord I is onjuist en antwoord 11 is juist 3. Antwoord I is juist en antwoord 11 is onjuist 4. Beide antwoorden zijn juist
Een man met een theatrale persoonlijkheidsstoornis is naar de eerste hulp gegaan omdat hij zich duizelig voelt. Hij dringt erop aan om een tijdje voor observatie opgenomen te worden bij de afdeling neurologie. Bij navraag blijkt hij gisteren in een impuls 30 tabletten oxazepam van 10 mg te hebben ingenomen om even niet aan al zijn problemen te hoeven denken. Hij heeft geen eigen woning meer en slaapt soms enkele nachten op straat. Hij is mager en de eerste hulp arts treft op enkele plekken scabies aan.
Zijn huidig functioneren wordt globaal beoordeeld. De meest waarschijnlijke GAF (Giobal Assessment of Functioning) score op as-5 van de DSM-IV die deze man krijgt is:
1. 70 2. 50 3. 40 4. 20
Vraag 6
Welke van de onderstaande beweringen is JUIST?
1. Lithium is structureel verwant aan \(ali-um (diazepam)
2. Lithium wordt in combinatie met antidepressiva gebruikt bij de behandeling van unipolaire depressie
3. Vanwege onderdrukking van de schildklierfunctie mag lithium maximaal gedurende 1 jaar worden gebruikt
4. Bij gebruik van lithium dienen maandelijks de leverfuncties te worden gecontroleerd Vraag 7
Verslaving of stoornis in het gebruik van middelen is een vorm van een:
1. Cognitieve stoornis 2. Leerfunctiestoornis 3. Conatieve stoornis Vraag 8
Het transtheoretisch model van Prochaska en Diclemente is:
1. Een verklaringsmodel voor de culturele verschillen in middelenmisbruik 2. Een methodisch model voor het begeleiden van gedragsveranderingen 3. Een verklaringsmodel voor biologische aspecten van verslaving
4. Een methodisch model voor epidemiologisch verslavingsonderzoek Vraag 9
Een complicatie van het acuut stoppen van kortwerkende benzodiazepines is:
1. Sexuele entremming 2. Nystagmus
3. Diplopie
4. Onthoudingsinsulten
Vraag 10
Bij patiënten die zowel verslaafd zijn als andere psychiatrische problematiek hebben, geldt:
1. Behandel eerst de verslaving en daarna de overige psychiatrische problematiek 2. Behandel eerst de overige psychiatrische problemen en daarna de verslaving 3. Start een gecombineerde behandeling van verslaving en overige psychiatrische
problematiek
4. Bespreek met de patiënt wat hij het eerst behandeld wil hebben Vraag 11
De prevalentie van de depressieve stoornis in Nederland is in het Nemesis-project onderzocht.
Volgens de uitkomsten van dit onderzoek is het op dit moment zo dat:
1. Ongeveer 1 op de 7 Nederlanders ooit in zijn leven een depressieve stoornis zal krijgen
2. Dysthymie vaker voorkomt dan de depressieve stoornis
3. Ongeveer 1 op de 3 depressieve patiënten een poging tot suïcide onderneemt - Vraag 12
Zou men alleen op het mortaliteitscijfer afgaan, dan zijn blijkens het Nemesis-onderzoek de gevolgen van de verslaving in Nederland het grootst voor de verslaving aan:
1. Alcohol 2. Nicotine 3. Heroïne Vraag 13
Beschouw onderstaande beweringen:
Bewering 1: Angststoornissen komen bij vrouwen vaker voor dan bij mannen.
Bewering 11: De hoogste prevalentie van angststoornissen is in de leeftijd van 12-25 jaar.
1. I is juist, 11 is onjuist 2. I en 11 zijn beide juist 3. I is onjuist, 11· is juist 4. I en 11 zijn beide onjuist Vraag 14
Welk van de volgende persoonlijkheidsstoornissen behoren volgens de DSM-IV beide tot het B-Ciuster?
1. De paranoïde persoonlijkheidsstoornissen en de schizotypische persoonlijkheidsstoornissen
2. De borderline persoonlijkheidsstoornissen en de narcistische persoonlijkheidsstoornissen
3. De narcistische persoonlijkheidsstoornissen en de schizotypische persoonlijkheidsstoornissen
4. De antisociale persoonlijkheidsstoornissen en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornissen
Welke van de volgende stellingen over de conceptualisatie van de persoonlijkheidsstoornissen in de DSM zijn ONJUIST?
