Marktreactie op het amendement van IAS 39
De houding van de belegger ten opzichte van een mogelijke wijziging van de
accountingrichtlijn voor de waardering van financiële instrumenten
Samenvatting Ik onderzoek de reactie van de belegger op nieuwsberichten voorafgaand aan het amendement op IAS 39. De nieuwsberichten hebben, afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht, de potentie om de verwachting van de belegger van een wijziging van de accountingrichtlijn voor de waardering van financiële instrumenten, positief of negatief bij te stellen.Reële waarde accounting heeft voor veel ophef gezorgd tijdens de financiële crisis. Meerdere belanghebbenden beschuldigen reële waarde accounting van procycliciteit. In mijn onderzoek stel in op basis van eerder onderzoek een verwachting op van de reactie van de belegger op zeven nieuwsberichten waarin over een mogelijke wijziging van IAS 39 wordt gesproken. Ik concludeer dat de belegger op drie nieuwsberichten heeft gereageerd door het aan of verkopen van aandelen van Europese banken. Opvallend is het onderscheid tussen de nieuwsberichten waarbij ik wel en niet een reactie meet. De nieuwsberichten waar ik wel een reactie meet hebben als overeenkomst dat de houding van een groep belanghebbenden expliciet in het nieuwsbericht wordt verwoord door de leider van de groep. Mijn onderzoek toont aan dat de belegger accountingregelgeving relevant vindt en de ontwikkelingen op dit gebied nauwlettend volgt. Trefwoorden: Amendement, IAS 39, Eventstudie, Marktreactie, Reële waarde accounting, Kapitaalvereisten, Financiële crisis , illiquiditeit
Marktreactie op het amendement van IAS 39
De houding van de belegger ten opzichte van een mogelijke wijziging van de
accountingrichtlijn voor de waardering van financiële instrumenten
Student: Feico Boonstra Studentnummer: S1661426 Email: boonstra.feico@kpmg.nl Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en Bedrijfskunde Master: Msc Accountancy Eerste begeleider: Drs. J.L. Bout RA Tweede begeleider: Prof. Dr. R.L. ter Hoeven RA Datum: 17 februari 2013Voorwoord
Deze thesis staat voor mij gelijk aan een zware maar ook zeer leerzame periode. De thesis heeft mij doen inzien dat niets vanzelf komt en dat discipline misschien wel belangrijker is dan kennis. Ik beschouw dit opgedane inzicht als zeer waardevol en ga hier dan ook nog veel gebruik van maken in de toekomst. Ik zal in alles wat ik doe het maximale van mijzelf eisen omdat ik door deze thesis weet dat alleen deze instelling leidt tot een voor mij bevredigend resultaat en een voldaan gevoel.
Ik ben zeer tevreden met het door mij gekozen onderwerp, omdat het twee van mijn interesses, Accounting en Finance, samenbrengt. Het onderwerp en de samenhang tussen de verschillende deelonderwerpen hebben mij de bankenwereld beter doen begrijpen en ik verwacht dat deze kennis mij in de toekomst nog vaak van pas zal komen.
Het meest waardevol is voor mij echter dat ik heb geleerd hoe ik zelfstandig een wetenschappelijk onderzoek moet verrichten. Waar ik voorheen de verschillende onderdelen binnen een onderzoek zag als verplichte nummers die afgewerkt moesten worden, begrijp ik nu de samenhang, en weet ik hoe ik een probleem vanuit een wetenschappelijke invalshoek kan oplossen.
Deze thesis had ik niet kunnen maken zonder de hulp van een aantal personen. Allereerst wil ik mijn vriendin Leonie en mijn familie bedanken voor de steun die zij mij de afgelopen periode hebben gegeven. Verder wil ik mijn goede vriendin Floor bedanken voor haar opbouwende kritieken op mijn werk. Haar aanwijzingen en tips hebben mij doen inzien wat wetenschappelijk onderzoek inhoudt en hoe een wetenschapper een probleem dient op te lossen. Tenslotte wil ik mijn scriptiebeleider, de heer Bout, bedanken voor zijn geduld, en de inzichten die hij mij in het onderwerp heeft gegeven.
Ik hoop dat de lezer van deze thesis plezier zal beleven tijdens het lezen maar bovenal er van leert. Leren is naar mijn mening waar het leven om draait en dat is wat ik met deze thesis heb gedaan.
Amsterdam, februari 2013
Inhoudsopgave
Voorwoord ... 1 Inhoudsopgave ... 2 1. Inleiding ... 4 1.1 Relevantie ... 6 1.2 Onderzoeksvragen ... 7 1.3 Opbouw onderzoek ... 8 2. Europese verslaggevingsregels voor financiële instrumenten en kapitaalregelgeving ... 9 2.1. Verslaggevingsrichtlijnen voor financiële instrumenten ... 9 2.2 Waardering van financiële instrumenten ... 10 2.2.1 reële waarde waardering in actieve en inactieve markten ... 11 2.3 Herclassificatie tussen categorieën ... 13 2.4 Kapitaalregelgeving ... 14 2.5 Relatie tussen kapitaalvereisten en de accountingrichtlijnen ... 15 3. Het amendement op IAS 39 ... 17 3.1 De Kredietcrisis ... 17 3.2 Illiquide markten voor financiële instrumenten ... 19 3.3 Het Amendement op IAS 39 ... 21 3.3 Herclassificatiemogelijkheden ... 22 3.4 De invloed van herclassificaties op het vermogen ... 23 3.5 Verplichte toelichting bij herclassificaties ... 24 4. Eerder onderzoek en hypotheses ... 26 4.1 Eerder onderzoek naar de gevolgen van het amendement op IAS 39 ... 26 4.2 Eerder onderzoek naar de relatie tussen de waardering van financiële instrumenten en kapitaalvereisten ... 27 4.3 Marktreacties op mogelijke wijzigingen van accountingrichtlijnen ... 29 4.4 Hypotheses... 31 5. Data en onderzoeksmodel ... 33 5.1 Data ... 33 5.1.1 Gebeurtenissen ... 33 5.1.2 Aandelen ... 355.1.3 Rendementen ... 37 5.2 Eventstudie ... 38 5.2.1 Verwacht rendement ... 38 5.2.2 Abnormaal rendement ... 41 5.2.3 Non‐parametrische test ... 42 5.2.4 Lineaire regressie ... 43 6. Resultaten ... 45 6.1 Beschrijvende statistieken ... 45 6.2 Abnormale rendementen ... 46 6.3 Lineaire Regressie ... 48 6.4 Analyse ... 49 7. Conclusie, beperkingen en vervolgonderzoek ... 53 7.1 Implicaties ... 53 7.2 Beperkingen en vervolgonderzoek ... 54 Referenties ... 55 Appendices ... 60
1. Inleiding
Over de rol van accountingrichtlijnen voor financiële instrumenten tijdens de financiële crisis bestaat veel discussie. Aan de ene kant is een groep die beargumenteert dat reële waarde accounting de financiële crisis heeft verstrekt door de procyclysche werking die het heeft. Aan de andere kant is een groep die beargumenteert dat de reële waarde altijd de fundamentele waarde representeert, ook al is er sprake van een illiquide markt. Deze discussie zal nooit een winnaar opleveren. Waarschijnlijk zitten in beide standpunten waarheden en kan de reële waarde voor de ene partij op dat moment een voordelige waarderingsgrondslag zijn, terwijl de andere partij juist meer gebaat is bij een geamortiseerde kostprijs als waarderingsgrondslag. Het voordeel van de financiële crisis is dat er gebeurtenissen plaatsvinden, ook op accounting gebied, die onderzocht kunnen worden en waarvan men kan leren. De gebeurtenis die in deze thesis centraal staat is het amendement op IAS 39 van 13 oktober 2008. Door de verschillende belanghebbenden en de tegengestelde belangen is dit onderwerp een geschikt onderwerp om de houding en gevolgen voor de belanghebbenden te onderzoeken. In deze thesis staat de houding van de belegger centraal. Door de reactie van de belegger te meten op belangrijke gebeurtenissen rondom het amendement onderzoek ik wat het standpunt was een grote groep belanghebbenden ten opzichte van reële waarde accounting van voornamelijk financiële instrumenten die tijdens de financiële crisis verhandeld werden op illiquide markten.
