• No results found

1 1976/11

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1 1976/11"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I

1

1976/11

Binnenlandse politiek 499

J.

Varkevisser

__ De vermogensaanwasdeling in de Nederlandse politiek

506 H. J. Hofstra Socialisme en VAD

514 A. van der Hek

Overlevingskansen van de parlementaire democratie

,.,,- 530 A. P. Oele

Drie jaren na de oliecrisis

538 Sonja van der Gaast

Gewoon doorgaan met links ademhalen

Onderwijs

521 W. Baars en J. van lersel

Een bijdrage aan de onderwijsdiscussie

(2)

Biografische notities

Drs. J. Varkevisser

is medewerker aan het wetenschappe-lijk bureau van de FNV.

Prof. mr. H. J. Hofstra

is directeur van het fiscaal en nota-rieellnstituut te Leiden; was o.m. direc-teur van de Centrale Algemene Ver-zekeringsmaatschappij.

Drs. A. van der Hek

is lid van de Tweede kamerfractie van de PvdA; is lid van het Europees Parlement.

Dr. ir. A. P. Dele

was lid van de Tweede-kamerfractie van de PvdA; is burgemeester van Delft, is voorzitter van de Milieuraad.

W. Baars

is beleidsmedewerker voor onderwijs-zaken bij de FNV.

J. van lersel

is beleidsmedewerker voor onderwijs -zaken bij de FNV.

(3)

J. Varkevisser

De vermogensaanwasdeling in

de Nederlandse politiek

Enkele aspecten van de VAD

In de onderneming werken - zoals economen het gaarne

uitdrukken - de produktiefactoren arbeid en kapitaal samen voor de vervaardiging van goederen en diensten. Bij de particuliere onderneming in de kapitalisti~che maatschappij ontvangt de arbeid - de werknemer - voor zijn bijdrage een van tevoren afgesproken loon of salaris. De verstrekkers van het kapitaal ontvangen eveneens een vaste vergoeding (rente) voorzover zij het geld aan de onderneming lenen. De overige

kapitaalverschaffers (de eigenaars, eventueel via aandelenbezit) leggen beslag op het exploitatiesaldo, ook wel de winst genoemd. Die winst kan hoog zijn, maar eveneens in een verlies omslaan. In een markteconomie ligt hetyoor de hand dat niet alleen voor het verstrekken van arbeid maar ook voor het verstrekken van kapitaal een beloning wordt gegeven. Het kapitaal is, zoals zoveel, een schaars artikel, dat op die wijze aan de meest biedende en meest renderende onderneming toevalt. In westerse

samenlevingen stelt overigens de overheid via haar budget veel kapitaal beschikbaar aan 'zwakke' sectoren: een onderwijzer in de basisschool heeft - in de vorm van schoollokaal en bijbehorende voorzieningen - een kapitaalsteuntje van f 100 000 in de rug. Systemen van vermogensaanwasdeling (VAD) zijn bedoeld voor die gevallen, waarin de ondernemingswinst de pan van het redelijke uitrijst en het kapitaal op die wijze ovefmatig wordt beloond: de werknemers ontvangen in dat geval via de VAD een deel van de boven het redelijke uitgaande 'overwinst'.

Eigenaarsrechten zijn van oudsher verbonden geweest met zeggenschapsrechten. Wie zijn bankstel verkoopt of de TV naast de vuilnisbak plaatst, wordt daarin door niemand belemmerd. Uiteraard is de verkoop van een onderneming of de sluiting van een fabriek ingrijpender, maar dat neemt niet weg dat

'onschuldige' consumentenbeslissingen invloed op

werkgelegenheid, grondstoffen- en energieverbruik, investeringen, enz. hebben. Hoe dan ook, de combinatie van eigendom en

zeggenschap is goed ingebakken, zowel bij de consumenten als de producenten.

De winstmakende onderneming keert van haar winst meestal slechts een deel in contanten aan de eigenaars uit. De rest blijft binnen de onderneming en dient daar voor de financiering van nieuwe investeringen, wanneer zich althans rendabele projecten

(4)

voordoen. De wél uitgekeerde winsten komen dikwijls terecht bij hogere inkomenstrekkers en worden dientengevolge in grotere mate bespaard, d.w.z. komen voorzover dat het geval is, opnieuw in de investerings- en vermogenssfeer. Deze winstbestemming heeft consequenties voor VAD-regelingen. De daarvoor

beschikbare gelden kunnen niet contant aan de werknemers worden uitgekeerd (dit zou op een loonsverhoging neerkomen), doch dienen in de vermogenssfeer te blijven. Aldus wordt bereikt dat - nationaal-economisch gezien - de spaar- en

investeringsbedragen op peil blijven. De werknemers worden door de VAD, zij het in bescheiden mate, vermogensbezitters, dus eigenaars. Door de binding tussen eigendom en zeggenschap zou er ook iets in de zeggenschapsverhoudingen kunnen veranderen. Mijns inziens is het vooral dit punt, waardoor de weerstand tegen de VAD in ondernemingskringen zo rabiaat is. De

ondernemingsorganisaties VMO/NCW, de bankiersvereniging, de effectenhandelaren, de leiding van de multinationals voeren een complete hetze, waarbij ze zich niet ontzien via de buitenlandse band te spelen. Het buitenland, zo zeggen ze, zal zijn investeringen uit Nederland terugtrekken, de gulden in de steek laten en de Nederlandse economie aldus ontredderen. Wanneer daarin enigerlei waarheid zou schuilen, zouden deze lieden dit aannemelijk moeten kunnen maken, bijv. met behulp van tie Franse situatie, waar reeds sinds jaren een door de wet verplicht opgelegde VAD-regeling geldt. Van een dergelijke bewijsvoering echter geen spoor, des te meer van spoken, die door betrokkenen zelf worden opgeblazen. En die ballonnen kunnen inderdaad effect hebben in het buitenland, omdat men van grote afstand moeilijk zien kan dat het over loze lucht gaat.