1. De DSM criteria voor de verschillende persoonlijkheidsstoornissen overlappen sterk 2. De DSM criteria voor de verschillende persoonlijkheidsstoornissen hebben een sterke
gender-bias
3. De DSM gebruikt een dimensioneel classificatiesysteem voor persoonlijkheidsstoornissen
4. De DSM criteria voor persoonlijkheidsstoornissen hebben een lage betrouwbaarheid Vraag 16
Bij de behandeling van patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis kan men geconfronteerd worden met een van de volgende obstakels:
1. Moeite van de patiënt om emoties te voelen 2. ldealisatie of devaluatie van de therapeut
3. Weinig aantrekken van kritische suggesties van de therapeut Vraag 17
Het belangrijkste verschil tussen de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en de schizoïde persoonlijkheidsstoornis is:
1. De neiging zich terug te trekken uit sociaal contact 2. Het verlangen naar een relatie
3. Gevoelens van ongemak in contact met anderen Vraag 18
Welke van de volgende uitspraken is JUIST?
1. Patiënten met een depressieve of een dysthyme stoornis hebben in ongeveer de helft van de gevallen tevens een persoonlijkheidsstoornis
2. De bipolaire stoornis kenmerkt zich door het optreden van tenminste 2 manische episodes in de afgelopen 5 jaar
3. De wànen in de manische periode van de bipolaire stoornis zijn vaak bizar en oninvoelbaar
Vraag 19
De recidiefkans bij bipolaire stoornissen is groot. Daarom moet u de patiënt, nadat de klachten met behulp van een stemmingsstabilisator zijn verdwenen, adviseren om:
1. De stemmingsstabilisator te stoppen, maar zo snel mogelijk weer te gaan gebruiken als de symptomen weer terugkomen
2. Over te stappen op een antidepressivum als onderhoudsmedicatie, zo nodig gecombineerd met een hypnoticum
3. De stemmingsstabilisator te blijven gebruiken als jarenlange onderhoudsbehandeling
Vraag 20
Mevr. K. heeft nog 6 weken na het overlijden van haar dochter momenten dat ze overspoeld wordt door verdriet. Ze voelt zich kwetsbaar, verwijt zichzelf tekort geschoten te zijn, is het ene moment 'lamgeslagen' en het andere moment rusteloos.
Vooral het verlies van zingeving, nergens meer de energie voor hebben en niets meer leuk kunnen vinden doen haar ongerust naar de huisarts gaan.
De meest waarschijnlijke (werk-)-diagnose die de huisarts zal stellen is:
1. Een dysthyme periode na het overlijden van een dierbare 2. Een depressieve stoornis na het overlijden van een dierbare
3. Een normale rouwreactie in aansluiting op het overlijden van een dierbare 4. Een aanpassingsstoornis die geluxeerd is door het overlijden van een dierbare Vraag 21
De term 'double depression' wordt in het kader van stemmingsstoornissen gebruikt voor een depressieve stoornis die:
1. In remissie gaat en na enige tijd recidiveert
2. Zowel genetisch als door 'life-events' veroorzaakt wordt 3. Samengaat met een dysthyme stoornis
4. Optreedt bij somatische problematiek Vraag 22
Welke 'angststoornis' wordt NIET in de DSM IV-classificatie genoemd?
1. Paniekstoornis met of zonder agorafobie (PS) 2. Angst en SpanningsStoornis (ASS)
3. Posttraumatische stressstoornis (PTSS) 4. Dwangstoornis (OCS)
Vraag 23
Welke behandeling is NIET geïndiceerd bij de posttraumatische stressstoornis (PTSS)?
1. Cognitieve Gedragstherapie 2. Debriefing
3. Eye Movement and Desensitization Reprocessing 4. Kortdurende Eclectische psychotherapie
Vraag 24
Duidelijke vrees, uitgelokt door de aanwezigheid van of het anticiperen op een specifieke situatie of voorwerp is een diagnostisch criterium voor 'specifieke fobie'.
Een ander diagnostisch criterium van deze stoornis is dat betrokkene:
1. Secundaire ziektewinst heeft van het vermijdingsgedrag
2. Zich niet realiseert wat hij/zij de omgeving aandoet met het volharden in het vermijdingsgedrag
3. Zich ervan bewust is dat de angst voor de fobische situatie onredelijk of overdreven is
Op dit moment is de meest gangbare hypothese over de obsessief-compulsieve stoornis, dat obsessies en/of compulsies:
1. Vluchtgedrag symboliseren van nare ervaringen in het verleden 2. Ongeconditioneerde reacties uit het verleden camoufleren 3. Ontstaan door onderdrukte agressieve impulsen
4. Geconditioneerde responsen zijn om angsten te verminderen Vraag 26
De heer P, 32 jaar oud, is na een inbraak in zijn huis waarbij de inbrekers ook bij hem op de kamer zijn geweest, voortdurend waakzaam in en om zijn huis. Hij herinnert zich steeds opnieuw hoe de slaapkamerdeur openging, ook al is het nu 3 maanden geleden. Gek genoeg kan hij zich de gezichten van de inbrekers niet meer voor de geest halen en hoe zij het huis weer hebben verlaten. Hij voelt zich volkomen 'leeg van binnen'. Hij is enkele malen wakker geworden waarna hem onmiddellijk het gevoel bekroop in een vreemd huis te zijn.
