• No results found

DE COALITIE EN HET KABINET .. KUYPER

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE COALITIE EN HET KABINET .. KUYPER"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE COALITIE EN HET KABINET .. KUYPER

DOOR

DR. J.C. RULLMANN

Door den triomf der Liberalen bij de stembus van 1897 was de coalitie tusschen de rechtsche partijen feitelijk verijdeld 1 ). Maar ter voorbereiding van de stembusactie van 1901 begon De Standaard

reeds op 5 Mei 1899 weer over ,,samenwerking" te schrijven. Samen­ werking bedoelde en begeerde buiten kijf ook de Antirevolutionaire partij. Edoch, ze ging nooit over een nacht ijs, en vorderde daarom steeds, dat men, alvorens tot samenwerking te besluiten, ten deze zou uitmaken, wat men onder ,,samenwerking" verstond. Immers, er kon ,,samenwerking" zijn op grond van affiniteit, en er kon zijn ,,samen­ werking" tot uitruiling van stemmen. Er kon zijn ,,samenwerking" voor de algemeene politiek, en er kon zijn ,,samenwerking" op een bepaald

punt. Er kon zijn ,,samenwerking" bij de stembus en in de Kamer, en er kon zijn ,,samenwerking" in de Kamer alleen. Wie nu al deze dingen dooreenwarde, kwam, zoo schreef De Standaard, uit bij troebel water. En wat nu met name de samenwerking tusschen Antirevolutionairen en Roomschen betrof, herinnerde het blad eraan, hoe nog pas Professor FABIUS in zijn Voortvaren met de stukken zelf bewezen had, dat for­ meel GROENS uitgangspunt samenviel met dat der beste Roomsche politici. Natuurlijk doemde er, bij de uitwerking van dat beginsel, veler­ lei, soms zeer aanmerkelijk, verschil op, en het zou plichtverzuim zijn, hier niet scherp op te letten. Maar wat het fundamenteel uitgangspunt aanging, was er overeenstemming: een niet uitgaan van 's mensch en weten en willen, maar van de Openbaring Gods.

Deze gedachte werd straks nader uitgewerkt in een artikelenreeks, die onder het opschrift: ,,Protestantsch of Christelijk" in genoemd blad verscheen en het plan van den aanstaanden veldtocht op politiek terrein aan de lezers voorlegde 2). Hier werd de vraag gesteld: zal bet

(2)

206 DR. J. C. RULLMANN

(3)
(4)

i I,

208

DR. J. C. RULLMANN

de conclusie, in de eerste plaats, dat de actie van het christelijk element onder het volk met volle kracht moest worden volgehouden, en op dat terrein door elke groep naar eisch van eigen kerkelijk, sociaal en gezinsleven moest doorgezet. Dat we in de tweede plaats op politiek gebied met alle Christenen saam te heroveren hadden die rechten en vrijheden, die ons tot het krachtig doorzetten van die actie op kerkelijk, paedagogisch en sociaal gebied in staat stelden. En dat we in de derde plaats door ernstige studie de oplossing hadden te zoeken van de onderscheidene problemen, waarvoor ook ons Staatswezen te staan kwam, en telkens de vraag hadden te beantwoorden, welke bij die op-lossing de eisch was van het christelijk element.

Nauwelijks had De Standaard haar artikelenreeks "Protestantsch of

Christelijk" ten einde gebracht, of de redactie van De Vaderlander

nam ergernis aan het zinbeeldig gebruik, dat in één dier artikelen ge-maakt was van de tegenstelling tusschen "Israël en Juda", ter ken-schetsing van de tegenstelling die thans tusschen de Protestantsche en Roomsche Christenheid bestond, en qualificeerde het als "tale Kanaäns", als daarbij gesproken werd van het "volk des Heeren" . In een artikel: Israël en Juda 3) antwoordde De Standaard, dat hier ter

sprake kwam de gedeeldheid der christelijke kerk, en dat die gedeeld-heid werd genomen in haar groote tegenstelling van Protestantsch en Roomsch. Met het oog op die tegenstelling nu werd eenerzijds beweerd dat de Roomschen niet tot de christenen mochten gerekend worden, en

dezerzijds staande gehouden, dat beiden, Protestanten en Roomschen,

tot de Christenheid, in het gemeen genomen, behoorden, doch met onderscheid. En om nu dit onderscheid in een aan de Schrift ontleend

beeld te teekenen, had de redactie van het antirevolutionair hoofd-orgaan er op gewezen, dat ook onder het Oude Verbond, ze kon niet zeggen: de Christenheid, maar dan toch hetgeen "het volk des Heeren" heette, in twee deelen gesplitst was. Welnu, gelijk oudtijds tegenover de Heidenen, niet alleen Juda, maar ook Israël stond, zoo ook stonden nu tegenover het nieuw opkomend Paganisme de Protestantsche en de Roomsche orthodoxie. De klem lag hier vanzelf alleen in het derde van vergelijking. De vraag, waarop het hier aankwam was dus maar, of wij, Protestanten, waar het de tegenstelling met het Paganisme gold, de Roomschen al dan niet tot de Christenheid rekenden. En aangezien nu ook de Hervormde Kerk, waartoe de schrijver in De Vaderlander

behoorde, den doop door een Roomsch geestelijke bediend als een

...

. . . .

,

_-- _-- _-- _-- _-- _-- _-- _--

(5)

christelijken doop erkende, sloot hij zelf immers de Roomsche

gezind-heid feitelijk nog bij de Christengezind-heid, in het gemeen genomen, in. Maar op wat grond betwistte hij ons dan het recht, om de gedeelde Christen-heid, in haar Protestantsche en Roomsohe formatie, te vergelijken bij het gedeelde volk Gods van de oudheid, gelijk dit destijds uiteen was gevallen in de beide rijken van juda en Israël?

Trouwens, al eerder, in 1888 4) had De Standaard geschreven, dat oudtijds Samaria met zijn beeldendienst tegenover judaen jeruzalem stond, juist zooals thans de Roomsche Kerk tegenover de onze. En daarop had ze gevraagd: merkt ge toch niet heel de Schrift door, hoe altoos op den plicht van juda en Israël wordt gedrongen om saam tegenover de vreemde volken te staan?

Ook trof het ons, in een brochure van GROEN'S vriend, j. A.

WORMSER, overgedrukt uit De Nederlander 5), te lezen: "Roomsoh-gezinden en Protestanten zijn beiden Christenen; als gedoopten in den naam van den Drieëenigen God maken zij te zamen de christelijke kerk uit; de kerk van het Nieuwe Verbond. De kerk des Nieuwen Verbonds is de voortzetting en uitbreiding van de kerk van het Oude Verbond, en de geschiedenis van de laatste is daarom bij uitnemendheid geschikt om de geschiedenis van de eerste op te helderen. Gelijk in de kerk van den ouden dag de dienaren des Heeren en de dienaren der af-goden beiden Israëlieten waren, zoo zijn ook thans de Protestanten en de Roomschen beiden christenen. Zij staan uit kracht van Gods instel-lingen op denzelfden bodem, maar zij staan met elkander in strijd ten gevolge van hunne trouw of ontrouw in den dienst des Heeren. Men kan daarom in den strijd met Rome en ter rechtvaardige beoor-deeling van afzonderlijke Roomschgezinden, nooit genoeg in het oog houden, dat beiden, Protestantisme en Romanisme, op christelijken bodem staan, en dat hunne aanhangers veel van de eigenaardigheid van hun karakter verliezen, naarmate zij door verschillende omstandig-heden elkander meer naderen, en met meerder of mindere oprechtheid aan den dienst des Heeren verbonden zijn".

Maar we keeren terug tot het jaar 1900. Ook in De Nederlander 6) werd toen over "samenwerking" geschreven, en wel door den Utrecht-schen Hoogleeraar S. D. VAN VEEN. Deze bepleitte samenwerking tusschen de verschillende Christelijk-Historische groepen als eisch van het gemeenschappelijk beleden beginsel, maar tevens ook als dringende eisch van het oogenblik. Verder besprak hij de vraag, in welke

(6)

210 DR. J. C. RULLMANN

houding nu de Christelijk-Historische groepen zich hadden te stellen tegenover de Roomschen. En hij erkende: ook zij zijn Christenen; ook zij bestrijden, met al wat in hen is, Ongeloof en Revolutie. Maar met dat al meende Professor VAN VEEN toch te moeten betwisten, dat de

Roomschen onze natuurlijke bondgenooten konden zijn. Wel is er overeenstemming op verschillende punten van geloofs- en zedeleer tusschen orthodoxe Protestanten en Roomschen, maar dit was z. i. nog geen voldoende grond om voor samenwerking te pleiten van de Christe-lijk-Historische groepen met Rome. Hiermede wilde de Hoogleeraar intusschen volstrekt niet zeggen, dat nooit, in geen enkel geval, samen-werking van de Christelijk-Historische groepen met de Roomschen zou mogen plaats vinden. Er konden immers speciale punten aan de orde komen, die een tijdelijke, occasioneele samenwerking noodzakelijk vorderden, zonder dat daardoor eenig beginsel geschonden werd. Maar dat zou dan een samenwerking zijn op grond, niet van gemeenschappe-lijk beginsel, maar van gemeenschappegemeenschappe-lijk belang.