VAD komt te laat voor grote resultaten

Veelvuldige en grote winsten komen vooral voor in perioden van levendige economische groei. De concurrentie is wat minder, de consument heeft een gretig koopgedrag ten opzichte van nieuw aangeboden artikelen. Die situatie deed zich in Nederland - en niet alleen daar - vooral voor in de tweede helft van de 50-er jaren en het daarop volgende decennium. Toen het door de vakbeweging opgestelde rapport inzake 'Bezitsvorming door vermogensaanwasdeling' in 1964 uitkwam was die periode al vér verstreken. Zelfs wanneer vanaf dat jaar doelbewuste en

succesvolle actie voor de VAD was gevoerd, dan nog zou die actie 10 jaar te laat zijn gestart; er zou een groot deel van de mogelijke oogst reeds verloren zijn geweest. Maar de NVV-bonden

reageerden lauw tot negatief en de PvdA zag er weinig

socialistische trekken in. De vraag is, waar de oorzaken van een en ander lagen. De gedachte dat de werknemers tevens eigenaar van de gebruikte produktiemiddelen moeten zijn stamt in de linkse hoek vooral van zachtaardige anarchisten en syndicalisten. Men

500 socialisme en democratie, nummer 11, november 1976

(5)

III ::l ::l en ::l Ol :J Q. en en '0 o

a:

en 7<:"

denke in Nederland aan de kolonie Walden van Frederik van

Eeden. Zij zochten een andere wijze om de maatschappelijke produktie te organiseren dan de kapitalistische. In de hoofdstroom van de socialistische beweging legden ze het echter af tegen marxistische gedachtengangen, die wél de revolutie nastreefden, maar geen blauwdruk voor de dag daarna op zak wilden hebben. Wat boven kwam drijven was een afkeer van particulier bezit (van produktiemiddelen) en het geloof, dat de overheid alles wel kon regelen en organiseren.

Die twee noties hebben tot vér in de 60-er jaren doorgewerkt. Onderwijl bleken de centraal geleide economieën van het Oostblok weinig doelmatiger dan de westerse aanpak, nog

afgezien van de inknotting van vrijheden die er mee gepaard ging. Ook de overheidsbedrijven in Nederland bleken geen lichtend voorland, maar stugge hiërarchische organisaties.

Werknemers hadden daarin des te minder zeggenschapskansen, omdat achter de werkgeversdaden de democratische volkswil (in de overheid gepersonifieerd) kon worden ontwaard (men denke aan het stakingsverbod). Aan het eind van de 60-er jaren kwam dan ook tegenactie op. De democratie moest naar de basis

worden verlegd. Actiegro,epen demonstreerden op talloze

terreinen, dat de overheid geen wijze voorganger is, maar een kortzichtige, moeilijk van zijn koers te duwen doordouwer. Ook in de vakbeweging vond dit zijn weerslag. De

metaal bedrijfsbond van het NVV startte als eerste met het bedrijvenwerk. Dit leidt op den duur tot bondsactiviteiten in de onderneming, gedragen (en dus ook gericht) door de bondsleden aldaar. Die bondsafdelingen in de onderneming moeten

bevoegdheden hebben (meedoen aan onderhandelingen in de onderneming, gezamenlijk met de OR actiepunten voorbereiden, enz.). Daarmee komt het centralistisch karakter van de

vakbeweging op de tocht te staan en wordt de belangstelling van de leden verlegd naar datgene, wat ze in 'hun' onderneming kunnen bereiken, hetzij in harmonie, hetzij in conflict met de leiding. Geen wonder, dat er dan ook meer belangstelling voor de

winstcijfers in die onderneming gaat ontstaan. Alle hier genoemde

tendenties leiden echter wél tot meer beslissingsmogelijkheden bij grotere groepen, maar garanderen daarmee nog geen

maatschappij, die zich in socialistische richting ontwikkelt. Hebzucht treedt zowel bij personen als groepen op.

Onderwijl kwam men hier en daar in de vakbeweging tot de conclusie dat de sinds 1960 steeds meer gevoerde, goed liberale, vrije loonpolitiek gemakkelijk ontaardde in een grijp-wat-je-krijgen-kunt-mentaliteit, die geen rekening hield met externe effecten zoals inflatie en werkloosheid. Solidariteitsbevordering bracht één en ander in ieder geval niet met zich mee.

(6)

De VAD: van individueel naar collectief

De beschreven ontwikkeling leidde er toe, dat men wat anders kwam te staan tegenover particulier bezit (men denke aan de discussie over het eigen huis in de PvdA). Deelneming van de werknemer in het produktief vermogen werd positiever beoordeeld, zowel vanuit de spreiding van eigendom als de spreiding van zeggenschap. In de vakbeweging zoekt men naar wegen om de vrije loonpolitiek om te buigen in de richting van coördinatie, zodat geen grotere inkomensverschillen zouden gaan ontstaan tussen werknemers. De coördinatie wordt echter bedreigd door de verschillende rentabiliteit van ondernemingen. Waar flinke winsten worden gemaakt, willen ondernemers nog wel eens wat scheutiger zijn, zeker wanneer daarmee ook hun eigen belang is gediend en ze de arbeidsmarkt kunnen afromen. Teneinde dat te verhinderen zou men eigenlijk via de VAD die grote winsten moeten aantasten. Het uit 1964 stammende vakbondsvoorstel deugde daarvoor niet, want daarin was de VAD

ondernemingsgewijs opgezet. De overwinst in een onderneming zou mede moeten toevloeien aan de werknemers in diezelfde onderneming. In plaats van hoger loon dus eigendomsrechten. Dit paste uiteraard in de vrije loonpolitiek van 1964, maar niet in een meer gecoördineerd beleid. Vandaar dat vanuit de FNV (NVV plus NKV) op een collectief fonds werd aangedrongen: alle VAD-bijdragen in één pot, waarop dan ook alle werknemers gezamenlijk rechten zouden kunnen laten gelden.