Hij kan nauwelijks nog van zijn hobby, pianospelen, genieten. Licht dat door een kier valt maakt hem tegenwoordig erg angstig. Hij laat daarom 's nachts alle lampen branden. Het beeld dat de heer P. presenteert past het meest bij een:
1. Beginnende paranoïde stoornis 2. Posttraumatische stressstoornis 3. Acute stressstoornis
4. Aanpassingsstoornis met (gemengd) angstig-depressieve stemming Vraag 27
Het 'aan de grond genageld staan' bij het zien afbranden van je eigen huis is een voorbeeld van een:
1. Conversieve reactie
2. Normale angstreactie op een existentiële bedreiging 3. Een gegeneraliseerde angststoornis met paniekaanval Vraag 28
Een patiënt met schizofrenie vertelt je dat hij zojuist in de krant heeft gelezen dat hij "de komende dagen weer berichf' zal krijgen. De overtuiging van deze patiënt past waarschijnlijk bij een:
1. Beïnvloedingswaan
2. Perceptuele misidentificatie 3. Betrekkingswaan
4. Paranoïde waan Vraag 29
Lees de volgende stellingen over het optreden van verschillende vormen van hallucinaties:
Stelling 1: Bij schizofrenie zijn visuele hallucinaties de -eest voorkomende vorm Stelling 11: Bij een delierzijn auditieve hallucinaties ële meest voorkomende vorm
1. I is juist, 11 is onjuist 2. I is juist, 11 is juist 3. I is onjuist, 11 is juist 4. I is onjuist, 11 is onjuist
Vraag 30
Tijdens een gesprek met de psychiater heeft een patiënt het over een 'hersenspin'.
Dit is een voorbeeld van: 1. Een coneretisme 2. Een neologisme 3. Tangentieel denken Vraag 31
Wat is GEEN voorbeeld van katatoon gedrag: 1. Stupor
2. Katalepsie 3. Astasie 4. Echopraxie Vraag 32
Welk kenmerk is het meest onderscheidend om negatieve symptomen van schizofrenie te differentiëren van de depressieve symptomen?
1. Sombere gevoelens en gedachten 2. Anhedonie
3. Apathie
4. Affectieve vervlakking Vraag 33
Beschouw de volgende stellingen:
I. Na 10 weken behandeling met antipsychotica zijn bij ongeveer 40% van de patiënten hun psychotische symptomen verdwenen
11. Antipsychotica hebben meestal sneller effect op wanen dan op hallucinaties 1. I is juist, 11 is onjuist
2. I is juist, 11 is juist 3. I is onjuist, 11 is juist 4. I is onjuist, 11 is onjuist Vraag 34
Voor de epidemiologische kenmerken van suïcides en suïcidepogingen geldt dat:
1. Zowel suïcides als suïcidepogingen meer voorkomen bij mannen 2. Zowel suïcides als suïcidepogingen meer voorkomen in het voorjaar
3. Suïcides gelijk verdeeld zijn over sociale klassen, terwijl suïcidepogingen meer voorkomen in lagere sociale klassen
4. Aan de meeste suïcides geen eerdere suïcidepoging is voorafgegaan, terwijl na meer dan de helft van de suïcidepogingen alsnog suïcide volgt
De heer B. heeft ondanks voorschrift van antipsychotica al langere tijd een paranoïde waan.
Hij heeft een grote angst voor zijn buurman, die door bijzondere straling de gezondheid van patiënt zou proberen te ondermijnen. De heer B. is bezig een benzinebom te maken. Hij vertelt de psychiater dat zodra zijn buurman een keer niet thuis is, hij zijn woning in brand wil steken zodat de buurman moet verhuizen. De heer B. blijkt niet bereid tot opname.
Hoe dient de psychiater te handelen?
1. De dosering van antipsychotica dient verhoogd te worden en de patiënt dient de volgende dag opnieuw thuis te worden beoordeeld.
