Boekaankondiging .
Dr. A. H.
PAREAU,
Iets over deverzouting
van het duinwater.Hieruit kan men
begrijpen,
dat in aan zeegelegen
landstrekeneen tot grootedieptdi
reikende voorraad van zoet water boven het in den bodemaanwezig
zout water wordtaangetroffen.
Voor de Arnsterdarnsche
waterleiding
werden tot in hetjaar
1902nog slechts
open kanalen
gebruikt
wier bodems nietlager
waren dan N. A. P. In 1908 echterwerden,
omtevoorzien inwatergebrek,
Tijdschrift van het Kon. Instituut, 1903/4, p. 184.
In het
jaar
1903 heeft de heer J. M. K. PENNINK een voordrachtgehouden
voor hetKoninklijk
Instituutvaningenieurs
¹), waarinhij
de vrees te kennengaf,
dat de Amsterdamschewaterleiding,
die door hem beheerdwordt,
binnen een klein aantaljaren
totaal be- dorven zouzijn
doortoetreding
van zeewater. Dit oordeel wasge- baseerd
op de theorie omtrent het
drijven
van zoet water op zee-water, die het eerst is
uitgesproken
door W. BADON GHYBENin 1887en
onafhankelijk
van hem ook doorHerzberg. Volgens
hen zal in denabijheid
der kust een kolom zoet water op hetzeewaterdrijven,
waarvan de
hoogte bepaald
is door hetsoortelijk gewicht
van het zeewater, dat aangenomen kan worden 1.025 tebedragen.
Een zoet-waterkolom,
die evenwicht maakt met een kolom zeewater van dehoogte H,
ishooger
en haarhoogte
kanvoorgesteld
worden door H + h.Men zal dan hebben 1.025 H = H + h dus h =
1/40H,
zoodat het boven denzeespiegel
zich verheffend deel der zoetwaterkolom1/40
is van hetgedeelte,
dat daar benedenligt.
reeksen van verticale draineerbuizen
aangebracht,
die het water uit het diluviurnopzogen. De buizen waren n.1. tot 35 M. ~ N.A.P.
in den
grond geslagen
en in de 5 onderste meters der buizenwaren door gaas beschermdeopeningen aangebracht,
waardoor het wateropgezogen werd. De directeur der
waterleiding,
de heerPennink, is echter sedert dientijd bevreesd,
dat binnen een klein aantaljaren
de Prise d’eau door hetbinnendringen
van zout water bedorven zalzijn.
Door
belangrijke proefnemingen
enboringen
steldehij
zich instaat
dwarsprofielen
te maken van het terrein tusschen de Noordzee over de duinen tot in de Haarlemmermeer. Het in den bodemvoor- komendezoet water wordtdaarbij
in drie deelengesplitst,
n.1.;P. Het
weinig ijzer
bevattende water, dat boven de klei in bet alluvium voorkomt en tot ± 25 M. — N.A.P. reikt, en naar dekleur op
zijn
kaart door hern blauw water wordtgenoemd;
2°. Het meer
ijzerhoudend
water in het bovenste van het diluvi-um tot ± 100 M. —
N.A.P.,
rood watergeheeten;
3°. Het groene water, in
diepere lagen
van het diluviumgelegen,
en reeds
gemengd
metzeewater,
waarop lietgeheele
zoetwaterbek- ken rust. Degemiddelde hoogte
van ditgroene water wordt op 40 M.
geschat.
Als werkzaamduinoppervlak
der Prise d’eau wordtaan-genomen 13000 hectaren. Men kan dan de
geheele
hoeveelheid groen waterberekenen,
als menbedenkt,
dat in nat duinzand het water|
van hetgeheele
volume inneemt. Menkrijgt
dan:30.000.000 x
\°
= 300 millioen M3.
Voor het roode water wordt even groote hoeveelheid
aangenomen.