In het najaar van 1974 bleken allerlei ondernemingen flinke winsten te hebben gemaakt, terwijl de werknemers gebonden waren geweest aan de loonregelingen van de machtigingswet.

NVV-voorzitter W. Kok suggereerde toen, dat die winsten maar eens ten bate van de werknemers extra moesten worden afgeroomd, omdat ze immers het resultaat waren van

loonmatiging. De regering pakte die suggestie op en gaf er de vorm van een VAD-regeling aan.

Wat de kwestie ondernemingsgewijs-collectief betreft, kan men vermoeden dat hierover in het kabinet een robbertje is gevochten. Krab een socialist en je ziet op zijn bast 'collectief' staan. Bij een CDA'er staat daar 'individueel' geschreven. AI met al resulteerde dit in een compromis, waarbij de werknemers in een onderneming tot een bepaalde mate medelen in eventuele VAD-bedragen, die die onderneming moet voldoen. De rest gaat naar een collectief fonds ten dienste van alle werknemers. Geschat wordt dat 2/3 à 3/4 van de VAD-bijdragen in het collectieve fonds zullen komen: wanneer er veel overwinsten worden gemaakt, neemt het collectieve deel toe.

502 socialisme en democratie, nummer 11, november 1976

(7)

CJ ::I ::I (l) ::I Ol ::I 0-C/l (l) "0

o

a:

(l)

"

Het wetsontwerp

Nadat de VAD en haar voorgeschiedenis in het voorgaande is belicht, is het tijd zich tot de hoofdpunten van het wetsontwerp te wenden.

In de eerste plaats vraagt men zich af, op welke wijze de eerder aangeduide redelijke beloning voor het kapitaal wordt berekend. Deze redelijke beloning wordt gezien als een geldsom, die wordt verkregen door een percentage te nemen van het zogenaamde eigen vermogen van de onderneming. (Het eigen vermogen is, heel kort gezegd, de waarde van de onderneming verminderd met schulden aan anderen, zoals bankiers en leveranciers.)

Als percentage wordt voorgesteld het gemiddeld rendement op een aantal staatsleningen. Daar wordt dan nog 2% bijgeteld, zogenaamd als risicovergoeding. AI met al komt in de huidige situatie het percentage op 10 à 12%. Omdat de wet voorstelt dit percentage te nemen over het eigen vermogen aan het eind van het jaar (dus inclusief de in dat jaar eventueel gemaakte winst) komt dat in feite uit op 11 à 13%. De hoogte van het eigen

vermogen komt uit de 'fiscale balans'. Deze wordt in verband met de vennootschapsbelasting opgesteld en is dus een bekend document.

Het wetsontwerp brengt t.b.v. de VAD echter een wijziging in die fiscale balans: de waarde van gebouwen, outillage, grond en voorraden mag worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Het eigen vermogen wordt dus waardevast gemaakt, lees in de huidige inflatie-omstandigheden, hoger gesteld. Op dit

waardevaste vermogensbedrag wordt dan het eerder genoemde percentage toegepast; een percentage dat zelfs voor leningen (die nominaal zijn en bij inflatie dus ieder jaar aan reële waarde verliezen) aan de hoge kant is. Op die wijze wordt de redelijke kapitaalsvergoeding opgedreven tot een hoogte, waardoor vrijwel in geen enkele onderneming iets over zal schieten om als VAD aan de werknemers toe te komen. Dit wordt nog versterkt, doordat bij de vennootschapsbelasting een regeling van kracht is, waarbij de ondernemingswinst in een bepaald jaar mag worden

verminderd met verliezen, die in andere jaren gemaakt zijn. En mocht er in één of ander zeldzaam jaar toch nog een positieve vermogensaanwas zijn, dan zal ook volgens het wetsontwerp deze worden verminderd met 'tekorten' aan vermogensaanwas in andere jaren.

De hoogte van de vermogensaanwas wordt berekend door de winst van de ondernemingen te verminderen met eventuele vervroegde of extra afschrijvingen en met de te betalen vennootschapsbelasting. Van dat bedrag wordt dan nog de redelijke vergoeding voor het kapitaal afgetrokken. Is er dan nog iets over, dan komt daarvan 10% (1975) of 12% (1976) ten goede aan de werknemers.

De hier besproken cijfermatige kanten van het wetsontwerp zullen

(8)

tot gevolg hebben, dat het eerder een principiële betekenis zal hebben dan een praktische. Op zichzelf is dat bij vele

onderwerpen het geval. Voordat het algemeen kiesrecht werd ingevoerd, was door allerlei maatregelen het aantal kiezers reeds sterk gegroeid. Het kinderwetje van Van Houten was - nu een eeuw geleden - de eerste voorloper van een later sterk

uitgebreide arbeidswetgeving. Zo kan ook, wanneer het principe van de VAD van kracht is geworden, in de daarop volgende jaren de betekenis ervan worden vergroot. De vraag of dit 'zondig' reformisme is, dan wel de enige praktische manier om

verderliggende doeleinden te bereiken, behoeft in dit artikel niet te worden uitgeplozen.

Over de vorm van de VAD-bijdragen is eerder geschreven. De

ondernemingen kunnen geen geld afdragen, omdat dan de financieringsverhoudingen binnen de ondernemingen zouden worden verstoord. Het wetsontwerp legt aan de grote NV dan ook op de afdracht te doen in aandelen of certificaten daarvan.

