• No results found

Marktreactie op het amendement van IAS 39

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marktreactie op het amendement van IAS 39"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

 

Marktreactie op het amendement van IAS 39 

De houding van de belegger ten opzichte van een mogelijke wijziging van de 

accountingrichtlijn voor de waardering van financiële instrumenten 

    Samenvatting  Ik onderzoek de reactie van de belegger op nieuwsberichten voorafgaand aan het amendement op IAS  39.  De  nieuwsberichten  hebben,  afhankelijk  van  de  tendens  in  het  nieuwsbericht,  de  potentie  om  de  verwachting  van  de  belegger  van  een  wijziging  van  de  accountingrichtlijn  voor  de  waardering  van  financiële instrumenten, positief of negatief bij te stellen.  

Reële  waarde  accounting  heeft  voor  veel  ophef  gezorgd  tijdens  de  financiële  crisis.  Meerdere  belanghebbenden beschuldigen reële waarde accounting van procycliciteit. In mijn onderzoek stel in op  basis  van  eerder  onderzoek  een  verwachting  op  van  de  reactie  van  de  belegger  op  zeven  nieuwsberichten waarin over een mogelijke wijziging van IAS 39 wordt gesproken. Ik concludeer dat de  belegger  op  drie  nieuwsberichten  heeft  gereageerd  door  het  aan  of  verkopen  van  aandelen  van  Europese  banken.  Opvallend  is  het  onderscheid  tussen  de  nieuwsberichten  waarbij  ik  wel  en  niet  een  reactie  meet.  De  nieuwsberichten  waar  ik  wel  een  reactie  meet  hebben  als  overeenkomst  dat  de  houding van een groep belanghebbenden expliciet in het nieuwsbericht wordt verwoord door de leider  van de groep.     Mijn onderzoek toont aan dat de belegger accountingregelgeving relevant vindt en de ontwikkelingen  op dit gebied nauwlettend volgt.     Trefwoorden:   Amendement, IAS 39, Eventstudie, Marktreactie, Reële waarde accounting,  Kapitaalvereisten, Financiële crisis , illiquiditeit    

(2)

 

 

Marktreactie op het amendement van IAS 39 

De houding van de belegger ten opzichte van een mogelijke wijziging van de 

accountingrichtlijn voor de waardering van financiële instrumenten 

                                Student:      Feico Boonstra  Studentnummer:    S1661426  Email:        boonstra.feico@kpmg.nl  Universiteit:      Rijksuniversiteit Groningen  Faculteit:      Economie en Bedrijfskunde  Master:       Msc Accountancy  Eerste begeleider:    Drs. J.L. Bout RA  Tweede begeleider:    Prof. Dr. R.L. ter Hoeven RA  Datum:       17 februari 2013     

(3)

Voorwoord 

 

Deze  thesis  staat  voor  mij  gelijk  aan  een  zware  maar  ook  zeer  leerzame  periode.  De  thesis  heeft  mij  doen  inzien  dat  niets  vanzelf  komt  en  dat  discipline  misschien  wel  belangrijker  is  dan  kennis.  Ik  beschouw dit opgedane inzicht als zeer waardevol en ga hier dan ook nog veel gebruik van maken in de  toekomst. Ik zal in alles wat ik doe het maximale van mijzelf eisen omdat ik door deze thesis weet dat  alleen deze instelling leidt tot een voor mij bevredigend resultaat en een voldaan gevoel.   

 

Ik  ben  zeer  tevreden  met  het  door  mij  gekozen  onderwerp,  omdat  het  twee  van  mijn  interesses,  Accounting  en  Finance,  samenbrengt.  Het  onderwerp  en  de  samenhang  tussen  de  verschillende  deelonderwerpen hebben mij de bankenwereld beter doen begrijpen en ik verwacht dat deze kennis mij  in de toekomst nog vaak van pas zal komen.  

 

Het  meest  waardevol  is  voor  mij  echter  dat  ik  heb  geleerd  hoe  ik  zelfstandig  een  wetenschappelijk  onderzoek moet verrichten. Waar ik voorheen de verschillende onderdelen binnen een onderzoek zag  als verplichte nummers die afgewerkt moesten worden, begrijp ik nu de samenhang, en weet ik hoe ik  een probleem vanuit een wetenschappelijke invalshoek kan oplossen.  

 

Deze  thesis  had  ik  niet  kunnen  maken  zonder  de  hulp  van  een  aantal  personen.  Allereerst  wil  ik  mijn  vriendin  Leonie  en  mijn  familie  bedanken  voor  de  steun  die  zij  mij  de  afgelopen  periode  hebben  gegeven.  Verder  wil  ik  mijn  goede  vriendin  Floor  bedanken  voor  haar  opbouwende  kritieken  op  mijn  werk.  Haar  aanwijzingen  en  tips  hebben  mij  doen  inzien  wat  wetenschappelijk  onderzoek  inhoudt  en  hoe een wetenschapper een probleem dient op te lossen. Tenslotte wil ik mijn scriptiebeleider, de heer  Bout, bedanken voor zijn geduld, en  de inzichten die hij mij in het onderwerp heeft gegeven. 

 

Ik  hoop  dat  de  lezer  van  deze  thesis  plezier  zal  beleven  tijdens  het  lezen  maar  bovenal  er  van  leert.  Leren is naar mijn mening waar het leven om draait en dat is wat ik met deze thesis heb gedaan. 

       

      Amsterdam, februari 2013 

(4)

Inhoudsopgave 

Voorwoord ... 1  Inhoudsopgave ... 2  1. Inleiding ... 4  1.1 Relevantie ... 6  1.2 Onderzoeksvragen ... 7  1.3 Opbouw onderzoek ... 8  2. Europese verslaggevingsregels voor financiële instrumenten en kapitaalregelgeving ... 9  2.1. Verslaggevingsrichtlijnen voor financiële instrumenten ... 9  2.2 Waardering van financiële instrumenten ... 10  2.2.1 reële waarde waardering in actieve en inactieve markten ... 11  2.3 Herclassificatie tussen categorieën ... 13  2.4 Kapitaalregelgeving ... 14  2.5 Relatie tussen kapitaalvereisten en de accountingrichtlijnen ... 15  3. Het amendement op IAS 39 ... 17  3.1 De Kredietcrisis ... 17  3.2 Illiquide markten voor financiële instrumenten ... 19  3.3 Het Amendement op IAS 39 ... 21  3.3 Herclassificatiemogelijkheden ... 22  3.4 De invloed van herclassificaties op het vermogen ... 23  3.5 Verplichte toelichting bij herclassificaties ... 24  4. Eerder onderzoek en hypotheses ... 26  4.1 Eerder onderzoek naar de gevolgen van het amendement op IAS 39 ... 26  4.2 Eerder onderzoek naar de relatie tussen de waardering van financiële instrumenten en  kapitaalvereisten ... 27  4.3 Marktreacties op mogelijke wijzigingen van accountingrichtlijnen ... 29  4.4 Hypotheses... 31  5. Data en onderzoeksmodel ... 33  5.1 Data ... 33  5.1.1  Gebeurtenissen ... 33  5.1.2 Aandelen ... 35 

(5)

5.1.3 Rendementen ... 37  5.2 Eventstudie ... 38  5.2.1 Verwacht rendement ... 38  5.2.2 Abnormaal rendement ... 41  5.2.3 Non‐parametrische test ... 42  5.2.4 Lineaire regressie ... 43  6. Resultaten ... 45  6.1 Beschrijvende statistieken ... 45  6.2 Abnormale rendementen ... 46  6.3 Lineaire Regressie ... 48  6.4 Analyse ... 49  7. Conclusie, beperkingen en vervolgonderzoek ... 53  7.1 Implicaties ... 53  7.2 Beperkingen en vervolgonderzoek ... 54  Referenties ... 55  Appendices ... 60     

(6)

1. Inleiding 

 

Over  de  rol  van  accountingrichtlijnen  voor  financiële  instrumenten  tijdens  de  financiële  crisis  bestaat  veel  discussie.  Aan  de  ene  kant  is  een  groep  die  beargumenteert  dat  reële  waarde  accounting  de  financiële crisis heeft verstrekt door de procyclysche werking die het heeft. Aan de andere kant is een  groep die beargumenteert dat de reële waarde altijd de fundamentele waarde representeert, ook al is  er sprake van een illiquide markt. Deze discussie zal nooit een winnaar opleveren. Waarschijnlijk zitten  in  beide  standpunten  waarheden  en  kan  de  reële  waarde  voor  de  ene  partij  op  dat  moment  een  voordelige  waarderingsgrondslag  zijn,  terwijl  de  andere  partij  juist  meer  gebaat  is  bij  een  geamortiseerde  kostprijs  als  waarderingsgrondslag.  Het  voordeel  van  de  financiële  crisis  is  dat  er  gebeurtenissen  plaatsvinden,  ook  op  accounting  gebied,  die  onderzocht  kunnen  worden  en  waarvan  men  kan  leren.  De  gebeurtenis  die  in  deze  thesis  centraal  staat  is  het  amendement  op  IAS  39  van  13  oktober 2008. Door de verschillende belanghebbenden en de tegengestelde belangen is dit onderwerp  een geschikt onderwerp om de houding en gevolgen voor de belanghebbenden te onderzoeken. In deze  thesis  staat  de  houding  van  de  belegger  centraal.  Door  de  reactie  van  de  belegger  te  meten  op  belangrijke  gebeurtenissen  rondom  het  amendement  onderzoek  ik  wat  het  standpunt  was  een  grote  groep  belanghebbenden  ten  opzichte  van  reële  waarde  accounting  van  voornamelijk  financiële  instrumenten die tijdens de financiële crisis verhandeld werden op illiquide markten.  