De Standaard 7), al blij, dat men toegaf: "De Roomschen zijn Christenen", ging nu op het punt in quaestie nader in. Dat de Room-schen noch over den mensch, noch over het huwelijk, noch over het eeuwige leven, precies zoo als de Calvinisten denken, erkende het blad volgaarne. Dit bezwaar bestond echter volstrekt niet alleen van Roomsche zijde, ook onder de Protestanten bestaat er schier op elk van die punten zeer aanmerkelijk verschil. Maar dit zou dan alleen den doorslag kunnen geven, zoo men het standpunt innam, om alleen saam te werken met hen, die in alles juist dachten zooals wij. Doch dit was immers de bedoeling niet. Want ware dat bedoeld, dan zou zelfs het denkbeeld van samenwerking niet zijn opgeworpen. Samenwerking toch wil altoos zeggen: samenwerking tusschen de zoodanigen, die op tal van punten verschillen, maar die het op andere punten, en wel op punten die in de politiek het eerst aan de orde komen, genoegzaam eens zijn, om gezamenlijk zich tegenover een gemeenschappelijken tegenstander tt: plaatsen. Men laat dan op het terrein, waarop men samenwerkt, de punten waarin men verschilt, tijdelijk rusten, of sluit ten aanzien van die punten een accoord, en wendt alsnu zijn gemeen-schappelijke krachten aan, om datgene waarin men het eens is, saam te bereiken, of wel om datgene, waar men gezamenlijk tegenover staat, met vereende krachten af te weren. En zóó nu genomen, was de vraag, of de Roomschen ten deze van kracht voor ons of van

(7)

-kracht tegen ons zijn, een vraag, die door de feiten beslist werd. En die feiten toonden, dat, zoo dikwijls in de Volksvertegenwoordiging de algemeene Christelijke beginselen in gevaar kwamen, van zelf, zonder eenige afspraak, geloovige Protestanten en geloovige Room-schen één lijn trokken. - Volgde hieruit nu, dat men derhalve bij elke verkiezing een afspraak moest maken; dat men een delegatie uit geloovige Roomschen en geloovige Protestanten moest benoemen, om het accoord te regelen; en dat men over en weer zich naar de regelen van dit accoord te gedragen had? Zeker ware dit denkbaar. In meer dan één land deed men zoo. En als het kon, leverde het voordeel op. Maar eisch was dit volstrekt niet. Men kon ook zeer wel elk zijns weegs gaan, en eerst als het op herstemming aankwam, van zijn voorkeur doen blijken. Tot dusver was het z6ó meestal, en niet anders, gegaan. De Standaard herinnerde zich slechts één poging, die in 1888 beproefd werd, om tot accoord te geraken. En die ééne poging was toen slechts zeer ten deele geslaagd. Ook al gevoelt men dus, dat er samenwerking zijn moet, zulk een samenwerking laat toch zeer groote elasticiteit toe, en behoeft volstrekt niet op een geschreven accoord gebaseerd te zijn. Slechts één ding, meende De Standaard, moest uitgesloten zijn, en dat ééne was, dat men niet tegen één der partijen, met welke men in het Parlement erkende te moeten samenwerken, met felheid partij koos, en dus ook niet, als het er op aankwam, aan een man van niet-christelijke politieke beginselen de voorkeur gaf. Het antirevolutionaire hoofdorgaan had hier het oog op den Christelijk-Historischen Kiezersbond, die in 1897 te Sneek de voorkeur gaf aan Mr. VAN GILSE boven Mr. HEEMSKERK.

(8)

ge-, ,

212 DR. J. C. RULLMANN

boden. Alles kwam hier aan op het eerlijke woord der leiders, die den ruil tot stand brachten. En, gelijk De Standaard herhaaldelijk had opgemerkt, was, wat nu geschiedde, een proefneming. AI was er toch ook vroeger, met name in Overijssel, wel eens om en om gestemd, - de poging om op eenigszins breeder schaal het ruilsysteem toe te passen, werd thans voor de eerste maal gewaagd. De Antirevolutio-naire partij had in art. 21 van haar Program van beginselen zich steeds tot samenwerking bereid verklaard, mits op welomschreven accoord. 'Dit accoord bedoelde natuurlijk: accoord inzake het politiek program, en accoord omtrent de verdeeling der districten. Tot dus-verre echter kon dit stelsel nog nimmer in practijk worden gebracht, omdat er de onmisbare gegevens voor ontbraken. Zulk een accoord toch onderstelt: 10 • dat elke partij een generale organisatie over heel het land bezitte; 20. dat de getalsterkte, waarover elke partij in het land beschikt, over en weer bekend zij; en 30. dat elke partij bereid zij met een program van Actie bij de stembus op te treden. Deze voorwaarden nu waren in 1901 niet vervuld. De Roomsche Staats-partij miste een Centrale Vertegenwoordiging, opgekomen uit de kies-vereenigingen in het land benoorden Moerdijk. De Christelijk- Histo-rischen in Friesland waren goed georganiseerd, maar bestreken slechts één provincie. De partij-BRoNsVELD had wel een hoofdbestuur, maar dat niet gekozen was door gemachtigden uit heel het land. De Vrij-antirevolutionairen hadden wel commissies van advies, maar geen organisatie, en waren slechts in enkele districten vertegenwoordigd. Zelfs in de hoofdstad vond men ze niet. En ook, ze waren principieel tegen een program van Actie. De goede, soliede wijze van allieeren, die alle neteligheid en alle onderlinge guerilla voorkomen zou, kon daarom dusver niet worden toegepast, en het aanbod van Vrij-anti-revolutionaire zijde uitgegaan, om zonder meer de districten te ver-deelen, kon uit dien hoofde niet anders dan beslist worden afgewezen. Deze stand van zaken was oorzaak, dat men in '97 elk op eigen

ge-legenheid te velde was getrokken, en geslagen werd. Thans, in 1901, ~. was daarom een proeve genomen, of er mogelijkheid bestond, om

zonder afspraak of accoord toch samen te werken. Of die proeve ge-slaagd was, en op gelijken voet een tweede maal zou kunnen gewaagd worden, viel, zoo schreef De Standaard op 24 Juni 1901, eerst later uit te maken. Eigenlijk eerst als de stembus van 1905 in het zicht kwam. Thans had ongetwijfeld het ontbreken van elk accoord in tal

(9)

-van districten tot een wrijving en zelfs botsing aanleiding gegeven, die veel schade had berokkend. Kon men dan ook tegen 1905 zoover gevorderd zijn, dat samenwerking op vaster voet kon verkregen worden, zoo zou ongetwijfeld het resultaat nog veel gunstiger zijn. Vooral de altoos bedenkelijke herstemmingen konden dan gemeden worden, en reeds bij eerste stemming schier elke ons toekomende zetel veroverd worden. Zelfs zou het De Standaard niet verwonderen, indien we dan zestig zetels bij eerste stemming wonnen. Nu stond het rechts 58 tegen links 42. Nog geen zeer sterke meerderheid, maar toch allicht een meerderheid, die het vaderland ten goede iets tot stand zou kunnen brengen. Bedenkelijker was het intusschen nog, dat, ook nu de meerderheid verkregen was, het parlementair accoord omtrent hetgeen na de stembus te doen stond, ontbrak. Niet, alsof dit bezwaar onoverkomelijk ware. Want een accoord, dat denkbaar was vóór de stembus, was evenzoo goed tot stand te brengen na de stembus. Maar toch zou het, meende De Standaard, voortaan een rustiger positie aan geheel de stembusactie geven, zoo ook deze moeilijkheid bijtijds uit den weg was geruimd. Vooraf had men den tijd aan zichzelf. Na de stembus kwam er zoo licht overhaasting in het spel, en overhaasting kon oorzaak worden, dat men fouten beging die later opbraken.

Intusschen kon Dr. KUYPER voorshands tevreden zijn. Had hij in zijn openingswoord 8) ter Deputatenvergadering van 17 April 1901 gezegd: "De eenige vraag, die in Juni beslissing wacht is, of voor het Christelijk volksdeel, dan wel voor onze volksgenooten, die met den Christus, altoos in politieken zin, gebroken hebben, de meerder-heid in de Staten-Generaal zal zijn" - in De Standaard van 29 Juni d. a. v. kon hij thans concIudeeren, dat het stembus-antwoord luidde: De meerderheid is aan het Christelijk volksdeel. Daarover nu verblijdde hij zich, geheel afgezien van de gevolgen die hieruit zouden voort-vloeien. Voor die uitkomst bracht hij dank aan onze plaatselijke leiders. Dank aan onze nog veel te kleine pers. Dank aan de mannen van het woord, die op tal en tal van meetings voor de Christelijke beginselen in de bres hadden gestaan. Dank aan onze medestanders. Maar dank vooral aan den God der vaderen, die na een eeuw van heerschappij der revolutie, toch het volk van Nederland nog niet verliet.