De accountingrichtlijn voor financiële instrumenten, IAS 39, geeft onder voorwaarden twee waarderingsmogelijkheden. Financiële instrumenten kunnen worden gewaardeerd tegen de reële waarde of tegen de geamortiseerde kostprijs. De waarderingsmethodiek wordt bij eerste opname van het instrument bepaald. De classificatie is afhankelijk van de aard van het instrument en de intentie van het management met het instrument. Na eerste opname was het niet mogelijk de classificatie te wijzigen. De financiële instrumenten die tijdens de financiële crisis voor problemen zorgden en waarvan de markten op den uur illiquide raakten waren voornamelijk door Amerikaanse subprime hypotheken gedekte obligaties. De instrumenten werden voornamelijk gekocht en verhandeld door Amerikaanse en Europese banken en investeringsfondsen. Door de aard en de intentie van het management werden deze instrumenten geclassificeerd in een reële waarde categorie. Voor de zomer van 2007 was de markt voor door Amerikaanse subprime hypotheken gedekte obligaties een bloeiende markt waarop grote volumes werden verhandeld. Begin 2007 werd duidelijk dat de onderliggende hypotheken te maken kregen met wanbetalingen. De hypotheekgevers waren niet langer in staat aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Op de markt was onduidelijkheid over de kwaliteit van de gedekte
obligaties en de markten werden illiquide. Volgens Brunnermeier (2009) kwamen meerdere banken in een “loss spiral” terecht doordat zij gedwongen werden de ongerealiseerde verliezen op instrumenten te verantwoorden in het vermogen. De daling van het vermogen zorgde voor een daling van de kapitaalratio’s. Door verkoop van de instrumenten probeerden de banken de ratio’s te verbeteren. De vraag naar de instrumenten was echter laag waardoor de reële waardes van de instrumenten nog verder daalden.
Begin 2008 kwam de Europese banken lobby in opstand. De banken waren van mening dat de marktwaardes niet langer een juiste grondslag waren voor de reële waarde. Verder gaven de banken aan niet de intentie te hebben de instrumenten op korte termijn te verkopen en waren hierdoor van mening dat de huidige marktwaardes onnodig het vermogen naar beneden brachten. Ondanks verzoeken vanuit zowel de banken als de politiek weigerde de International Accountanting Standards Board (IASB) de standaard te wijzigen. Na de val van Lehman Brothers ontstond uiteindelijk een onhoudbare situatie. De Europese Unie (EU) voerde de druk op door te dreigen met een “carve out” in IAS 39. Met een carve out kan de EU woorden uit een richtlijn schrappen. Met de carve out in IAS 39 zouden banken onbeperkt en zonder toelichting financiële instrumenten kunnen herclassificeren. De IASB wilde deze situatie voorkomen, en kwam op 13 oktober 2008 met een amendement op IAS 39. Onder voorwaarden was het vanaf dat moment mogelijk financiële instrumenten te herclassificeren vanuit een reële waarde categorie naar een geamortiseerde kostprijs categorie, mits de herclassificaties voldoende werden toegelicht waardoor de lezer van de jaarrekening in staat was om zelfstandig het resultaat te bepalen zonder herclassificaties.
Vele Europese banken maakten gebruik van het amendement. Volgens onderzoek van de Amerikaanse bank J.P. Morgan (2010) onder 43 Europese banken, hebben 32 banken gebruik gemaakt van het amendement. Een boekverlies van € 39 miljard werd hiermee voorkomen. De impact op het totale resultaat was € 27 miljard1. In totaal werd voor € 620 miljard aan financiële instrumenten geherclassificeerd. Volgens Bushman en Landsman (2010) wordt het amendement politiek gezien als een redmiddel om druk van de banken af te halen. Banken zijn gehouden aan strenge kapitaalvereisten vanuit Bazel II. Door de dalende marktprijzen verslechterden de kapitaalratio’s. Het niet voldoen aan gestelde kapitaalratio’s kan vergaande gevolgen hebben en banken zullen daarom alles proberen om dit voorkomen. Volgens onder andere Wall en Peterson (1996) zijn er meerdere mogelijkheden om de kapitaalratio’s te verhogen. Zo kunnen banken besluiten om risicovolle activa af te stoten door
1
Het verschil (12 miljard) tussen het boekverlies en het ongerealiseerde verlies in het resultaat wordt veroorzaakt door AFS‐ instrumenten. Ongerealiseerde verliezen op AFS‐instrumenten worden direct verantwoord in het vermogen onder de Other Comprehensive Income reserve en hebben daarom geen invloed op het resultaat (zie verder hoofdstuk 2).
financiële instrumenten te verkopen. Verder kunnen banken nieuw kapitaal aantrekken door extra aandelen uit te geven en kan besloten worden om geen dividenden uit te keren. Door het risico op een “loss spiral” was verkoop van de instrumenten geen aantrekkelijke optie. Ook werd het uitgeven van nieuwe aandelen als onaantrekkelijk beschouwd door de beperkte vraag. Het amendement was daardoor het ideale redmiddel voor de banken. Herclassificaties konden met terugwerkende kracht tot 30 juni 2008 worden uitgevoerd. De ongerealiseerde verliezen geboekt in de periode tussen 30 juni en 15 oktober konden hierdoor worden terug geboekt in het resultaat en toekomstige ongerealiseerde verliezen zouden geen impact meer hebben op het resultaat en het en het Bazel II kapitaal.
Het amendement zou hierdoor ook voor de belegger gunstig moeten zijn omdat impopulaire maatregelen zoals het uitgeven van nieuwe aandelen, of het inhouden van dividenden in mindere mate noodzakelijk waren. In deze thesis onderzoek ik of de belegger het amendement als gunstig beschouwde en daarom een belang had bij het invoeren van het amendement. Ik onderzoek de reactie van de belegger door de abnormale rendementen op 91 Europese bankaandelen te meten na zeven nieuwsberichten waarvan ik verwacht dat de belegger zijn verwachting afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht, positief of negatief heeft bijgesteld. De nieuwsberichten zijn afkomstig uit de Financial Times of Reuters en zijn in de periode vanaf 13 maart tot 13 oktober 2008 gepubliceerd. In de nieuwsberichten wordt onderscheid gemaakt tussen nieuwsberichten die de verwachting positief of negatief bijstellen. Positieve nieuwsberichten bevatten commentaren van voorstanders van een amendement. Dit waren de banken, politici en de Europese Commissie. De negatieve nieuwsberichten bevatten commentaren van de IASB omdat zij tot 13 oktober tegenstander waren van een amendement.
1.1 Relevantie
Met mijn onderzoek geef ik een beeld van de houding van de belegger ten opzichte van het amendement op IAS 39. De resultaten van mijn onderzoek kunnen gebruikt worden om beslissingen in het verleden te evalueren maar ook als basis dienen voor toekomstig onderzoek voorafgaand aan een wijziging van de accountingregels. Uit mijn onderzoek, maar ook uit bijvoorbeeld het onderzoek van Armstrong et al (2010) naar nieuwsberichten voorafgaand aan de invoering van IFRS in Europa, blijkt dat de belegger reageert op mogelijke wijzigingen van accountingregelgeving. De regelgever kan van deze kennis gebruik maken en hier rekening mee houden bij toekomstige wijzigingen.
Mijn onderzoek draagt bij aan het zogenaamde “marktgeoriënteerd verslaggevingonderzoek” waartoe ook het bekende onderzoek van Ball en Brown (1968) behoort. Dergelijk onderzoek meet de reactie van de markt op gebeurtenissen rond financiële verslaggeving. Deze gebeurtenissen kunnen betrekking hebben op de daadwerkelijk publicatie van een jaarverslag zoals in het onderzoek van Ball en Brown,
maar ook op wijzigingen in de verslaggevingsregelgeving zoals in het onderzoek van Armstrong et al en mijn onderzoek.