De  accountingrichtlijn  voor  financiële  instrumenten,  IAS  39,  geeft  onder  voorwaarden  twee  waarderingsmogelijkheden.  Financiële  instrumenten  kunnen  worden  gewaardeerd  tegen  de  reële  waarde of tegen de geamortiseerde kostprijs.  De waarderingsmethodiek wordt bij eerste opname van  het instrument bepaald. De classificatie is afhankelijk van de aard van het instrument en de intentie van  het  management  met  het  instrument.  Na  eerste  opname  was  het  niet  mogelijk  de  classificatie  te  wijzigen. De financiële instrumenten die tijdens de financiële crisis voor problemen zorgden en waarvan  de  markten  op  den  uur  illiquide  raakten  waren  voornamelijk  door  Amerikaanse  subprime  hypotheken  gedekte obligaties. De instrumenten werden voornamelijk gekocht en verhandeld door Amerikaanse en  Europese  banken  en  investeringsfondsen.  Door  de  aard  en  de  intentie  van  het  management  werden  deze instrumenten geclassificeerd in een reële waarde categorie. Voor de zomer van 2007 was de markt  voor  door  Amerikaanse  subprime  hypotheken  gedekte  obligaties  een  bloeiende  markt  waarop  grote  volumes  werden  verhandeld.  Begin  2007  werd  duidelijk  dat  de  onderliggende  hypotheken  te  maken  kregen  met  wanbetalingen.  De  hypotheekgevers  waren  niet  langer  in  staat  aan  de  betalingsverplichtingen te voldoen. Op de markt was onduidelijkheid over de kwaliteit van de gedekte 

(7)

obligaties en de markten werden illiquide. Volgens Brunnermeier (2009) kwamen meerdere banken in  een “loss spiral” terecht doordat zij gedwongen werden de ongerealiseerde verliezen op instrumenten  te  verantwoorden  in  het  vermogen.  De  daling  van  het  vermogen  zorgde  voor  een  daling  van  de  kapitaalratio’s. Door verkoop van de instrumenten probeerden de banken de ratio’s te verbeteren. De  vraag  naar  de  instrumenten  was  echter  laag  waardoor  de  reële  waardes  van  de  instrumenten  nog  verder daalden.  

Begin  2008  kwam  de  Europese  banken  lobby  in  opstand.  De  banken  waren  van  mening  dat  de  marktwaardes  niet  langer  een  juiste  grondslag  waren  voor  de  reële  waarde.  Verder  gaven  de  banken  aan  niet  de  intentie  te  hebben  de  instrumenten  op  korte  termijn  te  verkopen  en  waren  hierdoor  van  mening  dat  de  huidige  marktwaardes  onnodig  het  vermogen  naar  beneden  brachten.  Ondanks  verzoeken  vanuit  zowel  de  banken  als  de  politiek  weigerde  de  International  Accountanting  Standards  Board  (IASB)  de  standaard  te  wijzigen.  Na  de  val  van  Lehman  Brothers  ontstond  uiteindelijk  een  onhoudbare situatie. De Europese Unie (EU) voerde de druk op door te dreigen met een “carve out” in  IAS 39. Met een carve out kan de EU woorden uit een richtlijn schrappen. Met de carve out in IAS 39  zouden  banken  onbeperkt  en  zonder  toelichting  financiële  instrumenten  kunnen  herclassificeren.  De  IASB  wilde  deze  situatie  voorkomen,  en  kwam  op  13  oktober  2008  met  een  amendement  op  IAS  39.  Onder  voorwaarden  was  het  vanaf  dat  moment  mogelijk  financiële  instrumenten  te  herclassificeren  vanuit een reële waarde categorie naar een geamortiseerde kostprijs categorie, mits de herclassificaties  voldoende  werden  toegelicht  waardoor  de  lezer  van  de  jaarrekening  in  staat  was  om  zelfstandig  het  resultaat te bepalen zonder herclassificaties.  

Vele Europese banken maakten gebruik van het amendement. Volgens onderzoek van de Amerikaanse  bank  J.P.  Morgan  (2010)  onder  43  Europese  banken,  hebben  32  banken  gebruik  gemaakt  van  het  amendement.  Een  boekverlies  van  €  39  miljard  werd  hiermee  voorkomen.  De  impact  op  het  totale  resultaat  was  €  27  miljard1.  In  totaal  werd  voor  €  620  miljard  aan  financiële  instrumenten  geherclassificeerd.  Volgens  Bushman  en  Landsman  (2010)  wordt  het  amendement  politiek  gezien  als  een redmiddel om druk van de banken af te halen. Banken zijn gehouden aan strenge kapitaalvereisten  vanuit  Bazel  II.  Door  de  dalende  marktprijzen  verslechterden  de  kapitaalratio’s.  Het  niet  voldoen  aan  gestelde kapitaalratio’s kan vergaande gevolgen hebben en banken zullen daarom alles proberen om dit  voorkomen.  Volgens  onder  andere  Wall  en  Peterson  (1996)  zijn  er  meerdere  mogelijkheden  om  de  kapitaalratio’s  te  verhogen.  Zo  kunnen  banken  besluiten  om  risicovolle  activa  af  te  stoten  door        

1

 Het verschil (12 miljard) tussen het boekverlies en het ongerealiseerde verlies in het resultaat wordt veroorzaakt door AFS‐ instrumenten.  Ongerealiseerde  verliezen  op  AFS‐instrumenten  worden  direct  verantwoord  in  het  vermogen  onder  de  Other  Comprehensive Income reserve en hebben daarom geen invloed op het resultaat (zie verder hoofdstuk 2). 

(8)

financiële  instrumenten  te  verkopen.  Verder  kunnen  banken  nieuw  kapitaal  aantrekken  door  extra  aandelen uit te geven en kan besloten worden om geen dividenden uit te keren. Door het risico op een  “loss  spiral”  was  verkoop  van  de  instrumenten  geen  aantrekkelijke  optie.  Ook  werd  het  uitgeven  van  nieuwe  aandelen  als  onaantrekkelijk  beschouwd  door  de  beperkte  vraag.  Het  amendement  was  daardoor het ideale redmiddel voor de banken. Herclassificaties konden met terugwerkende kracht tot  30 juni 2008 worden uitgevoerd. De ongerealiseerde verliezen geboekt in de periode tussen 30 juni en  15  oktober  konden  hierdoor  worden  terug  geboekt  in  het  resultaat  en  toekomstige  ongerealiseerde  verliezen zouden geen impact meer hebben op het resultaat en het en het Bazel II kapitaal. 

Het  amendement  zou  hierdoor  ook  voor  de  belegger  gunstig  moeten  zijn  omdat  impopulaire  maatregelen zoals het uitgeven van nieuwe aandelen, of het inhouden van dividenden in mindere mate  noodzakelijk  waren.  In  deze  thesis  onderzoek    ik  of  de  belegger  het  amendement  als  gunstig  beschouwde en daarom een belang had bij het invoeren van het amendement. Ik onderzoek de reactie  van  de  belegger  door  de  abnormale  rendementen  op  91  Europese  bankaandelen  te  meten    na  zeven  nieuwsberichten waarvan ik verwacht dat de belegger zijn verwachting afhankelijk van de tendens in het  nieuwsbericht,  positief  of  negatief  heeft  bijgesteld.  De  nieuwsberichten  zijn  afkomstig  uit  de  Financial  Times  of  Reuters  en  zijn  in  de  periode  vanaf  13  maart  tot  13  oktober  2008  gepubliceerd.  In  de  nieuwsberichten  wordt  onderscheid  gemaakt  tussen  nieuwsberichten  die  de  verwachting  positief  of  negatief  bijstellen.  Positieve  nieuwsberichten  bevatten  commentaren  van  voorstanders  van  een  amendement. Dit waren de banken, politici en de Europese Commissie. De negatieve nieuwsberichten  bevatten commentaren van de IASB omdat zij tot 13 oktober tegenstander waren van een amendement.    

1.1 Relevantie 

Met  mijn  onderzoek  geef  ik  een  beeld  van  de  houding  van  de  belegger  ten  opzichte  van  het  amendement op IAS 39. De resultaten van mijn onderzoek kunnen gebruikt worden om beslissingen in  het verleden te evalueren maar ook als basis dienen voor toekomstig onderzoek voorafgaand aan een  wijziging  van  de  accountingregels.  Uit  mijn  onderzoek,  maar  ook  uit  bijvoorbeeld  het  onderzoek  van  Armstrong et al (2010) naar nieuwsberichten voorafgaand aan de invoering van IFRS in Europa, blijkt dat  de belegger reageert op  mogelijke wijzigingen van  accountingregelgeving. De regelgever  kan van deze  kennis gebruik maken en hier rekening mee houden bij toekomstige wijzigingen.   

Mijn  onderzoek  draagt  bij  aan  het  zogenaamde  “marktgeoriënteerd  verslaggevingonderzoek”  waartoe  ook het bekende onderzoek van Ball en Brown (1968) behoort. Dergelijk onderzoek meet de reactie van  de  markt  op  gebeurtenissen  rond  financiële  verslaggeving.  Deze  gebeurtenissen  kunnen  betrekking  hebben  op  de  daadwerkelijk  publicatie  van  een  jaarverslag  zoals  in  het  onderzoek  van  Ball  en  Brown, 

(9)

maar ook op wijzigingen in de verslaggevingsregelgeving zoals in het onderzoek van Armstrong et al en  mijn onderzoek.  

