• No results found

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern · dbnl"

Copied!
189
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Felix Timmermans

bron

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern. Van Kampen, Amsterdam ca. 1928 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/timm010keer01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Felix Timmermans

(2)

De nood van Sinter-Klaas.

Voor den Eerw. Heer Mil. Broers, die zoo gaarne een vertelsel van Sinter-Klaas wou lezen.

E

R

vielen nog eenige malsche vlokken uit het wegschuivend sneeuwschof, en daar stond ineens en onverwachts de ronde maan boven den witten toren te blinken.

De besneeuwde stad wierd een zilveren stad.

Het was een avond van pluimige stilte en leliepure vredigheid. En men zou er niet om verwonderd geweest zijn, hadde men de trillende sterren zien neêrzijgen, en als goudgekazuivelde heiligen langs de witte straten zien wandelen.

Het was een uitgekozen avond voor wonderen en mirakelen. Maar niemand zag de genadevolle schoonheid van het oude stedeke onder bemaneschijnde sneeuw.

De menschen sliepen.

En de eenigste dichter Remoldus Keersmaeckers, die in alles het schoone zag en daarom lang haar droeg, zat bij kaarslicht en pijpesmoor een gedicht te rijmen over de Goden van den Olympos en over de heerlijkheid der Griekenlandsche lucht die hij zoo hevig op houtprintjes bewonderd had.

De nachtwaker Dries Andijvel, die op den toren

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(3)

waakte, liep alle kwartieren rap langs de vier windgaten drie noten blazen, en kroop dan terug in zijn warm houten kamerken, bij het ronkend duveltje en las voort in zijn liedjesboekske: ‘De Vlaamsche Bard, 100 liederen voor een halve frank’. Was er een bij waarvan hij de voois kende, dan krabde hij die op een oude viool, en zong het lied door zijn witte knevels, dat het tot hoog in 't kraaienduister geraamte van den toren galmde. Een koel potteken bier smeerde voor belooning steeds zijn stembuis.

Trientje Mutser uit ‘De Suikeren Neusvleugel’, zat in haar keuken, en zag droevig door het kruisvensterken in haar snoepwinkeltje.

Haar hart was als in een doornenstruik gevallen. Trientje Mutser haar hart was zoo doorstekeld en doorpind, niet omdat heel haar winkeltje aan Sinter-Klaasgoed was uitverkocht, och neen! maar omdat het groote chocolade schip onverkocht was blijven staan.

Een halve meter hoog was 't, en zoo lang van hier tot daar! Wat stond het schoon, achter de flesschegroene ruitjes van haar winkeltje!

Plezierig met zilver papier beplakt, versierd met roze suikeren krollekens; met ladderkens van witte suiker, en met smoor in de schouwpijpen; die smoor was witte wat.

Heel het stuk kostte zooveel als al 't kleingoed van brooden tikkenhanen met een pluimken in hun gat, als al de krakelingen, roodsuikeren venten, stijfselgoed, suikerpenijn en steenchocolade bijeen. En als dit stuk, dit schip dat zich in roze

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(4)

suikeren letters ‘Congo’ noemen liet, niet verkocht wierd, lag heel haar winst in 't slijk, en verloor ze daarbij nog geld op den koop toe.

Waarom moest ze

dat koopen? Waar waren hare gedachten geweest! Zoo'n rijk stuk voor haar schamel winkeltje!

Iedereen was er wel komen naar zien, kinderen en moeders ze had er door verkocht lijk lepelengiet. Maar niemand vroeg naar de prijs, en 't bleef zijn witten wat staan smoren stom lijk een doode visch.

Toen Madam van den doktoor Vaes om brokken van Varenberg was gekomen voor den hoest, had Trientje gezegd: ‘Zie eens Madam van den doktoor wat een schoon schip. Als ik van U was zou ik aan uw kinderen niets anders geven dan dat schip voor hunnen Sinter-Klaas. Ze zullen blij zijn lijk een hemel.’

‘Ach,’ zei madam van den doktoor Vaes afwerend, ‘Sintene Klaas is maar een arme mensch. De kinderen worden al veel te veel bedorven, en

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(5)

daarbij de zaken van mijnheer mijn man gaan veel te slecht. Weet ge wel Trientje dat er dezen winter haast geen ziekenen zijn? Als het niet betert weet ik niet meer wat gaan beginnen.’ En zij kocht twee tikkenhanen op een stoksken en liet zich in dagen niet meer zien.

En nu was het Sinter-Klaasavond; al het klein goed was op, maar de ‘Congo’ stond daar in zijn congokleur in een eenzame leegte zijn witte wat te smoren. Twintig frank verlies! Alle horizonnen waren zwart als de Congo zelf. In brokken verkoopen of verloten? 't Bracht nog vijf frank op, en ze kon het toch niet op haar kast zetten bij d'ander postuurkens?

Haar hart was in een doornenstruik gevallen. Ze stak een keers aan voor Sint Antonius en een voor Sinter-Klaas, en bad een rozenhoedje opdat de Hemel om het schip zou bekommerd worden en genade zou dauwen. Ze wachtte, ze wachtte. De stilte wandelde heen en weer.

Om tien uren deed ze de blaveturen toe, en kon in haar bed niet slapen van verdriet.

En daar was een vierde wezen in 't besneeuwde stedeke dat niet sliep. Het was een klein kindeken, Ceciliatje, dat een zijig blond krollekoppeken had, en zoo danig arm was, dat het zich nooit kon wasschen met zeep, en een hemdeken droeg met één mouw, en waarvan de zoomen waren lijk de ijskegels aan de dakpannen.

Ceciliatje zat, terwijl haar ouders boven sliepen, onder den schouwmantel te wachten tot Sinter-Klaas het chocolade schip van Trientje Mutser

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(6)

zou laten vallen. Ze wist dat het bij haar zou gebracht worden; ze had het alle nachten gedroomd, en nu zat ze het zeker en geduldig te verwachten; en vreezende dat het in zijn val zou

breken, hield z' heur hoofdkussen op heur armkens, opdat daar het schip zacht als een pluimken zou op nederkomen.

En terwijl de vier wakkere menschen in 't stedeken: de dichter, de torenwachter, Trientje Mutser en Ceciliatje, elk met hun vreugde, bekommernis of verlangen bezig waren, en niets

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(7)

zagen van den nacht, die was als een paleis, ging de maan open, lijk een ronden oven met zilveren ronde deur; en er viel van uit de maanholte zoo een luisterlijke klaarte dat ze nog met geen gouden pennen te beschrijven is!

Voor één oogenblik viel het echt licht van den echten Hemel eens op de wereld.

Dat was om Sinter-Klaas, gezeten op zijn wit, beladen ezeltje, en om Zwarte Piet door te laten.

En hoe kwamen ze op de wereld? Heel eenvoudig: het ezeltje zette zich op een manestraal, plantte zijn pooten stijf en liet zich maar stijf naar beneden slibberen, als van een schuine ijsbaan; en de slimme zwarte Piet pakte den staart van 't Ezeltje, en liet zich gezellig meetrekken op zijn hurken. Zoo kwamen ze in 't stedeke, in 't rondeken van de besneeuwde groote markt.

In manden, die bezijds het ezeltje hongen, kleurden en geurden de zoetigheden, die Zwarte Piet, onder toezicht van Sinter-Klaas in de suikerbakkerij van den Hemel gebakken had. En toen men zag dat er niet genoeg en de suiker op was, was Zwarte Piet in burgercostuum, incognito in de winkeltjes ook bij Trientje Mutser, lekkernijen gaan koopen met het geld der Sinter-Klaas-offerblokken, die hij alle jaren in de kerken mocht komen ledigen. En hij was met al die lekkernijen een manestraal opgeklauterd, den schoonen Hemel ingekropen, en nu moest dit allemaal uitgedeeld worden, aan de vriendekens van Sinter-Klaas.

Sinter-Klaas reed door de straten, en aan elk huis waar een kind woonde, gaf hij, naar gelang

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(8)

de braafheid van dit kind, lekkernijen aan Zwarten Piet, die ze met een katten-rapte, klimmend langs regenwaterbuis en dakgoot, kruivelend over de pannen naar de schouw bracht, waar hij ze voorzichtig naar binnen liet vallen, het koude winderige schouwgat door, recht in een telloor of een kloon, zonder iets van de broze

smakelijkheid te kneuzen of te schrammen.

Zwarte Piet had er de pak van weg, en Sinter-Klaas hield van zijn knecht als van het licht van een zijner oogen.

Ze deden heel het stedeken, wierpen waar er te werpen was, zelfs hier en daar een harde roe voor echte deugenieten.

‘Weeral tot de naaste jaar!’ zei Zwarte Piet, de ledige manden ziende. Hij stak een pijpken op, en liet een zucht om gedaan werk.

‘Wat zegt ge?’ vroeg Sinter-Klaas ongerust. ‘Is er niets meer in? En Ceciliatje dan? 't Braaf Ceciliatje, sst!’

Sinter-Klaas zag medeen dat z' aan het huis van Ceciliatje stonden, lei den vinger op den mond, vermanend stiller te spreken. Doch het kind had die warme, brommende stem gehoord als van een hommel, trok groote oogen onder den gouden krullebol, slipte naar 't venster, schoof het gordijntje weg, en zag daar Sinter-Klaas, den echte!