(10)

! '

.. ("~.

214 DR. J. C. RULLMANN

had, wees hem vanzelf als kabinetsformateur aan. En met groote belangstelling werd door vriend en vijand naar de komst van het nieuwe ministerie uitgezien. Tijdens de Kabinetscrisis oordeelde De Standaard het echter noodig 9), er de aandacht op te vestigen, dat een nieuw ministerie, als thans bezig was geformeerd te worden, de vrucht zou zijn van overleg tusschen verschillende partijen. En veel woorden waren niet noodig om aan te duiden, dat dit altijd aanmer-kelijke moeilijkheid met zich brengt. Zij, die het voorstelden of nu eensklaps alles anders worden zou en een totale omkeering op komst was, vergaten dat het ministerie niet uitsluitend kon bestaan uit mannen onzer eigen richting, en dat haar taak gebonden zou moeten zijn aan een voorafgaand overleg. Het Kabinet, dat geboren werd uit den pasgevoerden strij d, kon niet anders dan een coalitie-Kabinet zij n; men had daarbij rekening te houden met alle bestanddeelen, die er in moesten worden opgenomen. En behalve dàt was er nog een tweede reden, waarom het wel wat dwaas was, te hopen op of te vreezen voor een snel opkomende, schokkende omkeering. Het nieuwe Kabinet toch zou bij zijn optreden een toestand vinden, die het maar zoo niet in ééns veranderen kon. Er zou den eersten tijd geen denken aan zijn om anders dan langzaam vooruit te komen.

Na een crisis van een maand trad het nieuwe Kabinet op met Dr. KUYPER als Premier. En de toon, waarop de liberale pers het be-groett&, werd vrijwel weergegeven door deze woorden van het Nieuws van den Dag: "Voor geestverwant en tegenstander is het een belang-rijk feit, uit menschkundig oogpunt reeds, aan het hoofd van het achttal te lezen den naam van Dr. Kuyper. Dr. Kuyper aan het hoofd van het ministerie - dat wil zeggen: de arbeid van een menschenleven, dat geheel werd gewijd aan ééne zaak, bekroond met de overwinning. De heer Kuyper heeft zijn partij zoo goed als geschapen; hij heeft haar onderwezen, haar opgebouwd, haar gediend met lijf en ziel. Hij heeft zijn doel in het oog gehouden in voor- en tegenspoed, bij over-winning en nederlaag. Wat ook verloren ging, nooit de hoop; wat ontzonk, nooit de moed; wat hem bègaf, nooit het vertrouwen. Thans is, na dertig jaren van strijd, de meerderheid der Tweede Kamer op zijn hand; thans is het ministerie, ingevolge Harer Majesteits opdracht, door hem gevormd. - Men behoeft geen geestverwant van den heer Kuyper te zijn, om getroffen te worden door zooveel talent, zooveel volharding, zooveel vertrouwen. Onder de overige leden van het

(11)

-terie zijn mannen, de een van meer vermaardheid dan de ander, maar allen als achtbaar bekend. Onvruchtbaar werk zou het zijn, nu reeds gissingen te opperen omtrent de toekomst. Het doet ons leed, dat het afgetreden ministerie het werk niet heeft. mogen voortzetten, waaraan het vier jaren zoo bekwaam en ijverig arbeidde, maar nu de zaken een wending hebben genomen, hebben wij met vertrouwen af te wachten. Met vertrouwen. Want van geen der acht mannen, die thans het ministerie vormen, hebben wij te verwachten, dat zij een ruw ge-bruik zullen maken van de macht, die in hunne handen is gelegd. Zij de ontvangst, aan het nieuwe ministerie bereid, tegemoetkomend en edel. De liberale partij kan niet wijzer en meer overeenkomstig haar eigen beginselen handelen, dan met het nieuwe ministerie te steunen, zoo ver haar eigen beginselen het maar gedoogen" .

(12)

-216 DR. J. C •. RULLMANN

koloniën en haar bevolking. De christelijke partijen hadden alzoo ge-toond, met een in waarheid christelijk werkprogram te kunnen op-treden 10).

De vraag bleef nu slechts over, of het uit de christelijke partijen voortgekomen Kabinet in staat zou zijn om de stembus-leuze te hand-haven en te verdedigen tegenover de critiek van de Linkerzijde bij het politiek debat, zoo in de Tweede als in de Eerste Kamer. Bij de eerste politieke kennismaking in het Adres-debat op 24 September 1901 liep het goed af. Maar bij de Staatsbegrooting, daar begon het lieve leventje. Blijkens het Voorloopig Verslag over Hoofdstuk I was, naar het gevoelen van sommige leden in de afdeelingen, de stembus-actie van juni 1901 onder

valsche leuze

gevoerd.

Geloof en ongeloof

kon immers geen juiste politieke scheiding tot uitkomst hebben. Reeds hierom niet, wijl onder de aanhangers van alle politieke richtingen geloovige Christenen gevonden werden. En de conclusie, waartoe deze leden kwamen, was dan ook, dat men op het gebied der politiek zich uitsluitend door de rede heeft te laten leiden.

In de Memorie van Antwoord op dat Voorloopig Verslag 11) wees het ministerie al dadelijk op een misvatting, die hier blijkbaar in het spel was. Het christendom n.1. vertoonde in al zijn verscheidenheid toch eenheid ten opzichte van tal van beginselen en bepaaldelijk van de opvatting der natuurlijke levensverhoudingen, d. w. z. van de ver-houding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen patroons en werklieden, tusschen Overheid en onderdanen, tusschen de Overheid en God, en zulks in verband met de uit deze verhoudingen voortkomende instellingen van het

huwelijk,

het

huisgezin,

de

school,

(13)

met vast geloof aanvaardt, kan niet anders dan evenals bij alle dingen, zoo ook bij de zaken van Staat, rekenen met de gegevens dier Openbaring, terwijl omgekeerd, wie haar niet aanneemt, dit kortweg niet kan.

Voorts hadden "meerdere leden" gemeend n~druk te moeten leggen op het gemis aan homogeneïteit in de samenstelling van het Kabinet. Hieromtrent werd in de Memorie van Antwoord gezegd, dat het ministerie niet anders was en niet anders wilde zijn dan een Kabinet van coalitie. De leden, die het Kabinet samenstelden, hadden zich nooit voorgedaan en zouden zich nooit kunnen voordoen als te be-hooren tot eenzelfde partij onder het volk. Vroeg men echter of des-wege alle homogeen karakter aan .het nu opgetreden Kabinet moest ontzegd worden, dan werd opgemerkt, dat er homogeneïteit van drieërlei graad kan zijn, in den wortel, in de stengels èn in de vrucht, of slechts in een of twee dier organische leden. Met het huidig Kabinet nu was het z66 gesteld, dat zijn samenstellende leden zich in den wortel niet gescheiden voelden, wel gescheiden in de stengels; maar dat zij in een reeks van practische vragen door onderlinge afspraak tot eenheid voor de te ondernemen taak gekomen waren. Dit compromis was door hen in een uitgewerkt program vastgelegd, en de groepen der Kamer bij wie de Kabinetsformateur achtte meer bijzonder-lijk steun te moeten zoeken, waren vooraf in dit compromis gekend.

In het politiek debat bij de Algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting werd door de heeren van Links 12) over de wettigheid

van de geboorte van het Ministerie-KuYPER, over de verhouding van het Kabinet tot de partijen, en over het christelijk karakter van het ministerie nog uit den treure nagepleit. Maar ook de Rechterzijde 13)

liet zich niet onbetuigd.

(14)

: I

218 DR. J. C. RULLMANN

dit feit aan al de opvattingen van het christendom ten grondslag, want het is de groote gestalte van den menschgeworden Zone Gods, die geheel dat tijdperk van beschaving, dat men het christelijke noemt, beheerscht. Het is de gestalte van den menschgeworden Zone Gods, die aan al de verschillende richtingen die Hem belijden, hoe uiteen-loopend dan ook, dien naam geeft, omdat die naam inderdaad de hoogste is op de aarde en in den hemel."

En daarna wijzende op de overeenstemming tusschen de christe-lijke partijen aan de Rechterzijde,vervolgde Dr. SCHAEPMAN: "Is ons niet aan deze zijde deze belijdenis gemeen, die ik nu uitspreek in de woorden van Da Costa:

Op d~n bodem aller vragen, Ligt der wereld zondeschuld?

Is niet het geloof in God, den Rechter, den Wreker, ons allen gemeen? En wat men nu over andere punten van dogmatiek voor verschillen moge aanwijzen, die punten, welke betrekking hebben op het Regeeringsbeleid, scheiden ons niet; zij brengen tusschen ons op staatkundig gebied geen strijd, en men moge het nu beproeven met knuppels van welk soort ook - ons storen in ons gemeenschappelijk samenzijn zal men niet".