Mijn  onderzoek  geeft  verder  inzichten  voor  de  discussie  rondom  reële  waarde  accounting  versus  historische kostprijsaccounting. Hoewel ik in mijn onderzoek niet veel aandacht zal besteden aan deze  discussie, en mijn onderzoek ook geen antwoord zal geven op de vraag welke grondslag beter is, biedt  mijn onderzoek wel inzicht in de houding van de belegger ten opzichte van reële waarde accounting bij  illiquide  markten.  Omdat  mijn  onderzoek  naar  mijn  mening  de  houding  van  de  belangrijkste  belanghebbende  van  de  jaarrekening  onderzoekt,  zijn  mijn  gevonden  resultaten  relevant  voor  deze  discussie. 

1.2 Onderzoeksvragen 

In  mijn  onderzoek  meet  ik  de  reactie  van  de  belegger  op  gebeurtenissen  voorafgaand  aan  het  amendement op IAS 39. De centrale onderzoeksvraag die ik met mijn onderzoek ga beantwoorden luidt  daarom als volgt: 

“Hebben de nieuwsberichten waaruit de belegger, afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht, een  inschatting  kon  maken  over  een  mogelijke  wijziging  van  IAS  39,  geleid  tot  een  significant  abnormaal  rendement op de aandelen van Europese banken” 

 

Voordat  ik  mijn  onderzoek  uitvoer,  schets  ik  een  theoretisch  kader  waarin  ik  de  volgende  deelvragen  beantwoord: 

“Hoe dienden de banken de instrumenten te waarderen voor het amendement op IAS 39?” 

En: 

“Wat is de relatie tussen de accountingrichtlijnen voor financiële instrumenten en kapitaalregelgeving?” 

 

Het  amendement  is  ontstaan  op  het  hoogtepunt  van  de  financiële  crisis.  Door  beantwoording  van  de  volgende deelvraag leg ik de relatie uit tussen de financiële crisis en het amendement.  

“Hoe heeft de financiële crisis kunnen leiden tot een amendement op IAS 39?”   

Voor mijn onderzoek moet ik een inschatting maken van nieuwsberichten waarvan ik verwacht dat de  inhoud  zal  zorgen  voor  een  reactie  bij  de  belegger.  Omdat  mijn  onderzoek  zich  afspeelt  in  een  turbulente  periode  op  de  financiële  markten  waarin  vele  gebeurtenissen  plaatsvonden  die  kunnen  leiden tot een reactie bij de belegger, controleer ik of gelijktijdig met de aangewezen nieuwsberichten,  gebeurtenissen  hebben  plaatsgevonden  die  mogelijk  een  betere  verklaring  kunnen  zijn  voor  een 

(10)

gemeten abnormaal rendement. Ik breng bovenstaande tot uiting door beantwoording van de volgende  deelvragen:  

“Welke  nieuwsberichten  hadden  de  potentie  om  de  inschatting  van  de  belegger  over  een  mogelijke  amendement op  IAS 39 positief of negatief bij te stellen?” 

En: 

“Welke  nieuwsberichten  zouden  verstorend  kunnen  werken,  en  mogelijk  een  betere  verklaring  kunnen  geven voor de gemeten abnormale rendementen?” 

 

Ik  verwacht  dat  de  belegger  afhankelijk  van  de  tendens  in  het  nieuwsbericht  positief  of  negatief  reageert. Per nieuwsbericht zal ik daarom onderstaande deelvraag beantwoorden:  “Wat is de verwachte reactie van de belegger op de aangewezen nieuwsberichten?”    Om tenslotte een antwoord te kunnen geven op de centrale onderzoeksvraag geef ik antwoord op de  volgende vraag:  “Hoe reageerde de belegger op de aangewezen nieuwsberichten?” 

1.3 Opbouw onderzoek 

Ik vervolg deze thesis met het geven van een antwoord op de eerste twee deelvragen door in hoofdstuk  twee de relevante regelgeving te beschrijven en in te gaan op de geldende kapitaalregelgeving ten tijde  van  de  gebeurtenissen.  Vervolgens  beantwoord  ik  deelvraag  drie  in  hoofdstuk  drie  waarbij  ik  inga  op  financiële crisis en hoe deze crisis ervoor heeft gezorgd dat de IASB uiteindelijk een amendement op IAS  39 heeft moeten doorvoeren. Ook geef ik in hoofdstuk drie een beschrijving van de gebeurtenissen die  hebben  geleid  tot  het  amendement  waarmee  ik  een  antwoord  geef  op  deelvraag  vier.  Om  een  verwachting  van  de  reactie  te  creëren  maak  ik  gebruik  van  eerder  onderzoek  en  geef  zodoende  in  hoofdstuk  vier  antwoord  op  deelvraag  zes.  Om  te  komen  tot  juiste  conclusies  is  het  belangrijk  dat  ik  rekening  houd  met  verstorende  gebeurtenissen.  Ik  controleer  voor  verstorende  gebeurtenissen  in  hoofdstuk  vijf  waarin  ik  een  beschrijving  geef  van  de  gebuikte  data  en  het  onderzoeksmodel.  In  hoofdstuk  zes  presenteer  ik  mijn  resultaten  die  ik  tevens  voorzie  van  een  analyse.  Hiermee  geef  ik  antwoord  op  deelvraag  zeven.  In  hoofdstuk  zeven  zal  ik  tenslotte  een  antwoord  geven  op  de 

(11)

2. Europese verslaggevingsregels voor financiële instrumenten en 

kapitaalregelgeving 

 

Ik  beschrijf  in  hoofdstuk  twee  het  regelgevende  kader  waarbinnen  mijn  onderzoek  zich  afspeelt.  Mijn  onderzoek  komt  voort  uit  een  wijziging  van  de  verslaggevingrichtlijnen  voor  financiële  instrumenten.  Volgens sommige wetenschappers (o.a. Bushman en Landsman 2010) was deze wijziging een middel om  de  Europese  banken  te  helpen  bij  het  voldoen  aan  de  kapitaalvereisten  vanuit  Bazel  II.  Ik  beschrijf  de  IFRS  verslaggevingrichtlijn  voor  financiële  instrumenten,  IAS  39.  Ik  ga  hierbij  in  op  de  vier  classificatiemogelijkheden en de wijze van waarderen. Verder ga ik in op de kapitaalvereisten waar de  banken  zich  aan dienen te houden volgens Bazel II. Ik sluit  het  hoofdstuk af  met het  uitleggen van  de  relatie tussen de verslaggevingsrichtlijnen en kapitaalvereisten.      

2.1. Verslaggevingsrichtlijnen voor financiële instrumenten 

Beursgenoteerde  banken  zijn  in  Europa  verplicht  te  rapporteren  volgens  International  Financial  Reporting Standards (IFRS). Het opstellen en wijzigen van deze standaarden is de verantwoordelijkheid  van  de  International  Accounting  Standards  Board  (IASB).  De  IASB  is  een  internationaal  onafhankelijk  orgaan belast met het opzetten van standaarden voor het opstellen van jaarrekeningen. De IASB bestaat  uit 14 leden die allen expert zijn op het gebied van financiële verslaggeving. De leden zijn afkomstig van  accountancyfirma’s,  het  bedrijfsleven  en  de  overheid.  In  het  kader  van  dit  onderzoek  zijn  de  verslaggevingsrichtlijnen IAS 32, IAS 39 en IFRS 7 van belang. IAS 32 geeft richtlijnen voor de presentatie  van  financiële  instrumenten.  IAS  39  geeft  richtlijnen  voor  de  waardering  van  de  instrumenten.  IFRS  7  geeft  richtlijnen  voor  de  toelichting  bij  Financiële  Instrumenten.  IAS  32  definieert  een  financieel  instrument als volgt: 

“Een overeenkomst, die leidt tot een financieel actief bij een partij en een financiële verplichting of een  eigen‐vermogeninstrument bij een andere partij (IAS 32.11)” 

 

Volgens  IAS  32  kunnen  financiële  instrumenten  worden  onderscheiden  in  primair  en  afgeleide  instrumenten.  Tot  de  primaire  instrumenten  behoren  liquide  middelen,  vorderingen,  schulden,  aandelen en obligaties. Afgeleide instrumenten zijn opties, swaps, termijncontracten en futures (IAS 39  AG9). Nadat  een onderneming een activum heeft aangemerkt als een financieel instrument, dient het  verslaggevingrichtlijn IAS 39 te gebruiken voor de waardering van het instrument.  