Het kind bleef met zijn mond open van verbazing. En terwijl het maar niet bekomen kon van dien gouden Bisschopmantel, die blonk lijk een hof van de bonte edelsteenen, van de pracht

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(9)

van dien mijter, waarop een diamanten kruis als met messen licht in den nacht sneed;

van de ornamentenweelde van den kromstaf, een zilveren pelikaan die robijnen bloed uit zijn hart pikt voor zijn jongskens; swenst zij de fijne kant bezag, die waasde over den purperen rok, genoegen had met het witte, goede ezeltje te zien, en glimlachen moest om de grimassen van den plezanten Zwarten Piet, die zijn witte oogen rondrolde als lagen ze los als duiveneieren, hoorde zij de twee mannen overendeweer zeggen:

‘Is er niets meer in de manden, Piet?’

‘Neen, Heilige Meester, zoo weinig als in mijn geldzaksken.’

‘Zoek eens goed, Piet.’

‘Ja, Heilige Meester, zelfs als ik de manden uitwring, komt er niets voor de pinnen!’

Sinter-Klaas streelde spijtig over zijn hagelwitten krollekensbaard en klepte met zijn honinggele oogen.

‘Och,’ zei Zwarte Piet, ‘daar is nu toch niets aan te doen, Heilige Meester. Schrijf aan Ceciliatje dat zij toekomend jaar eens zooveel, drie keeren zooveel zal krijgen!’

‘Nooit! Zwarte Piet! Ik die in den Hemel mag wonen omdat ik drie kinderen, die al kapot gesneden in den pekel lagen, terug heb doen leven en aan hun moeder gegeven, zou nu dit klein Ceciliatje, 't braafste kind van de wereld, op haar duimke laten zuigen, en een slecht gedacht geven van mij? Nooit Piet! Nooit!’

Piet smoorde hevig, dat gaf inspiratie, en zei

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(10)

plots: ‘Maar Heilige Meester, luister nu eens. Er is geen tijd meer om nog eens naar den Hemel te gaan, ge weet Sint-Pieter houdt den Hemel voor geen duivenkijker;

daarbij de oven is koud en er is geen suiker meer. En hier in de stad slaapt elkendeen, en 't is zoowel voor U als voor mij verboden, menschen te wekken, en daarbij ook alles is uitverkocht.’

Sinter-Klaas streek hierbij peinzend over zijn vier keeren gerimpeld voorhoofd, waarnevens ook al krollekens blankten, want zijn baard begon van onder zijn schoonen hoed.

Ik moet u niet zeggen hoe Ceciliatje stilaan veel verdriet kreeg bij al die woorden.

Het rijkelijk schip zou bij haar niet komen stranden! En plots schoot er iets blinkend in haar gedacht. Ze deed de deur open, en stond in haar stuk hemdeken op den dorpel.

Sinter-Klaas en Zwarte Piet verschoten lijk konijntjes. Doch Ceciliatje maakte eerbiedig een kruisken, trapte met haar bloote voetjes in de sneeuw en ging tot den Heiligen Kindervriend. ‘Dag menheer de Sinter-Klaas,’ stamelde het kind. ‘Alles is nog niet uitverkocht... Bij Trientje Mutser staat er nog een groot chocolade schip van de Congo.... Toen ze de blaveturen vóór de venster hong, stond het er nog. Ik heb het gezien!’

Van zijn alteratie bekomen, riep Sinter-Klaas verheugd: ‘Ziet g' het wel, alles is niet uitverkocht! Naar Trientje Mutser! Naar Trientje.... Maar ach!’.... en zijn stem bibberde mistroostig, ‘wij mogen niemand wekken.’

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(11)

‘Ik ook niet, Sinter-Klaas?’ vroeg het kind.

‘Bravo!’ riep de Heilige, ‘we zijn gered. Kom!’

En zij gingen, in 't midden der straat, Ceciliatje op haar bloote voetjes vooruit, recht naar de Eierenwafelstraat, waar Trientje Mutser woonde. In de Zoete Boterstraat wierd hun blik getrokken naar een verlicht venster. Op de neergelaten store zagen ze de schaduw van een mager, langharig mensch, die met een boeksken en een pijp in de hand, groote gebaren maakte, en zijn mond ging open en toe. ‘Een dichter,’

dacht Sinter-Klaas, en glimlachte.

Ze kwamen aan het huizeken van Trientje Mutser. De maan liet hun goed het uithangbord lezen: ‘In den Suikeren Neusvleugel.’

‘Maak haar maar wakker,’ zei Sinter-Klaas.

En 't kindeken ging met zijn rug naar de deur staan en klopte met zijn hielken op het hout. Maar 't was zacht lijk een fluweelen hamerken. ‘Harder,’ zei Zwarte Piet.

‘Als ik nog harder klop zal 't nog stiller zijn want mijn voetje doet zeer.’ ‘Met uw vuisten!’ zei Zwarte Piet. Doch de vuistjes waren nog stiller dan het hielken.

‘Wacht ik zal mijn schoen uit doen, en klop daarmee!’ triomfeerde Zwarte Piet.

‘Neen,’ gebood Sinter-Klaas, ‘geen trukken of tirlantijnen! God is klaarder bij ons dan deze maneschijn, en duld geen advokatenstreken!’ En de goede man zou zijn vingeren afgebeten hebben om het brave Ceciliatje te voldoen.

‘Ah! die vent dan met zijn apenharen op de

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(12)

neergelaten store!’ riep Zwarte Piet verheugd, ‘die mag ik roepen! die slaapt niet!’

‘De dichter! De dichter!’ lachte Sinter-Klaas. En zij met drieën naar den dichter Remoldus Keersmaeckers.

En zonder meer maakte Piet kleine sneeuwballekens die hij tegen het venster gooide. De schaduw viel stil, 't venster ging open, en de lange gedaante van den dichter, die verzen van Goden en Godinnen uit den Olympos opzei, kwam in den maneschijn te voorschijn, en vroeg van daarboven: ‘Welke muze komt mij heldenzangen dicteeren?’

‘Gij zoudt voor ons Trientje Mutser moeten wekken!’ riep Sinter-Klaas, en hij vertelde zijnen nood.

‘Zijt gij dan de echte Sinter-Klaas?’ vroeg Remoldus.

‘Dat ben ik!’ En daarop kwam de dichter verheugd naar beneden, pitste al het dialect uit zijn taal, maakte reverenties, sprak van Dante, Beatrijs, Vondel, Milton en andere dichterlijke figuren, die hij in den Hemel meende. Hij was tot hunnen dienst.

En ze kwamen bij Trientje Mutser, en de dichter stampte en rammelde met zooveel temperament op de deur, dat het menschken holderdebolder uit haar bed stormde, en verschrikt het venster open trok.

‘Is de wereld aan 't vergaan?’

‘We komen om het groote chocolade schip!’ zei Sinter-Klaas, hij kon haar niets verder uitleg-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(13)

gen, want ze was al weg en kwam in heur belachelijke slaapkleeren, en met eenen blooten voet en een kous in haar hand, haar deurken open doen.

Ze stak de lamp aan, en ging direkt achter heuren toog om te gerieven. Ze dacht dat het de Bisschop van Mechelen was.

‘Mijnheer den Bisschop,’ zei ze haperend, ‘hier is het schip van den besten chocolat, en 't is vijfentwintig frank.’

De prijs was 20 fr., maar een Bisschop kan zoo gemakkelijk 5 fr. meer geven.

Doch nu kwam de knal! Geld! Sinter-Klaas had geen geld, dat heeft men in den Hemel immers niet van doen, Zwarte Piet had geen geld! Het kind had maar een kapot hemdeken aan; en de dichter knauwde op zijn lang hoofd- en baardhaar van den honger, en stond vier weken kamerhuur ten achter.

Ze bezagen elkander flauw.

‘'t Is om de liefde Gods!’ zei Sinter-Klaas. Gaarne had hij zijn mijter gegeven, maar 't was hem allemaal door den Hemel geleend, en er iets van weggeven was heiligschennis.

Trientje Mutser verroerde niet en bezag hen somber.

‘Doe het ter wille van den Hemel,’ zei Zwarte Piet. ‘Toekomend jaar zal ik heel uwen winkel opkoopen.’

‘Doe het uit louter poëzie,’ zei de dichter theatraal.

Doch Trientje verroerde niet, ze ging denken,

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(14)

nu ze geen geld bij zich hadden, dat het verkleede dieven waren.

‘Mijn deur uit! Polies! Polies!’ kreet ze ineens, ‘mijn deur uit! Sint Antonius en Sint Niklaas, sta mij bij!’

‘Maar ik ben zelf Sinter-Klaas,’ zei de Heilige.

‘Dat laat ge zien! Ge kunt nog geen cent laten blinken!’

‘Ach, dat geld, dat alle broederliefde vervalscht,’ zuchtte Sinter-Klaas.

‘Dat geld dat de edele poëzie verprutst,’ zuchtte de dichter Keersmaeckers.

‘En de arme menschen doet arm zijn,’ peinsde ongeveer Ceciliatje.

‘En een schouwvagershart toch niet wit kan laten kloppen,’ lachte Zwarte Piet.