Certificaten zijn, heel kort gezegd, aandelen zonder

zeggenschapsrechten. Bij kleine (besloten) NV's is het vrijwel onmogelijk vast te stellen hoeveel een aandeel waard is, en daarom krijgen deze ondernemingen het recht het bedrag te voldoen in de vorm van een vermogensaanwasbewijs. De

nominale waarde daarvan is gelijk aan de hoogte van de door de wet verplichte uitkering. Over dat bedrag moet jaarlijks rente worden betaald: het percentage daarvan wordt op dezelfde wijze berekend als de redelijke vergoeding voor het kapitaal en zou momenteel neerkomen op 10 à 12%. Dat is nogal veel: dat percentage is immers veel te hoog opgedreven teneinde de VAD-bedragen te verminderen. De ondernemingen behoeven dan ook maar (zo zij dat willen) niet meer dan de helft ervan in contant geld te voldoen. Voor de andere helft moeten ze dan een nieuwe schuldbekentenis tekenen.

Aandelen en certificaten geven geen zeggenschapsrechten. In de praktijk zal dat niet geheel opgaan. Ook banken verbinden aan door hen vastgestelde kredieten meestal geen

zeggenschapsvoorwaarden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen invloed is. Het is dan ook beter daar regelrecht vpor uit te komen en niet - zoals het wetsontwerp doet - constructies te verzinnen, waarbij het lijkt of die invloed er niet is.

Alle VAD-bijdragen (aandelen, certificaten, VAD-bewijzen) worden

beheerd in één fonds. Dit omvat zowel de collectieve als de

individuele aanspraken. Vooral deze laatste zullen aan het fonds moeilijkheden berokkenen. Het gaat over zeer verschillende bedragen per ingeschrevene. Jaarlijks moet rente worden bijgeschreven en eventueel uitgekeerd. In bepaalde gevallen (bij overlijden bijv.) wordt het verkregen recht vrijgegeven. Op den duur zal dit (na een blokkeringsperiode) voor alle individuele gerechtigden gelden. Een belangrijke kwestie is ook, dat over de

(9)

CD :J :J Cl) :J Ol :::l a. I/) Cl) "0 o ;:;: CD' ;1';'

individuele aanspraken 15% belasting moet worden betaald, maar dat het beherende fonds geen geld heeft (het krijgt alleen

waardepapieren) en dat niemand dus weet waar dat geld vandaan moet komen zonder moeilijkheden op te wekken. Het zou dan ook beter zijn de individuele aanspraken onder te brengen in

(eventueel met elkaar verbonden) ondernemingsgewijze fondsen. Het collectieve fonds zou zich dan kunnen beperken tot de

collectieve aanspraken. Het wetsontwerp stelt voor de financiële resultaten van het collectieve fonds ten goede te laten komen aan de pensioenvoorzieningen. Dit lijkt een goede bestemming, zeker wanneer daarbij voorrang wordt gegeven aan hen, die tijdens hun werknemersschap geen of weinig pensioenrechten kunnen

opbouwen.

Vooral de tegenstanders van de VAD hebben zich moeite gegeven af te schilderen hoeveel macht het fondsbestuur wel zal kunnen verzamelen en uitoefenen. Daarbij wordt niet gekeken naar de te verwachten geringe VAD-opbrengst en de dienovereenkomstige geringe omvang van het fonds en de daarin zich bevindende zeggenschapsloze waardepapieren (VAD-bewijzen, certificaten). Gezien wordt vooral naar de bestuurders, die volgens het ontwerp door de werknemersorganisatie zouden worden benoemd. Men is zo in eigen machtstreven verstrikt, dat men aan de ander

toeschrijft, waar men zelf op uit is. Dat het fondsbestuur zich in de aandeelhoudersvergaderingen zou willen laten vertegenwoordigen door bijv. werknemers, die in die onderneming werkzaam zijn, is

een zo voor de hand liggende zaak dat-machtsbeluste

concerndirecteuren er overheen kijken. Toch is het de logische consequentie van de eerder beschreven verlegging van actie en initiatief naar de basis.

Er zijn vele andere kwesties, die binnen het kader van dit artikel niet kunnen worden besproken, zoals bijvoorbeeld de beperking van de VAD-regeling tot ondernemingen, die

vennootschapsbelasting betalen, de vraag of waardeverandering

van grond van invloed moet zijn op de hoogte van het eigen ,

vermogen zolang de onderneming op haar zelfde vestigingsplaats blijft, de mogelijkheid van individuele deelgerechtigden hun aanspraken in geld om te zetten, hetzij voor consumptief gebruik, hetzij voor andersoortige investeringen, zoals in eigen huis. Hier konden slechts enkele hoofdpunten aan de orde komen. Daaruit blijkt wel dat het ontwerp een minimalistisch karakter heeft en dat amendering in CDA/VVD-richting (zo'n coalitie is in dit geval niet onmogelijk) de aantrekkelijkheid nog verder verloren doet gaan.