(12)

2.2 Waardering van financiële instrumenten 

IAS  39  geeft  verslaggevingsrichtlijnen  voor  de  eerste  opname  en  de  waardering  van  een  financieel  instrument.  IAS  39  gebruikt  hiervoor  vier  classificatiecategorieën  (IAS  39.9).  Bij  eerste  opname  in  de  financiële verslaggeving wordt het instrument toegewezen aan een categorie. In het vervolg wordt het  instrument  gewaardeerd  volgens  de  waarderingsgrondslagen  die  behoren  bij  die  categorie.  De  categorieën  onderscheiden  zich  qua  waardering  voornamelijk  door  de  wijze  van  verantwoorden  van  ongerealiseerde verliezen in het vermogen. Er is geen sprake van vrije keuzemogelijkheid. Per categorie  gelden vereisten waaraan  een instrument  moet voldoen. IAS 39  onderscheid  de volgende  categorieën  (IAS 39.9):   Fair Value Trough Profit or Loss (FVTPL)   Loans and Receivables (L&R)   Held to Maturity (HTM)   Available for Sale (AFS)    Fair Value Trough Profit or Loss (FVTPL) 

FVTPL  instrumenten  worden  altijd  gewaardeerd  tegen  de  reële  waarde.  Zowel  gerealiseerde  als  ongerealiseerde verliezen worden direct verantwoord in het resultaat (IAS 39.55A). IAS 39 definieert het  begrip reële waarde als volgt: 

‘Het  bedrag  waarvoor  een  actief  kan  worden  verhandeld  of  een  verplichting  kan  worden  afgewikkeld  tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen, die onafhankelijk zijn(IAS  39.9)’.    De FVTPL categorie bestaat uit twee subcategorieën. Held for trading (HFT) en de Fair Value optie (FV):     Held for trading (HFT): 

HFT‐instrumenten  worden  gekenmerkt  door  de  intentie  die  het  management  heeft  om  met  de  instrumenten  te  handelen.  De  instrumenten  maken  onderdeel  uit  van  een  handelsportefeuille.  Een  instrument behoort tot een handelsportefeuille indien het aan de volgende voorwaarden voldoet:   1. Instrumenten gehouden met als doel te verkopen of terugkopen op korte termijn; 

2. Instrumenten waarbij een patroon van korte termijn winst behalen bestaat, of; 

3. Instrumenten die voldoen aan de definitie van een derivaat, echter niet zijn aangemerkt als hedging  derivaat (IAS 39.9A). 

(13)

 

Fair Value optie (FV): 

De  FV  optie  geeft  ondernemingen  de  mogelijkheid  een  minder  volatiel  resultaat  te  verantwoorden.  Hiervoor worden instrumenten bij eerste opname gekoppeld. Door activa en passiva of gelijke wijze te  waarderen  wordt  een  mismatch  verkomen  en  zal  het  resultaat  minder  schommelingen  vertonen.  Voldoen aan de criteria van HFT is geen vereiste. 

 

De reële waarde van een instrument dient te worden bepaald volgens een 3‐level hiërarchie (IFRS 7). In  eerste  instantie  betreft  de  reële  waarde  de  observeerbare  marktprijs  (level  1).  Is  er  geen  marktprijs  beschikbaar, dan wordt de prijs afgeleid van de prijs van een instrument met dezelfde kenmerken (Level  2).  Zijn  er  helemaal  geen  prijzen  beschikbaar  dan  wordt  het  mark‐to‐model  toegepast  waarin  onobserveerbare input en model veronderstellingen worden gebruikt (Level 3). Voornamelijk level 1 en  level  2  waarderingen  hebben  tijdens  de  crisis  veel  kritiek  ontvangen.  Door  inactieve  markten  en  gedwongen verkopen zouden de marktprijzen niet langer de fundamentele waarde van het instrument  representeren.    

2.2.1 reële waarde waardering in actieve en inactieve markten 

Volgens de IASB is de reële waarde een prijs die tot stand is gekomen in een ordelijke transactie tussen  twee  partijen  op  de  waarderingsdatum.  Een  ordelijke  transactie  wordt  gekenmerkt  door  partijen  die  welwillend  zijn  om  te  handelen  en  waarbij  sprake  is  van  een  adequate  blootstelling  aan  de  markt.  De  IASB geeft aan dat een gedwongen verkoop niet als een ordelijke transactie kan worden beschouwd, en  veelal een te lage prijs voor het instrument representeert. De IASB geeft de volgende indicatoren voor  een gedwongen verkoop: een wettelijke verplichting om een instrument te verkopen, een noodzakelijke  verkoop van een instrument zonder dat er tijd is om het instrument adequaat in de markt te zetten en  de situatie waarbij maar één koper aanwezig is door wettelijke eisen of een gebrek aan tijd.  

Verder  geeft  de  IASB  aan  dat  een  prijs  die  tot  stand  is  gekomen  in  een  inactieve  markt  niet  altijd  gebruikt  kan  worden  als  benchmark  voor  de  reële  waarde.  Als  blijkt  dat  een  waargenomen  prijs  afkomstig  is  uit  een  inactieve  markt  zal  de  onderneming  zich  moeten  afvragen  of  de  prijs  de  reële  waarde vertegenwoordigt. Karakteristieken van een inactieve markt zijn onder andere een significante  afname  van  de  hoeveelheid  handel  in  het  instrument,  sterk  schommelende  prijzen  en/of  de  geobserveerde prijs is niet tot stand gekomen in een recente transactie. Als blijkt dat een markt inactief  is,  kan  een  onderneming  besluiten  om  een  andere  waarderingsmethode  te  hanteren.  In  de  methode 

(14)

moeten  de  huidige  marktomstandigheden  worden  meegenomen.  Zo  kan  het  zijn  dat  de  onderneming  aanpassingen op de waargenomen marktprijs moet maken voor het krediet‐ en liquiditeitsrisico.  

Op  het  moment  dat  een  markt  als  inactief  wordt  beschouwd  betekent  dit  niet  dat    alle  tot  stand  gekomen transacties kunnen worden aangemerkt als gedwongen verkopen. Als blijkt dat een transactie  onderliggend aan  de reële waarde een  gedwongen verkoop betreft, dient de  prijs van deze  transactie  niet meegenomen te worden in de bepaling van de reële waarde. De IASB maakt de aantekening dat bij  het  beoordelen  of  een  markt  actief  is  de  professionele  kritische  instelling  van  de  accountant  een  belangrijke rol speelt. (IASB Expert Advisory Panel oktober 2008 en IASB Staff Summary oktober 2008).   Opvallend is de data waarop bovenstaande guidance is uitgebracht. De guidance is ongeveer gelijktijdig  met het amendement op IAS 39 gepubliceerd. In de guidance wordt aangegeven dat de opsteller, een  expert  advisory  panel,  in  mei  2008  is  ingesteld.  Uit  hoofdstuk  drie  zal  blijken  dat  de  IASB  in  eerste  instantie niet van plan was een amendement op IAS 39 door te voeren. Het lijkt er op dat de IASB de  markt  initieel  enkel  tegemoet  wilde  komen  met  deze  guidance  waarin  wordt  aangegeven  dat  prijzen  afkomstig uit gedwongen verkopen niet gebruikt dienen te worden bij de waardering van een financieel  instrument, echter onder druk toch de regelgeving heeft moeten wijzigingen. Dit resulteerde uiteindelijk  in het amendement op IAS 39. 

 

Loans and Receivables (L&R) 

L&R‐instrumenten  worden  bij  eerste  opname  gewaardeerd  tegen  de  reële  waarde  vermeerderd  of  verminderd met eventuele (dis)agio en transactiekosten. Na eerste opname worden L&R‐instrumenten  gewaardeerd  tegen  de  geamortiseerde  kostprijs.  De  geamortiseerde  kostprijs  onderscheidt  zich  voornamelijk van de historische kostprijs doordat de in de eerste waardering begrepen transactiekosten  en (dis)agio over de looptijd als correctie aan de rentebaten respectievelijk ‐lasten worden toegerekend.  Voor het toerekenen dient de onderneming de effectieve interestmethode te hanteren (KPMG, 2011).   Ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  worden  niet  in  het  vermogen  verantwoord.  Betreft  het  ongerealiseerde verlies echter een bijzondere waardevermindering, dan wordt deze in het resultaat, en  dus  in  het  vermogen  verantwoord  (IAS  39.46).  L&R‐instrumenten  ontvangen  periodiek  van  te  voren  vastgestelde  betalingen  en  staan  niet  genoteerd  aan  een  actieve  markt.  Een  eindige  looptijd  is  geen  verplicht criterium. Herclassificatie van FVTPL en AFS naar L&R is in beginsel niet mogelijk. 

 

(15)

Held to maturity (HTM) 

HTM‐instrumenten  worden  bij  eerste  opname  gewaardeerd  tegen  de  reële  waarde  vermeerderd  of  verminderd met eventuele (dis)agio en transactiekosten. Na eerste opname worden HTM‐instrumenten  gewaardeerd tegen de geamortiseerde kostprijs. Ongerealiseerde winsten  en  verliezen worden  niet in  de  resultatenrekening  en  het  vermogen  verantwoord.  Betreft  het  ongerealiseerde  verlies  echter  een  bijzondere  waardevermindering,  dan  wordt  deze  wel  in  het  resultaat,  en  dus  in  het  vermogen  verantwoord  (IAS  39.46).  HTM‐instrumenten  zijn  financiële  instrumenten  met  vaste  of  bepaalbare  betalingen  en  een  gefixeerde  looptijd.  Het  management  moet  het  voornemen  hebben  en  zowel  contractueel als economisch in staat zijn het instrument aan te houden tot het einde van de looptijd. Bij  verkoop  van  een  substantiële  hoeveelheid  HTM‐instrumenten  moeten  de  resterende  instrumenten  worden overgeheveld naar de AFS‐ of HFT‐categorie. Tevens is het de daaropvolgende twee jaren niet  toegestaan instrumenten als HTM te classificeren.    