En ze gingen buiten.

In de maan-nachtelijke, sneeuw en vriesstilte galmde het ‘Slaap gerust’ hard-klaar van op den toren.

‘Nog eene die niet slaapt!’ riep Sinter-Klaas verheugd, en medeen stak Zwarte Piet zijn voet tusschen de deur, die Trientje boos meende toe te slagen.

‘Houdt gij het menschken wakker,’ zei Zwarte Piet, ‘ik ben seffens terug!’ En daarmede stootte hij de deur terug open, zoo hevig ineens, dat Trientje in een mandeken met ajuin terecht kwam.

En swenst de anderen weer binnen gingen, sprong Zwarte Piet op het ezeltje, vloog lijk een vogelpik door de straten, hield stil aan den toren, klom langs tinne, pinakel, sieraad, lei en heiligen-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(15)

beeld den toren op tot bij Dries Andijvel, die juist: ‘Er was een jager uit jagen gegaan,’

op zijn viool krabte.

De vent liet viool en lied vallen, maar Zwarte Piet zei hem alles.

‘Eerst zien en dan gelooven!’ zei Dries. Piet kreeg hem nog al gemakkelijk naar beneden, en samen op het ezeltje snorden zij de straten door naar de Suikeren Neusvleugel.

En Sinter-Klaas viel voor de nachtwaker op de knieën, en smeekte van toch 25 fr.

te geven, en dat hij dan alle geluk van de wereld zou hebben.

De vent was geroerd en zei tot het ongeloovig, steenhartig Trientje: ‘Ik weet niet of hij liegt, maar zoo staat Sinter-Klaas toch in den printjesboek van onzen kleine, en in de kerkraam boven de doopvont. Hij moest het zoo eens zijn; geef hem het schip maar! Morgen betaal ik U!....’

Trientje had alle vertrouwen in den torenwachter, een man uit haar geburen. En Sinter-Klaas kreeg het schip.

‘Ga nu maar rap naar huis slapen,’ zei Sinter-Klaas tot Ceciliatje, ‘we brengen seffens het schip....’

Het kind ging naar huis, maar 't sliep niet, en zat onder den schoorsteenmantel met het kussen op zijn armkens, naar de nederdaling van het schip te wachten.

De maan zag juist in het arm-triestig plaatsken.

Hé, wat zag Ceciliatje ineens!

Ginder op een blinkenden manestraal klabetterde het ezeltje omhoog, met op zijn rug Sinter-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(16)

Klaas; en Zwarte Piet liet zich meeslijpen met den staart van 't ezeltje vast te houden.

De maan ging open; een zacht groot licht viel in vonkelende regenboogkleuren over de besneeuwde wereld, Sinter-Klaas groette naar de aarde, trad binnen, en weer was het gewone groenmaneschijne nacht.

Ceciliatje meende te gaan weenen. Zwarte Piet

of de goede Heilige hadden het schip niet gebracht. 't Lag niet op het kussen.

Maar zie! Wat geluk, het schip ‘de Congo’ stond daar, daar in de koude assche, zonder kneus of berst, glanzend van zilver, en wel voor 7½ centen witten wat smorend uit zijn twee schouwpijpen! Hoe kon het zijn! Hoe was dat zoo stil gebeurd?....

Dat weet nu juist niemand, dat is de kundigheid en 't glanzend vernuft van Zwarte Piet, en dat leert hij aan niemand voort.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(17)

Het masker.

D

E

vriezige schemering streelde de lucht vol dunne, zeepbelkleurige schijven, en daaronder in de duisterende stad steeg de vastenavondviering tot haar vollen zwier.

't Was toen dat Jo Duim met een kruiwagen, waarop druipend waschgoed woog, van de bleekerij naar huis reed. Onderwegen kwam ze honderden dansende en zingende zinnekens tegen, in kleurige en koddige kleeren gestoken, en met de raarste kartonnen mombakkessen voor 't gezicht. 't Was een gewedijver van dop-, wip-, worst-, en kapneuzen, en om ter vieste te doen met schreeuwende kindergezichten, negersnuiten, chineezentronies, beestensmoelen, oude wijvenportretten, pierrot-, kwezel- en doods- en gulzigaardskoppen. Er was uitzinnig trommelvliesberstend gehuil en getier, 't krioelde en 't wriemelde kleurig dooreen, dicht lijk paling in een mand. 't Golfde over en weer lijk de baren van de zee, en 't volk perste tusschen de straten lijk 't vleesch in een worst. Men kost over de koppen loopen. Men danste achter harmonies en harmonicas, of achter zijn eigen gezang. 't Schoof herberg in en herberg uit.

Char-à-bancs propten van joelende

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(18)

maskaraden, kool-wagens rammelden van trossen dansende zinnekens. Uit open rijtuigen fonteinden serpentijns en wolkte confetti. Er wierd koekskenbijt gedaan, centen en pepernoten te grabbelen gegooid, liefst in de open deuren, zoodat de klissen straatjong het huis binnenbotsten en daar in de corridor of winkel, holderdebolder overhoop vielen en vochten en ruiten braken. En 't geluid van mirlitons, ratels, klepperkens, horens, harmonicas, orgels, en 't getier en 't gezang, 't perste lijk de te dichte menschen tusschen de smalle straten en 't barstte boven de daken in de heiligschoone lucht lijk u i t w a a i e r e n d

vuurwerk kapot.

Jo Duim had daar, als ze nog jong was, ook gaarne aan mee gedaan. Nu was dat voorbij, maar ze lachte nog smakelijk met de grappen en de zotte doening der vastenavondvierders.

Maar één ding kost ze niet uitstaan, dat was dit gemeen uitschelden dat de zinnekens tot de ongemaskerden deden.

Ze vreesde er tegen te komen, die haar zouden omringen, en 't leven harer ouders oprakelen, dat, spijtig genoeg, niet deugdzaam was geweest. Ze kookte al van woede op voorhand, en ze zou zich verweren! Want ze was sterk Jo Duim, ze droeg een zak patatten op haar rug lijk een zaksken

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(19)

pluimen. Ze was een wijf met vuisten en met wil, maar toch die vrees van de zinnekens, alleen om 't verwijt harer ouders, verslapte haren wil, en maakte haar twijfelend en onhandig.

En daarom deed ze een omweg langs een stillere straat.

Ze reed rap naar huis om dan bij haar zachte vriendin Philomène Donckers in vrede met de kaarten te spelen, toen er van uit de donkere

stilte en den mysterieuzen schemer der hooge, groote kerk een maskaraad kwam toegeschoten, in zwarte rokken, zwarten kapmantel, en kartonnen mombakkes met gepuisten, gevernisten patatneus.

Seffens begon het zinneken met gemaakt schrille stem Jo Duim uit te schelden, vinnig, rad, en ratelend, als een draaimolen van kleine meskens; dat hare moeder wegliep met een krijtleurder, en haar vader in 't gevang had gezeten, en allerlei

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(20)

dingen die men voorzichtig en angstig in het donker houdt. En tot snijdender pijn van Jo Duim kwamen er enkele menschen rond staan, die dan nog leedvermakig lachten, wat Jo heelemaal vernietigde.

Deze sterke vrouw was het hart in, ze sloeg er wit van uit, als het waschgoed op haar kruiwagen; ze dacht aan hare ongelukkige moeder, ze deed haar oogen toe, als kwijnde ze weg. Maar er ratelde vuur in haar, er kookte iets, en de tanden klampten op elkaar, het bloed botste, en ineens herwon zij hare kracht, en pardaf! ze pakte een paar natte hemden van den kruiwagen en ze sloeg ze al vloekend op het kartonnen bakkes, dat het er lijk een spijs van indeukte. Met een kreet en een wip was het zinneken een andere straat in, en verdween in den mengelmoes der joelige maskaraden.

Jo Duim reed kwaad naar huis, beefde nog over heel haar struisch en spierig lichaam, en kost geenen beet eten van ontroering.

Als ze het waschgoed op den zolder, aan ijzeren draden gehangen had, was ze haastig het geval aan Philomène Donckers te vertellen.

Philomène was er zichtbaar van aangedaan en troostte Jo Duim met te zeggen dat dit zinneken die woorden niet ongestraft in heur graf zou dragen.

Dit gezegde was voor Jo als een zalf. Och die Philomène, zoo braaf van hart en vroom van zeden, had toch altijd zulke amandelgoede woorden opzij voor haar vriendin.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(21)

En toen begosten ze weer met de kaarten te spelen voor engelsche vijgen. Ze waren vriendinnen geweest van op de eerste communie-banken en waren het nog.

Tusschen twee kaartspelen moest Jo er toch telkens nog eens op weerom komen, en Philomène beloofde dat zij eens stollesteeren zou wie die slang kon zijn.

‘Ewel,’ zei ze. ‘Jo, ik heb een fijn plan om dit serpent te ontdekken; laat mij doen;

eer het viertien dagen verder is weet ik het.’

En Jo is verblijd weggegaan in de zoete hoop van wraak.

Den anderen morgen met Aschwoensdag ging zij met Philomène naar de kerk een kruisken op haar voorhoofd laten stemperen.

En pas was Jo Duim in huis of geburen kwamen haar roepen, dat Philomène dood gevallen was, toen ze aan 't sterfputteken de koffie-beurs omkeerde.