2. De patiënt dient opgenomen te worden met een inbewaringstelling 3. De patiënt dient opgenomen te worden met een rechterlijke machtiging 4. De patiënt dient opgenomen te worden middels de WGBO
Vraag36
Voor psychogeriatrische patiënten die niet langer in hun eigen leefomgeving kunnen verblijven en in een verpleeghuis opgenomen moeten worden, geldt dat:
1. Zij expliciete toestemming moeten geven voor opname in een verpleeghuis 2. Zij, wanneer ze bezwaar maken tegen opname, op gelaste van een regionale
indicatiecommissie opgenomen kunnen worden
3. Indien er sprake is van verzet, er een gewone rechterlijke machtigingsprocedure moet worden gevolgd
Vraag 37
De beste indicator voor het risico op gewelddadig gedrag is:
1. Mannelijk geslacht 2. Werkloosheid
3. Agressie in het verleden Vraag 38
Dak- en thuislozen kloppen voor medische hulp aan bij:
1. De spoedeisende eerste hulp (SEH), maar niet bij de huisarts.
2. De SEH en de huisarts.
3. De huisarts, maar niet bij de SEH 4. Noch de huisarts noch de SEH Vraag 39
Welke van de onderstaande sociologische verklaringen over het achterop raken van mensen in de maatschappij is/zijn JUIST?
Verklaring 1: De economische verklaring stelt dat door de ongelijke verdeling in de samenleving van scholing, werk en inkomen marginalisering in de hand gewerkt wordt.
Verklaring 11: De institutionele verklaring stelt dat kwetsbare mensen door langdurige opname in allerlei instellingen alleen maar verder gemarginaliseerd worden.
1. I is juist en 11 is onjuist 2. 11 is juist en I is onjuist 3. I en 11 zijn onjuist 4. I en 11 zijn juist
Vraag 40
Welke stelling(en) is/zijn JUIST:
Stelling 1: iets meer dan de helft van de feitelijk dakloze mensen pleegt een of meer strafbare feiten ter verwerving van inkomen.
Stelling 11: Het opleidingsniveau van feitelijk dakloze mensen is nagenoeg gelijk aan dat van de Nederlandse bevolking.
Antwoorden:
1. I is juist en 11 is onjuist 2. 11 is juist en I is onjuist 3. I en 11 zijn onjuist 4. I en 11 zijn juist Vraag 41
'Een aandoeningen waarbij er een discrepantie bestaat tussen de lichamelijke klachten en medisch objectiveerbare afwijkingen en waarbij de klachten minstens 6 maanden bestaan en voor het 3Cf1e levensjaar zijn begonnen'.
Welke somatofarme stoornis past het beste bij bovenstaande omschrijving?
1 . Conversie 2. Hypochondrie
3. Ongedifferentieerde somatofarme stoornis 4. Somatisatiestoornis
Vraag 42
Bij welke stoornis speelt responspreventie een erg belangrijke rol in de cognitief gedragstherapeutische behandeling?
1. Conversie 2. -F.ugue
3. Morfodysforie 4. Somatisatiestoornis Vraag 43
Een 54-jarige patiënt raakt er steeds meer van overtuigd dat hij lijdt aan kanker. Uitslagen van medisch onderzoek die op het tegendeel wijzen stellen hem niet meer gerust. Hij heeft het over een uitdijend gezwel in zijn maag en darmen en is er van overtuigd dat een
'adequate' diagnose hem bewust onthouden wordt.
Bij deze patiënt is er vermoedelijk sprake van een : 1. Hypochondere preoccupatie
2. Hypochondere waan 3. Overwaardig denkbeeld 4. Paranoïde waan
Vraag 44
Chronisch vermoeidheidsyndroom, fibromyalgie en prikkelbare darmziekten zijn aandoeningen die doorgaans worden gerangschikt onder:
1. Hypochondrie
2. Ongedifferentieerde somatofarme stoornissen 3. Somatisatiestoornis
'Alsof' ervaringen zoals die van buiten de eigen geveelswereld of buiten het eigen lichaam te staan zijn typisch voor :
1. Depersonalisatie 2. Dissociatieve amnesie 3. Dissociatieve fugue 4. Dissociatieve identiteit Vraag 46
Automutilatie is kenmerkend voor de volgende persoonlijkheidstoornis : 1. Afhankelijke
2. Antisociale 3. Borderline 4. Theatrale Vraag 47
Tot welke van de drie clusters persoonlijkheidstoornissen behoort de schizotypische persoonlijkheidstoorn is?
1. Zonderling 2. Dramatisch 3. Angstig Vraag 48
De effectiviteit van de dialectische gedragstherapie van Marsha Linehan is aangetoond bij vooral welke persoonlijkheidsstoornis?
1. Antisociale 2. Borderline 3. Ontwijkende Vraag 49
Voor welke persoonlijkheidsstoornissen is psychotherapie het meest effectief gebleken?
1. Afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidsstoornissen 2. Narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornissen
3. Paranoïde en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen Vraag 50
'ik ben niets waard', 'ik kan het niet alleen', 'ik ben minderwaardig' zijn voorbeelden van:
1. Automatische gedachten
2. Basale overtuigingen/kernopvattingen 3. Intermediaire assumpties
Vraag 51
Fobieën worden vaak in stand gehouden door vermijdingsgedrag. Wanneer iemand angstopwekkende situaties steeds uit de weg gaat is er sprake van:
1. Negatieve bekrachtiging 2. Negatieve straf
3. Positieve bekrachtiging 4. Positieve straf
Vraag 52
Beschouw onderstaande beweringen en geef vervolgens aan wat JUIST of ONJUIST is.
Bewering 1: het duurt jaren voordat patiënten bij de dokter komen met
verslavingsproblematiek omdat een leven met problemen en middelen nog lang
aantrekkelijker kan lijken dan een leven zonder problemen maar ook zonder middelen. Bewering 11: de prognose van een verslavingsbehandeling is altijd gunstig als het doel van de behandeling verbetering van de kwaliteit van leven is.
Antwoorden:
1. I is juist en 11 is onjuist 2. I is onjuist en 11 is juist 3. I en 11 zijn beide juist 4. I en 11 zijn beide onjuist Vraag 53
Welk van de onderstaande kenmerken zijn klinisch zeer relevant bij autisme spectrum stoornissen maar zijn niet opgenomen in de definities van de DSM IV?
1. Taal neologismen 2. Angsten
3. Overgevoeligheid voor zintuiglijke prikkels 4. Preoccupaties
Vraag 54
Welke van onderstaande stoornissen ziet men NIET vaak als comorbide stoornis bij autisme?
1. ADHD
2. Obsessieve compulsieve stoornis 3. Verstandelijke beperking
4. Eetstoornis Vraag 55
Welk van onderstaande is GEEN kenmerk of symptoom van Anorexia Nervosa?
1. Lanugo beharing 2. Lethargie
3. Amenorroe
4. Vertekening lichaamsperceptie Vraag 56
Beschouw onderstaande beweringen over verslavingsproblematiek en geef vervolgens aan, wat JUIST of ONJUIST is.
Bewering 1: Voor de initiatie fase van middelenmisbruik is het noodzakelijk om een normo- of hyperdopaminerg functionerend systeem in de nucleus accumbens te hebben om zo het belonende effect van bijvoorbeeld cocaïne goed te kunnen ervaren.
Bewering 11: "Craving" is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak voor terugval na een periode van abstinentie.
1 I is juist en 11 is onjuist 2 I is onjuist en 11 is juist 3 I en 11 zijn beide juist 4 I en 11 zijn beide onjuist
Beschouw onderstaande beweringen en geef vervolgens aan wat JUIST is en wat ONJUIST Bewering 1: Bij motiverende gespreksvoering maakt men in de precontemplatie fase vooral gebruik van concrete adviezen om te komen tot vermindering van gebruik.
Bewering 11: De crisisinterventie bij middelenmisbruik heeft als doel stabiele abstinentie te bereiken.
1 I is juist en 11 is onjuist 2 I is onjuist en 11 is juist j
3 I en 11 zijn beide juist 4 I en 11 zijn beide onjuist Vraag 58
Bij het voorkomen en bestrijden van onthoudingsverschijnselen na langdurig cocaïnegebruik gaat als farmacotherapeutische ondersteuning de voorkeur uit naar:
1. Benzodiazepine 2. Carbamazepine 3. Naltrexon
4. Geen van de hierboven genoemde middelen Vraag 59
Welke van de volgende verschijnselen komen doorgaans NIET voor in het beginstadium van de Lewy body dementie?
1. Aandachtstoornissen 2. Geheugenstoornissen
3. Visueel ruimtelijke stoornissen CASUS
Een 20-jarige vrouw is sinds haar 16e jaar bekend met moeilijk te behandelen aanvallen die 15 minuten tot een uur kunnen duren en waarbij ze niet adequaat op haar omgeving
reageert. Ze herhaalt dan steeds dezelfde handenwringende bewegingen terwijl ze alsmaar rondjes loopt en vreemd in zichzelf lacht. Op vragen reageert ze niet. Bekend is dat ze buiten deze aanvallen geheel normaal functioneert. Haar naasten weten inmiddels te melden dat zij voorafgaande aan de aanvallen toch wat anders is in haar psychisch functioneren en kunnen hierdoor voorspellen dat ze binnen één of twee dagen een aanval zal krijgen.
De volgende 2 vragen hebben betrekking op deze casus.