 

Available for Sale (AFS) 

AFS‐instrumenten betreffen voornamelijk instrumenten dien niet voldoen aan de criteria van één van de  overige  drie  categorieën.    De  AFS‐categorie  wordt  daarom  vaak  gezien  als  een  residucategorie.   Daarnaast  kan  een  onderneming  besluiten  om  instrumenten  aan  te  wijzen  als  AFS‐instrumenten  ondanks  het  feit  dat  deze  instrumenten  qua  karakteristieken  geplaatst  mogen  worden  in  één  van  de  overige drie categorieën (IAS 39.9). AFS‐instrumenten worden bij eerste opname gewaardeerd tegen de  reële  waarde.  Ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  worden  in  het  vermogen  verantwoord  onder  de  reserve  Other  Comprehensive  Income  (OCI).  Betreft  het  ongerealiseerde  verlies  een  bijzondere  waardevermindering,  dan  wordt  deze  in  het  vermogen  verantwoord  via  het  resultaat  (IAS  39.67).  Hiervoor  moet  eerst  de  opgebouwde  OCI  reserve  naar  nul  worden  gebracht.  Bij  verkoop  van  het  instrument wordt het saldo in OCI via het resultaat gerealiseerd (IAS 39.55B).    

2.3 Herclassificatie tussen categorieën 

IAS  39  bood  voor  het  amendement  één  mogelijkheid  tot  herclassificatie  tussen  de  categorieën.  Financiële instrumenten geplaatst in de AFS‐categorie konden worden geherclassificeerd naar de HTM‐ categorie  onder  voorwaarde  dat  het  management  de  intentie  had  gewijzigd  naar  behoud  tot  einde  looptijd en zowel contractueel als economisch in staat was het instrument aan te houden tot het einde  van de looptijd (IAS 39.54). 

 

(16)

2.4 Kapitaalregelgeving 

In  1988  is  het  Bazel  Capital  Akkoord  (Bazel  1,  BIS  1)  opgesteld  door  het  Bazel  Comité  voor  Banken  Supervisie.  Het  Bazel  1  akkoord  bestond  uit  een  serie  kapitaalvereisten  voor  banken.  Het  doel  van  de  vereisten  was  het  versterken  van  het  internationale  banksysteem.  Door  een  gebrek  aan  diepgang  van  voor met name de risicobepaling, werd het akkoord in 2004 vervangen door het Bazel II akkoord. 

Het  Bazel  II  akkoord  is  opgebouwd  uit  drie  pilaren:  Minimum  kapitaalvereisten,  Supervisie  en  Markt  discipline (BIS, 2004). In het kader van dit onderzoek is met name pilaar 1 belangrijk. In Pilaar 1 wordt  het minimaal aan te houden kapitaal nader uitgewerkt. Het aan te houden kapitaal wordt bepaald door  de Capital Adequacy ratio.    Capital Adequacy ratio  Het aan te houden kapitaal wordt bepaald middels een kapitaalratio (Capital Adequacy Ratio, CAR). Het  minimum kapitaalratio betreft het aan te houden kapitaal ten opzichte van de uitstaande risicogewogen  activa.  De  gewichten  per  type  activum  zijn  gespecificeerd  in  het  Bazel  akkoord.  De  minimum  kapitaalratio volgens Bazel II is 8%. Het aan te houden kapitaal dient te worden onderverdeeld in twee  “Tiers”.  De  berekening  van  het  minimumpercentage  kan  per  land  verschillen.  Onderstaande  formule  geeft de verhouding tussen het aan te houden kapitaal en het risico gewogen activa weer.     Tier 1 kapitaal Tier 2 kapitaal Risico gewogen activa 8%    Risico gewogen activa 

Uitstaande  vorderingen  krijgen  een  risicoweging  op  basis  waarvan  uiteindelijk  het  aan  te  houden  kapitaal wordt bepaald. De risicoweging is afhankelijk van het type activum. Onder Bazel II bestaan twee  mogelijkheden om het risicogewicht van een instrument te bepalen: de Standandized Approach en de  Internal Ratings‐Based Approach. 

 

Standardized Approach 

Onder  de  standardized  approach  dienen  banken  de  kredietscore  te  hanteren  zoals  bepaald  door  de  rating  agencies.  Zo  geldt  voor  een  AAA  staatsobligatie  een  risicogewicht  van  0%,  voor  een  hypotheek  35% en voor een BBB+ bedrijfslening 100%. Dit houdt in dat aan een staatsobligatie geen risico wordt 

(17)

toegekend en hiervoor geen kapitaal aangehouden hoeft te worden. Voor een BBB+ bedrijfslening geldt  dat door de risicoweging een bank 8% van de uitstaande vordering als kapitaal aan moet houden.   

Internal Ratings‐Based Approach (IRB) 

Een IRB approach houdt in dat een bank haar eigen risicobepalingsmodel hanteert bij het bepalen van  het  risicogewicht.  Het  model  berekent  zelf  een  verwacht  verlies  (expected  loss).  De  IRB  approach  is  alleen  toegestaan  indien  de  bank  voldoet  aan  meerdere  criteria.  Daarnaast  moet  het  model   goedgekeurd worden door de nationale toezichthouder. In het model moet de bank onderscheid  maken  tussen  de  verschillende    vorderingen  (exposures):  Corporate,  Sovereign,  Bank,  Retail  en  Equity.  De  risicoweging van de instrumenten wordt bepaald aan de hand van risico parameters. Dit zijn de kans op  betalingsachterstanden (Probability of default, PD), de portefeuille in achterstand (Exposure at default,  EAD),  het  waarschijnlijke  verlies  op  de  portefeuille  in  achterstand  (Loss  given  default,  LGD)  en  de  looptijd.  

  Tier 1 

Het  kernkapitaal  bestaat  uit  het  aandelenkapitaal,  de  algemene  reserves,  de  agioreserve,  de  reserve  koersverschillen  en  het  fonds  voor  algemene  bankrisico’s.  Daarnaast  behoren  in  veel  EU  lidstaten  de  ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  reserve  vanuit  de  AFS  categorie  (OCI)  tevens  tot  het  Tier  1  kapitaal.  Bazel  II  schrijft  voor  dat  de  ongerealiseerde  winsten  worden  verdisconteerd  met  55%  bij  de  berekening van het Tier 1 kapitaal. Volgens Bazel II behoren banken 4% Tier 1 kapitaal aan te houden  ten opzichte van het risico gewogen activa.  

  Tier 2 

Het  aanvullende  kapitaal  betreft  de  overige  bestanddelen  van  het  eigen  vermogen  van  een  bank  waarvan  wordt  gesteld  dat  deze  kwalitatief  minder  is  dan  de  bestanddelen  van  het  kernkapitaal.  Het  aanvullende  kapitaal  bestaat  ondermeer  uit  de  herwaarderingsreserves  en  achterstelde  leningen  met  een minimum looptijd van vijf jaar. Het totale aan te houden kapitaal mag voor maximaal 50% bestaan  uit aanvullend kapitaal.  

2.5 Relatie tussen kapitaalvereisten en de accountingrichtlijnen 

Ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  worden  voor  instrumenten  uit  de  FVTPL‐categorie  altijd  verantwoord in het resultaat, en dus in het vermogen. Dit deel van het vermogen maakt onderdeel uit  van  het  Tier  1  vermogen.  Ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  op  AFS  instrumenten  worden 

(18)

verantwoord in de  post “Other Comprehensive Income (OCI)”.  Deze post  maakt in beginsel onderdeel  uit  van  het  Tier  1  vermogen.  Onder  Bazel  II  dient  een  bank  voor  AFS‐instrumenten  onderscheid  te  maken tussen obligaties en overige  instrumenten. Betreft het instrument een obligatie, dan behoren de  ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  niet  tot  het  Tier  1  vermogen,  dit  betreft  een  zogenaamde  prudentieel  filter  (Besluit  prudentiële  regels  Wft  art  91F,  Paananen  2012).  Toepassing  van  het  prudentieel  filter  verschilt  per  land.  Zo  zijn  er  landen  waar  ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  op  obligaties  wel  worden  meegenomen  in  het  Tier  1  vermogen.  Ieder  land  heeft  haar  eigen  prudentiële  regels die worden opgesteld door de locale centrale bank. Een vergelijking tussen Tier 1 vermogens van  verschillende  banken  uit  verschillende  landen  wordt  hierdoor  bemoeilijkt.  In  mijn  onderzoek  maak  ik  geen verdere uitsplitsing voor de samenstelling van het Tier 1 vermogen.   

Ongerealiseerde winsten en verliezen op L&R‐ of HTM‐ instrumenten worden niet verantwoord in zowel  het resultaat als het vermogen, en hebben hierdoor geen invloed op het Tier 1 kapitaal. Een bijzondere  waardevermindering wordt voor de AFS‐, L&R‐ en HTM‐instrumenten wel verantwoord in het resultaat,  en  heeft  hierdoor  automatisch  invloed  op  het  Tier  1  vermogen.    Voor  alle  instrumenten  geldt  dat  gerealiseerde  winsten  en  verliezen  altijd  in  het  resultaat  worden  verantwoord  en  hierdoor  direct  het  Tier 1 vermogen verhogen of verlagen. 

     

(19)

3. Het amendement op IAS 39 

 

Het amendement op IAS 39 is ontstaan ten tijde van de financiële crisis die begon in 2007. De financiële  crisis  kenmerkte  zich  door  een  hoge  mate  van  illiquiditeit  voor  een  aantal  soorten  financiële  instrumenten(Brunnermeijer, 2009).  In  hoofdstuk  drie beschrijf ik het ontstaan van  de financiële crisis  en  de  relatie  met  het  amendement  op  IAS  39.  Hierbij  ga  ik  ondermeer  in  op  de  Amerikaanse  huizenbubbel, de rol die securitiseren speelde in de crisis en hoe een relatief kleine locale kredietcrisis  kon  overslaan  in  een  wereldwijde  financiële  crisis.  Ik  sluit  af  met  het  leggen  van  een  relatie  tussen  illiquide markten en fair value accounting.       