Op ne weerlicht stond Jo bij hare vriendin, weende en wrong de handen.

Ze had haar beste vriendin verloren, haren toevlucht en haren troost. En na veel gelamenteer kwam Jo op haar zelven, en verzorgde en lijkte hare doode vriendin.

En daar lag nu Philomène op haar smal wit bed, met het kruisken pekzwart op haar wit, glad voorhoofd, want dit had Jo er bij het wasschen voorzichtig op gelaten, als kristelijk mensch.

‘Daar gaat Philomène beter mee in den hemel,’ dacht Jo.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(22)

Philomène had in de doode handen gewijde palm en een koperen paternoster. Haar klein spits gelaat, dat anders effen was en kinderroos, zag nu geel en mat als een winterpeer, maar haar pinnekensneus had zich nog verscherpt en blonk als gepoetst.

Jo Duim zat nevens haar innig te bidden, en ze herdacht haar vriendin, die gisteren en dezen morgend nog zoo visch-levendig was.

Ze dacht aan haar zacht gemoed, aan haar deftigheid, gesprekzaamheid en milde vriendschap.

Jo weende bij momenten stillekens, bad oprecht voor Philomènes zielezaligheid, en waakte gansch den nacht bij de doode.

De rosse stekelharige schrijnwerker Verdikt kwam den anderen dag tegen den avond met de kist van wit hout.

Jo hielp Philomène er mee in leggen. 't Was alsof ze heur eigen beenen vasthad.

‘Ach,’ zuchtte ze, ‘haren kop ligt zoo hard, zou ik er niets zachts onder steken?’

‘Wat kan mij dat schelen?’ baste de schrijnwerker met een taal zoo stekelig als zijn haar. ‘Dood is dood en ik ben haastig, 'k moet nog naar ne souper van

schellevisch!’

Hij zette het deksel op de kist, en zocht naar de nagelen.

Jo Duim liep naar beneden en vroeg aan Philomènes sukkeligen broeder, of hij niets had om onder zijn zuster haar hoofd te leggen.

‘Zoek maar boven in de kast,’ zuchtte de vent en begon van her te snikken.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(23)

Jo ging terug naar boven en zocht in de oude, eiken, achteroverhangende kast.

Uit een hoedendoos haalde zij een wollen jakke, en viel toen bijna van haar zelve van wat zij daar zag. In de hoedendoos lag het mombakkes met den gepuisten, gevernisten, ingedeukten patatneus.

Jo ratelde een vloek.

‘Wat is 't?’ vroeg de schrijnwerker verbaasd, gereed de nagel in de kist te kloppen.

Jo kreeg plots een gedacht, een vreeselijk wraakgedacht.

‘Haal een glas water of ik sterf!’ kreunde ze.

De schrijnwerker ritste naar beneden, en Jo klauwde rap het mombakkes vast, opende de kist, en zette het masker op Philomènes dood gezicht.

Ze deed de kist weer toe.

‘Z' heeft als een huichelaarster geleefd, zoo moet z' ook in 't graf! en in 't laatste oordeel verschijnen!’

De schrijnwerker kwam rap terug met water.

‘'t Is al over,’ zei Jo.

‘Hei da's goe!’ zei hij, ‘want koude schellevisch is slechter dan zeep!’ En met groote rapte sloeg hij de nagelen in de kist.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(24)

Het nachtelijk uur.

S

TIL

en zwart was het in het huis.

Marus, de gevelschilder, sliep nevens zijn zieke vrouw, die dezen morgen berecht was.

De zoon sliep op het hoogste, en de twee dochters beneden, langs achter. Ze sliepen met hun deuren open, opdat ze bij den eersten roep van vader rap wakker zouden zijn.

Ze waren allen met roode oogen gaan slapen. De doktoor had weinig hoop gegeven, maar als zij den nacht kon door krijgen, zou ze zeker wel gered kunnen worden.

Z' hadden gebeden voor het O.L. Vrouwebeeld, de kaarsen waren opgebrand, de reuk slierde nog over de donkere uitgeholde trappen naar boven. Buiten verzweeg de sneeuw alle geluid.

't Was stil binnen en buiten.

Marus lag nevens haar en probeerde wakker te blijven met te bidden, en met de bewegende schaduwen van het nachtlichtje in het oog te houden. Maar hij was onvoorziens in slaap gevallen. En de dood kwam aan het venster zien. Ze begost met het lichtje uit te blazen en de horloge stil te zetten.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(25)

Het was stil en donker in het huis.

Plots kreeg Marus een schok, schoot halfwakker, en vroeg: ‘Roos hebt g' iets gezegd?’

Roos antwoordde niet, en terwijl hij met één oog probeerde wakker te blijven, met twee kon hij het niet, sliep hij terug in.

De nacht werkte zich traag voort, vol stilte en duisternis.

En weer kreeg hij een schok. ‘Roos wat is 't? Moet ge drinken?’

Roos zweeg.

Hij rilde van klamme kou, en wierd duidelijk wakker. Hij zocht naar het lichtje, het was uit; hij luisterde naar d' horlogie, ze stond stil.

‘Roos! Roos! wat is 't?’

Roos antwoordde niet.

Ineens voelde hij hoe koud zijn vrouw was. Hij betastte haar arm, als marmer zoo kil. Hij luisterde recht opgezeten over haar hoofd liggend, naar haar asem. Zij had geen asem meer.

Toen begreep hij het, sprong het bed uit, stak licht aan om te zien - maar hij deed zijn oogen toe, hij dierf niet zien.

Hij tastte naar haar hand, en hij knielde neer

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(26)

voor 't bed, en kuste haar koude vingers. Een snik haperde in zijn keel. ‘Rozeke!

Rozeke!’ Zijn tranen vloeiden, hongen aan haar vingeren.

De kinderen! De kinderen! Hij dacht aan de kinderen. En hij zweepte op, liep naar de deur, en zijn mond stond reeds open om te roepen, toen hij het van uit den toren drie uur hoorde slagen. Hij deed zijn handen voor zijn oogen! Drie uur!

‘God hoe vroeg nog,’ zuchtte hij, ‘neen, neen ik zal de kinderen maar laten slapen tot zeven uren, lijk gewoonlijk. Dat is voor hun vier uren minder verdriet in hun leven....’

En hij deed de deur toe, en kroop terug bij zijn doode vrouw, waar hij ineengekreukeld bleef liggen weenen.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(27)

‘In de Koninklijke Vlaai’.

Voor Dr. Lodewijk Van Boeckel den vernuftigen Cornelis De Bie-kenner.

's Z

ATERDAGS

voor Sint-Gommaruskermis guldde de zon als een overloopende champagneschaal boven de roode pannendaken van de kleine stad, die saamgekoppeld lag in den band van hooge wallen, bekathedraald met zes roten olmen.

October had de boomen geel gestreeld, en met die glansblonde zon er in en er over was het een gaanderij van zonnezuigend goud.

De luie, witte wolken ginder hoog, zagen het stedelijk gedoe als een gouden ring, die een kersrooden robijn omsloot.

De beiaard, waar niemand naar luisterde, spoot fonteinen van klanken uit den hoogen, bevlagden toren, en de groote klok deed met haar geronk den toren verroeren.

In alle huizen waren de menschen in de war en in 't zweet met het eten en de toebereidselen voor morgen. De verschgewasschen gordijntjes wierden voorzichtig in hun vroegere plooien gehangen met een rozen strik, en de koperen klinken geblonken als sterren. 't Was overal een ruitengewasch, emmergeklank, straatgeschuur en dwei-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(28)

lende vrouwen met hun achterste in de lucht.

's Morgens waren ze naar de markt geweest, hadden er duiven, konijnen en kiekens gekocht, eieren, legumen en fruit, en echte bloemen en papieren bloemen; en bij de beenhouwers kost men de menschen er met staarten uittrekken.

De familieleden van buiten de stad wierden verwacht om te komen schransen.

Allerstraten hong de reuk van gesafraande rijstpap en geweldige soep met lokkende oogen op.

't Blokske herzag zijn viool die altijd migraine had, om er morgen in de herbergen

‘De schoone Jachtgodin’ op te spelen; de Storms van Kessel had zijn blauw smoutebollen- en warmerekkraamken tegen de grille van 't stadhuis al opgezet, Lowieke den IJzeren zijn peerdekens-zonder-pooten-molen op de Kluizeplein, en bij de straatjong ging het nieuws dat To Callee weer van die goede zevenslagers had aangekregen, die krakend voortspringen van aan de Gevangenpoort tot aan ‘'t Belofte Land.’

Zoowel in kerk en herberg, van in 't vergulde huis van den zeedieprijken Den Pijpelaar, tot bij de bedelaars en kreupelen, die in het Ooievaarshalsstraatje hun miserie collectionneerden stoof het er om klaar te komen voor de feest van Sint-Gommarus.

Sooke van der Musschen, het bakkerken met een vet-bol boven zijn rechteroog, stond met twee gasten in zijn warme bakkerij aan de koninklijke vlaaikens te werken, die zijn specialiteit waren, en waarvan hij er morgen, aan de bedevaarders en

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(29)

het feestvolk met duizenden zou van verkoopen.

