• No results found

6.  Resultaten

6.4  Analyse

Uit de resultaten gevonden bij gebeurtenissen 3,5 en 6 voor hypothese 1 blijkt dat de belegger reageert  op nieuwsberichten waaruit hij zijn inschatting van een mogelijke invoering van een amendement op IAS  39, afhankelijk van de tendens in het nieuwsbericht, positief of negatief kan bijstellen. In deze paragraaf  geef ik een nadere analyse bij de gevonden resultaten. 

Gebeurtenissen  3  en  6  zijn  beide  nieuwsberichten  waarvan  ik  verwachtte  dat  de  belegger  zijn  inschatting positief zou bijstellen. Uit de resultaten blijkt dat de bemoeienis van de leden van het EFRAG  en  EU  commissaris  McGreevy  er  voor  heeft  gezorgd  dat  de  belegger  begin  april  2008  positief  stond  tegenover  een  wijziging  van  de  accountingrichtlijnen  voor  de  waardering  van  financiële  instrumenten.  Ditzelfde resultaat komt naar voren bij de speech van Josef Ackermann in juli 2008.  

De hypothese wordt versterkt door het resultaat gevonden bij gebeurtenis 5. Hier verwachtte ik dat de  belegger zijn inschatting negatief zou bijstellen doordat Sir David Tweedy in juli 2008 in een interview  had  aangegeven  dat  de  IASB  niet  van  plan  was  de  richtlijn  voor  de  waardering  van  financiële  instrumenten aan te passen. De belegger reageerde hierop door aandelen van banken te verkopen.   Het  is  opvallend  dat  in  alle  drie  de  nieuwsberichten  specifieke  personen  worden  benoemd.  Deze  personen  hebben  allen  vooraanstaande  posities  binnen  de  groepen  /  organisaties  waarin  zijn  zich  bevinden. Verder representeren de personen verschillende groepen met verschillende belangen. 

Op  gebeurtenissen  1,4  en  7  heeft  de  belegger  niet,  of  niet  in  verwachtte  richting,  gereageerd.  De  nieuwsberichten hebben als overeenkomst dat in geen van de nieuwsberichten een duidelijk statement  door  een  vooraanstaand  persoon  wordt  gegeven.  In  alle  nieuwsberichten  wordt  gesproken  over  een  groep of organisatie. Voor gebeurtenis 1 verwachtte ik dat de start van de bankenlobby in maart 2008  zou leiden tot een positieve reactie onder de beleggers. Ditzelfde geldt voor het voorstel van het IIF in  mei  2008.  Tenslotte  heeft  ook  het  nieuwsbericht  waarin  duidelijk  werd  dat  de  IASB  in  september  een  vergadering had gepland om de richtlijn voor de waardering van financiële instrumenten te bespreken,  niet  geleid  tot  een  positieve  reactie  onder  de  beleggers.  Mijn  inschatting  is  dat  deze  nieuwsberichten  niet  sterk  genoeg  zijn  geweest  om  er  voor  te  zorgen  dat  de  belegger  zijn  inschatting  ging  bijstellen.  Mogelijk is  de oorzaak hiervan dat in  de nieuwsberichten  niet  duidelijk een mening van  een  bepaalde  groep wordt uitgedragen door een vooraanstaand lid van deze groep. In de nieuwsberichten waarop wel  door de belegger werd gereageerd was dit namelijk wel het geval.     