3.1 De Kredietcrisis 

Door de Dot‐com bubble ontstond rond 2000 een bearmarket in de Verenigde Staten (Brunnermeijer,  2009). Een bearmarket is een periode waarin aandelenkoersen langdurig in een dalend patroon zitten.  De  Amerikaanse  economie  raakte  in  een  recessie.  Als  reactie  verlaagde  de  Federal  Reserve  (FED)  de  rente om zo de economie weer te stimuleren. De lage rente bleef gehandhaafd gedurende de periode  2000‐2005.  De  lage  rente  en  de  stijging  daarvan  in  de  periode  2005‐2006  bleek  later  één  van  de  oorzaken van de kredietcrisis (Brunnermeijer, 2009). Door de extreem lage rente en versoepeling van de  kredietvoorwaarden ontstond voor een grote groep Amerikanen, die eerder geen kans maakten op een  hypotheek, de mogelijkheid tot het aanschaffen van een woning. De vraag naar koopwoningen nam toe  waardoor de prijzen van woningen stegen. Deze stijging leidde ertoe dat woningen steeds meer gebruikt  gingen worden als speculatieobject. Woningen werden gekocht met als doel deze op korte termijn met  winst te verkopen (“flipping”). Een bron van financiering voor de bank was ondermeer het securitiseren  van  hypotheken.  Door  te  securitiseren  worden  hypotheken  gebundeld  en  verkocht  aan  een  Special  Purpose  Vehicle  (SPV).  De  SPV  financiert  zichzelf  door  het  uitgeven  van  obligaties  (de  eerder  aangehaalde door subprime2 hypotheken gedekte obligaties). De reden voor het opzetten van een SPV  is dat een hypotheek  individueel niet  kan worden  verhandeld.  Het is voor een koper niet efficiënt om  van  iedere  hypotheek  het  kredietrisico  te  moeten  inschatten.  Door  het  uitgeven  van  obligaties  hoeft  alleen  maar  het  kredietrisico  van  die  obligatie  te  worden  ingeschat.  De  koper  gebruikt  hiervoor  een  rating agency (o.a. Fitch, Standard & Poor’s en Moody’s) die op basis van modellen het kredietrisico van  de  onderliggende  hypotheken  inschat.  Het  kredietrisico  werd  door  de  rating  agencies    als  zeer  laag  ingeschat. Enerzijds doordat de obligaties ruim werden gedekt door onderpand. Bij wanbetaling werd de        

2 

Een subprime hypotheek kenmerkt zich door de karakteristieken van de hypotheekgever. Bij een subprime hypotheek heeft  de hypotheekgever een lagere (sub) kredietwaardigheid dan normaal gesproken vereist (prime). 

(20)

SPV  eigenaar  van  de  woning.  Door  de  stijgende  huizenprijzen  zag  men  geen  risico  dat  de  opbrengstwaarde  van  de  woning  lager  zou  zijn  dan  de  uitstaande  hypotheekvordering.  Anderzijds  veronderstelden de rating agencies een lage correlatie tussen de hypotheken binnen een SPV. Een lage  correlatie houdt bijvoorbeeld in dat  men de kans laag acht dat twee hypotheekgevers uit verschillende  regio’s, tegelijkertijd niet aan de betalingsverplichtigen kunnen voldoen (Coval et al. 2009). Bij dergelijke  veronderstellingen  wordt  voornamelijk  gekeken  naar  micro‐economische  gebeurtenissen  zoals  het  sluiten van een fabriek in een regio in plaats van macro‐economische gebeurtenissen zoals het stijgen  van de marktrente (Vink, 2009).  

Door  het  securitiseren  werd  het  kredietrisico  verlegd  van  de  hypotheekverstrekker  naar  de  obligatiehouder.  De  hypotheekverstrekker  heeft  hierdoor  een  minder  groot  belang  bij  een  kwalitatief  goede hypotheek. Voor de hypotheekverstrekker ontstond een prikkel om zoveel mogelijk hypotheken  te  verstrekken.  Doordat  het  risico  op  wanbetaling  niet  langer  bij  de  hypotheekverstrekker  lag,  verlaagden  de  hypotheekverstrekkers  de  voorwaarden  voor  een  hypotheek.  Met  andere  woorden,  de  vereisten  voor  het  verkrijgen  van  een  hypotheek  werden  versoepeld.  Hierdoor  ontstond  het  zogenaamde  “originate  and  distribute”  model  onder  de  hypotheekverstrekkers  (Schwarcz,  2008).  Een  bekende  hypotheeksoort  die hieruit  is voortgekomen zijn de subprimehypotheken. Een voorbeeld van  een  subprimehypotheek  is  de  NINJA  (No  Income  No  Job  and  Assets)  hypotheek  waarbij  de  hypotheekgever over geen vast inkomen hoeft te beschikken om een hypotheek te krijgen.   

Bernanke en Lown (1991) wijzen de populariteit van securitisaties toe aan een toename van  liquiditeit  en  nieuwe  investeringsmogelijkheden  voor  opkomende  economieën  met  een  overschot  aan  spaargelden.  De  door  hypotheken  gedekte  obligaties  werden  veelal  gehouden  door  banken  en  institutionele  beleggers.  Institutionele  beleggers  zijn  gebonden  aan  een  mandaat  waarbij  zij  enkel  in  effecten  kunnen  beleggen  met  een  hoge  kredietwaardigheid  (Duffy,  2008).  Een  groot  deel  van  de  gedekte obligaties beschikte over een hoge kredietrating.  

Volgens  Acharya  (2009)  is  de  crisis  in  2006  ontstaan  door  de  stijgende  rente.  Sinds  2004  werd  de  Amerikaanse rente geleidelijk verhoogd door de FED. De Amerikaanse economie was aan het herstellen.  Door de rente geleidelijk te verhogen werd de inflatie laag gehouden. De stijgende rente vertaalde zich  in hogere maandlasten voor hypotheekgevers met een variabele rente. De hoge maandlasten zorgden  voor  achterstanden  op  de  hypotheken  en  hypotheekgevers  met  een  variabelere  rente  kwamen  in  de  problemen. Het aantal gedwongen verkopen steeg. De toename in aanbod en afname in vraag zorgde  voor een daling van de huizenprijzen (Gorton, 2009). De vorderingen uit hoofde van subprime leningen 

(21)

waren  in  grote  mate  ondergebracht  in  SPV’s.  De  als  gevolg  van  achterstanden  op  de  vorderingen  getroffen voorzieningen werden één op één doorgesluisd naar de obligatiehouders.  

Volgens Wouter (2009) hebben  kredietbeoordelingsinstanties het kredietrisico te laag ingeschat en de  door  hypotheken  gedekte  obligaties  een  te  hoge  rating  gegeven.  Door  een  te  lage  correlatie  waarde  voor  wanbetalingen  in  de  waardering  van  de  portefeuille  te  hanteren  bleken  de  obligaties  risicovoller  dan verwacht.  

De onzekerheid over de waardering van door hypotheken gedekte obligaties zorgde voor problemen op  de financiële markten. Banken wisten onderling niet wie in het bezit was van door subprime hypotheken  gedekte  obligaties.  Het  ingeschatte  kredietrisico  tussen  banken  onderling  werd  daardoor  onzeker.  De  situatie kwam tot uiting in een grotere TED spread. TED is een acroniem gevormd uit de woorden T‐bill  (Amerikaanse staatsobligatie) en Euro Dollar Futures contract. De TED spread is het verschil tussen de  risicovolle LIBOR (of EURIBOR) en de risicovrije rente op Amerikaanse staatsleningen. LIBOR staat voor  “London  Interbank  Offered  Rate”,  EURIBOR  voor  “Euro  Interbank  Offered  Rate”.  LIBOR  en  EURIBOR  worden  onder  andere  gebruikt  om  leningen  te  prijzen  met  een  korte  looptijd.  Gedurende  2003‐2007  was de TED‐spread zeer laag. Toen medio 2007 bekend werd dat bepaalde banken grote hoeveelheden  door  subprime  hypotheken  gedekte  obligaties  bezaten,  verdween  het  onderlinge  vertrouwen.  Dit  resulteerde  in  een  grotere  TED‐spread  (Brunnermeijer,  2009).  Het  wantrouwen  bereikte  haar  eerste  hoogtepunt  op  9  augustus  2007.  Die  dag  werd  de  Europese  Centrale  Bank  (ECB)  gedwongen  tot  het  injecteren van € 95,‐ miljard kapitaal in het interbancaire systeem. De FED injecteerde $ 24,‐ miljard. 

3.2 Illiquide markten voor financiële instrumenten 

De  totale  verliezen  geleden  op  de  financiële  markten  als  gevolg  van  de  kredietcrisis  zijn  vele  malen  groter dan de kredietverliezen op de subprimehypotheken (Brunnermeijer, 2009). Brunnermeijer geeft  hiervoor  het  illiquide  raken  van  markten  voor  bepaalde  financiële  instrumenten  als  oorzaak.  Hij  onderscheidt hierbij liquiditeit in de volgende twee varianten, financieringsliquiditeit en marktliquiditeit.   