Mijn onderzoek geeft verder inzichten voor de discussie rondom reële waarde accounting versus historische kostprijsaccounting. Hoewel ik in mijn onderzoek niet veel aandacht zal besteden aan deze discussie, en mijn onderzoek ook geen antwoord zal geven op de vraag welke grondslag beter is, biedt mijn onderzoek wel inzicht in de houding van de belegger ten opzichte van reële waarde accounting bij illiquide markten. Omdat mijn onderzoek naar mijn mening de houding van de belangrijkste belanghebbende van de jaarrekening onderzoekt, zijn mijn gevonden resultaten relevant voor deze discussie.
1.2 Onderzoeksvragen
In mijn onderzoek meet ik de reactie van de belegger op gebeurtenissen voorafgaand aan het amendement op IAS 39. De centrale onderzoeksvraag die ik met mijn onderzoek ga beantwoorden luidt daarom als volgt:
“Hebben de nieuwsberichten waaruit de belegger, afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht, een inschatting kon maken over een mogelijke wijziging van IAS 39, geleid tot een significant abnormaal rendement op de aandelen van Europese banken”
Voordat ik mijn onderzoek uitvoer, schets ik een theoretisch kader waarin ik de volgende deelvragen beantwoord:
“Hoe dienden de banken de instrumenten te waarderen voor het amendement op IAS 39?”
En:
“Wat is de relatie tussen de accountingrichtlijnen voor financiële instrumenten en kapitaalregelgeving?”
Het amendement is ontstaan op het hoogtepunt van de financiële crisis. Door beantwoording van de volgende deelvraag leg ik de relatie uit tussen de financiële crisis en het amendement.
“Hoe heeft de financiële crisis kunnen leiden tot een amendement op IAS 39?”
Voor mijn onderzoek moet ik een inschatting maken van nieuwsberichten waarvan ik verwacht dat de inhoud zal zorgen voor een reactie bij de belegger. Omdat mijn onderzoek zich afspeelt in een turbulente periode op de financiële markten waarin vele gebeurtenissen plaatsvonden die kunnen leiden tot een reactie bij de belegger, controleer ik of gelijktijdig met de aangewezen nieuwsberichten, gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die mogelijk een betere verklaring kunnen zijn voor een
gemeten abnormaal rendement. Ik breng bovenstaande tot uiting door beantwoording van de volgende deelvragen:
“Welke nieuwsberichten hadden de potentie om de inschatting van de belegger over een mogelijke amendement op IAS 39 positief of negatief bij te stellen?”
En:
“Welke nieuwsberichten zouden verstorend kunnen werken, en mogelijk een betere verklaring kunnen geven voor de gemeten abnormale rendementen?”
Ik verwacht dat de belegger afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht positief of negatief reageert. Per nieuwsbericht zal ik daarom onderstaande deelvraag beantwoorden: “Wat is de verwachte reactie van de belegger op de aangewezen nieuwsberichten?” Om tenslotte een antwoord te kunnen geven op de centrale onderzoeksvraag geef ik antwoord op de volgende vraag: “Hoe reageerde de belegger op de aangewezen nieuwsberichten?”
1.3 Opbouw onderzoek
Ik vervolg deze thesis met het geven van een antwoord op de eerste twee deelvragen door in hoofdstuk twee de relevante regelgeving te beschrijven en in te gaan op de geldende kapitaalregelgeving ten tijde van de gebeurtenissen. Vervolgens beantwoord ik deelvraag drie in hoofdstuk drie waarbij ik inga op financiële crisis en hoe deze crisis ervoor heeft gezorgd dat de IASB uiteindelijk een amendement op IAS 39 heeft moeten doorvoeren. Ook geef ik in hoofdstuk drie een beschrijving van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het amendement waarmee ik een antwoord geef op deelvraag vier. Om een verwachting van de reactie te creëren maak ik gebruik van eerder onderzoek en geef zodoende in hoofdstuk vier antwoord op deelvraag zes. Om te komen tot juiste conclusies is het belangrijk dat ik rekening houd met verstorende gebeurtenissen. Ik controleer voor verstorende gebeurtenissen in hoofdstuk vijf waarin ik een beschrijving geef van de gebuikte data en het onderzoeksmodel. In hoofdstuk zes presenteer ik mijn resultaten die ik tevens voorzie van een analyse. Hiermee geef ik antwoord op deelvraag zeven. In hoofdstuk zeven zal ik tenslotte een antwoord geven op de2. Europese verslaggevingsregels voor financiële instrumenten en
kapitaalregelgeving
Ik beschrijf in hoofdstuk twee het regelgevende kader waarbinnen mijn onderzoek zich afspeelt. Mijn onderzoek komt voort uit een wijziging van de verslaggevingrichtlijnen voor financiële instrumenten. Volgens sommige wetenschappers (o.a. Bushman en Landsman 2010) was deze wijziging een middel om de Europese banken te helpen bij het voldoen aan de kapitaalvereisten vanuit Bazel II. Ik beschrijf de IFRS verslaggevingrichtlijn voor financiële instrumenten, IAS 39. Ik ga hierbij in op de vier classificatiemogelijkheden en de wijze van waarderen. Verder ga ik in op de kapitaalvereisten waar de banken zich aan dienen te houden volgens Bazel II. Ik sluit het hoofdstuk af met het uitleggen van de relatie tussen de verslaggevingsrichtlijnen en kapitaalvereisten.
2.1. Verslaggevingsrichtlijnen voor financiële instrumenten
Beursgenoteerde banken zijn in Europa verplicht te rapporteren volgens International Financial Reporting Standards (IFRS). Het opstellen en wijzigen van deze standaarden is de verantwoordelijkheid van de International Accounting Standards Board (IASB). De IASB is een internationaal onafhankelijk orgaan belast met het opzetten van standaarden voor het opstellen van jaarrekeningen. De IASB bestaat uit 14 leden die allen expert zijn op het gebied van financiële verslaggeving. De leden zijn afkomstig van accountancyfirma’s, het bedrijfsleven en de overheid. In het kader van dit onderzoek zijn de verslaggevingsrichtlijnen IAS 32, IAS 39 en IFRS 7 van belang. IAS 32 geeft richtlijnen voor de presentatie van financiële instrumenten. IAS 39 geeft richtlijnen voor de waardering van de instrumenten. IFRS 7 geeft richtlijnen voor de toelichting bij Financiële Instrumenten. IAS 32 definieert een financieel instrument als volgt:
“Een overeenkomst, die leidt tot een financieel actief bij een partij en een financiële verplichting of een eigen‐vermogeninstrument bij een andere partij (IAS 32.11)”
Volgens IAS 32 kunnen financiële instrumenten worden onderscheiden in primair en afgeleide instrumenten. Tot de primaire instrumenten behoren liquide middelen, vorderingen, schulden, aandelen en obligaties. Afgeleide instrumenten zijn opties, swaps, termijncontracten en futures (IAS 39 AG9). Nadat een onderneming een activum heeft aangemerkt als een financieel instrument, dient het verslaggevingrichtlijn IAS 39 te gebruiken voor de waardering van het instrument.