Mijn resultaten worden versterkt door de verschillende uitkomsten tussen de abnormale rendementen  gemeten  met  een  Europese  marktindex  als  benchmark  en  de  abnormale  rendementen  gemeten  met  een Europese bankenindex als benchmark. Aan de rankings behorende bij de non‐parametrische test is  duidelijk  te  zien  dat  deze  voor  de  abnormale  rendementen  gemeten  met  de  Europese  marktindex  sterker afwijken van het gemiddelde (123) dan de abnormale rendementen gemeten met de Europese  bankenindex.  Mijn  verklaring  voor  de  significante  abnormale  rendementen  gemeten  voor  gebeurtenissen 3 en 5 met de bankindex als benchmark is dat de Europese bankenindex bestaat uit een  grotere sample banken. Mijn sample bestaat uit 91 grote Europese banken. De beursgenoteerde banken  waarvan geen Tier 1 ratio beschikbaar was in Bankscope heb ik niet opgenomen in mijn sample. Over  het algemeen waren de banken waarvan geen Tier 1 ratio beschikbaar was relatief kleine banken. Mijn  inschatting is dat deze banken minder illiquide instrumenten op de balans hadden staan. De belegger zal  zijn  herziene  inschatting  daarom  ook  niet  omzetten  in  de  aankoop  van  aandelen  van  deze  kleinere  banken. Een mogelijke wijziging van IAS 39 zou immers toch niet veel invloed hebben op het vermogen  van deze banken. 

Mijn  resultaten  komen  overeen  met  de  resultaten  uit  het  onderzoek  van  Bowen  et  al.    (2010).  De  onderzoekers voeren een onderzoek uit naar gebeurtenissen die de inschatting van de belegger van een  versoepeling van de Amerikaanse Fair Value richtlijn positief of negatief kan beïnvloeden. Het onderzoek  speelt zich evenals mijn onderzoek af in de periode 2008‐2009. De onderzoekers vinden voor vier van de  zeven  gebeurtenissen  waarvan  verwacht  werd  dat  de  belegger  positief  zou  reageren,  een  significant  positief abnormaal rendement. Voor twee van de drie gebeurtenissen waarvan verwacht werden dat de 

belegger  negatief  zou  reageren,  wordt  een  significant  negatief  abnormaal  rendement  gevonden.  De  onderzoekers  geven  geen  verklaring  voor  de  verschillen  tussen  de  significante  en  niet  significante  resultaten. Wanneer ik echter de aangewezen gebeurtenissen analyseer concludeer ik dat de resultaten  aansluiten  bij  de  resultaten  in  mijn  onderzoek.  Zo  vinden  de  onderzoekers  significante  negatieve  abnormale rendementen bij een uitspraak van de Financial Accounting Standards Board (FASB) waarin  het aangeeft de reële waarde accountingrichtlijnen niet aan te zullen passen. Dit resultaat komt overeen  met het resultaat gevonden bij de uitspraken van Sir David Tweedy in mijn onderzoek. Opvallend is ook  de gevonden significante positieve abnormale rendementen na uitspraken van Ben Bernanke, voorzitter  van de Federal Reserve. Bernanke pleit in zijn speech voor de “Council of Foreign Relations” voor een  wijziging  van  de  huidige  accountingrichtlijnen  omdat  zij  de  negatieve  effecten  van  de  recessie  versterken. Dit resultaat komt overeen met de gevonden significante positieve abnormale rendementen  na uitspraken van McGreevy en Ackermann. 