Financieringsliquiditeit 

Financieringsliquiditeit is de mate waarin kan worden voldaan aan de financieringsbehoefte. Banken zijn  veelal  gefinancierd  met  kort  vreemd  vermogen  en  moeten  hierdoor  regelmatig  de  uitstaande  schuld   herfinancieren. Door een lage financieringsliquiditeit kan een bank in de problemen komen doordat het  zich niet kan herfinancieren. De bank is in die situatie gedwongen tot het verkopen van activa. Met de  opbrengst  van  de  verkoop  kan  het  vervolgens  aan  haar  betalingsverplichtingen  voldoen.  Is  de 

(22)

“gedwongen”  verkoop  tegen  een  prijs  lager  dan  de  reële  waarde,  dan  spreekt  men  van  een  fire  sale  (Drehman en Nikolaou,2009).  

 

Marktliquiditeit 

Marktliquiditeit  is  het  gemak  waarmee  een  financieel  instrument  kan  worden  verkocht  op  de  markt  (Brunnermeier en Pedersen, 2009). De marktliquiditeit is laag op het moment dat de verkoop van het  instrument de marktprijs naar beneden drijft. De markt liquiditeit wordt bepaald door twee factoren. De  diepte van de markt en het verschil tussen vraag en aanbod. De diepte van een markt geeft aan hoeveel  een  verkoper  aan  instrumenten  kan  verkopen  zonder  invloed  op  de  marktprijs  uit  te  oefenen.  Het  verschil  tussen  vraag  en  aanbod  wordt  bepaald  door  de  bid‐ask  spread.  De  bid‐ask  spread  geeft  het  verlies  weer  indien  een  verkoper  direct  het  instrument  terugkoopt  op  de  markt  nadat  hij  deze  eerst  heeft verkocht (Nikolaou,2009). 

 

Gedurende 2007‐2008 werden diverse markten voor financiële instrumenten (niet alleen door subprime  hypotheken gedekte obligaties, zie paragraaf 4.1) gekenmerkt door een hoge mate van illiquiditeit. Door  de  beperkte  handel  kon  geen  betrouwbare  prijs  worden  vastgesteld.  Banken  wilden  de  instrumenten  niet  verkopen  uit  angst  een  lage  prijs  te  creëren  en/of  te  ontvangen.  Een  lage  marktprijs  zou  een  herwaardering van de instrumenten in portefeuille betekenen. Deze herwaardering zou vervolgens een  “loss spiral” in werking kunnen stellen. Doordat de instrumenten die onder IAS 39 waren geclassificeerd  onder de FVTPL of de AFS categorie, heeft deze afwaardering direct invloed op het vermogen. Een lager  vermogen  betekende  problemen  voor  de  kapitaalvereisten  vanuit  Bazel  II  (Alleen  FVTPL‐  en  AFS  non‐ debt  instrumenten,  zie  paragraaf  2.5).  Om  te  kunnen  voldoen  aan  de  kapitaalvereisten  ontstond  de  noodzaak tot verkoop van de resterende instrumenten. In de literatuur noemt men dit het procyclisch  effect van fair value accounting (oa Laux en Leuz, 2009, Allen en Carletti, 2008 en Plantin et al, 2008).  Fair  value  accounting  wordt  voornamelijk  bekritiseerd  vanwege  het  procyclische  effect  wat  het  kan  hebben. Procycliciteit verergert zowel de opwaartse als neerwaartse golven in het financiële systeem.  Zoals  in  paragraaf  2.2.1  beschreven  is  het  afwijken  van  marktprijzen  voor  de  waardering  op  fair  value  onder  IAS  39  in  beperkte  mate  toegestaan  (IAS  39.48A).  Volgens  Laux  en  Leuz  is  dit  logisch.  Immers,  door  afwijking  van  de  voorschriften  toe  te  staan  wordt  managers  de  kans  geboden  afschrijvingen  te  voorkomen, zelfs wanneer de marktprijs wel de fundamentele waarde representeert. Volgens Laux en  Leuz  beschrijft  bovenstaande  een  algemeen  probleem.  Namelijk  de  kennisachterstand  die  regelgevers  en  accountants  hebben  op  managers.  Hierdoor  wordt  het  als  lastig  beschouwd  om  op  principes 

(23)

gebaseerde reële waarde regelgeving voor te schrijven. Modelmatige waarderingen kunnen in illiquide  markten  meer  relevante  informatie  opleveren  omdat  hiermee  een  betere  inschatting  van  de  fundamentele waarde van het instrument kan worden gemaakt. Daarentegen leveren marktprijzen een  meer betrouwbare waardering op aangezien deze eenvoudiger te controleren zijn.  

 

Zoals  in  hoofdstuk  twee  beschreven  was  het  onder  IAS  39  niet  toegestaan  instrumenten  te  herclassificeren vanuit FVTPL of AFS naar L&R of HTM. Opvallend is dat de Amerikaanse regelgeving wel  een mogelijkheid bood om de FVTPL‐ of AFS‐instrumenten te herclassificeren naar een geamortiseerde  kostprijs categorie. Onder US‐GAAP werd de situatie op de financiële markten gedurende 2008 gezien  als  een  uitzonderlijke  situatie  waarbij  volgens  SFAS  115  en  SFAS  65  mag  worden  overgegaan  tot  het  waarderen op basis van de geamortiseerde kostprijs. 

3.3 Het Amendement op IAS 39 

De Europese banken vonden dat zij werden benadeeld ten opzichte van de Amerikaanse concurrenten.  Verder waren zij van mening dat reële waarde accounting op dat moment niet een relevant beeld van  de  waarde  van  de  financiële  instrumenten  gaf.  Een  citaat  van  AXA  CEO  Henri  de  Castries  geeft  de  houding van Europese bankiers ten opzichte van reële waarde accounting op dat moment goed weer: 

“If  you  are  in  the  medical  business,  you  want  to  be  sure  that  the  thermometer  is  the  right  one  for  benchmarking things properly. The accounting systems in the economy are the thermometer, and I’m not  sure their measurement scale is the right one (FT, 2008).”  

 

Vanuit  het  Institute  of  International  Finance  (IIF)  werd  onder  aanvoering  van  Josef  Ackermann,  voorzitter  van  het  IIF  en  CEO  van  Deutsche  Bank,  een  lobby  gestart  met  als  doel  een  herclassificatiemogelijkheid  binnen  IAS  39  te  bewerkstelligen  (Financial  Times,  2008).  De  lobby  werd  opgemerkt  door  vooraanstaande  politici  op  nationaal  en  Europees  niveau  waarbij  men  zich  zorgen  begon  te  maken  over  het  procyclische  effect  van  fair  value  accounting  en  de  gevolgen  die  het  zou  kunnen hebben voor de reële economie (Financial Times, 2008). De IASB kwam hierop met een reactie  waarin  het  aangaf  niet  van  plan  te  zijn  de  richtlijnen  te  wijzigingen.  Voorzitter  van  de  IASB,  Sir  David  Tweedie zie hierover het volgende: 

"We are certainly not thinking of any emergency measures to change what we do at present. Some want  "circuit  breakers",  or  a  suspension  of  the  rule  in  unusual  circumstances.  "The  board  is  not  going  to  do  anything like that (Reuters, 2008)" .  

(24)

Het faillissement van Lehman Brothers op 15 september 2008  zorgde voor een verdere verslechtering  van  de  financiële  markten.  De  druk  op  IASB  nam  hierdoor  toe.  Een  woordvoerder  van  de    Franse  president, Nicolas Sarkozy, gaf als volgt het standpunt van de president weer: 

   

Mr  Sarkozy  will  call  for  European  leaders  to  agree  a  package  of  fresh  financial  market  regulations,  including “giving time to banks to smooth the effects” of the mark‐to‐market standards, said an official  in Paris (Financial Times, 2008). 

 

Toen op 8 oktober duidelijk werd dat de Europese Commissie een “Carve out” had ontwikkeld waarmee  het  de  paragrafen  negen  en  vijftig  uit  IAS  39  kon  schrappen,  kon  de  IASB  niets  anders  dan  bezwijken  onder  de  druk.  De  “Carve  out”  zou  banken  onbeperkt  de  mogelijkheid  bieden  tot  herclassificeren  van  financiële  instrumenten  vanuit  een  fair  value  categorie  naar  een  reële  waarde  categorie  zonder  de  herclassificatie te hoeven toelichten. Sir David Tweedy verklaarde hierover het volgende: 

“It  was  better  if  the  changes  were  made  by  accountants  rather  than  politicians.  The  changes  are  accompanied  by  extra  disclosure  requirements  that  mean  although  the  new  rules  could  alter  balance  sheets,  it  should  be  possible  to  use  the  footnotes  to  find  details  of  which  assets  were  transferred  (Financial Times, 2008)”. 

  

Waar normaal gesproken de doorvoering van een dergelijke wijziging van de accountingrichtlijnen één  tot twee jaar in beslag neemt (Ter Hoeven en Bout, 2010), werd het amendement op 15 oktober 2008,  twee dagen na goedkeuring van de IASB, goedgekeurd door de Europese Unie. Hiermee werd het proces  van  publieke  consultatie  (“due  process”)  overgeslagen.  Voor  een  totaaloverzicht  van  belangrijke  nieuwsberichten voorafgaand aan het amendement op IAS 39 zie appendix 1. Dit overzicht vormt tevens  de basis voor het onderzoek naar de reactie van de belegger. 