2.2 Waardering van financiële instrumenten
IAS 39 geeft verslaggevingsrichtlijnen voor de eerste opname en de waardering van een financieel instrument. IAS 39 gebruikt hiervoor vier classificatiecategorieën (IAS 39.9). Bij eerste opname in de financiële verslaggeving wordt het instrument toegewezen aan een categorie. In het vervolg wordt het instrument gewaardeerd volgens de waarderingsgrondslagen die behoren bij die categorie. De categorieën onderscheiden zich qua waardering voornamelijk door de wijze van verantwoorden van ongerealiseerde verliezen in het vermogen. Er is geen sprake van vrije keuzemogelijkheid. Per categorie gelden vereisten waaraan een instrument moet voldoen. IAS 39 onderscheid de volgende categorieën (IAS 39.9): Fair Value Trough Profit or Loss (FVTPL) Loans and Receivables (L&R) Held to Maturity (HTM) Available for Sale (AFS) Fair Value Trough Profit or Loss (FVTPL)
FVTPL instrumenten worden altijd gewaardeerd tegen de reële waarde. Zowel gerealiseerde als ongerealiseerde verliezen worden direct verantwoord in het resultaat (IAS 39.55A). IAS 39 definieert het begrip reële waarde als volgt:
‘Het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een verplichting kan worden afgewikkeld tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen, die onafhankelijk zijn(IAS 39.9)’. De FVTPL categorie bestaat uit twee subcategorieën. Held for trading (HFT) en de Fair Value optie (FV): Held for trading (HFT):
HFT‐instrumenten worden gekenmerkt door de intentie die het management heeft om met de instrumenten te handelen. De instrumenten maken onderdeel uit van een handelsportefeuille. Een instrument behoort tot een handelsportefeuille indien het aan de volgende voorwaarden voldoet: 1. Instrumenten gehouden met als doel te verkopen of terugkopen op korte termijn;
2. Instrumenten waarbij een patroon van korte termijn winst behalen bestaat, of;
3. Instrumenten die voldoen aan de definitie van een derivaat, echter niet zijn aangemerkt als hedging derivaat (IAS 39.9A).
Fair Value optie (FV):
De FV optie geeft ondernemingen de mogelijkheid een minder volatiel resultaat te verantwoorden. Hiervoor worden instrumenten bij eerste opname gekoppeld. Door activa en passiva of gelijke wijze te waarderen wordt een mismatch verkomen en zal het resultaat minder schommelingen vertonen. Voldoen aan de criteria van HFT is geen vereiste.
De reële waarde van een instrument dient te worden bepaald volgens een 3‐level hiërarchie (IFRS 7). In eerste instantie betreft de reële waarde de observeerbare marktprijs (level 1). Is er geen marktprijs beschikbaar, dan wordt de prijs afgeleid van de prijs van een instrument met dezelfde kenmerken (Level 2). Zijn er helemaal geen prijzen beschikbaar dan wordt het mark‐to‐model toegepast waarin onobserveerbare input en model veronderstellingen worden gebruikt (Level 3). Voornamelijk level 1 en level 2 waarderingen hebben tijdens de crisis veel kritiek ontvangen. Door inactieve markten en gedwongen verkopen zouden de marktprijzen niet langer de fundamentele waarde van het instrument representeren.
2.2.1 reële waarde waardering in actieve en inactieve markten
Volgens de IASB is de reële waarde een prijs die tot stand is gekomen in een ordelijke transactie tussen twee partijen op de waarderingsdatum. Een ordelijke transactie wordt gekenmerkt door partijen die welwillend zijn om te handelen en waarbij sprake is van een adequate blootstelling aan de markt. De IASB geeft aan dat een gedwongen verkoop niet als een ordelijke transactie kan worden beschouwd, en veelal een te lage prijs voor het instrument representeert. De IASB geeft de volgende indicatoren voor een gedwongen verkoop: een wettelijke verplichting om een instrument te verkopen, een noodzakelijke verkoop van een instrument zonder dat er tijd is om het instrument adequaat in de markt te zetten en de situatie waarbij maar één koper aanwezig is door wettelijke eisen of een gebrek aan tijd.
Verder geeft de IASB aan dat een prijs die tot stand is gekomen in een inactieve markt niet altijd gebruikt kan worden als benchmark voor de reële waarde. Als blijkt dat een waargenomen prijs afkomstig is uit een inactieve markt zal de onderneming zich moeten afvragen of de prijs de reële waarde vertegenwoordigt. Karakteristieken van een inactieve markt zijn onder andere een significante afname van de hoeveelheid handel in het instrument, sterk schommelende prijzen en/of de geobserveerde prijs is niet tot stand gekomen in een recente transactie. Als blijkt dat een markt inactief is, kan een onderneming besluiten om een andere waarderingsmethode te hanteren. In de methode
moeten de huidige marktomstandigheden worden meegenomen. Zo kan het zijn dat de onderneming aanpassingen op de waargenomen marktprijs moet maken voor het krediet‐ en liquiditeitsrisico.
Op het moment dat een markt als inactief wordt beschouwd betekent dit niet dat alle tot stand gekomen transacties kunnen worden aangemerkt als gedwongen verkopen. Als blijkt dat een transactie onderliggend aan de reële waarde een gedwongen verkoop betreft, dient de prijs van deze transactie niet meegenomen te worden in de bepaling van de reële waarde. De IASB maakt de aantekening dat bij het beoordelen of een markt actief is de professionele kritische instelling van de accountant een belangrijke rol speelt. (IASB Expert Advisory Panel oktober 2008 en IASB Staff Summary oktober 2008). Opvallend is de data waarop bovenstaande guidance is uitgebracht. De guidance is ongeveer gelijktijdig met het amendement op IAS 39 gepubliceerd. In de guidance wordt aangegeven dat de opsteller, een expert advisory panel, in mei 2008 is ingesteld. Uit hoofdstuk drie zal blijken dat de IASB in eerste instantie niet van plan was een amendement op IAS 39 door te voeren. Het lijkt er op dat de IASB de markt initieel enkel tegemoet wilde komen met deze guidance waarin wordt aangegeven dat prijzen afkomstig uit gedwongen verkopen niet gebruikt dienen te worden bij de waardering van een financieel instrument, echter onder druk toch de regelgeving heeft moeten wijzigingen. Dit resulteerde uiteindelijk in het amendement op IAS 39.
Loans and Receivables (L&R)
L&R‐instrumenten worden bij eerste opname gewaardeerd tegen de reële waarde vermeerderd of verminderd met eventuele (dis)agio en transactiekosten. Na eerste opname worden L&R‐instrumenten gewaardeerd tegen de geamortiseerde kostprijs. De geamortiseerde kostprijs onderscheidt zich voornamelijk van de historische kostprijs doordat de in de eerste waardering begrepen transactiekosten en (dis)agio over de looptijd als correctie aan de rentebaten respectievelijk ‐lasten worden toegerekend. Voor het toerekenen dient de onderneming de effectieve interestmethode te hanteren (KPMG, 2011). Ongerealiseerde winsten en verliezen worden niet in het vermogen verantwoord. Betreft het ongerealiseerde verlies echter een bijzondere waardevermindering, dan wordt deze in het resultaat, en dus in het vermogen verantwoord (IAS 39.46). L&R‐instrumenten ontvangen periodiek van te voren vastgestelde betalingen en staan niet genoteerd aan een actieve markt. Een eindige looptijd is geen verplicht criterium. Herclassificatie van FVTPL en AFS naar L&R is in beginsel niet mogelijk.
Held to maturity (HTM)
HTM‐instrumenten worden bij eerste opname gewaardeerd tegen de reële waarde vermeerderd of verminderd met eventuele (dis)agio en transactiekosten. Na eerste opname worden HTM‐instrumenten gewaardeerd tegen de geamortiseerde kostprijs. Ongerealiseerde winsten en verliezen worden niet in de resultatenrekening en het vermogen verantwoord. Betreft het ongerealiseerde verlies echter een bijzondere waardevermindering, dan wordt deze wel in het resultaat, en dus in het vermogen verantwoord (IAS 39.46). HTM‐instrumenten zijn financiële instrumenten met vaste of bepaalbare betalingen en een gefixeerde looptijd. Het management moet het voornemen hebben en zowel contractueel als economisch in staat zijn het instrument aan te houden tot het einde van de looptijd. Bij verkoop van een substantiële hoeveelheid HTM‐instrumenten moeten de resterende instrumenten worden overgeheveld naar de AFS‐ of HFT‐categorie. Tevens is het de daaropvolgende twee jaren niet toegestaan instrumenten als HTM te classificeren.