Och, er wierd zoo danig veel volk verwacht lijk voor een laatste oordeel, want de Bisschop van Mechelen zou in de processie gaan, en de Benediktijners van Leuven zouden de liturgische zangen zingen. En 't weer zou een echte olie zijn!

Want de beirboer van

de Donck, die veel van 't weder wist als hij speeksel aan zijn wijsvinger deed, was twee dagen te voren naar het gemakhuizeken van den bakker komen zien, had den beir naar zijnen zin gevonden, en zou hem toekomende week komen halen voor drie frank de kar, en had Sooke verzekerd dat die zalf van een weer nog veertien dagen duren moest.

Daarom bakte Sooke er met zijn gasten maar op los, dat de spieren kraakten lijk sigarenkaskens.

Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schotteltje deeg, de rondgroote van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zoodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om zien! Het is een hertelijk eten als ze versch

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(30)

zijn en nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen als een katoenen prop in de keel.

Alle vreemdelingen, die per abuis in de kleine stad komen, koopen bij Sooke van der Musschen zoo een pak van twaalf vlaaikens voor den prijs van vijftig centiemen.

Andere bakkers hebben hem willen nadoen, maar och Gottekes! ze zijn er nooit in gelukt, den aroom en den heerlijken vasten smaak er aan te geven. Hunne vlaaikens bleven liggen, verrimpelend en verdroogend tot een soort van bijnagewapend beton, om nog met geenen hamer kapot te kloppen.

Sooke van der Musschen zijn vlaaikens waren beroemd en hij noemde ze

‘Koninklijk’ omdat er de koning met eigen mond had van gegeten.

Door dit geval was dan ook zijn naam gevestigd, gemetst en gerotst om door geen enkel tempeest van jalouzie in brokken meer te vallen.

Dat was op een keer dat koning Leopold de witgebaarde, in het stadje een tentoonstelling van Handel en Nijverheid kwam bezoeken.

Al de tentoongestelde waren zaten in glazen kasten. En één uur voor de koning kwam, wierden de kasten dicht gedraaid achter slot en sleutel, want het sleutelend bestuur had besloten, om den heerscher van het land het niet te lastig te maken, dat geen enkele der tentoonstellers den koning iets mocht aanbieden. Elkendeen schikte zich daarin, met spijt, maar Sooke van der Musschen niet. Hij wilde, zou en moest den

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(31)

koning van zijn vlaaikens laten eten. Zoo was er maar één koning, en zoo was er maar één vlaaikensbakkerij! Hij vloekte en sakkerde en dreigde ruiten in stukken te kloppen. Hij danste daar in zijn zwart kostuum, met de waggelende gouden horlogie op zijn witgegileeden buik, en den bol boven zijn oog blinkend als een porceleinen ei.

In de andere zaal, die der kanten en der blaasinstrumenten, was hij, de koning!

Seffens zou hij naar hier komen! De tentoonstellers stonden stijf, bleek en hartkloppend van alteratie, en er waren er die gedurig moesten naar achter gaan.

‘Ewel,’ dreeg Sooke, ‘gade gij mijn expositiekas ope doen? Ja of ni?’

‘Ni!’ besliste het streng commissielid, dat met zijn hoogen hoed geen verblijf wist, en niet wist of hij hem moest opzetten of in zijn hand houden; dat was hij vergeten te vragen.

‘Pardaf dan!’ een elleboogstomp en het glas rinkelde kapot.

En daar was de koning in zijn witten baard als in een lentewolk, als een Wotan die van den coiffeur komt. Sooke haalde uit zijn binnenzak een nikkelen telloorken, lei er een vlaaiken van uit de kast op, en bood het den koning aan.

‘Pruuft dat eens Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, hoe lakker dat dees is.

Dat is mijn fabricatie!’

Heel kalmpjes nam en at de koning van het vlaaiken, tot ontsteltenis van het sukkelend bestuur, den zweetenden burgemeester, en tot jalou-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(32)

zie der andere tentoonstellers, die hun ruiten niet dierven instompen.

‘Wel, dat is lekker,’ zei de koning.

En vol belangstelling, als een goede koning, voor den draai en den zwaai van den landelijken handel en nijverheid, vroeg de koning gewichtig van uit zijn baard, terwijl zijn woorden wierden o p g e s c h r e v e n :

‘En hoe wordt dit bereid?’

‘Wel Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, dat zal ik niet zeggen, c'est le secret de la maison.’

Iedereen zag vermiljoen van angst en beschaamdheid, maar de koning zei glimlachend: ‘Wees gerust, ik zal u geen concurrentie doen!’

Daarmee bood de koning het halve vlaaiken terug aan Van der Musschen, en ging voort....

Twee dagen nadien kwam schilder Neuteke het uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en boerin een vlaai van den stapel namen, kwam er nu een soort van koning bij te staan, een kroon, en de woorden: ‘In de Koninklijke Vlaai’

en ‘ge moogt het niet vergeten, de koning zelf heeft er gegeten.’

Hij was er door beroemd geraakt tot in Fries-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(33)

land, en nog twee jaar van zulke vlaaikensdraaierij, kon hij zijn bebalkt huis rats af betalen aan dien groenen gierigaard: den krantenhandelaar Snoekevet!

En voor deze kermis moesten er vierduizend vlaaikens uit wat deeg en siroop geschapen worden!

De mannen zongen in de bakkerij, de vlaaikens stapelden zich op, en de schrale vrouw, de kinderen, en het lief der oudste dochter draaiden cartouchen van twaalf vlaaikens in wit papier met een kroon bedrukt.

En om één uur van den nacht stond de winkel wit gebusseld; en te geuren van tweeduizend vlaaikenstweelingen tegeneen geplakt.

En alhoewel de beirboer van de Donck instond voor het honingweer van morgen, toch was Sooke niet heelemaal gerust, en voor men slapen ging stak hij een keers aan van twaalf centen, vóór het beeldeken van Sint-Antonius, en moest elkendeen nog een weesgegroetje bidden opdat het morgen niet zou regenen....

De nacht.

En als Sooke om 6 uren wakker wierd en opstond om voor het kort misken bij de Collettientjes te gaan, viel zijn hart lijk een aambeeld in zijn buik.

De regen kreukelde zegepralend tegen de ruiten!

In zijn hemd liep Sooke naar het venster, hopende dat hij droomde.

Hij trok de katoenen gordijntjes opzij, en in

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(34)

het zeepsopachtige licht zag hij alles nat, kletsnat, ruischen onder een malschen, smakkenden blaaskensregen, als met heelder kuipen uitgegoten.

De wolken trokken hunnen donkeren buik open en lieten maar vallen wat viel, lui en ongenadig mild, 't gudste, 't braakte, 't stoof, 't spatte, 't spuwde, en 't spoelde voluptueus. 't Was alsof men den aardbol had omgekeerd en al 't water der rivieren uit hun bedding stortte.

De daken blonken gevernist, dan weer smoorden ze weg onder 't hevig gedres; de regenwaterbuis nevens het venster ronkte en lachte, van al het nat dat zij niet slikken kost, en het klaste en plaste over de dakgoten als glazen gordijnen. En 't maakte daar beneden een lawijd als geklets op duizend bloote dijen.

Sooke rilde op zijn harige beenen. Hij zei schietgebeden en vloeken ondereen.

Maar hopende dat het slechts een rap-passeerende vlaag zou zijn, en het op een ander niet zou regenen, schoot hij zijn dingen aan, en liep rap naar de mis, waar hij in zijn kerkboek negen keeren achtereen de Litanie van den H. Donatus las, de patroon van 't goede weer.

Als hij weer buiten kwam, was hij, vóór hij zijn schuiler kon opendoen, nat en blinkend lijk een zeehond.

Onderweg en in 't naar huis gaan, hoorde hij de haastige menschen klagen, dat het een regen was voor een heelen dag, en de kermis op zijn gat lag en de processie er bij.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(35)

Hadden zijn oogen messen geweest, die menschen zouden doodgevallen zijn.

Thuis zag hij voorzichtige gezichten. Hij was kort en norsch. Hij dronk hoekig zijn koffie uit. Buiten juichte de regen. Sooke zweeg en dat gaf schrik lijk een donder.

De vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen waren als wezeltjes stil. Maar er liet een van de kleintjes een vorket vallen. En 't was of er medeen bij Sooke een muis in zijn broekspijp kroop. Hij wipte omhoog, bonkte met zijn vuist op tafel en kreet dat de koffie, die hij al lang had uitgedronken, veel te heet was, en riep tot zijn vrouw, bij wie nu blinkende tranen over haar magere kaken wandelden: ‘Nu moet ge nog bleten! 't Is nog niet genoeg dat het regent, of peisde gij dat het met tranen zal overgaan? En zie dat snotjong dat klast! Dat moet nu nog klassen!’

‘Och,’ smeekte de vrouw, ‘dat kind kan er toch niet aan doen dat het regent.’

‘Wat?’ vloekte hij, ‘ge wilt dus zeggen dat het dan mijn schuld is?’ En de koffiepot totterde van de stoof, dan gooide hij met het vorket naar een engelsch-porceleinen matrozen-postuurken op de schouw. Het matroosken waggelde eens kwaad, omdat het zijn opgeheven hand verloor, maar bleef dan weer goed recht staan, nijdig.