De directeur der
drinkwaterleiding
neemt aan, dat de draineer- buizendagelijks
30.000 M8. van het roode water moetenleveren,
dat zouafgerond
11 millioen M3. perjaar zijn.
In dat
geval
zou het dusvrij lang
duren eer de voorraad van 300 millioen M8. verbruikt was.
Maar de directeur vreest, dat reeds veel vroeger zout water door de bronbuizen zal
opgepompt
worden. «Wanneer n.l. uit zulk een buisgestadig
het water wordt weggepompt,zal in denaasteomgeving
van de buis de
grondwaterspiegel
eeninzinking
vertoonen, endaar- mede zalvolgens
hetbeginsel
van Badon Ghyben eenveertig
maalzoo
hooge, plaatselijke verheffing
van de grens tusschen zoet en zout water in den bodemgepaard
gaan.« Ook deingenieur
J.vanHasselt koestert die vrees, zooalsblijkt
uit zeerbelangrijke
artikelen door hemgeschreven
in het Handelsblad van 13—15 Mei 1908.Hij
ein-digt
hetbetoog
daarover met deopmerking;
»Nu mag men nietBOEKAANKONDIGING.
denken,
dat het gevaar vanverzouting
ietsdenkbeeldigs
is. Reedsbij
tweeduinwaterleidingen
en nog welzoodanige, waai’bij
een ge-ring
waterverbruikvoorkomt,
isverzouting ingetreden,
en welbij
de Leidsche en Delftschewaterleidingen, bij Katwijk
en Monster.«Het
spreekt
welvanzelf,
dat deze kwestie van grootbelang
isvoor de
plaatsen,
die hun drinkwater uit de duinenverkrijgen,
en zoo mag men hettoejuichen,
dat Dr. Pareaueenpoging
in het werk stelt omproefondervindelijk
uit te maken of deHaagsche
drink-waterleiding
aan hetbovengenoemde
gevaar isblootgesteld.
Prol. E. Dubois heeft
op theoretische
gronden
deonderstelling
van den heer Pennink
bestreden,
maar wegens degeringe kennis,
die men heeft omtrent dewaterbeweging
indiepere lagen,
meende Ur.Pareau,
dat hetwenschelijk
is doorwaarneming
uit temaken,
hoe het met destijging
van het zeewater op dedraineerplaatsen
ge- steld is. Eengoede gelegenheid
werd hem daarvoorgeboden
dooreen tweetal
diepboringen
in dewatervnng
ders’Gravenhaagsche duinwaterleiding. Daar was een houten werkput gemaakt,
70 M.
lang
en 1.60 breed.De
grond
was daaruit tot 4 M. — D.P.(Delftsch peil
=0.4 M. —N.A.P.) uitgegraven
en met stoompompentot op den bodemdroog gehouden.
Is nu deveronderstelling
van den heer Penninkjuist,
datbij afpomping
van 1M.,
het zeewater over eenhoogte
van 40 M. naar den onderkant eener
bronbuis,
tusschen hetomlig- gende
zoet water, kan opgezogenworden,
dan moest ook het zee- water in dienwerkput opstijgen.
Nu wasechter niet alleen die werk- put maar zelfs degeheele omgaande
duinstrook minstensgedurende
éénjaar
tot 4 M. — D.P,afgepompt, terwijl
daar te voren eengemiddelde grondwaterstand
van ongeveer 2 M. — D.P.bestond,
zoodatvolgens
de formule van Badon Ghyben het zoute water oor-spronkelijk
op 80 M. D.P. mocht verwacht worden.»Aangezien
nu de totale
atpomping
over eenhoogte
van 6 M.plaats had,
en reedsafpomping
over de eerste twee meters het zoute water tot D.P. had moeten doenstijgen,
zouvolgens
debeschouwingen
van den heer Pennink het zeewater in denwerkput
moetenopbruisen.«
Daarvan was
gelpn sprake,
en om deproef
nogduidelijker
tedoenspreken,
werden in die zelfdekuip
tweediepboringen gemaakt,
eentot 23 M. D.P. en een tot 36 M. -f- D.P. De eerste reikte
alzoo tot de onderste
lagen
van hetalluvium, terwijl
de tweede uit het bovendeel van het diluvium het waterophaalde.