Available for Sale (AFS)
AFS‐instrumenten betreffen voornamelijk instrumenten dien niet voldoen aan de criteria van één van de overige drie categorieën. De AFS‐categorie wordt daarom vaak gezien als een residucategorie. Daarnaast kan een onderneming besluiten om instrumenten aan te wijzen als AFS‐instrumenten ondanks het feit dat deze instrumenten qua karakteristieken geplaatst mogen worden in één van de overige drie categorieën (IAS 39.9). AFS‐instrumenten worden bij eerste opname gewaardeerd tegen de reële waarde. Ongerealiseerde winsten en verliezen worden in het vermogen verantwoord onder de reserve Other Comprehensive Income (OCI). Betreft het ongerealiseerde verlies een bijzondere waardevermindering, dan wordt deze in het vermogen verantwoord via het resultaat (IAS 39.67). Hiervoor moet eerst de opgebouwde OCI reserve naar nul worden gebracht. Bij verkoop van het instrument wordt het saldo in OCI via het resultaat gerealiseerd (IAS 39.55B).
2.3 Herclassificatie tussen categorieën
IAS 39 bood voor het amendement één mogelijkheid tot herclassificatie tussen de categorieën. Financiële instrumenten geplaatst in de AFS‐categorie konden worden geherclassificeerd naar de HTM‐ categorie onder voorwaarde dat het management de intentie had gewijzigd naar behoud tot einde looptijd en zowel contractueel als economisch in staat was het instrument aan te houden tot het einde van de looptijd (IAS 39.54).
2.4 Kapitaalregelgeving
In 1988 is het Bazel Capital Akkoord (Bazel 1, BIS 1) opgesteld door het Bazel Comité voor Banken Supervisie. Het Bazel 1 akkoord bestond uit een serie kapitaalvereisten voor banken. Het doel van de vereisten was het versterken van het internationale banksysteem. Door een gebrek aan diepgang van voor met name de risicobepaling, werd het akkoord in 2004 vervangen door het Bazel II akkoord.
Het Bazel II akkoord is opgebouwd uit drie pilaren: Minimum kapitaalvereisten, Supervisie en Markt discipline (BIS, 2004). In het kader van dit onderzoek is met name pilaar 1 belangrijk. In Pilaar 1 wordt het minimaal aan te houden kapitaal nader uitgewerkt. Het aan te houden kapitaal wordt bepaald door de Capital Adequacy ratio. Capital Adequacy ratio Het aan te houden kapitaal wordt bepaald middels een kapitaalratio (Capital Adequacy Ratio, CAR). Het minimum kapitaalratio betreft het aan te houden kapitaal ten opzichte van de uitstaande risicogewogen activa. De gewichten per type activum zijn gespecificeerd in het Bazel akkoord. De minimum kapitaalratio volgens Bazel II is 8%. Het aan te houden kapitaal dient te worden onderverdeeld in twee “Tiers”. De berekening van het minimumpercentage kan per land verschillen. Onderstaande formule geeft de verhouding tussen het aan te houden kapitaal en het risico gewogen activa weer. Tier 1 kapitaal Tier 2 kapitaal Risico gewogen activa 8% Risico gewogen activa
Uitstaande vorderingen krijgen een risicoweging op basis waarvan uiteindelijk het aan te houden kapitaal wordt bepaald. De risicoweging is afhankelijk van het type activum. Onder Bazel II bestaan twee mogelijkheden om het risicogewicht van een instrument te bepalen: de Standandized Approach en de Internal Ratings‐Based Approach.
Standardized Approach
Onder de standardized approach dienen banken de kredietscore te hanteren zoals bepaald door de rating agencies. Zo geldt voor een AAA staatsobligatie een risicogewicht van 0%, voor een hypotheek 35% en voor een BBB+ bedrijfslening 100%. Dit houdt in dat aan een staatsobligatie geen risico wordt
toegekend en hiervoor geen kapitaal aangehouden hoeft te worden. Voor een BBB+ bedrijfslening geldt dat door de risicoweging een bank 8% van de uitstaande vordering als kapitaal aan moet houden.
Internal Ratings‐Based Approach (IRB)
Een IRB approach houdt in dat een bank haar eigen risicobepalingsmodel hanteert bij het bepalen van het risicogewicht. Het model berekent zelf een verwacht verlies (expected loss). De IRB approach is alleen toegestaan indien de bank voldoet aan meerdere criteria. Daarnaast moet het model goedgekeurd worden door de nationale toezichthouder. In het model moet de bank onderscheid maken tussen de verschillende vorderingen (exposures): Corporate, Sovereign, Bank, Retail en Equity. De risicoweging van de instrumenten wordt bepaald aan de hand van risico parameters. Dit zijn de kans op betalingsachterstanden (Probability of default, PD), de portefeuille in achterstand (Exposure at default, EAD), het waarschijnlijke verlies op de portefeuille in achterstand (Loss given default, LGD) en de looptijd.
Tier 1
Het kernkapitaal bestaat uit het aandelenkapitaal, de algemene reserves, de agioreserve, de reserve koersverschillen en het fonds voor algemene bankrisico’s. Daarnaast behoren in veel EU lidstaten de ongerealiseerde winsten en verliezen reserve vanuit de AFS categorie (OCI) tevens tot het Tier 1 kapitaal. Bazel II schrijft voor dat de ongerealiseerde winsten worden verdisconteerd met 55% bij de berekening van het Tier 1 kapitaal. Volgens Bazel II behoren banken 4% Tier 1 kapitaal aan te houden ten opzichte van het risico gewogen activa.
Tier 2
Het aanvullende kapitaal betreft de overige bestanddelen van het eigen vermogen van een bank waarvan wordt gesteld dat deze kwalitatief minder is dan de bestanddelen van het kernkapitaal. Het aanvullende kapitaal bestaat ondermeer uit de herwaarderingsreserves en achterstelde leningen met een minimum looptijd van vijf jaar. Het totale aan te houden kapitaal mag voor maximaal 50% bestaan uit aanvullend kapitaal.
2.5 Relatie tussen kapitaalvereisten en de accountingrichtlijnen
Ongerealiseerde winsten en verliezen worden voor instrumenten uit de FVTPL‐categorie altijd verantwoord in het resultaat, en dus in het vermogen. Dit deel van het vermogen maakt onderdeel uit van het Tier 1 vermogen. Ongerealiseerde winsten en verliezen op AFS instrumenten worden
verantwoord in de post “Other Comprehensive Income (OCI)”. Deze post maakt in beginsel onderdeel uit van het Tier 1 vermogen. Onder Bazel II dient een bank voor AFS‐instrumenten onderscheid te maken tussen obligaties en overige instrumenten. Betreft het instrument een obligatie, dan behoren de ongerealiseerde winsten en verliezen niet tot het Tier 1 vermogen, dit betreft een zogenaamde prudentieel filter (Besluit prudentiële regels Wft art 91F, Paananen 2012). Toepassing van het prudentieel filter verschilt per land. Zo zijn er landen waar ongerealiseerde winsten en verliezen op obligaties wel worden meegenomen in het Tier 1 vermogen. Ieder land heeft haar eigen prudentiële regels die worden opgesteld door de locale centrale bank. Een vergelijking tussen Tier 1 vermogens van verschillende banken uit verschillende landen wordt hierdoor bemoeilijkt. In mijn onderzoek maak ik geen verdere uitsplitsing voor de samenstelling van het Tier 1 vermogen.
Ongerealiseerde winsten en verliezen op L&R‐ of HTM‐ instrumenten worden niet verantwoord in zowel het resultaat als het vermogen, en hebben hierdoor geen invloed op het Tier 1 kapitaal. Een bijzondere waardevermindering wordt voor de AFS‐, L&R‐ en HTM‐instrumenten wel verantwoord in het resultaat, en heeft hierdoor automatisch invloed op het Tier 1 vermogen. Voor alle instrumenten geldt dat gerealiseerde winsten en verliezen altijd in het resultaat worden verantwoord en hierdoor direct het Tier 1 vermogen verhogen of verlagen.