De moeder schreide, en de kinderen schreiden aan heur rokken, terwijl hij zich purper vloekte.

Hij zag ineens, dat het acht uren was, de trein

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(36)

van Antwerpen kon binnen zijn. Hij liep naar de deur, en inderdaad de trein was binnen, maar waar anders de straat zwart van menschen wierd gegoten, kwamen er nu in den labberlotten Sint-Medardregen, maar eenige heeren aan, twee boerinnen met hunnen bovenrok over hun kanten muts, en het oud dwergske Renders dat alle jaren naar de kermis kwam, en altijd voor zijn broeder den barbier een grooten tuil van late zomerrozen meebracht.

Sooke ontplofte haast van woede en riep tot het manneken: ‘Zeg is muizekeutel!

Ge waart beter in uw bed blijven snorken, dan hier de menschen te komen treiteren en regen mee te brengen!’

Seffens kwam er volk lachend over d' halve deur hangen. Het geestig dwergsken zette duim en wijsvinger rond den neus, speekte in een boogsken, knikte en ging voort.

En Sooke was 't of een biënzwerm hem beangelde, als hij de weinige menschen zag en de te vele vlaaikens. Hij liep in 't midden van de plas-straat balde zijn vuisten naar den waterenden hemel en riep doorspekt met vloeken naar omhoog: ‘Dat is uw schuld hé? Moest ik daar zooveul veur bidden en keersen aansteken? Kunde nog ni uitstaan, da ne mensch zan brood verdient! Daar staan nu die schoone vlaaikens, de beste van hiel de stad! Zulde gij z' oepete? Zeg is zulde gij z' oepete! Maar 't is gedaan zolle! Als er nog een van mijn jong van ne pastoor durft spreken, slaag ik ze de kop in!’

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(37)

De geburen barstten haast van 't lachen. En Sookes vrouw en kinderen trokken aan zijn frak en beenen om hem binnen te krijgen. Doch hij vulkaande voort zijn woede naar den gieterenden hemel, en 't was met behulp van een natte gesabelde veuster dat hij in huis wierd gewrongen.

Daar weende hij snikkend in zijn harige handen, sprong dan ineens weer recht, pakte het Sint-Antoniusbeeldje vast, ‘Nu ziede in een jaar ginnen dag ni mier!’ riep hij tot het pleisteren beeldje, en stopte het in de kast achter de boter en het brood.

Dan bulderde en tiegerde hij weer tot het angstig gezin, vervloekte den kanthandelaar Snoekevet die hij maar niet kon afbetalen.

‘'k Moet het verdrinken of 'k word stapelzot!’ riep hij, en medeen rukte hij het huis uit, recht naar ‘In den smaakt naar nog’, waar hij begost te borrelen, d' een achter d' ander aangeregen met de naald van zijne tong, tot men hem 's noenens als een zaksken bloem naar zijn bed moest dragen.

En het bleef regenen met smakelijk geluid. 't Was een orgie van regen, een symphonie van regen, een plezier van regen, een regen waar de regen zelf plezier van had. Nu eens blaaskensregen, dan weer koordekensregen, dan weer zeever, stof, en perelregen, dan weer sluizenregen, glazen pijpestelenregen, W-C regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruischte, spoot en spatte, de regen kletste in zijn handen.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(38)

De straten bleven nat en blinkend en zonder de weerspiegeling van menschen. De processie ging niet uit, alleen in de kerk.

't Blokske speelde ‘De schoone Jachtgodin’ in de herbergen voor ledige stoelen, de peerdekens van de molen bleven druppelen, als weenden ze van niet te kunnen draaien, en zagen het vroeg donker worden. De Storms verkocht nog geen twee meters warmen rek, en de Fanfare der Sinte-Cecilia speelde op de kiosk ter groote markt, slechts voor een oud boerken, dat rookend onder zijn schuiler luisterde en het heel schoon vond, in afwachting van den ledigen, groenen stoomtram met zijn eeuwige watwitte wolk.

Van heel den dag verkocht de triestige vrouw van Sooke van der Musschen 6 pakken Koninklijke vlaaikens.... En met den avond viel de regen zwart lijk inkt....

Als de week daarop, de beirboer van de Donck, 's avonds met karren en lantaren afkwam, om den beir te halen, sloeg Sooke van der Musschen hem de deur voor zijn stoppelharige snuit, schold hem uit voor bedrieger en luizenbandiet, en riep hem toe door 't sleutelgat, dat een andere boer zijn gemakhuizeken zou mogen komen ruimen.

En met ledige beirkarren, die hol door de straten daverden, trok de boer terug in den nacht naar de Donck, onder een hemel vol zegepralende sterren.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(39)

't Nonneken Beatrijs.

Voor Professor Anton Kippenberg in vereering geschreven.

D

E

maan ligt blauw-zilver op haren rug, en de donkere vioolen in het kloostertuintje beginnen hunnen fluweelen nachtgeur te geven, vol weldadigheid.

De maneschijn en de zoete balsemgeur komen, te samen gekeperd, door het vensterken binnen in de kale, witte cel, en leggen zich in den schoot van Beatrijs, en in hare opene handen, waarin de koperen sleutel blinkt.

Met die sleutel zal zij seffens de poort open doen, als er van achter de met klimop begroeide muur een paardenhoef over den weg zal kloppen.

Ze luistert verwachtend of er van uit de strakke, maan-door-oliede stilte niets nadert, en haar hart botst onrustig van angst en verlangen.

't Is angst voor O-L-Vrouw, en verlangen naar haar lief.

Op hare witte huifkap stempert de maneschijn de schaduw van een lelie, die in een oud, zwart wijnfleschken op het venster-richeltje staat.

't Is de lelie die haar schoon lief haar gisteren

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(40)

nacht gebracht heeft. Maar zij durft er niet naar zien, en ze zou willen dat het een roos was, en zij hoopte dat hij van nacht een roos zal brengen.

Ze was naar hier in 't klooster gekomen om hare ongekreukte kuischheid aan O-L-Vrouw aan te bieden, daarin blank te leven, en dan goud-gelukkig te sterven op een hard beddeken. En jaren leefde ze zoo stil en zacht, haast onhoorbaar voor zich-zelve, van binnen wit lijk perenbloesem.

En nu doet ze elken nacht de poort open voor een warm man.

Ach! dat ze daarmee

begonnen is!

Ze voelt hare kuischheid verslensen.

Maar ze wil niet. Haar hart is een kreet, een gedurige gil. Ze bidt heelder uren op de verharde knieën voor het O-L-Vrouwebeeld, daarnevens in de witte kapel, opdat hare liefde voor hem zou uitdooven, die alle nachten opnieuw zoo zoet wordt helder gestreeld. Er is toch zoo'n schoon lied in zijn oogen, en haar gedachten zwijgen er niet meer van. De liefde besteekt haar met smarten, ze wil alleen het

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(41)

blank geluk dat uit Onze-Lieve-Vrouwe valt, en tegelijkertijd reikt ze met toegeknepen oogen haar hart aan haar lief, om er nieuwe smarten in te steken.

Z' is als een houten beeld, uit twee stukken aan elkaar geplakt, en de stukken barsten stillekens aan van elkander.

En de maan schijnt in het celleken, plakt op haren bidstoel, en op het bepalmd kruislievenheerken tegen den muur, en de lelieschaduw verschuift op hare witte huif.

Heel ver achter de stilte weet ze de groote stad.

En op de maanbeschenen boomenweg, denkt ze, draaft nu een wit paard dat haren schoonen geliefde brengen zal, met in zijn hand een bloem.

Terwijl ze luistert naar geluid dat niet te hooren is, beziet ze den grooten, koperen sleutel, en een kort kreetje springt op in de stilte.

Ha! dat ze dit nu eerst ziet, na zooveel jaren de poort open en toe gedaan te hebben!

Of had z' het gezien en was z' het vergeten? Op de kop van den sleutel is het beeld van O-L-Vrouw gedreven, en alhoewel afgesleten kan ze lezen: ‘Sleutel des Hemels, bid voor ons.’

En met dien sleutel, die Onze Lieve Vrouw verpersoonlijkt, opent zij steeds de deur voor haar lief, die hare kuischheid vertroebelt!

Dat mag niet!

Uit de stilte kloppen paardenhoeven.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(42)

Maar O-L-Vrouw mag voor hem de poort niet open doen! En haastig loopt ze buiten in het bloemenhofken, naar den steenen bornput met zijn bemost schaliëndaksken, en zij laat den sleutel er in

vallen.

Hij blinkt nog even in den maneschijn; zij luistert; de put is diep; de sleutel suist naar beneden, en op hare toeë oogen hoort ze een gonzenden plof, en dan de stilte.

Nu kan ze niet open doen, en 't geluk overfonteint haar.

Dan tikt er een zachte kneukel op de dikke poort.

Dien nacht heeft Beatrijs haar schoon lief niet kunnen omhelzen. Zij heeft enkel tranen laten vallen op een roode roos, die over den muur viel.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(43)

Het verbeternis-huis.

H

IJ

was negen jaar, mijnheer, ons Lowieke, als z' hem naar ginder naar 't verbeternis-huis hebben weggedaan. En hij was toch zoo onschuldig, mijnheer.