In beide buizenwaren kranen
aangebracht
dichtbij
den bodem van dekuip,
zoodat het water uit dieproefputten
konafloopen
op eenhoogte
van3.50 M. -f- D.P. Het uit beide
diepboringen
genomen water werd op hetchloorgehalte
onderzocht doorprof.
SchreinemakersteLeiden.De
diepboring
op 23 M. -f D.P.gaf
35 a 36milligram
chloorper
liter,
dieop 36 M. — D.P. slechts 31 a 32milligram.
»Alzoo bleef het zeewater niet alleenweg in den
werkput,
maar het was zelfs niet te vinden in de bovenstelagen
van het diluvium in een verticalerichting
vlak onder dien put.«Uitgaande
van degeheel willekeurige veronderstelling,
datgoed
drinkwater niet meer dan 100milligram
chloor mag bevatten en naar een andereberekening
dan de vroegere van de hoeveelheidzoet water, dat in het diluvium voorhandenis,
welke hoeveelheidhij
nu op 160 rnillioen M’.stelt,
komt het den heer Pennink voor, dat reeds navijf jaren
in de verticale bronbuizen der Amsterdamschewaterleiding
brak water moetopstijgen.
Dr. Paueatj
geeft daartegenover
eenberekening
die eveneens de formulevan Badon Ghyben totgrondslag
heeft.Hij
stelt dan voorop, dat ergeen verticale draineerbuizen
gebruikt worden,
maardateen-voudig
doorverdieping
van de openkanalen,
dewaterspiegel
over degeheele oppervlakte
van hetduingebied
der Amsterdamschewater-leiding (3000 hectaren)
1 Metergedaald
is. Daarvoor zounoodigzijn
27jaren.
Hierdoor is echter degeheele
voorraad van zoet water in alluviurn en diluvium noglang
nietuitgeput,
dit zou het nog 17jaren
uithouden.Verderworden door Dr. Parëau de
volgende onderwerpen
behandeld:§
6- Hetzoutgehalte
van het drinkwater teScheveningen.
§
4. DeHaagsche
watervang.§
5 De voordeelen van hetHaagsche
stelsel.§
6. Hetveiligheidsstation.
Omtrent dit laatste
moge hier
medegedeeld
worden, dat hiermede bedoeld is eengelegenheid
tot onderzoek van het water.Op
hetoogenblik
heeft men reeds op deplaats
waar de hoofdader derwater-leiding
het dichtstbij
zeegelegen is,
n 1. op 590 M.afstand,
geme- ten uit destrandpalen,
tweediepboringen,
één op 28 M. — D P.en één op 69 M. — D.P. Daaruit worden
geregeld
watermonsters genomen, dieop
chloorgehalte
onderzochtzijn.
In een tabelzijn
de resultaten opgenomen en danblijkt,
dat hetchloorgehalte
van deeerste
diepboring weinig
verschiloplevert
met hetduinwater,
dat als drinkwatergebruikt wordt, terwijl
dediepere boring
geenhooger chloorgehalte geeft
dan 90milligram
per liter.»De directeur der
Haagsche waterleiding
is voornemens op die- zelfdeplaats
een station testichten,
dattijdig
eenwaarschuwing
BOEKAANKONDIGING.
geven
zal,
indien in deHaagsche
watervang de grens van zoet en zout water opbedenkelijke wijze
mochtomhoog
komen. Daartoe zal de buis van 69 M. -j- D.P. tot 100 M.-J-
D.P. wordenverdiept, terwijl
daarnevens 6 andere buizen in dengrond
zullengebracht
worden tot85, 70, 55, 40,
27 en 15 M.-J-
D.P. In die buizen zullen uitneembarekoperen
buizengesteld worden,
welke dus voor controle vatbaarzijn.