Hier werden dus op welsprekende wijze de gevoelens der Roomsch-Katholieken vertolkt, - gevoelens, die hierop neerkwamen, dat de Roomsch-Katholieke partij gezind en bereid was een ministerie, dat de banier der christelijke beginselen hoog zou houden, krachtig te steunen.

(15)

had kunnen blijven. Niettemin kwam er in des heeren LOHMAN'S rede toch zeer veel voor, dat geheel op de lijn lag, die onder GROEN VAN PRINSTERER gelegd, ook nu weder bij dit politiek debat onzerzijds werd doorgetrokken. Men leze slechts wat de redenaar o. m. zeide: "Is het te verwonderen dat, nu wij bezig zijn aan een nieuwe wetgeving op allerlei gebied, die onze particuliere belangen, ons gezin betreft, -ik herinner aan de wet tegen het schoolverzuim, aan de arbeidswet-geving, aan de kinderwetten, en nu ook de strafrechtelijke beginselen langzamerhand werden gewijzigd - is het nu, vraag ik, te verwonde-ren, dat die Christenen, die altijd aan onze zijde hebben gestaan, zeggen: nu willen wij het zelf eens probeeren; wij willen zelf liever het toezicht hebben op de beslissing over de nieuwe wetgeving. - Wij zeggen niet, dat gij, mijneheeren (aan de Linkerzijde gezeten) het altijd verkeerd hebt gedaan, maar wij vinden het veiliger zelf het heft in handen te houden, en dat doen wij te liever, omdat de instellingen, die wij te danken hebben aan de liberalen, de instellingen, die speciaal liberaal mogen genoemd worden - o. a. het lager en het middelbaar en misschien ook het hooger onderwijs - eenigszins fiasco hebben gemaakt. Misschien zullen de zaken niet beter gaan - wij behooren altijd zeer bescheiden te zijn - maar wij meenen het toch zelf maar eens te moeten probeeren. Ten aanzien van deze punten zijn de leden aan deze zijde het vrijwel eens; daarin kunnen wij samenwerken. En al werpt men nu ook nog zooveel knuppels in ons hoenderhok, wij zullen niet uit het oog verliezen, dat wij over die punten, waarop men doelt, nu niet hebben te debatteeren, maar dat wij in deze Kamer slechts hebben te debatteeren over die onderwerpen, die ik noemde, en daarvoor bestaat inderdaad tusschen ons een merkwaardige

entente

cordiale.

Het zal dus het best zijn voor de liberale partijen om zich maar te wennen aan het feit, dat ook nu Christenen hebben mede te spreken in het Staatsbestuur".

Dit was zeker een kloek woord van den heer DE SAVORNIN LOHMAN, waarmede ieder antirevolutionair zich kon vereenigen, en dat ook wel in staat was om, wat deze staatsman zeide van de ergerlijke houding van de liberalen tegenover christelijke families, als oorzaak van het op-treden eener antirevolutionaire partij, op den achtergrond te dringen.

(16)

rechtsont-220 DR. J. C. RULLMANN

wikkeling behoort te geschieden in overeenstemming met de grond-trekken van ons Volks- en Staatsleven, dat een christelijk-germaansch karakter draagt. Als zoodanig kon hij zich geheel vereenigen met wat in de Troonrede was gezegd van het voortbouwen op de christelijke grondslagen van ons volksleven. Daarna toonde Dr. DE VISSER aan, hoe bij de Ongevallenwet, de Leerplichtwet en de oorspronkelijke Kinderwetten, wel terdege van die grondslagen werd afgeweken. En vervolgens ontwikkelde de spreker de stelling, dat ons volk immer verband heeft gelegd tusschen zijn godsdienstige voorstellingen en zijn rechtsinstellingen. Hij herinnerde hier aan het antwoord, door den heer LOHMAN bij de behandeling van het ontwerp betreffende wijziging in de bepalingen omtrent straffen en rechtspleging voor jeugdige personen gesproken, dat n.l. deze wet een stap was in de richting van moderne strafrechtelijke beginselen, volgens welke straf niet meer is een voldoening aan het geschonden recht Gods, maar moet worden opvoeding. Op dien grond kon, zeide spreker, de christelijk-historische partij bij de laatst gehouden verkiezingen haar stem niet meer aan de mannen der Linkerzijde schenken. "Het was gebleken, dat van een voortbouwen op de christelijke grondslagen van ons Volks- en Staats-Ieven hoe langer zoo minder sprake was". Waarom het dan ook z. i. niet te verwonderen was, dat men bevreesd was een Kabinet als het afge-tredene voor een volgend viertal jaren zijn bestaan te verzekeren. En aan het slot van zijn rede zeide de heer DE VISSER: "Ik meen in mijn rede duidelijk te hebben aangetoond, dat het bestaan van een christe-lijk Kabinet tegenover het ministerie dat thans is afgetreden, vol-doende is gerechtvaardigd, op grond van het feit, dat de beginselen, die het voorafgaand ministerie in de wetgeving heeft willen opnemen, niet beantwoorden aan de grondslagen van ons staatkundig leven. Wanneer de tegenwoordige Regeering en inzonderheid de formateur van dit Kabinet met de christelijke grondslagen datgene bedoelt wat ik zooeven heb vermeld, dan, maar ook dan alleen, zal zij van mijn blijvenden steun verzekerd zijn".

(17)

En wat de Premier van het Kabinet in zijn ontwikkeling en toe-lichting van de beginselen, waarvan de Regeeringzou uitgaan, zeide, sloot zich geheel aan bij hetgeen door de partijen Rechts tegenover de beschouwingen van de leden Links was betoogd.

De leden aan de Linkerzijde - gewone liberalen, zoowel als socia-listen - hadden aanstonds bij de opening van het politiek debat ge-poogd, om den Kabinetsformateur als zoodanig in tegenspraak té brengen met zijn geschriften. Mannen als VAN DER ZWAAG hadden blijkbaar dagen achtereen in het "dikke" zoowel als in het "dunne" Program gesnuffeld, terwijl de heer TYDEMAN zich het "Tractaat van den Sabbat" had aangeschaft. En deze lectuur, nog iets anders dan studie, werd in de Kamer zelve voortgezet, waar exemplaren van die werken dagen achtereen op hun lessenaar lagen. En nu ging men vroegere uitlatingen over de Roomsche Kerk, buiten verband genomen, tegen de formatie van het Kabinet uitspelen 14). Op 29 November 1901 beriep de heer MELCHERS zich op wat De Standaard in Mei 1877 over de verhouding van de antirevolutionaire partij tot de Roomsch-Katholieken schreef. En op 3 December d. a. v. haalde de heer VAN DER ZWAAG, nog verder teruggaand, soortgelijk citaat aan uit de politieke

Heraut van 30 Juni 1871. Met beide citaten bedoelden deze heeren aan te toonen, dat wie eens z6ó schreef, thans niet met de Roomsche partij kon en mocht samengaan. Nu sprak het wel vanzelf, dat het woord van wijlen Minister HEEMSKERK: "het is altijd lastig, wanneer een Staatsman vroeger boekjes geschreven heeft", niet' het minst op Dr. KUYPER van toepassing was. Immers was er geen staatsman bekend, die zooveel geschreven had over allerlei onderwerpen, als de toen-malige Minister van Binnenlandsche Zaken. Hij zelf moest er in zijn· eerste rede bij het politiek debat aan herinneren: Ik heb in de 30 jaren, dat ik aan de politieke zaak min of meer deelgenomen heb, de onvoor-zichtigheid gehad mij te buiten te gaan aan de drukpers. Ik heb 28 jaren lang een dagblad geredigeerd, 23 jaren lang een weekblad, en heb bovendien uitgegeven een serie van groote en kleine geschriften, die nu tot het respectabel getal van 127 geklommen zijn". Nu had Dr. KUYPER gedacht, dat men, althans in de Kamer, van die ge-schriften zoo goed als niet op de hoogte zou zijn. Hij had toch de ervaring opgedaan, herhaaldelijk zelfs bij zijn vroeger optreden in de Kamer, dat men van de Linker~ijde bijna geen notitie nam van wat in antirevolutionairen kring gepubliceerd werd; doch nu hij als minister

(18)

222

DR. J. C. RULLMANN

was opgetreden, ontdekte hij opeens, dat sociaal-democraten en libe-ralen zich van die geschriften hadden aangeschaft. Ging het nu aan, vroeg de minister, om van hem te verwachten, op alles wat uit zijn geschriften werd aangehaald, voetstoots te antwoorden? Het antwoord gaf hij zelf door zijn verklaring, dat hij nooit bereid zou bevonden worden om, wanneer men met die oude plunje van dertig jaren geleden in de Kamer kwam aandragen, daarop te antwoorden.