W' hadden de kinderen geenen Sintenen-Klaas kunnen geven. Want wij waren heel arm, mijnheer, maar eerlijk. Mijn man had een week te voren nog een omslag met veel geld gevonden, van mijnheer Pieters, den bankier, wel tweehonderd frank, en als hij ze weerdroeg kreeg hij twee frank en een sigaar, en mijnheer Pieters sloeg hem nog blij op zijn schouders en wenkte hem proficiat. Mijn man, die metserdiener was, had al in twee maanden geen werk. Wij zaten al een week zonder vuur. Bij ons tant die schipperin was kreeg ik een ei; maar wat is één ei voor 4 kinderen mijnheer!

Ik had dan wat vodden bijeengezocht en die verkocht bij Loken Swaen, en het ei verkocht ik ook aan Roos van den bakker, die vroeger op den hoek woonde, zoodat ik toch vier tikkenhanen kon koopen en voor elk een siroopstek.

De kinderen mochten dan hun telloor onder de stoof zetten, en 's avonds hebben ze nog zoo schoon op hun kniekens gebid voor Sintenen-Klaas.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(44)

Maar 's morgens was er niets meer in hun telloor. Ons Chareltje, och arme, was in den nacht al eens gaan zien wat Sintene-Klaas gebracht had en had van den honger de vier tikkenhanen en de siroopstekken opgegeten, 's morgens vonden wij de pluimkens in zijn bed. Hij wierd wel op zolder gesloten, maar daarmee hadden de andere kinderen toch niets meer. En na de noen, Sintene-Klaas viel op een Zondag, was ons Lowieke met Jefken Boon, en 't Karnoken op het ijs gaan slibberen. Maar Jefken Boon lokte de twee anderen mee naar het snoepwinkeltje van Molleken Pit.

Jefken Boon wist dat er daar op den toog in een houten schoteltje altijd duitjes lagen;

hij had er daar al eens uit weggediefd. En nu ging hij het weer doen terwijl ons Lowieke en 't Karnoken wacht hielden. Ach hoe zijn kinderen van negen jaar, niet waar mijnheer, ze weten niet beter.

Maar 't scheef Molleken Pit lag achter zijnen toog op de loer. En als Jefken Boon het duitje gestolen had, er lag er maar één in het schoteltje, wipte Molleken van achter zijn toog, liep de kinderen achterna al roepend: ‘Pakt de dieven! Pakt de dieven!’

En Suske Andries, die leelijkaard, die nevens ons deur woonde, pakte ons Lowieke, en hij wierd, ach arme, mee naar de commissaris gesleurd. De twee ander kinderen wierden ook gepakt, en nog den eigensten dag alle drie naar 't kot van Mechelen gevoerd. 't Is van toen dat die lamte in mijn beenen is geslagen. Ons Lowieke schreeuw-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(45)

de zoo hard en riep zoodanig naar mij, dat z' er geen woord kosten uitkrijgen. Want hij was toch zoo goed van karakter, mijnheer. Als we Zondags al eens wit brood haalden, een putterken zooals men daar tegen zei, dan wrong hij den witten boterham in mijn vingeren, en zei: ‘Eet gij maar het wit brood, moeder, ik zal wel roggenbrood eten.’

Hij kon heelder uren aan mijn zijde liggen, en 't was zijn grootste plezier, 's avonds, terwijl ik op de kantraam zat, met zijn kop in mijnen schoot in slaap te vallen.

En dan zoo ineens naar 't kot gedaan worden! Ge weet het niet, ge weet het niet.

'k Heb dan bij den burgemeester geloopen bij den Deken en bij de Paters uit de Kluis, maar ze kosten mij niets anders dan schoon woorden geven.

Twee keeren ben ik hem naar Mechelen gaan bezoeken, maar dat is met geen pennen te beschrijven, mijnheer, hoe hij dan rond mijnen hals vloog, op mijnen schoot kroop, en schreeuwde om mee naar huis te mogen gaan. Elke keer dat kind dààr te moeten laten en dat zoo triestig zien te werk gaan, op zijn knieën zien te kruipen,

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(46)

mijnheer dat is te veel voor een moeder. Dat kan een moederhart niet dragen.

En dat voor één duitje. En hoe hij ook beloofde het nooit meer te doen, en hoe ik ook met handen en tanden zei, dat ik hem goed bij mij zou houden, ons Lowieke wierd met de twee ander kinderen voor het verbeternishuis gestraft, ievers ver in d'Ardennen, te midden van de bosschen. Het verbeternishuis voor ons Lowieke! Tot zijn eenentwintigste jaar! Voor één duitje! 't Is om zot te worden! Hadden ze hem dan toch maar ievers rond Antwerpen gezet, waar w' hem al eens zouden kunnen bezoeken, maar ginder in die eenzaamheid waar nooit een mensch naar toe kon gaan!

De menschen zijn wreed, mijnheer.

De dag dat hij moest weggedaan worden, reed ik met mijn man in de diligentie naar Mechelen. Het had hard gesneeuwd, ik weet het nog goed, en we kwamen haast niet vooruit.

Als we ginder aankwamen waren z' al weg de kinderen! En in 't stamineeke daarover waar w' altijd onzen boterham gingen opeten, zei me de bazin met natte oogen. ‘Zie nu heb ik daar een kind zien weg voeren, ik heb er al veel zien wegvoeren, en elke keer zou een mensch zijn hart er van breken, maar dat kind ging te werk, het wou niet in de wagen, och zoo deerlijk, het viel voor de gendarmen op zijn kniekens, en met zijn handekens te saam riep het ‘Laat mij terug naar ons moeder gaan; 'k zal nooit niet meer buiten komen, maar laat

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(47)

mij alstenblieft terug naar ons moeder gaan.’

En hoe was het gekleed vroeg ik. ‘Het was een bleek manneken en 't had een blauw kieltje aan, en een roode sjerp met zwarte wafeltjes.’

't Was ons Lowieke, menheer. Toen ben ik van mijn zelve gegaan en 'k ben veel dagen te bed blijven liggen....

En we zijn er nooit kunnen naar toe gaan, mijnheer. Toen waren er nog geen treinen naar ginder, en met de diligentie was het veel te duur voor ons, en de reis duurde weg en weer zes dagen. Dat kosten wij niet doen. 'k Heb dikwijls gespaard maar 't ongeluk zat in ons gebakken. Er kwam den eenen tegenslag na den anderen, dan ons Polientje ziek, dan dien tegenslag met de patatten, en het brood haast niet koopelijk, dan mijn man van de stelling gevallen, en elken keer moesten dan weer de

zuurgewonnen centjes op.

De pastoor van het gesticht schreef ons twee keeren per jaar een brief, dat ons Lowieke een zeer braaf manneken was.

Later kost hij zelf ook schrijven en mocht, wat de anderen niet mochten, alle drie maanden een brief opsturen. Den apotheker Smulders waar ik de brieven ging laten voorlezen, want wij zijn niet geletterd, ziede menheer, die kost zelf zijn tranen in zijn oogen niet houden, en dan kunt ge denken hoe het bij mij en mijnen man was.

Den apotheker zei: ‘Als jullie Lowieke zoo voortgaat wordt het ne geleerden bol.’

Die brieven, menheer, dat was een zalf, en als

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(48)

er eenen nen dag over stiel was, dan neep mijn hart al ineen als een droge spons.

Op ne keer schreef ons Lowieke dat hij zoo goed clarinet kost spelen, en dat de pastoor hem dikwijls vroeg, als er andere pastoors bij hem kwamen, van eens te komen spelen. En nu liet ik met een goed gedacht den apotheker schrijven aan ons Lowieke, dat hij dan later op de kermissen voor de bals clarinet zou kunnen gaan spelen en zijn koeksken zoo geboterd was. Maar g' had eens moeten hooren, hoe kwaad de pastoor daar voor was, en dat het een schande was dat ouders hunne kinderen daarvoor zouden opbrengen, en dat ons Lowieke daarvoor veel te deftig was, en hij voor heel ander dingen later clarinet zou spelen. Ik was dan toch blij dat mijn zoontje zoo goed zijn best deed. Maar ik wou hem zien, menheer, ik moest hem zien! Wat ik daar heb voor gebid en gelezen! Alle Dinsdagen naar de mis en zoo dikwijls er voor naar 't Sint Gummarusfonteintje geweest, en aan een

schapulierenverkooper, die alle jaren uit de Ardennen met de kermis op de markt stond, vroeg ik om op zijn wagen, met hem mee naar ginder te mogen rijden. Maar de vent trok verder op naar Gent. En eens ben ik tot Brussel met de postwagen meegereden, ik dacht dat ik er dan dicht tegen was, maar een veuster zei me dat ik maar moest terug naar huis gaan, want dat ik daar nooit zou geraken zoo ver was het.

Och dat heeft me altijd zoo'n hertzeer gedaan

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(49)

dat ik daar toch niet kost komen, ik kreeg het er soms zoo benauwd van, dat ik ievers naar 't veld moest loopen om mij eens goed kunnen uit te weenen.

En dat hij mij dan schreef, dat hij al zoo groot geworden was, zie dat kon ik mij maar niet voorstellen, ik zag hem in mijn gedacht nog maar zoo klein, zoo'n klein pagadderken, die ik nog altijd zelf zijn gezicht zou moeten wasschen.