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 505

(10)

H. J. Hofstra

Socialisme en VAD

Het wetsontwerp op de vermogensaanwasdeling (VAD) heeft geleid tot een stroom van commentaren, die zowel door hun omvang als door de felheid van de geuite kritiek opvalt. De

aangevoerde bezwaren kunnen, ook waar zij zakelijke detailpunten betreffen, een heimelijk daarachter schuilende afkeer van een vermogensaanwasdeling niet altijd verbergen. Toch zou het onverstandig zijn daaraan op die grond voorbij te gaan. Een wijs man tracht ook van de door zijn tegenstanders aangevoerde argumenten te leren. Een verantwoord regeringsbeleid moet ze zelfs gewogen hebben vóórdat beslissingen worden genomen. Minister Boersma heeft kort geleden in een geruchtmakend interview aangekondigd alle argumenten pro en contra alsnog in kaart te gaan brengen, maar dat is nu precies te laat. Zijn

erkenning dat de regering misschien 'misgekleund' heeft moge hem persoonlijk sieren. Zij bevestigt echter dat de 'slogan' VAD als essentieel bestanddeel van het regeringsbeleid werd

gelanceerd op een moment waarop de mogelijkheden en

consequenties onvoldoende waren afgetast; dat met name geen sterveling enig inzicht kon hebben in de vraag wat, onder de huidige inflatoire omstandigheden, als een redelijke grondslag voor een aanwasdeling kon worden beschouwd, en wat haar economische en administratieve consequenties zullen zijn. Dit alles gebeurde dan in de hoop dat de deskundigen er achteraf wel zouden uitkomen, wat zij, naar hierna zal blijken, niet hebben gedaan. Mijn eerste bezwaar is dat door deze onvoldoende voorbereiding een op zichzelf gezonde gedachte nodeloos in diskrediet wordt gebracht.

2 In deze beknopte beschouwing past het niet alle technische gebreken van het wetsontwerp opnieuw de revue te laten passeren. Ik moet daarvoor naar de reeds verschenen

commentaren - o.a. naar een instructieve serie beschouwingen

van dr. N. Nobel in Het Financieele Dagblad en naar enkele

artikelen in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 16 september jl.

- verwijzen en beperk mij tot enkele opmerkingen van meer fundamentele aard.

Belangrijk daarbij is reeds de technische grondslag van het wetsontwerp. Het wil vermogensaanwassen verdelen, doch kiest

als uitgangspunt de overwinst van bepaalde grotere

rechtspersonen. Nu is niet duidelijk waarom, indien de bedoeling

(11)

is anderen dan kapitaalbezitters in de groei van het nationale vermogen te doen delen, uitsluitend de vermogensaanwas van een beperkt aantal rechtspersonen voor verdeling in aanmerking mag komen, noch waarom uitsluitend bepaalde werknemers in die aanwas mogen delen. Van meer betekenis is dat de begrippen vermogensaanwas en overwinst elkaar geenszins dekken. De in de bedrijfseconomie gangbare winstbegrippen komen ongeveer hierop neer dat jaarwinst is hetgeen voor uitdeling beschikbaar is nadat de continuïteit van de onderneming is verzekerd. Het door het wetsontwerp als grondslag gekozen fiscale winstbegrip vermijdt weliswaar de subjectiviteit van het bedrijfseconomische winstbegrip ten dele, maar blijft eveneens de

bedrijfsgebondenheid van bepaalde reële vermogensaanwassen als factor bij de berekening van de jaarwinst erkennen. Door toepassing van het ijzerenvoorraadstelsel - die slechts door bepaalde ondernemingen mogelijk is - kunnen aanzienlijke reële vermogensaanwassen buiten de jaarwinst worden gehouden. De waardestijging van bedrijfsmiddelen behoeft pas in aanmerking te worden genomen wanneer zij wordt gerealiseerd, met bovendien een doorschuivingsmogelijkheid van de verkregen winst naar vervangende bedrijfsmiddelen. In de onderneming treden dus vele vermogensaanwassen op die in de jaarwinst - en in de overwinst

- niet tot uitdrukking komen.

Loterij

Anderzijds missen, in een periode van inflatie, tal van nominale vermogensaanwassen het karakter van een reële aanwas, en leidt de soepelheid van het fiscale jaarwinstbegrip ertoe, dat na de inwerkingtreding van de VAD vrijgevallen, en voorheen legaal ontstane, stille reserves de latere nominale overwinst verhogen.

De eerstbedoelde omstandigheid heeft tot gevolg dat voor de jaarlijkse aanwasdeling in aanmerking kan komen wat slechts tot instandhouding van het ingebrachte kapitaal kon dienen; de tweede dat de VAD in feite een veel verdere terugwerkende kracht verkrijgt dan reeds uit de omstreden terugwerking tot 1975 zou volgen.

De hele zaak wordt aldus een loterij, met de beste

ontsnappingskansen voor de grote, speciaal internationaal werkende, ondernemingen, die de wetgever vermoedelijk in de eerste plaats op het oog had. Toch zullen zij er weinig moeite mee hebben bepaalde bedrijfsonderdelen op te splitsen en onder te brengen in kleinere dochter-NV's, die buiten de VAD vallen, dan wel winsten naar het buitenland te verschuiven. Zij ook

beschikken over de administratieve apparatuur die voordeligere waarderingssystemen mogelijk maakt, en over de juridische bijstand, die van de vele 'loopholes' gebruik weet te maken. Alles tezamen moet worden vastgesteld dat een rechtvaardige

vermogensaanwasdeling, die via de overwinst wil werken, een

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 507

(12)

strakker winstbegrip moet hanteren dan voor de proportionele vennootschapsbelasting aanvaardbaar is. Dit probleem is echter zo moeilijk, dat overwinstbelastingen en progressieve tarieven van de vennootschapsbelasting vrijwel nooit vaste voet hebben weten te verkrijgen. Het zal een nadere studie bepaaldelijk vereisen. Ook de voorgestelde herleiding van de winst tot overwinst geeft aanleiding tot rechtsongelijkheden. De 'normale' - niet aan de VAD-heffing onderworpen - winst wordt namelijk gesteld op een voor alle ondernemingen gelijk percentage van het eigen