Over die uitdrukking "oude plunje" heeft men zich destijds onder onze wederpartijders, hebben vooral de sociaal-democraten zich schrikkelijk druk gemaakt: in meetings, in strijd- en spotschriften. We herineren slec.hts aan deze regels uit zeker Heldendicht 15):

Kuyper is de 'verpersoonlijkte inkonsekwentie,

Hij maalt om beginsel, noch om program van urgentie, En alle getuigenissen van zijn vroegere leer,

Verkoopt hij aan den uitdrager en aan den ouwkleêr. Het werd dus voorgesteld, alsof de minister met zijn verleden had gebroken, alsof hij aan zijn geschriften van vóór 30 jaren en later, niet meer herinnerd wilde worden. Dit gaf hem aanleiding zijn gegeven verklaring nader toe te lichten en te verduidelijken. Hij deed dit op 6 December 1901: "Waar men mij bestoken wil met citaten uit een dagblad, waarin ook anderen geschreven hebben, en waarvan ik onmogelijk op het hooren af kan constateeren of het werkelijk van mij is of niet, daar meen ik te moeten zeggen, dat de strijd hier zou ver-loopen in een wijze van strijdvoeren, die metterdaad niet te aan-vaarden is, indien ook mijnerzijds werd aanvaard de poging om elk van die citaten te weerleggen". Er was echter nog een andere reden voor het aannemen van die houding, en die wilde de minister er thans bijvoegen. "De heeren zouden gelijk hebben gehad met hun citaten als in het verder door mij geschrevene de evolutie van mijn overtuiging en van mijn gedachten niet even beslist en duidelijk en op allerlei manieren was aangegeven. Om een voorbeeld te noemen. Men citeert tegen mij een uitlating van vroeger, waarin ik mij omtrent de samen-werking met de Roomsch-Katholieke Staatspartij een opinie heb ver-oorloofd. Wanneer nu dit citaat op zichzelf stond en ik daarna in mijn geschriften mij nooit had uitgelaten over de wijze, waarop de overgang van overtuiging bij mij heeft plaats gehad, had men daarin volkomen gelijk. Maar, waar ik in elk stadium van mijn leven elke ontwikkeling

. !

..

'

(19)

-en overgang van overtuiging, niet met e-en kort woord, maar op allerlei wijze heb toegelicht, daar zal ik vanzelf toch aan de heeren mogen vragen, om, waar zij zich op een vroegere uiting beroepen, daarbij dan tevens in aanmerking te willen nemen het antwoord, dat op hun vraag gegeven is in het verdere daarna geschrevene".

Ook bij het afdeelingsonderzoek der deftige Eerste Kamer had die oude-plunje-voorstelling opgeld gedaan, al werd ze daar door andere leden gewraakt. In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Ver-slag waardeerde de Kabinetsformateur dan ook de verdediging tegen het verwijt, alsof hij zijn verleden aan billijke verantwoordelijkheid had pogen te onttrekken. En wat nu tenslotte de uitdrukking van "oude plunje" aanging, vroeg hij of wie als minister tot verantwoording werd geroepen, niet terecht een wat sterke uitdrukking bezigde, om te doen uitkomen, dat het toch niet aanging, om aan hetgeen een pas opge-treden predikant, in alle politiek nog onervaren, te hooi en te gras, over hem toen reeds ter harte gaande volksbelangen soms vrij onvoorzichtig-lijk, gewaagd had te schrijven, staatkundige beteekenis te hechten.

Hierbij zij nog het volgende opgemerkt. Aanstonds toen hij van "oude plunje" repte, voegde de minister er aan toe, dat hij niet alleen als journalist, maar ook sinds 1874, en later sinds 1894, als Kamerlid was opgetreden, en dat hij steeds bereid zou worden bevonden, op hetgeen hij als zoo danig gesproken had, het debat te aanvaarden. Hierin lag het bewijs, het afdoend en voldingend bewijs, dat het niet in hem opkwam zijn verleden te verloochenen, noch ook om beroep op zijn verleden te wraken, maar dat hij, waar tweeërlei bron voor zijn verleden vloeide, de journalistische en de parlementaire, zich wenschte te bepalen tot de laatste. En zelfs zij, die bij die verloochening van het verleden bij voorkeur aan de periode van 1894 dachten, konden niet ontkennen, dat Dr. KUYPER, die juist sinds 1894 weer in de Kamer op-trad, zich bij het parlementaire debat allerminst van die periode heeft losgemaakt. Maar het was toch al te dwaas om alles wat door hem sinds 1865 was geschreven, hem voor de voeten te werpen, nu hij was opgetreden in een ministerie, welks werkprogram van zelf niet anders dan als een

compromis

tusschen de partijen, waarop het steunen moest, kon worden beschouwd.

(20)

224 DR. J. C. RULLMANN

merkwaardig, juist dit geschrift liet men rusten, daarover werd met geen woord gesproken. Wel een bewijs dus, dat men daarin niets kon vinden om hem te treffen; en ook, dat de samenstelling van het Kabinet beantwoordde aan hetgeen Dr. KUYPER en de Antirevolutionaire partij vóór de verkiezingen van 1901 zich van de gevolgen eener eventueele overwinning hadden voorgesteld.

GROEN'S leuze "tegen de Revolutie het Evangelie", of wil men een andere leuze, "tegen de Rede de Openbaring d. w. z. de Christelijke beginselen" was bij de verkiezingen opgeheven. De vraag was nu alleen maar, niet wat Dr. KUYPER jaren geleden over een of ander onder-werp had geschreven, maar of die leuze paste bij de bestaande politieke omstandigheden. De kiezers hadden daarop een afdoend antwoord ge-geven. En op het betoog der partijen aan de Linkerzijde was door de partijen Rechts, gelijk we zagen, ook niet gezwegen. Het stond nu aan den formateur van. het Kabinet, aan minister KUYPER, om die uit-spraak der kiezers nader toe te lichten en haar aan de Regeeringstafel te bekrachtigen.

(21)

oppo-sitie tegen deze voortzetting van het kapitalistisch bewind, nu in anderen vorm: "Geloof niet, dat de strijd gaat om het voor of tegen Gods geopenbaarde waarheid. Die leuze is een valsche. Het gaat om democratie tegen conservatisme. Er wacht der democratie van dit Kabinet geen heil. Al wat democratisch is moet zich vereenigen onder onze socialistische veldteekenen. Het socialisme sluit den godsdienst . niet uit, het vormt er geen tegenstelling mee. Het socialisme is niets dan een economisch stelsel, dat voor allen, belijders of niet, past. Dat stelsel staat niet vijandig tegenover den godsdienst. Men paait u, christelijke democratie, met die leuze, om zijn kapitalistisch opzet te volvoeren. Zoo komt dan tot ons, gij christelijke volksmannen, en laat ons samen tegen het kapitalistisch régime strij den". Tegen die op-vatting deed in den donkeren namiddag van den zesden December

1901 - het was in ons Parlement een ure van aangrijpende en be-teekenisvolle schoonheid - het hoofd van het Kabinet zijn machtig woord uitgaan. Het was, alsof hij zich bezield gevoelde door de weten-schap, dat hij de tolk was van onze christelijke democraten, toen hij het woord nam om het roode vlaggedoek, onder zoo lokkenden op-roep ontplooid, aan flarden te rijten. Was den vorigen dag zijn wel-sprekendheid meer fijn vernuftig geweest, thans was het de zielsgloed van een diep gefundeerde overtuiging, die aan elk woord, dat hem van de lippen spatte, schroefkracht verleende, om in te dringen. Het alles beheerschend onderscheid tusschen een democratie als die van 't socialisme en een democratie als die van het Calvinisme was het, waarop hij van alle zijden het licht van zijn glashelder betoog liet vallen. Mr. ANNE ANEMA althans verklaarde 16) zelden, zooals in dat middaguur, gevoeld te hebben de diepte en breedte der onoverbrug-bare klove, die ons als Christen-democraten in levensbeschouwing, ook en vooral in levensbeschouwing op het terrein van Staat en Maat-schappij, van de socialistische democratie scheidt.