Mijn  resultaten  sluiten  verder  aan  bij  de  resultaten  gevonden  door  Bischof  et  al.  (2010).  De  onderzoekers  concluderen  dat  de  belegger  significant  reageert  op  de  dag  van  aankondiging  van  het  amendement  (13  oktober  2008)  en  op  de  dag  dat  een  bank  individueel  aankondigt  gebruik  te  gaan  maken  van  het  amendement.  Hierbij  dient  opgemerkt  te  worden  dat  het  gevonden  resultaat  op  13  oktober  mogelijk  wordt  veroorzaakt  door  een  verstorende  gebeurtenis  (zie  appendix  2).  Uit  de  resultaten  van  Bischof  en  mijn  resultaten  concludeer  ik  dat  de  belegger  in  eerste  instantie  een  inschatting  maakt  (mijn  resultaten),  en  vervolgens,  wanneer  hij  over  meer  betrouwbare  informatie  beschikt,  blijkbaar  een  heroverweging  maakt,  en  nogmaals  reageert.  Ik  vind  deze  uitkomst  overeenkomen met de resultaten uit het onderzoek van Ball en Brown (1968). Ball en Brown stellen dat  de helft van de maandelijkse variantie van een aandeel wordt veroorzaakt door factoren die de gehele  sector  raken.  Hierdoor  kan  door  beleggers  een  verwachting  worden  opgebouwd  van  het  jaarlijkse  resultaat. De onderzoekers stellen daarnaast dat  een  deel van het verwachte inkomen  gedurende het  jaar  door  beleggers  wordt  voorspelt  door  financiering‐  en  beleidsbeslissingen  die  gedurende  het  jaar  door de onderneming naar de buitenwereld worden gecommuniceerd. Volgens de onderzoekers wordt  het resterende rendement (dit kan zowel positief als negatief zijn) op het aandeel veroorzaakt door de  publicatie van het resultaat. De publicatie van dit resultaat vindt overigens niet alleen plaats bij de het  publieke maken van de jaarrekening. De onderzoekers ondervinden namelijk zowel een drift voor als na  de publicatie van het jaarresultaat wat er op duidt dat de belegger zijn inschatting constant herziet naar  aanleiding  van  tussentijdse  publicatie  van  het  resultaat.  Ik  categoriseer  mijn  resultaten  onder  de  variantie  gemeten  naar  aanleiding  van  factoren  die  de  gehele  sector  raken  en  op  basis  waarvan  de 

belegger een aanpassing maakt van zijn inschatting. Ik categoriseer de resultaten gevonden door Bischof  et al. (2010) bij het publiekelijk bekend maken van het overgaan tot herclassificeren door een bank, tot  de gemeten variantie na het publiekelijk bekend maken van financiering‐ en beleidsbeslissingen. 

De lineaire regressie uitgevoerd om hypothese 2 te testen heeft alleen voor gebeurtenis 3 geleid tot een  significant  resultaat  waardoor  de  hypothese  voor  deze  gebeurtenis  kan  worden  aangenomen.  Voor  gebeurtenis 5 heb ik tevens een significant resultaat gevonden, echter pas op dag 2. Op deze dag heb ik  geen abnormaal rendement gemeten. Ik beoordeel dit resultaat daarom als minder sterk en zie daarom  onvoldoende  bewijs  om  de  hypothese  voor  deze  gebeurtenis  aan  te  nemen.  Waarom  het  abnormale  rendement alleen significant sterker is voor banken met een lage Tier 1 ratio bij gebeurtenis 3 is mij niet  duidelijk. De enige verklaring die ik kan geven is dat het nieuwsbericht onderstaande tekst bevat.    “The issue is becoming increasingly heated as banks are forced into raising more capital  as a result of the writedowns. But most experts still back fair value”   

Bovenstaande  is  vanzelfsprekend  meer  van  toepassing  op  banken  met  een  lage  Tier  1  ratio.  Deze  banken zijn eerder genoodzaakt om extra kapitaal op te halen. Een wijziging van de richtlijn zal daarom  voor deze banken grotere voordelen hebben dan voor banken die niet direct genoodzaakt zijn tot het  ophalen van extra kapitaal. Dit geldt in mijn opinie echter voor ieder nieuwsbericht.  

Het  gevonden  resultaat  komt  overeen  met  resultaten  gevonden  door  Bowen  et  al.  (2010).  Ook  hier  worden  marginale  resultaten  gevonden  wanneer  banken  met  een  lage  kapitaalratio  worden  onderscheiden van banken met een hoge kapitaalratio. 

 

In hoofdstuk zes heb ik mijn resultaten beschreven en geanalyseerd. In het volgende hoofdstuk geef ik  een conclusie over mijn onderzoek en zal ik tevens ingaan op de beperkingen die mijn onderzoek kent.