Vraag 60
De bij de 20-jarige vrouw beschreven motorische verschijnselen zijn het best te duiden als:
1. Automatische handelingen 2. Dwanghandelingen
3.. Dyskinesieën Vraag 61
Haar aanvallen zijn het best passend bij de diagnose:
1. Chorea
2. Complexe partiële epilepsie 3. Pseudo-(hystero)epilepsie
CASUS
De dienstdoende arls wordt in de late avond gevraagd om te komen kijken bij een 73-jarige man op de afdeling vaatziekten die sinds enkele uren erg in de war is en die bij navraag sinds vanmiddag 14:00 uur niet meer heeft geplast. Hij is die ochtend opgenomen wegens een ernstig ulcus cruris. De arls treft een motorisch onrustige doch licht versufte man aan, wiens aandacht moeilijk is vast te houden, die niet weet waar hij is en die de naam van de arls niet kan onthouden.
Vraag 62
Welke van de volgende opties, voor het verdere beleid in het komende uur, zou u de arts adviseren als het meest juiste om bij deze patiënt te doen?
1. Eerst haldol geven; vervolgens een urinecatheter inbrengen
2. De urine laten onderzoeken op een infectie en in afwachting van de uitslag alvast haldol en een antibioticum geven.
3. Urinecatheter inbrengen; glucose bepalen en even afwachten. CASUS
Een 68-jarige vrouw heeft volgens haar dochter sinds een jaar in perioden klachten en verschijnselen bestaande uit: visuele hallucinaties, desoriëntatie, afwezigheid,
aandachtsstoornissen, wanen en plukkerig gedrag. Tevens loopt ze de laatste tijd moeilijker en is hierdoor al enkele malen gevallen. Zij gebruikt geen medicijnen en was voorheen gezond.
De arls vindt nu bij onderzoek rigiditeit in beide benen. Alhoewel haar tempo opvallend laag is, scoorl ze op de MMSE 29 punten.
Vraag 63
De beste medicamenteuze behandeling bij deze casus is:
1. Klassiek antipsychoticum 2. Clozapine
3. Cholinesteraseremmer 4. L-DOPA
CASUS
Een jongeman van 19 jaar oud komt bij zijn huisarls samen met zijn moeder. Moeder klaagt erover dat hij niet meer voor zichzelf zorgt. Het valt u op dat hij regelmatig zelf verzonnen woorden gebruikt.
Vraag 64
Bij welke stoornis passen deze verbale uitingen NIET?
1. Schizofrenie 2. Autisme 3. Depressie Vraag 65
De wetenschappelijke literatuur geeft aan dat de heritability (erfelijkheid) van ADHD circa 70% is. Wat wordt met deze uitspraak precies bedoeld?
1. 70% Van de patiënten met ADHD heeft een erfelijke vorm, 30% niet
2. Erfelijke invloeden verklaren 70% van de verschillen in ADHD kenmerken tussen personen
3. De concordantie voor ADHD tussen tweelingen of siblingparen is gemiddeld 70%
Een 34-jarige secretaresse is de laatste maanden in haar gedrag drukker dan anders. Zij is overactief, maar maakt weinig af Zij voelt zich prima, haar eetlust is meer dan normaal; haar gewicht blijft constant; haar slaapbehoefte is verminderd. Ze ontwikkelt grootse plannen en ideeën, die door haar omgeving met toenemende scepsis worden aangehoord. In perioden is ze echter ook geagiteerd. Er is nooit eerder sprake geweest van dergelijk gedrag.
Vraag 66
Wat is de meest waarschijnlijke psychiatrische diagnose?
1. ADHD
2. Borderline persoonlijkheidsstoornis 3. Manie
4. Psychose Vraag 67
Bepaling van het 14-3-3 eiwit in de liquor is geïndiceerd bij verdenking op het bestaan van:
1. Frontotemporale dementie 2. Lewy body dementie
3. Ziekte va[L_Creutzfeldt-Jakob Vraag 68
Welke somatische aandoeningen geven de grootste de kans op stemmingsstoornissen?