3.3 Herclassificatiemogelijkheden 

In hoofdstuk twee heb ik beschreven dat de FVTPL categorie bestaat uit drie typen instrumenten. Voor  instrumenten  die  zijn  aangewezen  als  FVTPL  en  derivaten  is  het  na  het  amendement  nog  steeds  niet  toegestaan  deze  te  herclassificeren  naar  een  geamortiseerde  kosten  categorie.  Het  verbod  tot  herclassificatie van HFT instrumenten is, onder voorwaarden, opgeheven. Herclassificatie naar de HTM  categorie  is  toegestaan  indien  zich  een  zeldzame  gebeurtenis  heeft  voorgedaan.  Een  zeldzame  gebeurtenis  is  een  ongebruikelijke  gebeurtenis,  waarvan  wordt  ingeschat  dat  de  kans  dat  deze  gebeurtenis zich in de toekomst nogmaals voordoet, zeer klein is. Het illiquide raken van wereldmarkten 

(25)

gedurende  het  derde  kwartaal  van  2008  is  volgens  de  IASB  een  voorbeeld  van  een  zeldzame  gebeurtenis. Verder moet de onderneming over het vermogen beschikken om het instrument tot einde  looptijd  aan  te  houden  (IAS  39.50B).    Herclassificatie  vanuit  FVTPL  naar  L&R  is  toegestaan  indien  het  instrument  voldoet  aan  de  voorwaarden  van  de  L&R  categorie.  Daarnaast  moet  de  onderneming  de  intentie en de mogelijkheid hebben het actief aan te houden tot in de voorzienbare toekomst of tot het  einde van de looptijd. Er wordt geen definitie van voorzienbare toekomst gegeven (IAS 39.50D). 

Herclassificatie  van  AFS  instrumenten  is  alleen  mogelijk  indien  het  instrument  voldoet  aan  de  voorwaarden  van  de  L&R  categorie.    Daarnaast  moet  de  onderneming  de  intentie  en  de  mogelijkheid  hebben het actief aan te houden tot in de voorzienbare toekomst of tot het einde van de looptijd (IAS  39.50E).  Voor  AFS  instrumenten  is  het  niet  mogelijk  om  de  instrumenten  te  herclassificeren  naar  de  HTM categorie.  

Herclassificatie  kon  worden  toegepast  vanaf  15  oktober  2008.  Daarnaast  bestond  de  mogelijkheid  te  herclassificeren met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008. Voorwaarde was dat het instrument op 1 juli  aan  de  gestelde  voorwaarden  voldeed.  Na  1  november  2008  was  herclassificatie  met  terugwerkende  kracht niet meer mogelijk (IAS 39.50C). De te verantwoorden geamortiseerde kostprijs betreft de reële  waarde  op  het  moment  van  herclassificeren.  Het  verschil  tussen  de  nominale  waarde  en  de  geamortiseerde kostprijs wordt geamortiseerd over de resterende looptijd. Ongerealiseerde winsten en  verliezen in OCI worden geamortiseerd over de resterende looptijd.  

3.4 De invloed van herclassificaties op het vermogen 

Een  herclassificatie  naar  een  L&R  of  HTM  categorie  houdt  in  dat  vanaf  dat  moment  het  instrument  gewaardeerd wordt tegen de geamortiseerde kostprijs. Schommelingen in de reële waarde hebben geen  invloed  meer  op  de  boekwaarde  van  het  instrument.  De  waarde  van  het  instrument  kan  enkel  nog  wijzigen  indien  de  eigenaar  van  het  instrument  van  mening  is  dat  geprojecteerde  toekomstige  kasstromen  niet  meer  gerealiseerd  zullen  worden,  en  het  instrument  afgewaardeerd  dient  te  worden  middels  een  bijzondere  waardevermindering.  Het  jaar  2008  werd  gekenmerkt  door  dalende  marktprijzen  voor  financiële  instrumenten.  Indien  een  financieel  instrument  in  deze  periode  werd  gewaardeerd  tegen  de  reële  waarde,  dan  diende  de  onderneming  de  dalende  marktprijs  te  verantwoorden in het vermogen via het resultaat (FVTPL‐instrumenten), dan wel direct (AFS‐ non‐debt‐ instrumenten). Voor FVTPL‐ en AFS‐instrumenten was 2008 daarom een slecht jaar. Alleen voor FVTPL‐ instrumenten gold overigens dat de waardedalingen het kernkapitaal aantasten. Gezien de reacties van  de bankiers en politici was het een “te slecht” jaar. Zij vonden dat de marktwaardes door illiquiditeit op 

(26)

de  markten  niet  langer  de  fundamentele  waardes  van  de  instrumenten  representeerden.  Met  andere  woorden, de dalende marktwaardes tasten onterecht het vermogen van de banken aan.  

Door het amendement kregen de banken de mogelijkheid om de financiële instrumenten te verplaatsen  naar  een  geamortiseerde  kostprijs  categorie  mits  de  instrumenten  voldeden  aan  eerder  genoemde  criteria.  Je  zou  kunnen  stellen  dat  de  banken  hierdoor  het  prijsrisico  van  een  financieel  instrument  vanuit  accountingoogpunt  konden  mitigeren.  Dit  geldt  zowel  voor  positieve  als  negatieve  risico’s.  Het  risico dat de marktprijzen nog verder zouden dalen zou in ieder geval geen invloed meer hebben op het  vermogen (AFS‐ en FVTP‐instrumenten) en het kernkapitaal (FVTPL‐ en AFS non‐debt instrumenten). 

3.5 Verplichte toelichting bij herclassificaties 

Diverse  gerenomeerde  onderzoekers  stellen  dat  de  reële  waarde  een  relevanter  inzicht  geeft  van  de  waarde  van  een  financieel  instrument  dan  de  geamortiseerde  kostprijs  (Barth  1996,  Scott  2009).  Dit  houdt in dat een herclassifatie automatisch leidt tot een minder relevant beeld. Om te voorkomen dat  de  lezer  van  de  jaarrekening  benadeeld  wordt  door  het  amendement,  heeft  de  IASB  additionele  toelichtingvereisten  bij  een  herclassificiatie  opgenomen  in  IFRS  7.  Richtlijn  IFRS  7  bevat  de  toelichtingvereisten van financiële instrumenten. De toegevoegde vereisten zijn:   Geherclassificeerde posities per categorie   Ongerealiseerde winsten en verliezen vorig boekjaar   Ongerealiseerde winsten en verliezen tot aan het moment van herclassificeren   Reële waarde op balansdatum   Zeldzame gebeurtenis die heeft geleid tot de herclassificatie  Volgens de IASB is de lezer van de jaarrekening door de eerste drie toelichtingen in staat een inschatting  te maken van de kwaliteit van de instrumenten. Met toelichting vier is de lezer zelfstandig in staat de  hoogte  van  het  vermogen  te  bepalen  zonder  een  herclassificatie.  Verder  heeft  de  IASB  binnen  IFRS  7  opgenomen  dat  de  onderneming  in  de  volgende  boekjaren  de  ongerealiseerde  winsten  en  verliezen  dient toe te lichten (IFRS 7.12A). 

 

In hoofdstuk drie heb ik de reden, het ontstaan en de invloed op het vermogen van het amendement op  IAS  39  beschreven.  Zoals  in  de  inleiding  beschreven  blijkt  uit  onderzoek  van  J.P.  Morgan  (2008)  dat  banken massaal gebruik hebben gemaakt van de herclassificatiemogelijkheid. Uit dit hoofdstuk blijkt dat  een herclassificatie er voor kan zorgen dat het vermogen van een bank toeneemt. Uit dit hoofdstuk blijkt  tevens  dat  een  lezer  van  de  jaarrekening  ook  na  het  amendement  nog  altijd  in  staat  is  zelfstandig  de 

(27)

hoogte  van  het  vermogen  te  bepalen  zonder  toepassing  van  herclassificaties.  Er  van  uitgaande  dat  de  lezer  van  de  jaarrekening  in  staat  is  deze  beoordeling  te  maken,  kan  de  achterliggende  reden  voor  herclassificeren daarom niet liggen in het verhogen van de waarde van de onderneming. In het volgende  hoofdstuk  ga  ik  verder  met  een  argumentatie  waarom  ik  verwacht  dat  de  belegger  zal  reageren  en  presenteer ik tevens de hierop gebaseerde hypotheses die te grondslag ligt aan mijn onderzoek.  

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op grond van deze overwegingen wordt aangenomen dat in de situatie waarin de stikstof vrijkomt door mineralisatie van organische stof en er nagewassen geteeld worden er

In de onderste twee klei- lagen moet een golfribbelpatroon zichtbaar zijn, maar dit werd niet waar- genomen, omdat de weersomstandigheden niet zo best waren.. Na de bezichtiging

CHAPTER 5 MODELLING CONSUMERS’ HETEROGENEOUS PREFERENCES AND WILLINGNESS TO PAY FOR FOOTPRINT ATTRIBUTES AND QUANTIFICATION OF WELFARE IMPLICATIONS OF WATER AND CARBON

The aim of this manuscript was to organize and synthesize previous research on resilience-promoting processes, in order to inform the design and development of a

Uit eerdere inventarisaties/enquêtes Meerburg et al., 2008 is gebleken dat in de Hoeksche Waard de aandacht bij het waterschap Hollandse Delta voor ecologisch beheer van dijken

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Ook de financiering met 1,5 miljoen euro door ZonMw van het zogenaamde WIDE-project waarin het Antoni van Leeuwenhoek, het UMC Utrecht en de Hartwig Medical Foundation

Alle richtlijnen bevelen eenzelfde combinatievolgorde van een klinische beslisregel, D-dimeer en computertomografie pulmonalisangiografie (CTPA) aan voor de diagnostiek