(22)

226 DR. J. C. RULLMANN

man. Een "nieuw man", als men wil, maar die een vol stuk volks-historie in zich draagt. En dat niet in den kleinen zin. Niet in den zin van consistorie of conventikel, van partij of richting. Hij is van ouden huize, al schijnt hij evenzeer een man van morgen als van gisteren, en al is het allernieuwste hem niet ongewoon. Hij heeft zijn beslist, gewilde, welbewuste eenzijdigheid, maar juist deze maakt het hem mogelijk breed te zijn. Van zijn daden, als regeeringsman, kan men· eigenlijk nog slechts in brokstukken spreken. Maar hier en daar ziet men reeds den greep van den leeuw. Wil men hem goed zien, dan moet men hem zien in het parlement, dan moet men hem zien bij deze begrootingen. Hij was van alle bijzonderheden op de hoogte. Hij liet, zooals men dat noemt, bij het breien met de artikelen, geen steek vallen. Hij toonde de vlugge vaardigheid van Borgesius, de stoere kracht van Van Houten, de stalen lenigheid, de veelzijdige slagvaardig-heid, zelfs de hooge hoffelijkheid van Van Lijnden en in handige be-drevenheid kwam hij soms den Heemskerk met de twee rechterhanden - wel eens ééne te veel - den Heemskerk uit de dagen der grond-wetsherziening nabij. Maar als zijne welsprekendheid zich verhief in de hoogten der bespiegeling, als hij verrees als de strijder voor be-ginselen, dan was hij werkelijk groot. Dan bleek hij toch een staatsman van hooger orde, niet een staatskunstenaar. Er waren soms zwakker oogenblikken. Dat was een voordeel. Zoo bleef hij menschelijk, een mensch onder menschen. Maar de algemeene indruk was die van

groot-heid en kracht, en ik verheug mij van harte deze te hebben aan-schouwd."

Naar aanleiding van SCHAEPMAN'S Chronica vroeg de

Arnhemsche

Courant

naar daden.

De Residentiebode

merkte toen op 18), dat, gelijk SCHAEPMAN schreef, van daden van dezen regeeringsman nog slechts bij brokstukken kon gesproken worden, maar hield aan de Arnhemsche deze brokstukken alvast voor, door te wijzen op drieërlei, waarin de leeuwenklauw onmiskenbaar sporen achterliet: 1. de vastberaden vor-ming van het compromis der meerderheidspartijen en de kalme kracht, waarmede die in het debat werd verdedigd; 2. de in den vorm even hupsche als in het wezen besliste weigering inzage te geven in "de keuken der Regeering" vóór het uur om het maal op te dienen ge-slagen had; 3. de door de

Residentiebode

reeds vroeger gehuldigde houding inzake leerplicht, waartegenover hetgeen de heer KERDIJK

(23)

"inconstitutioneel, on politiek en unfair". Ziedaar, meende het blad, drie voor het minst flinke brokstukken van regeeringsdaden, onmiskenbaar met den leeuwenklauw gemerkt.

Op de werkzaamheden van het Ministerie-KuYPER gaan we hier echter niet verder in. Wan daarmede zouden we het bestek van ons onderwerp te buiten gaan, dat immers over het Kabinet-KuYPER alléén heeft te handelen, voor zoover het

coalitie-Kabinet

was.

(24)

228

DR. J. C. RULLMANN

van uw eigen mannen in een coalitie-Kabinet zien optreden, dan hebt ge ook in uw pers en op uw meetings u voor die coalitie solidair te stellen, en moet naast uw krachtigst en meest bezield pleidooi voor uw diepere beginselen en voor de u eigenaa,rdige levensbeschouwing, steeds de erkentenis geplaatst, dat in het tegenwoordige tijdperk niet meer te realiseeren viel, dan een coalitie-kabinet, steunende op een gecoaliseerde meerderheid, u voorshands geven kan. Van "teleur-stelling", dat een coalitie-Kabinet niet gaf, wat een antirevolutionair Kabinet ons vanzelf ~ou brengen, kon en mocht geen sprake zijn. En het was een even onzedelijk als onredelijk pogen om mannen, die hun woord verpand hadden, tot het breken van het gegeven woord te ver-lokken 20).

(25)

niet kunnen zijn en hebben. Wat was dan voor een man als hem on-mogelijk geweest? Maar hij heeft niet voor zichzelf, hij heeft voor ons willen werken. Hij heeft onze partij georganiseerd. Hij schonk ze haar program van beginselen. Hij bezielde ze dertig jaar lang met zijn kracht, bij haar nederlagen vertroostte hij haar met zijn liefde, in haar victorie schonk hij uiting door zijn machtige taal aan den jubel, die haar de borst deed zwellen; er trilde in ons hart geen snaar, of ze trilde in het zijne weder, en hij wist woorden te vinden voor haar uiting. Hij stichtte onze Universiteit. En nu het eindelijk dien man gelukte, na dertigjarigen rusteloozen kamp met ons volk het stuur in handen te krijgen, maar onder omstandigheden, die van zijn werkkracht niet alleen, maar tevens van zijn tact en zijn voorzichtig-heid en zijn beleid de grootste inspanning vorderen, wil het grootsche doel worden bereikt - zoude nu niet al wat waarachtig menschelijk is uit ons hart moeten verzakt en verdwenen zijn, al~ we in de ziel geen verweer meer hadden tegen den geest van wantrouwen, die van socialistische zijde ons wordt ingeolazen? Zouden we hem nu door

het meest ongemotiveerd wantrouwen in zijn werk gaan bemoeilijken? Broeders, laat ons 't nooit vergeten, we moeten niet alleen aan ons zelf denken. Wie waarlijk lief heeft rekent ook met hem, die voor ons de hitte des daags te dragen heeft. Allen weten we immers over wat inmense kracht onze Premier beschikt, maar allen weten we ook, dat de zenuw van die kracht is dat hij zich gedragen weet door de liefde van zijn volk. Hij is sympathiek aangelegd als weinigen. Zonder die liefde des volks kan hij niet leven en werken. Zal het dan den

pest-adem" die uit het socialistische kamp naar ons overwaait, gelukken den ,liefdeband, die ons hart met het zijne verbindt, te ontzenuwen; zullen we onze, zullen we zijne kracht dan door wantrouwen

ver-doezelen en doorsnijden? En dan antwoordt ge met mij, met heilige geestdrift: Dat niet, dat nooit! Wél het volk, dat zijn groote mannen op het hart draagt. Maar ook: vloek over dat volk, als het door harte-haat zijn profeten doodt en steenen heeft in stede van liefde-brood voor wie tot hem wierden gezonden".

Van Vrij-Antirevolutionaire zijde was het Jhr. Mr. D.

J.

DE GEER,

(26)

in-~30 DR. J. C. RULLMANN

(27)

uitersten linkervleugel mee te gaan. Een uiting van dit proces zag men dan in de campagne van de heeren STAALMAN en DE VRIES. Niets scheen den heer DE GEER onjuister dan dit. De oppositie van den heer STAALMAN - om zich nu bij dezen als Kamerlid te bepalen - was, volgens den schrijver, in tweeërlei te onderscheiden: 10. ongeduld over wat nog niet aan de orde kwam, noch toegezegd werd; 20. beginselbezwaar tegen wat wèl geschiedde. Geen van beide vond in "democratie" zijn oorsprong. Het ongeduld betrof, naar tal van uitingen èn in het blad

De

Christen-Democraat

èn in de Kamer, uitsluitend de finale oplossing der schooI-quaestie en het arbeiderspensioen, de beide punten van het anti-revolutionaire program van urgentie. En waar het nu onomstootelijk vastst0'.1d, dat die beide zaken niet afstuitten op de tegenwerking of den onwil der bondgenooten, maar uitsluitend, voorshands, l>P de financiën en de beperkte werkkracht der departementen, gevoelde ieder, dat dit deel van 's heeren STAALMANS oppositie met zijn demo-cratischen zin of met het ondersteld conservatisme van KUYPERS bond-genooten in geenerlei verband stond. Wel was tot zulk een opvatting, ook van de zijde der geestverwanten van den Premier, herhaaldelijk aanleiding gegeven. Als schild tegen allerhande klacht werd in brochure en dagbladartikel, ja zelfs in een staatsstuk, voortdurend gewezen op den "coalitietoestand" en het "coalitiebeding", ook waar deze tot ver- , klaring van gewraakt verzuim geen grein gewicht in de schaal konden leggen. Het scheen soms wel, alsof het de bedoeling was de bond-genooten als bliksemafleiders te gebruiken, waarmee critiek van te heetgebakerde broederen in den grond moest worden geleid. Doch reden of aanleiding hiertoe bestond niet. De maatregelen, wier achter-stelling de eenige bron van klacht was, werden door de bondgenooten in geen enkel opzicht tegengewerkt. (Tusschen dit betoog van Jhr. Mr. DE GEER willen we toch even de opmerking invlechten, dat Dr. KUYPER, in zijn ministerieele redevoering op 6 December 1902, ten antwoord op des heeren LOHMANS waarschuwing tegen het gevaar van partij-programma's, openlijk erkende, nu hij eenigen tijd aan de Regeeringstafel zat, dat hij zelf meer dan eens, door het stellen van eischen op een partij-programl onverantwoordelijk 'had gehandeld. Schertsend voegde hij er nog aan toe: "Het meest gewenscht ware uit dat oogpunt een bepaling, waarbij voor de Tweede Kamer niemand verkiesbaar werd verklaard, of hij moest Oud-Minister zijn.")