1. Infectie, Korsakov, CVA
2. Dehydratie, subduraal hematoom, hyperthyreoïdie 3. M. Parkinson, hypothyreoïdie, CVA
4. Tumor cerebri, longembolie, diabetes mellitus Vraag 69
Het zogenoemde stille deliertreedt BIJNA NOOIT op bij:
1. Hepatische encephalopathie 2. Onttrekking van benzodiazepinen 3. Ouderen (> 70 jaar)
Vraag 70
De vragen " Hebt U een erg sterke voorkeur voor bepaalde activiteiten, voedingsmiddelen, kleding? Vindt U het erg moeilijk om van activiteit te veranderen?' is erop gericht om te exploreren of er sprake kan zijn van:
1. Dwanggedachten 2. Dwanghandelingen 3. Parafilieen
4. Stereotype gedragspatronen Vraag 71
Wann~er U tijdens het gesprek met een patiënt opmerkt dat die patiënt specifiek problemen heeft met het benoemen van de namen van voorwerpen dan noteert U in de status mentalis dat er sprake is van:
1. Afasie 2. Anomie
3. Visuele agnosie
Vraag 72
Het classificatiestysteem DSM IV is een voorbeeld van:
1. Descriptief en categoriaal classificatiesysteem
2. Etiopathogenetisch en categoriaal classificatiesysteem 3. Descriptief en dimensioneel classificatiesysteem
4. Etiopathogenetisch en dimensioneel classificatiesysteem Vraag 73
G-eiwit gekoppelde receptoren en receptor afhankelijke ionkanalen vormen belangrijke targets voor psychofarmaca.
I. Farmaca die aangrijpen op een receptor afhankelijke ionkanaal geven in principe een sneller effect dan farmaca die aangrijpen op een G-eiwit gekoppelde receptor.
11. Benzodiazepinen werken via een effect op eenG-eiwit gekoppelde receptor.
1. I is juist, 11 is juist 2. I is juist, 11 is onjuist 3. I is onjuist, 11 is juist 4. I is onjuist, 11 is onjuist Vraag 74
Glutamaat en gamma-amineboterzuur (GABA) zijn aminozuren die als neurotransmitter in het brein voorkomen.
Welke uitspraak is JUIST?
1. GABA is als neurotransmitter bij zeker 5 keer zoveel zenuwcellen betrokken als glutamaat
2. GABA en glutamaat worden afgebroken in post-synaptische neuronen
3. GABA heeft een inhiberende werking op de exciteerbaarheid van neuronen en glutamaat een exciterende
4. GABA speelt een rol bij "long term synaptic potentation" en glutamaat speelt een rol bij "short term synaptic potentation"
Vraag 75
Een aantal antidepressiva en antipsychotica hebben een uitgesproken antagonistische werking op acetylcholine muscarine receptoren.
Welk rijtje geeft bijwerkingen weer die hiermee samenhangen?
1. Accomodatiestoornissen, droge mond, mictiestoornissen 2. Uitgesteld orgasme, misselijkheid, diarree
3. Accomodatiestoornissen, zuurbranden, erectiestoornissen 4. Uitgesteld orgasme, mictiestoornissen, branderige ogen Vraag 76
Wat is GEEN indicatie voor het gebruik van benzodiazepinen (als monotherapie)?
1. Slapeloosheid 2. Narcolepsie 3. Epilepsie 4. Paniekstoornis
Waarom wordt lithium ingesteld met behulp van bloedonderzoek?
1. De bloedspiegel geeft een eerste indicatie van de effectiviteit
2. Men spoort zo de eerste tekenen van een naderende agranulocytose op 3. Er is een geringe therapeutische breedte
Vraag 78
1: Egalitair rolgedrag van artsen is het uitgangspunt in de WGBO
11: Ouderen en lager opgeleiden stellen vaak paternalistisch rolgedrag van artsen op prijs 1. I is juist, 11 is juist
2. I is juist, 11 is onjuist 3. I is onjuist, 11 is juist 4. I is onjuist, 11 is onjuist Vraag 79
Koro is een voorbeeld van een:
1. Culture bound syndrome 2. Somatofarme stoornis 3. Psychotische stoornis Vraag 80
Mevrouw A. is sinds enkele weken opgenomen in verband met een ernstige depressie. Sinds een week spreekt zij niet meer. Wat is de naam voor dit psychiatrisch symptoom?
1. Mutisme 2. Negativisme 3. Spraakarmoede Vraag 81
De psychotherapie heeft een lange geschiedenis. Welke van de volgende vormen van psychotherapie wordt tegenwoordig nog maar zelden toegepast?
1. Cognitieve-gedragstherapie 2. Interpersoonlijke therapie 3. Psychoanalyse
4. Psychodynamische therapie Vraag 82
Bij patiënten met langer bestaande schizofrenie is de volgende anatomische afwijking in de hersenen aangetoond:
1. Vernauwing van de ventrikels 2. Afname van de grijze stof
3. Degeneratie van de basale ganglia 4. Hypertrofie van de temporale cortex
Vraag 83
Patiënten met een sociale fobie, die last hebben van blozen, trillen of zweten, hebben daar meestal specifieke angstgedachten (cognities) bij. Welke specifieke angstgedachte past NIET bij een sociale fobie:
1. Als ik tril, dan denkt men dat ik een alcoholist ben 2. Als ik bloos, dan denkt men dat ik iets gestolen heb 3. Als ik zweet, dan ga ik flauwvallen
4. Als ik bloos, dan is dat een afgang Vraag 84
Bij psychiatrische aandoeningen is sprake van multifactoriele of complexe overerving.