3. Het amendement op IAS 39
Het amendement op IAS 39 is ontstaan ten tijde van de financiële crisis die begon in 2007. De financiële crisis kenmerkte zich door een hoge mate van illiquiditeit voor een aantal soorten financiële instrumenten(Brunnermeijer, 2009). In hoofdstuk drie beschrijf ik het ontstaan van de financiële crisis en de relatie met het amendement op IAS 39. Hierbij ga ik ondermeer in op de Amerikaanse huizenbubbel, de rol die securitiseren speelde in de crisis en hoe een relatief kleine locale kredietcrisis kon overslaan in een wereldwijde financiële crisis. Ik sluit af met het leggen van een relatie tussen illiquide markten en fair value accounting.
3.1 De Kredietcrisis
Door de Dot‐com bubble ontstond rond 2000 een bearmarket in de Verenigde Staten (Brunnermeijer, 2009). Een bearmarket is een periode waarin aandelenkoersen langdurig in een dalend patroon zitten. De Amerikaanse economie raakte in een recessie. Als reactie verlaagde de Federal Reserve (FED) de rente om zo de economie weer te stimuleren. De lage rente bleef gehandhaafd gedurende de periode 2000‐2005. De lage rente en de stijging daarvan in de periode 2005‐2006 bleek later één van de oorzaken van de kredietcrisis (Brunnermeijer, 2009). Door de extreem lage rente en versoepeling van de kredietvoorwaarden ontstond voor een grote groep Amerikanen, die eerder geen kans maakten op een hypotheek, de mogelijkheid tot het aanschaffen van een woning. De vraag naar koopwoningen nam toe waardoor de prijzen van woningen stegen. Deze stijging leidde ertoe dat woningen steeds meer gebruikt gingen worden als speculatieobject. Woningen werden gekocht met als doel deze op korte termijn met winst te verkopen (“flipping”). Een bron van financiering voor de bank was ondermeer het securitiseren van hypotheken. Door te securitiseren worden hypotheken gebundeld en verkocht aan een Special Purpose Vehicle (SPV). De SPV financiert zichzelf door het uitgeven van obligaties (de eerder aangehaalde door subprime2 hypotheken gedekte obligaties). De reden voor het opzetten van een SPV is dat een hypotheek individueel niet kan worden verhandeld. Het is voor een koper niet efficiënt om van iedere hypotheek het kredietrisico te moeten inschatten. Door het uitgeven van obligaties hoeft alleen maar het kredietrisico van die obligatie te worden ingeschat. De koper gebruikt hiervoor een rating agency (o.a. Fitch, Standard & Poor’s en Moody’s) die op basis van modellen het kredietrisico van de onderliggende hypotheken inschat. Het kredietrisico werd door de rating agencies als zeer laag ingeschat. Enerzijds doordat de obligaties ruim werden gedekt door onderpand. Bij wanbetaling werd de
2
Een subprime hypotheek kenmerkt zich door de karakteristieken van de hypotheekgever. Bij een subprime hypotheek heeft de hypotheekgever een lagere (sub) kredietwaardigheid dan normaal gesproken vereist (prime).
SPV eigenaar van de woning. Door de stijgende huizenprijzen zag men geen risico dat de opbrengstwaarde van de woning lager zou zijn dan de uitstaande hypotheekvordering. Anderzijds veronderstelden de rating agencies een lage correlatie tussen de hypotheken binnen een SPV. Een lage correlatie houdt bijvoorbeeld in dat men de kans laag acht dat twee hypotheekgevers uit verschillende regio’s, tegelijkertijd niet aan de betalingsverplichtigen kunnen voldoen (Coval et al. 2009). Bij dergelijke veronderstellingen wordt voornamelijk gekeken naar micro‐economische gebeurtenissen zoals het sluiten van een fabriek in een regio in plaats van macro‐economische gebeurtenissen zoals het stijgen van de marktrente (Vink, 2009).
Door het securitiseren werd het kredietrisico verlegd van de hypotheekverstrekker naar de obligatiehouder. De hypotheekverstrekker heeft hierdoor een minder groot belang bij een kwalitatief goede hypotheek. Voor de hypotheekverstrekker ontstond een prikkel om zoveel mogelijk hypotheken te verstrekken. Doordat het risico op wanbetaling niet langer bij de hypotheekverstrekker lag, verlaagden de hypotheekverstrekkers de voorwaarden voor een hypotheek. Met andere woorden, de vereisten voor het verkrijgen van een hypotheek werden versoepeld. Hierdoor ontstond het zogenaamde “originate and distribute” model onder de hypotheekverstrekkers (Schwarcz, 2008). Een bekende hypotheeksoort die hieruit is voortgekomen zijn de subprimehypotheken. Een voorbeeld van een subprimehypotheek is de NINJA (No Income No Job and Assets) hypotheek waarbij de hypotheekgever over geen vast inkomen hoeft te beschikken om een hypotheek te krijgen.
Bernanke en Lown (1991) wijzen de populariteit van securitisaties toe aan een toename van liquiditeit en nieuwe investeringsmogelijkheden voor opkomende economieën met een overschot aan spaargelden. De door hypotheken gedekte obligaties werden veelal gehouden door banken en institutionele beleggers. Institutionele beleggers zijn gebonden aan een mandaat waarbij zij enkel in effecten kunnen beleggen met een hoge kredietwaardigheid (Duffy, 2008). Een groot deel van de gedekte obligaties beschikte over een hoge kredietrating.
Volgens Acharya (2009) is de crisis in 2006 ontstaan door de stijgende rente. Sinds 2004 werd de Amerikaanse rente geleidelijk verhoogd door de FED. De Amerikaanse economie was aan het herstellen. Door de rente geleidelijk te verhogen werd de inflatie laag gehouden. De stijgende rente vertaalde zich in hogere maandlasten voor hypotheekgevers met een variabele rente. De hoge maandlasten zorgden voor achterstanden op de hypotheken en hypotheekgevers met een variabelere rente kwamen in de problemen. Het aantal gedwongen verkopen steeg. De toename in aanbod en afname in vraag zorgde voor een daling van de huizenprijzen (Gorton, 2009). De vorderingen uit hoofde van subprime leningen
waren in grote mate ondergebracht in SPV’s. De als gevolg van achterstanden op de vorderingen getroffen voorzieningen werden één op één doorgesluisd naar de obligatiehouders.
Volgens Wouter (2009) hebben kredietbeoordelingsinstanties het kredietrisico te laag ingeschat en de door hypotheken gedekte obligaties een te hoge rating gegeven. Door een te lage correlatie waarde voor wanbetalingen in de waardering van de portefeuille te hanteren bleken de obligaties risicovoller dan verwacht.
De onzekerheid over de waardering van door hypotheken gedekte obligaties zorgde voor problemen op de financiële markten. Banken wisten onderling niet wie in het bezit was van door subprime hypotheken gedekte obligaties. Het ingeschatte kredietrisico tussen banken onderling werd daardoor onzeker. De situatie kwam tot uiting in een grotere TED spread. TED is een acroniem gevormd uit de woorden T‐bill (Amerikaanse staatsobligatie) en Euro Dollar Futures contract. De TED spread is het verschil tussen de risicovolle LIBOR (of EURIBOR) en de risicovrije rente op Amerikaanse staatsleningen. LIBOR staat voor “London Interbank Offered Rate”, EURIBOR voor “Euro Interbank Offered Rate”. LIBOR en EURIBOR worden onder andere gebruikt om leningen te prijzen met een korte looptijd. Gedurende 2003‐2007 was de TED‐spread zeer laag. Toen medio 2007 bekend werd dat bepaalde banken grote hoeveelheden door subprime hypotheken gedekte obligaties bezaten, verdween het onderlinge vertrouwen. Dit resulteerde in een grotere TED‐spread (Brunnermeijer, 2009). Het wantrouwen bereikte haar eerste hoogtepunt op 9 augustus 2007. Die dag werd de Europese Centrale Bank (ECB) gedwongen tot het injecteren van € 95,‐ miljard kapitaal in het interbancaire systeem. De FED injecteerde $ 24,‐ miljard.