vermogen van de onderneming. Nu zijn de winstbepalende

balansen, die tEm behoeve van de vennootschapsbelasting worden opgesteld, niet bedoeld om de reële vermogenspositie van de belastingplichtige weer te geven. Het wetsontwerp tracht daaraan tegemoet te komen door zekere herwaarderingen toe te staan. Daargelaten de feitelijke bezwaren van deze jaarlijkse herrekening miskent het uniforme percentage de uiteenlopende posities van kapitaalintensieve en arbeidsintensieve, van conjunctuurgevoelige en niet-conjunctuurgevoelige, van met eigen vermogen en met vreemd vermogen werkende ondernemingen, zomede die van produktiebedrijven tegenover handelsondernemingen. Het lijkt mij dat ook dit probleem zonder een nadere diepgaande studie niet kan worden opgelost. Wel lijkt bij voorbaat vast te staan dat het uniforme criterium in de praktijk tot verrassende, en nauwelijks te voorspellen, ongelijkheden zal leiden. De met eigen vermogen werkende kapitaalintensieve onderneming zal nauwelijks aan overwinst in de zin van het wetsontwerp toekomen. De overwegend op leverancierskrediet steunende

handelsonderneming daarentegen zal vrijwel haar gehele winst als overwinst zien aangemerkt. Of dit nu de bedoeling is geweest kan zeker worden betwijfeld.

Ook de voorstanders van een vermogensaanwasdeling zullen daarom moeten erkennen dat het wetsontwerp een onrijp en onvoldoende doordacht werkstuk is. De gehanteerde begrippen leiden tot aanzienlijke rechtsongelijkheden. De talrijke 'loopholes' bevestigen de juistheid van het Engelse gezegde dat het weinig zin heeft water te scheppen met een zeef. Aan de omvang van de administratieve rompslomp die de uitvoering zal meebrengen

-zie hieromtrent de vernietigende beschouwing van dr. N. Nobel

-is kennelijk onvoldoende aandacht besteed, evenals aan de te talrijke details waarvan de regeling aan uitvoeringsbesluiten werd overgelaten.

VAD is deel van regeringsbeleid

3 Wetsontwerpen kunnen - behalve naar hun technische kant - op twee manieren worden beoordeeld. Voor het kabinet, dat'het wetsontwerp voorstelt, ligt het criterium in de vraag of het in het door het regeringsprogram bepaalde beleid past. De afzonderlijke partijen, onverschillig of zij regeringspartij dan wel oppositie zijn,

(13)

Ol ::J ::J Cl) ::J Dl :J a. I/) CD "0 o

kunnen daarnaast andere maatstaven aanleggen.

Mij thans tot het kabinetsstandpunt bepalende, lijkt de VAD op het eerste gezicht te passen in dat deel van het regeringsbeleid, dat op een spreiding van kennis, macht en bezit is gericht. De Memorie van Toelichting zoekt de rechtvaardiging van de VAD onder andere in het feit dat de onderneming een gemeenschap is, in welke resultaten alle medewerkers moeten delen. Ik ben het daarmee eens, al lijken de sterk groeiende tegenstellingen in ons maatschappelijk bestel dit 'harmoniemodel' niet ongevaarlijk te ondergraven. Ook betekent deze stelling een erkenning van het huidige laat kapitalistische bestel, waarmee niet elke socialist geheel gelukkig behoeft te zijn. De juistheid van de motivering voor dit moment van de maatschappelijke ontwikkeling

erkennend, mag echter toch worden vastgesteld dat daarmee niet alles is gezegd. De omvang van de winst, resp. overwinst, van een onderneming hangt namelijk niet uitsluitend af van de

bekwaamheid van de leiding, noch van de wijze waarop de werknemers bereid zijn hun taak te vervullen, doch voor een belangrijk deel van maatschappelijke omstandigheden en

economische verhoudingen die zich aan hun invloed onttrekken.

Reeds bijna driekwart eeuw geleden schreef

L.

T. Hobhouse

-terecht - dat elke individuele produktie, tengevolge van het mede

door de overheid geschapen algemene klimaat 'Iargely a social

production' is. En in elk geval zijn het de afnemers van de

vervaardigde of verhandelde goederen geweest, die door het betalen van een (te) hoge prijs het behalen van de overwinst mogelijk hebben gemaakt. Wanneer het derhalve de

solidariteitsgedachte is die aan de VAD ten grondslag ligt, mag de vraag worden gesteld of deze solidariteit bij de werknemers moet ophouden, en of zij zich niet ook tot anderen zou moeten

uitstrekken. De vraag is mede van belang voor de omstreden kwestie van het beheer van het Fonds voor

vermogensaanwasdeling. Is het fondsvermogengeld van de werknemers, dan komt aan hun vertegenwoordigers het beheer rechtmatig toe, zij het dat de medezeggenschap van de

ongeorganiseerde werknemers een probleem blijft, en een ongecontroleerde machtsconcentratie in strijd lijkt te zijn met een ander doeleinde van het regeringsbeleid, dat op het tegengaan van zodanige machtsconcentraties is gericht. Bij een ruimere opvatting van de solidariteitsgedachte daarentegen zullen geheel andere oplossingen nodig zijn.