Beschouw onderstaande beweringen over de invloed van omgevingsfactoren:
Bewering 1: De invloed van een omgevingsfactor is kleiner dan die van een "ziektegen"
Bewering 11: De invloed van een omgevingsfactor is afhankelijk van de invloed van een
"ziektegen"
1. Bewering I is juist, bewering 11 is juist 2. Bewering I is juist, bewering 11 is onjuist 3. Bewering I is onjuist, bewering 11 is juist 4. Bewering I is onjuist, bewering 11 is onjuist Vraag 85
Mevrouw Janssen is 40 jaar oud. Ze heeft twee ooms die voor depressies zijn behandeld.
Als kind is ze veel gepest op school. Sindsdien is ze conflictvermijdend van aard. Sinds enkele jaren werkt ze in een nieuwe baan waar ze te maken heeft met een leidinggevende die hoge eisen stelt en niet snel tevreden is. Ze gaat steeds meer piekeren over het werk en wordt depressief. Welke bewering ten aanzien van het ontstaan van haar depressie is juist ? 1. De familiale aanleg is een predisponerende factor, haar conflictvermijding op het werk
de luxerende factor
2. Familiale aanleg en conflictvermijding zijn beide predisponerende factoren 3. Gepest zijn als kind is een predisponerende factor, het piekeren is de luxerende
factor
4. Haar conflictvermijding en optreden van de leidinggevende zijn beide luxerende factoren
Vraag 86
Bij morfodysforie:
1. Ervaart de patiënt beperkingen in zijn sociaal en/of beroepsmatig functioneren 2. Gaat de bezorgdheid om één specifiek lichaamsdeel
3. Kan een patiënt er niet van overtuigd worden dat de zorgen om het uiterlijk overdreven zijn
4. Mag er geen lichamelijke afwijking aanwezig zijn
Dave is 11 jaar oud als hij aangemeld wordt met de klacht van zijn ouders dat ze moeilijk tot hem doordringen. Hij heeft weinig contact met leeftijdgenootjes en zit thuis veelal achter de computer. Al van heel jongs af is hij bezig met dinosaurussen. Aanvankelijk plaatjes
verzamelen, later hele fantasieverhalen maken met bijbehorende tekeningen. De ouders is opgevallen dat hij daarbij veel moeilijke woorden kent en gebruikt. Hij lijkt ze uit
encyclopedieën te halen. De ouders maakten zich vele jaren geen zorgen omdat een oom (broer van vader) hetzelfde belangstellingspatroon laat zien. Vader gaat helemaal op in zijn werk. Moeder heeft al veel langer zorgen maar werd steeds gesust door vader. Maar nu een middelbare schoolkeuze nadert heeft moeder echt aan de bel getrokken. De huisarts denkt aan het syndroom van Asperger. Welke bewering is juist?
1. De fantasieverhalen kunnen heel goed passen bij dit syndroom
2. Er bestaan medicijnen (atomoxetine-ef-methylfenidaat) om deze stoornis te genezen 3. Het syndroom is genetisch verwant-aan de eetstoornissen
4. Asperger patiënten moeten bij voorkeur verwezen worden naar het speciaal onderwijs
Vraag 88
Bij het stress-kwetsbaarheidsmodel speelt het begrip "appraisal" een belangrijke rol. Men maakt een onderscheid tussen de primaire en secundaire appraisal.
Welke bewering is JUIST?
1. De primaire appraisal betreft de onmiddellijke impuls tot handelen, de secundaire de reactie na enig nadenken
2. De primaire appraisal betreft de taxatie van de stressor, de secundaire de coping met de stressor
3. De primaire appraisal betreft de impact van de eerste keer dat de stressor optreedt, de secundaire de impact van de volgende keer dat de stressor optreedt
Vraag 89
Kleine lastige gebeurtenissen van alledag ("daily hassles") kunnen een ontregelende invloed hebben op de psychischeen/of lichamelijke gezondheid. De belangrijkste verklaring hiervoor is:
1. Het cumulerende effecten/of langdurig bestaan van dit soort kleine gebeurtenissen 2. Het samengaan van dit soort gebeurtenissen met de grote "life events"
3. Het negeren en onderschatten van de impact van deze gebeurtenissen Vraag 90
Een belangrijk verschil tussen ADHD bij kinderen en bij volwassenen betreft:
1. De respons op behandeling met medicatie 2. De diagnostische criteria
3. De uitval op neuropsychologisch onderzoek
4. De verhouding tussen aangedane mannen en vrouwen