3.2 Illiquide markten voor financiële instrumenten
De totale verliezen geleden op de financiële markten als gevolg van de kredietcrisis zijn vele malen groter dan de kredietverliezen op de subprimehypotheken (Brunnermeijer, 2009). Brunnermeijer geeft hiervoor het illiquide raken van markten voor bepaalde financiële instrumenten als oorzaak. Hij onderscheidt hierbij liquiditeit in de volgende twee varianten, financieringsliquiditeit en marktliquiditeit.
Financieringsliquiditeit
Financieringsliquiditeit is de mate waarin kan worden voldaan aan de financieringsbehoefte. Banken zijn veelal gefinancierd met kort vreemd vermogen en moeten hierdoor regelmatig de uitstaande schuld herfinancieren. Door een lage financieringsliquiditeit kan een bank in de problemen komen doordat het zich niet kan herfinancieren. De bank is in die situatie gedwongen tot het verkopen van activa. Met de opbrengst van de verkoop kan het vervolgens aan haar betalingsverplichtingen voldoen. Is de
“gedwongen” verkoop tegen een prijs lager dan de reële waarde, dan spreekt men van een fire sale (Drehman en Nikolaou,2009).
Marktliquiditeit
Marktliquiditeit is het gemak waarmee een financieel instrument kan worden verkocht op de markt (Brunnermeier en Pedersen, 2009). De marktliquiditeit is laag op het moment dat de verkoop van het instrument de marktprijs naar beneden drijft. De markt liquiditeit wordt bepaald door twee factoren. De diepte van de markt en het verschil tussen vraag en aanbod. De diepte van een markt geeft aan hoeveel een verkoper aan instrumenten kan verkopen zonder invloed op de marktprijs uit te oefenen. Het verschil tussen vraag en aanbod wordt bepaald door de bid‐ask spread. De bid‐ask spread geeft het verlies weer indien een verkoper direct het instrument terugkoopt op de markt nadat hij deze eerst heeft verkocht (Nikolaou,2009).
Gedurende 2007‐2008 werden diverse markten voor financiële instrumenten (niet alleen door subprime hypotheken gedekte obligaties, zie paragraaf 4.1) gekenmerkt door een hoge mate van illiquiditeit. Door de beperkte handel kon geen betrouwbare prijs worden vastgesteld. Banken wilden de instrumenten niet verkopen uit angst een lage prijs te creëren en/of te ontvangen. Een lage marktprijs zou een herwaardering van de instrumenten in portefeuille betekenen. Deze herwaardering zou vervolgens een “loss spiral” in werking kunnen stellen. Doordat de instrumenten die onder IAS 39 waren geclassificeerd onder de FVTPL of de AFS categorie, heeft deze afwaardering direct invloed op het vermogen. Een lager vermogen betekende problemen voor de kapitaalvereisten vanuit Bazel II (Alleen FVTPL‐ en AFS non‐ debt instrumenten, zie paragraaf 2.5). Om te kunnen voldoen aan de kapitaalvereisten ontstond de noodzaak tot verkoop van de resterende instrumenten. In de literatuur noemt men dit het procyclisch effect van fair value accounting (oa Laux en Leuz, 2009, Allen en Carletti, 2008 en Plantin et al, 2008). Fair value accounting wordt voornamelijk bekritiseerd vanwege het procyclische effect wat het kan hebben. Procycliciteit verergert zowel de opwaartse als neerwaartse golven in het financiële systeem. Zoals in paragraaf 2.2.1 beschreven is het afwijken van marktprijzen voor de waardering op fair value onder IAS 39 in beperkte mate toegestaan (IAS 39.48A). Volgens Laux en Leuz is dit logisch. Immers, door afwijking van de voorschriften toe te staan wordt managers de kans geboden afschrijvingen te voorkomen, zelfs wanneer de marktprijs wel de fundamentele waarde representeert. Volgens Laux en Leuz beschrijft bovenstaande een algemeen probleem. Namelijk de kennisachterstand die regelgevers en accountants hebben op managers. Hierdoor wordt het als lastig beschouwd om op principes
gebaseerde reële waarde regelgeving voor te schrijven. Modelmatige waarderingen kunnen in illiquide markten meer relevante informatie opleveren omdat hiermee een betere inschatting van de fundamentele waarde van het instrument kan worden gemaakt. Daarentegen leveren marktprijzen een meer betrouwbare waardering op aangezien deze eenvoudiger te controleren zijn.
Zoals in hoofdstuk twee beschreven was het onder IAS 39 niet toegestaan instrumenten te herclassificeren vanuit FVTPL of AFS naar L&R of HTM. Opvallend is dat de Amerikaanse regelgeving wel een mogelijkheid bood om de FVTPL‐ of AFS‐instrumenten te herclassificeren naar een geamortiseerde kostprijs categorie. Onder US‐GAAP werd de situatie op de financiële markten gedurende 2008 gezien als een uitzonderlijke situatie waarbij volgens SFAS 115 en SFAS 65 mag worden overgegaan tot het waarderen op basis van de geamortiseerde kostprijs.
3.3 Het Amendement op IAS 39
De Europese banken vonden dat zij werden benadeeld ten opzichte van de Amerikaanse concurrenten. Verder waren zij van mening dat reële waarde accounting op dat moment niet een relevant beeld van de waarde van de financiële instrumenten gaf. Een citaat van AXA CEO Henri de Castries geeft de houding van Europese bankiers ten opzichte van reële waarde accounting op dat moment goed weer:
“If you are in the medical business, you want to be sure that the thermometer is the right one for benchmarking things properly. The accounting systems in the economy are the thermometer, and I’m not sure their measurement scale is the right one (FT, 2008).”
Vanuit het Institute of International Finance (IIF) werd onder aanvoering van Josef Ackermann, voorzitter van het IIF en CEO van Deutsche Bank, een lobby gestart met als doel een herclassificatiemogelijkheid binnen IAS 39 te bewerkstelligen (Financial Times, 2008). De lobby werd opgemerkt door vooraanstaande politici op nationaal en Europees niveau waarbij men zich zorgen begon te maken over het procyclische effect van fair value accounting en de gevolgen die het zou kunnen hebben voor de reële economie (Financial Times, 2008). De IASB kwam hierop met een reactie waarin het aangaf niet van plan te zijn de richtlijnen te wijzigingen. Voorzitter van de IASB, Sir David Tweedie zie hierover het volgende:
"We are certainly not thinking of any emergency measures to change what we do at present. Some want "circuit breakers", or a suspension of the rule in unusual circumstances. "The board is not going to do anything like that (Reuters, 2008)" .
Het faillissement van Lehman Brothers op 15 september 2008 zorgde voor een verdere verslechtering van de financiële markten. De druk op IASB nam hierdoor toe. Een woordvoerder van de Franse president, Nicolas Sarkozy, gaf als volgt het standpunt van de president weer:
Mr Sarkozy will call for European leaders to agree a package of fresh financial market regulations, including “giving time to banks to smooth the effects” of the mark‐to‐market standards, said an official in Paris (Financial Times, 2008).
Toen op 8 oktober duidelijk werd dat de Europese Commissie een “Carve out” had ontwikkeld waarmee het de paragrafen negen en vijftig uit IAS 39 kon schrappen, kon de IASB niets anders dan bezwijken onder de druk. De “Carve out” zou banken onbeperkt de mogelijkheid bieden tot herclassificeren van financiële instrumenten vanuit een fair value categorie naar een reële waarde categorie zonder de herclassificatie te hoeven toelichten. Sir David Tweedy verklaarde hierover het volgende:
“It was better if the changes were made by accountants rather than politicians. The changes are accompanied by extra disclosure requirements that mean although the new rules could alter balance sheets, it should be possible to use the footnotes to find details of which assets were transferred (Financial Times, 2008)”.