(28)

232

DR. J. C. RULLMANN

oppositie - van de vorige wel te onderscheiden. De zaak was deze~ Een groot deel van het publiek had zich steeds zonderlinge voor-stellingen gevormd van een positief-christelijk Kabinet. Niet alleen ter linker-, maar ook ter rechterzijde. Wat daar werd gevreesd, werd hier gehoopt. Reeds toen het Kabinet-MAcKAY aan het bewind was, hoorde men daardoor uitingen van blijde of droeve verrassing, dat niet ingegaan werd tegen vele der tot dusver gevolgde vrijzinnige Regeeringsbeginselen. Het lag evenwel waarschijnlijk - zoo meenden vooral vele eenvoudigen ter rechterzijde - aan het feit, dat het Kabinet nog niet het ware was. De gematigde mannen der antirevolutionaire "droite" speelden er te zeer de hoofdrol in. Men kon' van dezen niet alles eischen. Nu echter was Dr. KUYPER aan het roer gekomen. De man, die zoo ontzaglijk veel geschreven had over kerk en staat, dogmatiek en politiek, bijzondere en gemeene gratie, dat er wel geen enkel rechtzinnig christen was, of hij hoorde nu en dan datgene, wat rechtstreeks weerklank vond in zijn gemoed, op treffende wijze ver-tolkt. Zulk een woord werd dan bewaard in het diepst van het hart. Het voedde het vertrouwen. Over heel veel anders las men heen. En zoo was het geschied, dat het Calvinistisch volk - dat voor een groot deel nog zeer theocratische denkbeelden had - als een rots bouwde op den heel weinig theocratisch aangelegden heer KUYPER. Wanneer nu het Kabinet, waarin zulk een man Premier was, tegenstanders als de heeren LELYen CORT VAN DER LINDEN voor hooge staats-betrekkingen yoordroeg, dan sloegen bedoelde lieden de handen van verbazing in / elkaar. En wanneer dan. zulk een Kabinet meende het misbruiken van Gods Naam, zoolang dit geen "uitvloeken" was, in dienst niet anders dan tuchtrechtelijk strafbaar te mogen stellen, dan begreep men er niets meer van. Op zichzelf was het vertrouwen nog sterk genoeg om deze en andere zaken aan de wijsheid van den Premier en de zijnen over te laten. Doch kwam er nu een Kamerlid-volksredenaar, die dit alles, op zijne wijze geïllustreerd en onder-streept, aan het Kabinet voor de voeten wierp, ja, dan waren er eenigen, wien het te machtig werd - en die vonden, dat het christelijk Kabinet in trouw aan het beginsel te kort schoot.

(29)

be-ginselen, die in beider politiek op dat oogenblik waren belichaamd. Uit Troonreden, Memories van Antwoord, openbare redevoeringen, uit heel het complex der ministerieele uitlatingen, sprak niet genoeg zelfvertrouwen, stelsel, rustige kracht, éénheid van gedachte. Telkens weer werd de indruk gewekt, alsof de Regeering zelf nog zoekende, tastende, aarzelende was. Heel het debat maakte niet den indruk van dat stoere, zelfbewuste voortschrijden naar een met zekel'heid gekozen doelwit, dat men . zoo gaarne in den tegenwoordigen Premier zou onderstellen. Maar zelfs wanneer dit Kabinet volslagen teleurstelling mocht brengen, zou geen oogenblik sprake kunnen zijn van onwil. Alleen van onmacht. En ook dan geen onmacht tengevolge van con-servatieve coalities, maar tengevolge van andere niet-politieke om-standigheden. Wanneer men tenslotte tot het resultaat moest komen: Dr. KUYPER is een reuzenkracht op velerlei terrein, maar een staats-man in den engeren zin van het woord is hij niet, het is hem niet mogen gelukken, dien stroom van denkkracht en werkzaamheid, van vitaliteit en energie, die in onuitputtelijke mate in hem huist, in ministerieele bedding te dringen zoodat zijn bewindvoering er de vruchten van droeg, - dan zou men zich daarbij als feit 'hebben neer te leggen; den heer KUYPER een verwijt ervan maken kon niemand. En wanneer dan ook aan zijn collega's, voor een groot deel eveneens homines novi, de tegenwerkende factoren te machtig mochten blijken, dan zou dit, meende Jhr. Mr. DE GEER, tot groote schade zijn voor de beginselen, die dit Kabinet vertegenwoordigde, maar persoonlijk zou ook deze heeren geen verwijt treffen. Van aller ijver en goeden wil hield wel elkeen zich overtuigd.

(30)

234 DR. J. C. RULLMANN

wetten zich in het derde en vierde jaar plegen op te hoopen en welke droeve Bartholomeüsnacht van ontwerpen - de vruchten vaak van veel studie en ijverig onderzoek - het optreden van elk nieuwe . Kabinet pleegt te vergezellen, moest wel iets gevoelen voor de vraag, welke de schrijver zich meermalen gesteld had, hoeveel uit legislatief oogpunt zou zijn gewonnen, wanneer een Ministerie het eens 8 of 12 jaren kon uithouden. Het kwam Jhr. DE GEER voor, dat er, tot zekere grens, klimmende progressie moest zijn in de vruchtbaarheid van een Regeering, bij het stijgen harer dienstjaren. Voor het zittend Kabinet, dat meer dan eenig ander door iets als "groenheid" scheen gedrukt te worden, gold dit uiteraard in verhoogde mate. De groote kans bestond, dat wat nu nog groen in den zin van onrijp was aan het bewind der rechterzijde, zich straks, in een tweede viertal jaren, zou wijzigen tot een welig groen, in rijke mate voor land en volk vrucht dragend. Alles tezaam genomen scheen er den schrijver vooralsnog voldoende grond om te hopen, dat de nevel, waarvan hij sprak, niet anders dan een voorbijgaande morgen nevel zou blijken te zijn, profetie van een zonnigen helderen dag, waarop licht en warmte en groeikracht in milden overvloed over ons volksleven zouden worden uitgestort. Bij de vervuIling van de groote taak, die het Ministerie op zich genomen had, stuitte het echter op steeds feller oppositie. Ieder jaar weer herhaalde zich in het Voorloopig Verslag grief op grief tegen het karakter van het Kabinet. En zoo werd dan op het einde van 1903 aan het Ministerie-KuYPER o. m. "een steeds in intensiteit toenemende politiek van reactie" nagegeven. In de Memorie van Antwoord daarop schreef toen de Premier, dat, gelijk in het humanisme zich een reactie openbaarde van den geest van Oud-Hellas tegen het gekerstende volksleven, zoo thans de christelijke volksgeest reageerde tegen het weder opkomen van "paganistische factoren".

leder nu die in de geschriften van Dr. KUYPER een weinig thuis is, weet, dat hij meermalen van "paganistisch" sprak in den zin van "humanistisch". Zoo lezen we in zijn Encyclopaedie, dat in het Huma-nisme het oude paganistisch beginsel herleefde 23); dat, ware de Re-formatie niet storend tusschen beide gekomen, de paganiseering van het denkend Europa verhaast zou zijn 24). Ook spreekt hij hier van tweeërlei levensbeschouwing: de christelijke en de paganistische 25).

(31)

te verdeelen is; twee helften, die principieel met een strijdige levens-en wereldbeschouwing teglevens-enover elkander staan: elevens-enerzijds de christe-lijke en anderzijds de humanistische. "Ik mag niet zeggen: de niet-christelijke en kies daarom dezen naam van humanistische (welken naam men wil is mij onverschillig; laten de heeren zelf een naam kiezen, en ik zal dien gaarne overnemen)", zoo sprak hij op 2 De-cember 189726 ). En op 10 December 1897 drukte hij het verschil tusschen die twee principieele levensbeschouwingen liefst formeel en daarmede het zachtst uit in woorden, niet aan Mr. GROEN VAN PRINSTERER ontleend, noch door hemzelf gekozen, maar in woorden ontleend aan mannen als eORT VAN DER LINDEN, DE BEAUFORT, VAN HOUTEN en anderen van de overzijde. "Hunnerzijds toch werd her-haaldelijk betoogd, hoe niet te miskennen viel, dat het verschil, dat ons scheidt, formeel hierin gelegen is, dat wij dezerzijds ~elooven aan het bestaan eener bijzondere openbaring, en voor het gezag van die openbaring ons diep eerbiedig buigen, terwijl daarentegen de heeren van de overzijde - althans wat de dingen dezer wereld aan-gaat, hunne persoonlijke verhouding tot het Eeuwig Wezen laat ik hier natuurlijk geheel buiten bespreking - het gezag van zulk eene bijzondere openbaring niet erkennen, maar integendeel al zulk gezag verwerpen en daartegenover stellen het gezag van de menschelijke rede" 27).