En zoo gingen die veel jaren triestig voorbij, zonder dat ik hem kon zien. We zouden er toch nooit geraken en stilaan begosten wij af te tellen. Nog twee jaar, nog een jaar, en we begosten al te denken van ons huizeken te laten witten en behangpapier te hangen, tegen dat hij weder kwam. Zijn brieven waren nu zoo schoon en hij sprak zoo schoon dat hij ons zoo geerne zag, en zooveel over God, dat ik soms dacht, dat hij misschien nog in een klooster zou kunnen gaan. En drie maanden voor hij weer kwam, in September, als de lichtjes wierden aangestoken op de vensterrichel voor O.L. Vrouwken, begost ik zoo een verschrikkelijke zwarte gedachte te krijgen, dat ik geenen beet eten door mijn keel kost krijgen. Ons Trees, die nu al een kind had, kwam langs daar en vroeg ‘Moeder wat is 't, hebt ge pijn in uwen kop.’

‘Ik weet niet,’ zeide ik en begost te weenen. ‘Maar precies of daar zal mij iets overkomen.’

‘Och,’ zei ons Trees, ‘drinkt eens een goed glas bier, dan is 't over.’

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(50)

Maar 't ging niet over, en 's nachts wierd ik wakker door een bots op de ruit.

‘Jef,’ zei ik, ‘Jef zie eens daar, daar voor ons.’

‘Ja, ja mensch,’ zei hij bevend, ‘leg u maar neer en zij stil.’

‘Ziet g' het ook Jef,’ vroeg ik toch nog eens.

‘Ja ik zie onze Lowieke,’ zei hij.

Och Mijnheer, daar voor ons stond hij, levensgroot, ne schoone, groote jongen met een beetje knevel, heel anders, en toch zagen we dat hij het was. Er was een schoonen regenboog rond hem, waar witte bloemen door liepen, en hij lachte ons heel, heel vriendelijk tegen, en hij zei iets met zijn lippen, dat we niet kosten verstaan.

En het verdween zoo gelijk een smoor.

Van den heelen nacht heb ik niet kunnen slapen.

En 's morgens als mijn man opstond om naar zijn werk te gaan, klopte een veuster op de deur, en zei dat hij seffens naar den buro moest gaan want dat er een brief voor hem lag. En 'k voelde het wat het was en 'k zei nog: ‘Ons Lowieke is dood, ons Lowieke is dood, daarom dien pak op mijn hart, en daarom is hij ons dezen nacht ne goeden dag komen zeggen.’

‘Och,’ zei mijnen man, ‘dat zal zijnen brief zijn voor naar huis te mogen komen.’

Maar 't was wel zoo, menheer, zooals ik had gezeid, een moederhart is zoo'n goeie horlogie, die wijst nooit niet scheef. Zie menheer, maar dat verdriet dan, dat dit kind tien jaar is weg ge-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(51)

weest, zonder dat ik het ooit heb weergezien, zonder dat hij mij heeft gezien, die mij zoo geerne zag, neen, maar dan heb ik echt gelijk een geit, met mijnen kop tegen de muur geloopen, dat het bloed zoo over mijn voorhoofd liep, ik dacht dat ik zot wierd.

Maar een troost was het, den brief van menheer Pastoor, die schreef dat ons Lowieke nu ne schoonen engel in den Hemel was, want dat hij nooit beter jongen had gekend, en hij in de wieg was gelegd om veel goed in de wereld te doen.

Hij leefde lijk een heilige, zei hij.

Ja menheer, en dat is zoo waar als ik hier zit, als zes maanden nadatem Karnoken, en een maand later nog, Jefken Boon naar huis kwamen, ach arme, dat ons Lowieke niet mocht meekomen, die zeiën het ook, dat hij percies een heilige was, en dat de pastoor en de leeraars spijt hadden dat hij moest weggaan. De pastoor was bezig hem voor schoolmeester en organist te laten leeren, en die zeiën ook dat toen ons Lowieke begraven is, zijn kist vol witte bloemen blonk, zijn costuum op zijn kist lag, en dat hij met het muziek begraven is, en den burgemeester er achter ging. Och 't was zoo'n braaf manneken ulie Lowieken, zeiën ze elke keer, als ze met mij spraken.

En zie menheer, ik ga naar de tachtig jaar, maar alvorens ze mij hier uit het Godshuis komen halen, wensch ik nog een ding, en daar lees ik nog alle dagen voor, dat is dat ik toekomen-

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(52)

den zomer, ons Trees zal meegaan heeft ze gezegd, eens op zijn graf mag gaan knielen. Nu er treinen uitgevonden zijn, is men op minder dan drie dagen terug, zegt men. Ik heb haast al genoeg geld voor den trein, ach menheer, ik móet, ik móet op zijn graf kunnen knielen! Dat moet, want voor wat zou het anders gediend hebben, moeder te zijn van een kind, dat z' op tien jaar van u weg sleuren voor één duitje, dat hij niet gestolen had, en dat ginder gestorven is. Neen als ik dat niet kan, naar zijn grafken gaan, kan krab ik mijn doodkist met mijn nagelen kapot.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(53)

De eeuwige stilte.

A

LS

er iemand met muziek begraven wierd, ging het oude Lieneke dien dag niet op de baan; dan schudde ze haren kapmantel over hare gebogene schouders, knoopte de binders van hare witte pijpkensmuts goed in een strik, en ging nevens de muzikanten stap voor stap naar het kerkhof.

Daar, aan het opene graf, speelde het muziek, terwijl de kist voor altijd in den grond zonk, nog een schoon, triestig stukske; en dan was Lieneke blij omdat haar man en haar kinderen, die in denzelfden grond begraven lagen, dat muziek dan ook hoorden.

Ze wenschte dat elkendeen met muziek begraven móest worden, alleen om de dooden, die al zooveel jaren in de duisterstille aarde rustten, de stilte aangenaam te maken. Want de dooden hooren slechts muziek, dacht het rimpelig vrouwke; woorden, gebeden, gesprekken, kunnen ze niet hooren, ook niet de karren, die voorbij rijden op den steenweg, noch den donder, noch den wind.

Voor muziek alleen gaan hunne ooren open, en daarom zou God in 't laatste oordeel de

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

(54)

menschen alleen met bazuingeschal uit hunne graven kunnen doen opstaan.

Lieneke kreeg den huiver op het lijf, als ze dacht aan diegenen, die op 't ongewijd kerkhof begraven waren. Dat lag heel ver achter het gewijde kerkhof in een vierkant van kale muren; er stond geen boom die lommerte gaf, geen kruisken, er kwam nooit een vogel fluiten; daar lagen de verdoemden, zij die zich gezelfmoord hadden, en zonder mis, kaarslicht of gebed lijk honden in den grond gestopt waren. Daar kwam nooit het aandoenlijk muziekgeruisch vreugde aan de dooden geven; daar heerschte de stilte, hol als een kelder, de eeuwige, verdoemde stilte.

Lieneke bad alle dagen voor O.L. Vrouw, opdat zij, noch haar zoon Pieteke, toch nooit het slecht gedacht zouden krijgen van zich te verdoen. En nochtans wenschte ze dikwijls dood te zijn, want haar leven was hard en zuur en vol huiverige donkerte.

Ze was arm en oud, en ze moest met heur zoon leven van hetgeen zij op de baan verdiende, met haarspelden, blink, potlood en schuurpapier te verkoopen. Ze moest er wijd voor gaan, door slijk en regen, door kokende hitte en vriezenden wind, langs de slechte wegen, die leidden naar de ver van elkaar gelegene hoeven. 's Avonds als ze dan gebroken t'huis kwam, kreeg ze van haren zoon Pieteke nog een hap en knap, en stool hij haar dikwijls de zuurgewonnen centen af, om er genevel van te drinken.

Felix Timmermans, Het keerseken in de lanteern

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eerst deed Nobel Heer Courtois, op wien hij nu razend was, daar hij steeds zijn gade hoonde, henenbrengen waar hij woonde, en dan zei hij: ‘Boudewijn, nu moet gij voorzichtig zijn,

Leontientje keert opeens het hoofd naar Isidoor, en zegt gewichtig, mat, terwijl haar dun wijsvingertje omhoog gaat: ‘Men moet maar ééns diep gelooven Isidoor, één keer en men

En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de

De pastoor zag toen uit Jozefs grijzen baard tranen op de bruine handen lekken, en hij wierd vertederd als een vrouw, nam Jozefs bevende hand heel vertrouwelijk en zei goedig: ‘Weet

Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen.. Wie

Het licht omhult de wereld, de kleuren kraken uit de nevels los, lijk vlinders uit hunne hoornen-schelpen, en Italië, dat we gaan verlaten (de menschen nemen reeds hun valiezen uit

Ik wilde een zucht van verlichting opheffen, maar toen ik zag hoe het witte kaarslicht op mijn bleke magere handen viel, verschrok ik en kwam er weer zo'n grote stilte, maar nu

Maar de bleeke paardenoogen van mijn moeder – aan die van mijn vader dacht ik niet – zagen mij altijd aan, zonder verwijt, zonder verdriet, maar zoo onuitstaanbaar moederlijk dat ik