Waar normaal gesproken de doorvoering van een dergelijke wijziging van de accountingrichtlijnen één tot twee jaar in beslag neemt (Ter Hoeven en Bout, 2010), werd het amendement op 15 oktober 2008, twee dagen na goedkeuring van de IASB, goedgekeurd door de Europese Unie. Hiermee werd het proces van publieke consultatie (“due process”) overgeslagen. Voor een totaaloverzicht van belangrijke nieuwsberichten voorafgaand aan het amendement op IAS 39 zie appendix 1. Dit overzicht vormt tevens de basis voor het onderzoek naar de reactie van de belegger.
3.3 Herclassificatiemogelijkheden
In hoofdstuk twee heb ik beschreven dat de FVTPL categorie bestaat uit drie typen instrumenten. Voor instrumenten die zijn aangewezen als FVTPL en derivaten is het na het amendement nog steeds niet toegestaan deze te herclassificeren naar een geamortiseerde kosten categorie. Het verbod tot herclassificatie van HFT instrumenten is, onder voorwaarden, opgeheven. Herclassificatie naar de HTM categorie is toegestaan indien zich een zeldzame gebeurtenis heeft voorgedaan. Een zeldzame gebeurtenis is een ongebruikelijke gebeurtenis, waarvan wordt ingeschat dat de kans dat deze gebeurtenis zich in de toekomst nogmaals voordoet, zeer klein is. Het illiquide raken van wereldmarkten
gedurende het derde kwartaal van 2008 is volgens de IASB een voorbeeld van een zeldzame gebeurtenis. Verder moet de onderneming over het vermogen beschikken om het instrument tot einde looptijd aan te houden (IAS 39.50B). Herclassificatie vanuit FVTPL naar L&R is toegestaan indien het instrument voldoet aan de voorwaarden van de L&R categorie. Daarnaast moet de onderneming de intentie en de mogelijkheid hebben het actief aan te houden tot in de voorzienbare toekomst of tot het einde van de looptijd. Er wordt geen definitie van voorzienbare toekomst gegeven (IAS 39.50D).
Herclassificatie van AFS instrumenten is alleen mogelijk indien het instrument voldoet aan de voorwaarden van de L&R categorie. Daarnaast moet de onderneming de intentie en de mogelijkheid hebben het actief aan te houden tot in de voorzienbare toekomst of tot het einde van de looptijd (IAS 39.50E). Voor AFS instrumenten is het niet mogelijk om de instrumenten te herclassificeren naar de HTM categorie.
Herclassificatie kon worden toegepast vanaf 15 oktober 2008. Daarnaast bestond de mogelijkheid te herclassificeren met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008. Voorwaarde was dat het instrument op 1 juli aan de gestelde voorwaarden voldeed. Na 1 november 2008 was herclassificatie met terugwerkende kracht niet meer mogelijk (IAS 39.50C). De te verantwoorden geamortiseerde kostprijs betreft de reële waarde op het moment van herclassificeren. Het verschil tussen de nominale waarde en de geamortiseerde kostprijs wordt geamortiseerd over de resterende looptijd. Ongerealiseerde winsten en verliezen in OCI worden geamortiseerd over de resterende looptijd.
3.4 De invloed van herclassificaties op het vermogen
Een herclassificatie naar een L&R of HTM categorie houdt in dat vanaf dat moment het instrument gewaardeerd wordt tegen de geamortiseerde kostprijs. Schommelingen in de reële waarde hebben geen invloed meer op de boekwaarde van het instrument. De waarde van het instrument kan enkel nog wijzigen indien de eigenaar van het instrument van mening is dat geprojecteerde toekomstige kasstromen niet meer gerealiseerd zullen worden, en het instrument afgewaardeerd dient te worden middels een bijzondere waardevermindering. Het jaar 2008 werd gekenmerkt door dalende marktprijzen voor financiële instrumenten. Indien een financieel instrument in deze periode werd gewaardeerd tegen de reële waarde, dan diende de onderneming de dalende marktprijs te verantwoorden in het vermogen via het resultaat (FVTPL‐instrumenten), dan wel direct (AFS‐ non‐debt‐ instrumenten). Voor FVTPL‐ en AFS‐instrumenten was 2008 daarom een slecht jaar. Alleen voor FVTPL‐ instrumenten gold overigens dat de waardedalingen het kernkapitaal aantasten. Gezien de reacties van de bankiers en politici was het een “te slecht” jaar. Zij vonden dat de marktwaardes door illiquiditeit op
de markten niet langer de fundamentele waardes van de instrumenten representeerden. Met andere woorden, de dalende marktwaardes tasten onterecht het vermogen van de banken aan.
Door het amendement kregen de banken de mogelijkheid om de financiële instrumenten te verplaatsen naar een geamortiseerde kostprijs categorie mits de instrumenten voldeden aan eerder genoemde criteria. Je zou kunnen stellen dat de banken hierdoor het prijsrisico van een financieel instrument vanuit accountingoogpunt konden mitigeren. Dit geldt zowel voor positieve als negatieve risico’s. Het risico dat de marktprijzen nog verder zouden dalen zou in ieder geval geen invloed meer hebben op het vermogen (AFS‐ en FVTP‐instrumenten) en het kernkapitaal (FVTPL‐ en AFS non‐debt instrumenten).
3.5 Verplichte toelichting bij herclassificaties
Diverse gerenomeerde onderzoekers stellen dat de reële waarde een relevanter inzicht geeft van de waarde van een financieel instrument dan de geamortiseerde kostprijs (Barth 1996, Scott 2009). Dit houdt in dat een herclassifatie automatisch leidt tot een minder relevant beeld. Om te voorkomen dat de lezer van de jaarrekening benadeeld wordt door het amendement, heeft de IASB additionele toelichtingvereisten bij een herclassificiatie opgenomen in IFRS 7. Richtlijn IFRS 7 bevat de toelichtingvereisten van financiële instrumenten. De toegevoegde vereisten zijn: Geherclassificeerde posities per categorie Ongerealiseerde winsten en verliezen vorig boekjaar Ongerealiseerde winsten en verliezen tot aan het moment van herclassificeren Reële waarde op balansdatum Zeldzame gebeurtenis die heeft geleid tot de herclassificatie Volgens de IASB is de lezer van de jaarrekening door de eerste drie toelichtingen in staat een inschatting te maken van de kwaliteit van de instrumenten. Met toelichting vier is de lezer zelfstandig in staat de hoogte van het vermogen te bepalen zonder een herclassificatie. Verder heeft de IASB binnen IFRS 7 opgenomen dat de onderneming in de volgende boekjaren de ongerealiseerde winsten en verliezen dient toe te lichten (IFRS 7.12A).
In hoofdstuk drie heb ik de reden, het ontstaan en de invloed op het vermogen van het amendement op IAS 39 beschreven. Zoals in de inleiding beschreven blijkt uit onderzoek van J.P. Morgan (2008) dat banken massaal gebruik hebben gemaakt van de herclassificatiemogelijkheid. Uit dit hoofdstuk blijkt dat een herclassificatie er voor kan zorgen dat het vermogen van een bank toeneemt. Uit dit hoofdstuk blijkt tevens dat een lezer van de jaarrekening ook na het amendement nog altijd in staat is zelfstandig de
hoogte van het vermogen te bepalen zonder toepassing van herclassificaties. Er van uitgaande dat de lezer van de jaarrekening in staat is deze beoordeling te maken, kan de achterliggende reden voor herclassificeren daarom niet liggen in het verhogen van de waarde van de onderneming. In het volgende hoofdstuk ga ik verder met een argumentatie waarom ik verwacht dat de belegger zal reageren en presenteer ik tevens de hierop gebaseerde hypotheses die te grondslag ligt aan mijn onderzoek.