Met deze verwijzing naar andere doeleinden van het

regeringsbeleid raak ik aan een punt dat veel belangrijker is dan de VAD zelf. Het VAD-ontwerp, zoals dit werd gepresenteerd, is namelijk niet een op zich zelf staande misgreep. Het is

symptomatisch voor ontwikkelingen in het staatkundige beleid, die zich in de laatste 10 of 20 jaren in bedenkelijke mate hebben verscherpt, en die hierin bestaan dat het overheidsbeleid zich

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976

509

(14)

versplintert in een aantal, in zelfstandigheid groeiende, sectoren, die vrijwel uitsluitend voor de eigen problemen en voor de eigen belangen oog hebben. Naar zijn oorsprong is het VAD-ontwerp een loonmaatregel, wat ook hieruit blijkt dat de minister van Sociale Zaken de eerste ondertekenaar is. De VAD kan echter mede ingrijpende economische gevolgen hebben, van zodanige omvang dat een rechtstreekse medeverantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken niet kan worden gemist. Mede op grond van de eerdervermelde technische overwegingen heb ik de neiging te veronderstellen dat de gevolgen van de VAD voor het bedrijfsleven minder ingrijpend behoeven te zijn dan van ondernemerszijde wel wordt beweerd. Dit neemt niet weg, dat reeds de aankondiging van de VAD de bereidheid van

buitenlandse ondernemers zich in Nederland te vestigen - die

door ons hoge kostenpeil toch al niet groot meer is - verder lijkt

te verzwakken, en dat reeds thans een zekere mate van

verschuiving van binnenlandse activiteiten naar het buitenland, met de daaruit voortvloeiende vermindering van de binnenlandse werkgelegenheid, zichtbaar is. ZQu daarom de VAD onze

toekomstige werkgelegenheid inderdaad in belangrijke mate gaan

ondermijnen - wat om een uitvoerig, de afzonderlijke sectoren

overschrijdend, onderzoek vraagt - dan kan het conflict tussen

herverdeling en werkgelegenheid de balans naar de kant van de werkgelegenheid doen omslaan. Ook het behoud van de

werkgelegenheid is immers een essentieel doeleinde van het regeringsbeleid. Ik waag het niet hierover een oordeel uit te spreken, maar wat ik merk van wat in de kringen van het

bedrijfsleven leeft, vervult mij bepaald met enige zorg. Nederland heeft toch reeds, mede door de stijging van de collectieve lasten, een deel van zijn vroegere voorsprong verloren. Het werkelijke probleem waarvoor wij staan is dan ook niet, zoals veelal wordt gesteld, directe loonsverhoging of betere collectieve

voorzieningen, maar hogere (totale) arbeidskosten of grotere toekomstige werkgelegenheid; en dan vormt naar mijn mening het behoud van de toekomstige werkgelegenheid het grotere belang.

Mijn conclusie is dan ook dat de vraag, of de VAD niet in een

bepaalde

sector

van het overheidsbeleid maar in het

overheidsbeleid in zijn

totaliteit

past, nadere studie nodig heeft. AI

valt dit buiten mijn eigenlijke onderwerp, zo moge ik erop wijzen

dat de gevaren van de gesignaleerde 'sectorpolitiek' trouwens ook

buiten de VAD-problematiek overduidelijk blijken. Zij doet de politiek haar principiële karakter verliezen. Haar gevaren blijken uit een griezelige toeneming van de invloed van de pressuregroups, die herhaaldelijk door onwettige maatregelen hun doeleinden

trachten te bereiken - versperring van wegen en kanalen,

bezetting van gebouwen - uit het telkens weer zwichten voor in

een totaalconceptie nauwelijks passende verlangens, en in het degraderen van verkiezingsprogramma's tot ongecoördineerde

(15)

Ol ::J ::J <Tl ::J Ol ::J 0-en <Tl 4 "0

2-a:

<Tl

"

Sinterklaasverlanglijstjes van een kleuterklas.

De PvdA en de VAD

Er blijft de vraag hoe wij als PvdA het VAD-ontwerp moeten beoordelen. In theorie zijn drie antwoorden mogelijk: onze beginselen dwingen ons tot aanvaarding ook van een technisch slecht ontwerp, zij verzetten zich tegen aanvaarding, dan wel het is een 'vrije' kwestie. Voor de beantwoording is het nodig twee misverstanden op te ruimen.

Het eerste is dat wij dikwijls menen reeds goede socialisten te zijn indien wij er in slagen het werknemersaandeel in het nationale inkomen te vergroten. Ik onderschat de betekenis daarvan binnen de huidige maatschappelijke structuur niet, al verbaas ik mij er telkens weer over dat wij wel bereid zijn de saamhorigheid tussen werknemers van verschillend salarisniveau te verstoren - de centen of procentenkwestie - maar dat niemand aanstoot lijkt te nemen aan de dikwijls uitzonderlijke hoge inkomens van populaire figuren in beroepssport en amusementsbedrijf. Ook mag er op worden gewezen dat geen enkele samenleving - ook een socialistische niet - zich kan veroorloven door een te grote consumptie de noodzakelijke investeringen in gevaar te brengen. Dit alles nu latende voor wat het is, wil ik toch stellen dat de wijze van verdeling van het nationale inkomen in onze nog steeds kapitalistische samenleving, niet het belangrijkste doel van het socialisme is. Wat wij wensen is een andere vorm van

samenleving, waarin niet slechts de huidige kapitalistische structuur is verdwenen, doch ook de kapitalistische mentaliteit wordt verzwakt. Zoals - terecht - ook door het concept voor een nieuw beginselprogram wordt erkend, is daartoe nodig dat een aantal belangrijke bedrijfstakken wordt gesocialiseerd. Dit door het socialisme gestelde structuurprobleem wordt door een andere verdeling van het aandelenbezit echter niet opgelost, en misschien zelfs verzwaard. Principieel winnen wij er niets bij dat een aantal bescheiden 'kapitalisten' - want veel werkelijk grote zijn er in ons land niet eens meer - wordt vervangen door een groter aantal kleine kapitalist jes. De voorgestelde VAD, met andere woorden, is een element in een kapitalistische samenleving, dat wij juist verwerpen. Wordt de VAD geplaatst in het kader van een socialistische lange termijnbeleid, dan zouden de af te geven vermogenstitels niet wederom aan particulieren moeten toekomen, doch aan de overheid zelf, die aldus geleidelijk een greep op het particuliere bedrijfsleven zou verkrijgen.