"Or. Kuyper riep dus de antithese niet op, maar hij vond haar, als met haar kouter doorploegend alle geestesleven, een scheidingslijn trekkend door elk levensgebied. Wat Kuyper deed, was slechts dit ééne: hij stelde haar in het licht, opdat het zich zichzelf bewust zou worden. Dat was te prijzen. Immers, daardoor maakte hij zich verdienstelijk voor de volksontwikkeling. Hoe meer klaarheid in het volksbewustzijn, hoe beter. Zoo wordt het volk zichzelf en ontworstelt het zich aan de oppervlakkigheid van ijdele leuzen en schoone beloften, die in den politieken strijd als een milde regen nederdalen op de hoofden. Het volk moet weten, waar het om gaat en van den schijn worden terug-gevoerd tot de werkelijkheid. Het moet weten, dat de strijd niet gaat om macht en heerschappij, maar om de diepste levensbeginselen, waarin ons cultuurleven wortelt." 28)

(32)

236 DR. J. C. RULLMANN

onder de aanhangers van alle politieke richtingen geloovige Cbristenen gevonden werden, die den Christus als hun Heiland belijden, en dat er ook onder hen die zich links schaarden, niet weinigen waren, die door ernstig woord en nobele daad van hun prijs stellen op het behoud in den boezem der natie van religieuse instellingen en gewoonten blijk gaven. De tegenstelling echter op politiek gebied concentreerde den strijd om een geheel andere vraag, om deze namelijk, of ook in den Staat en in zijn recht al dan niet met de opperhoorigheid van· God Almachtig voor volkeren en natiën te rekenen is.

ZÓÓ had reeds GROEN, met zijn adelaarsblik in de wereldhistorie, de antithese gezien. En wat penvoerder in Nederland, als hij rustig in zijn studeervertrek nadenkt, zal haar durveri loochenen? 30).

Maar toen men daaruit afleidde, dat, volgens Dr. KUYPER, een liberaal niet aan God kon gelooven, las deze in de Kamer de volgende woorden voor uit zijn openingsrede Volharden bij het Ideaal, op de Deputatenvergadering van 17 April 1901: "Wij keuren hier niemands geloof, noch zitten hier als kettermeesters over het ongeloof onzer mede-burgers. Onzer is hier alleen de vraag, wie met ons uit den wortel der Schrift tot gelijke staatkundige overtuiging is gekomen" 31). En wanneer wij dan lezen de boeken van Cort van der Linden, Treub, Van Houten en anderen 32), dan wordt door al deze mannen toege-stemd, dat de groote tegenstelling van wat zij noemen clericalen en liberalen, hierin bestaat, dat door hen God uit het Staatsrecht wordt geëcarteerd 33).

Bij het Hooger-Onderwijsdebat in 1904 verzekerde Minister Kuyper meermalen, dat hij anderen den naam van Christen allerminst be-twistte, wanneer hij sprak van de tegenstelling tusschen de moderne en de Christelijke levensbeschouwing 34).

(33)

tegenstanders zien niet weinigen dat wrikken aan de grondpilaren des levens, dat werken van den geest uit de diepte, met huivering aan" 35).

Dat waren, wat hij in zijn Memorie had genoemd: "paganistische factoren" •

Toen hij echter wilde aantoonen, hoe de antithese, in plaats van te verflauwen, steeds dieper in het leven was doorgedrongen, heeft hij opzettelijk, om alle scherpte aan het debat te ontnemen, het woord "paganisme"

niet

gebezigd, omdat het hem bleek, dat dit woord hinderde. Hij gebruikte daarom liever de woorden: "moderne levens-beschouwing" 3&). Waar men intusschen van links de voorstelling op den voorgrond had geschoven: "Wij zullen varen onder

anti-clericale

vlag" wees hij er op, dat dit

gelijk stond

met een spreken onzerzijds van "paganisten". Hij erkende dan ook gaarne dat,

wanneer

hij een voorstelling moest geven (men lette er wel op, dat dit dus geheel

onderstellenderwijs

gezegd werd) schadelijk voor de linkerzijde, hij

dan

spreken moest van "paganisten", terwijl omgekeerd de heeren, Wanneer zij van ons een schadelijke voorstelling willen geven, spreken van "kerkelijken" of "clericalen" . Het was en bleef zoo geheel dezelfde tegenstelling tusschen de moderne en de Christelijke levensopvatting, alleen wat scherper uitgedrukt. Opzettelijk echter gebruikte Dr. KUYPER nu voor zijn tegenstanders den mooien vorm, door

niet

te spreken van

paganisten,

maar van

moderne

wereldbeschouwing 37). Dit alles werd door Minister KUYPER gezegd in de Tweede Kamer. Maar wat hij in de Eerste Kamer sprak kwam op hetzelfde neer. Zoo verklaarde hij daar in 1902 er zeker van te zijn, dat niet weinige leden ook van deze vergadering, die niet tot de orthodoxen behoorden, toch, wanneer er een poging werd gewaagd om de grondslagen van Staats- en politiek leven los te wrikken, zich even beslist daartegen zouden verzetten 38).

En even zoo in 1905, toen hij vroeg: Zou het op den weg van dit Kabinet en van de christelijke partijen liggen, om ieder, die niet gelooft als zij, als ongeloovige op zijde te zetten? Waarop zijn antwoord luidde: "Nooit heb ik dit van achter deze tafel of elders verdedigd; steeds heb ik erkend, dat er velen in den lande zijn, bij wie de christelijke overtuiging wat verloren heeft aan fijne verhoudingen, maar voor wie wel degelijk nog de christelijke beginselen van kracht in hun leven zijn 39).

(34)

238

DR. J. C. RULLMANN

Maar met dat al herhaalde hij ook hier in de Eerste Kamer het woord van VAN HOUTEN, dat het een waan is, alsof de antithese buiten het veld der politiek zou omgaan en het woord van

Buys,

dat een moderne en een anti-moderne wereldbeschouwing, ook in den Staat, scherp gewapend tegen elkander over staan 40).

Zelfs de parlementaire kroniekschrijver in De Gids van Maart 1905 moest na deze beraadslagingen in de Eerste Kamer erkennen, dat de Premier zich in dit principieel debat, toen hij met den heer VAN HOUTEN den degen kruiste, een meester op alle wapenen getoond had, door uit VAN HOUTENS vroegere geschriften zelve aan te toonen, hoe deze volksvertegenwoordiger zelf de twee wereldbeschouwingen, de geloovige en de moderne, als voor elkander onverzoenlijk had geschetst. Dr. KUYPER meende dan ook in Mr. VAN HOUTEN een bond-genoot te mogen begroeten, wanneer hij beweerde, dat de beschou-wing omtrent de eeuwige dingen wel degelijk haar invloed deed ge-voelen in het staatkundige; immers ook de heer VAN HOUTEN had dit vroeger erkend. En dan schrijft de Gids-chroniqueur letterlijk: "Het was op dit punt, dat de Friesche afgevaardigde (VAN HOUTEN) in zijn verweer niet sterk was" 41).

Toch is de linkerzijde juist na deze geduchte nederlaag op het terrein der beginselen, in haar wanhoop, bij het vooruitzicht van zekere Juni-gebeurtenissen, dus maanden na dato, met de "paganisten"-leuze gaan werken. Zoo schreef Prof. Mr. M. W. F. TREUB in Vragen des Tijds, dat de ongodisten nu eens vriendelijk met den naam van be-lijders der moderne levensbeschouwing, dan weer, scherper, met dien van paganisten of moderne heidenen werden aangeduid 42).

Professor EEROMANS ging in zijn woede zelfs zó6ver, dat hij, op de vergadering der Moderne Theologen 43), naar de bekende straat-jongensmethode, het praedicaat "paganistisch" aan de hedendaagsche orthodoxie terugkaatste. En daarbij ging hij nog veel verder dan Minister KUYPER was gegaan. Deze toch had alleen maar gesproken van het opkomen van het paganistisch karakter der hedendaagsche orthodoxie.

Waar zó6 de geleerden deden, behoeft men niet te vragen, wat het volk ervan maakte.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat zij de superioriteit van de huidige de verhouding tussen liberalen maatschappijvorm erkennen en zijn grondtrekken intact willen laten, is ende, afzonderlijke perioden,

de verkiezing van de nieuwe voorzitter overigens niet tot stand gekomen. Enkele afde- lingen van onze partij vonden met de kandidatuur van mr. Korthals Altes te

WW: Liever van onderwijs omdat ik daarin meer deskundig ben, maar kul- tuur, rekreatie en maatschappelijk werk is zeker zo boeiend. Je hebt an- derhalf jaar

Genesis 6:4: “In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn

“Want ik schaam mij niet voor het Evangelie van Christus, want het is een kracht van God tot za- ligheid voor ieder die gelooft, eerst voor de Jood, en ook voor de Griek”

’k Moet de Heiland met mij hebben, daar, waar in der zonde macht harten breken, slaven zuchten en men op Zijn boodschap wacht.. Woorden overgenomen uit "Zangen des Heils"

'k Wil mijn dierb're Heiland prijzen, spreken van Zijn grote kracht, Hij kan overwinning geven over zond' en satans macht. ©

Teneinde de gemeenten niet voor plotse moei- lijkheden te stellen, heeft mijn voorganger, Paul Van Grembergen, in januari 2004 zijn collega Vlaams minister van Sport Marino Keulen