Van al dezediepboringen
zullenregelmatig
de waterstanden wordenopgeteekend
in eenregister,
waarinboven-
dien dechloorgehalten
zullen wordenvermeld,
welkebij
maande-lijksche opneming
op diediepten
zullengevonden
worden.*In de laatste
paragraaf
—§
7. Besluit — zegt Dr. Pareau: »Uithetgeen
deHaagsche watervang
ons heeftgeleerd,
zoowelbij
deproefnemingen
in den tot 4 M.-f
D.P.afgepompten werkput
als door de waterstanden in de verzamelkomblijkt,
dat de waarnemin- gen niet inovereenstemming zijn
met debesluiten,
welkelangs logischen
weg uit de theorie IIadon Ghyben—Herzbergzijn
af te leiden. Die theorie is dan in depraktijk
niettoepasselijk
voor deScheveningsche duinen,
enaangezien
geenbelangrijke
verschillen tusschen de formatie van onze duinen en die van de duinen derAmslerdamsche
waterleiding
tot heden voor dendag zijn gekomen,
mogen de
waarnemingen
in deHaagsche
watervangook dienen om de vrees voor de Amsterdarnsehe Prise d’eau te doen verminderen.®Bijlage
No. 7 bevat eengraphische voorstelling
omtrent desamen-stelling
van hetdrinkwater, opgemaakt
door Dr. Stortenbeker, Daaruitblijkt
dat tusschen dejaren
1895—1907 hetchloorgehalte
constant is
gebleven
tusschen de grenzen 31.5 en 34 5milligram
per
liter,
nog ietslager
dan hetaanvankelijk
in 1875gevonden
was door Dr.Koppeschaar,
n.1. 35.6milligram.
Merkwaardig
isook,
dat dediepboring
op 69 M.-j- D.P.,
op 590 M. uit destrandpalen
gemeten, eenchloorgehalte gaf
van 90milligram, terwijl, volgens
eenteekening
van den heerPennink,
delijn
van 100milligram
chloorbij
eendergelijken
afstand van het zeestrandop een
diepte
van opgeveer 74 M. isgelegen
in de Am- sterdamschewatervang.
»Op overeenkomstige plaatsen
in dediepte
worden alzno hier en in de Amsterdamsche Prise d’eau dezelfdechoorgehalten aangetroflen.
Hieruit mag dus worden
afgeleid,
dat degrens van het zoute en zoete water in beide
watervangen
zich op dezelfdediepte
zal bevin- den. Dit feit moet detwijfel
aan detoepasselijkheid
vanBadon Giiy- ben’sonderstelling
sterk doen vermeerderen. Immers in denHaag
heeft men sinds 1896 algewerkt
metzoogenaamde
tekorten,
datzijn
de verschillen tusschen hetnuttig
deel van denregenval
en de hoeveelheid verbruikt drinkwater en ook heeft men daar sinds 18jaren
waterstanden beneden D.P.Daarentegen
is de Amsterdarnschewaterleiding,
behalve in de allerlaatstejaren,
uitsluitend metopen kanalen
geëxploiteerd
en heeftzij gedurende
het grootste deel van haar bestaan niet meer waterafgeleverd,
dan doorregenval
kon wordengedekt.
Is de theorie van lietdrijvende
zoete water zonderbeperkingen
hiergeldig,
dan zuu dus in de duinenvanScheveningen
de zoutwatergrens reeds ver boven die van de Amsterdarnsche Prised'eau moeten gestegen
zijn.«
Hetgeen
hier weergegeven enaangehaald
is uit het werk van l)r. Pakeau moge deovertuiging schenken,
dat dit werkalgerneene belangstelling
verdient.Moge
het voortgezette onderzoek aan deHaagsche waterleiding
nog veel lichtverspreiden
over de zoo ge-wichtige
vraag van dewaterbeweging
in de duinen.G.J.W. Bremer.