Overeenkomstige voorstellen deed ik reeds 30 jaar geleden, in mijn boek Socialistische belastingpolitiek en in een artikel in dit

tijdschrift ('Belastingheffing en industrialisatie', S en D 1948). Ik zie

geen aanleiding daarover thans anders te denken.

Ik ben dus van oordeel dat de VAD geen bijdrage kan leveren tot

socialisme en democratie, nummer 11. november 1976 511

(16)

onze socialistische doeleinden op langere termijn, en dat aan onze beginselen niet de dwingende noodzaak kan worden ontleend een

slecht VAD-ontwerp te steunen. Anderzijds behoeven zij die steun

ook niet uit te sluiten. Naast onze verantwoordelijkheid voor de toekomst dragen wij ook een verantwoordelijkheid voor het heden. Onze 'vrije' keuze wordt dan afhankelijk van de kwaliteit van het wetsontwerp.

Alvorens daarover enkele opmerkingen te maken moet ik eerst ingaan op het tweede gesuggereerde misverstand. Het is..dit dat partij en vakbeweging het altijd met elkaar eens moeten zijn.

Ondanks nauwe banden hebben zij echter uiteenlopende functies.

Het doel van de vakbeweging is de belangen te behartigen van één bepaalde groep van de bevolking, te weten de werknemers, in de omstandigheden van de dag. Het doel van een politieke partij daarentegen is de vormgeving van de samenleving, waarin alle groepen van de bevolking hun plaats moeten vinden, als lange termijnprobleem. De vakbeweging kan daarom in een actuele situatie als pressuregroup optreden. De politieke partij mag dat nooit doen, al is soms het leven sterker dan de leer. Het spreekt daarom vanzelf dat in bepaalde gevallen de standpunten kunnen

uiteen lopen. Het is nodig dat over en weer daarvoor begrip wordt

opgebracht, en dat geen kwade gevoelens ontstaan indien geen overeenstemming kan worden bereikt. De kwestie is daarom van zo groot belang, omdat de vakbeweging ten aanzien van de VAD een blijkbaar onwrikbaar standpunt heeft ingenomen, terwijl de partij het ontwerp alsnog naar zijn algemene betekenis moet beoordelen.

Half ei is beter dan lege dop

Dat het ontwerp onrijp, ondoordacht en technisch gebrekkig is, heb ik hiervoor reeds gesteld. Een half ei is echter beter dan een lege dop. De vraag is dus of, zij het langs moeilijk begaanbare wegen, daarmee toch een ingrijpende verbetering van de huidige

maatschappelijke structuur kan worden bereikt. Ook hier is echter

plaats voor twijfel. Indien de voor het eerste jaar geraamde f 300

miljoen - op een nationaal inkomen van ongeveer 200 miljard!

-over enkele miljoenen werknemers moet worden verdeeld, komt dat neer op een bedrag in de orde van grootte van f 100 per man, welk bedrag dan bovendien nog gedurende een aantal jaren

geblokkeerd blijft. Voorzover ik kan nagaan, is dan ook de

belangstelling van de werknemers voor het VAD-project praktisch gesproken nihil. Daar komt bij dat de reeds vermelde

ontsnappingsmogelijkheden, zomede de door enkele individuele bedrijven verschafte cijfers, het twijfelachtig maken of de

geraamde f 300 miljoen wel kan worden gehaald, en dat in de gevallen waarin ondernemingen afdrachtplichtig worden, dit voor een belangrijk deel inflatoire schijnwinsten zal betreffen die,

(17)

naar de Kamer herhaaldelijk heeft betoogd, niet als winst mogen worden aangemerkt. Voor een reeks van jaren moet een

economische ontwikkeling worden verwacht die, bij invoering van

een inflatieneutrale winstberekening voor de

vennootschapsbelasting - en dus ook voor de VAD - van overwinst in de zin van het ontwerp weinig zal overlaten. En wel wordt een geleidelijke verhoging van het afdrachtpercentage voorgesteld, maar in een open economie als de onze worden daaraan nauwere grenzen gesteld dan sommigen willen geloven.

Van de bijdragen aan het Fonds wordt een gedeelte voor

individuele aanspraken van bepaalde werknemers bestemd, welk gedeelte in mindering komt van het collectieve deel. Door de binding van de individuele aanspraken aan een maximum bedrag per jaar zijn zij, zelfs over een reeks van jaren gerekend,

onvoldoende voor een reële bezitsvorming. Worden de

participatiebewijzen na afloop van de blokkeringsperiode verkocht en wordt de opbrengst voor bijzondere consumptieve uitgaven gebruikt, dan vindt in het geheel geen blijvende bezitsvorming plaats. Ook van het collectieve gedeelte van het Fondsvermogen kan een wezenlijke verbetering van de pensioenen nauwelijks worden verwacht. Overigens zijn de daarbij rijzende problemen zo ingewikkeld - wat te doen met de werknemer die reeds een voldoende pensioenregeling heeft, en welk belang heeft de ondernemer er bij zijn ondernemingspensioenregeling te

verbeteren indien het Fonds de tekorten toch bijspijkert - dat de regering het zelfs niet heeft aangedurfd in dit zeer essentiële onderdeel van de regeling te bijten. Gevreesd moet daarom worden dat een VAD met een heffingspercentage van 10 à 15% illusies schept die niet waargemaakt kunnen worden, maar dat een heffingspercentage van zeg 50% repercussies zal hebben op bestaande winstdelingsregelingen en op de binnenlandse werkgelegenheid, die uit andere hoofde onaanvaardbaar zijn. 5 Ik heb dit artikel, dat mij werd gevraagd, niet met vreugde

geschreven. De gedachte van een vermogensaanwasdeling spreekt mij voldoende aan om voorstellen dienaangaande bij voorbaat met welwillendheid tegemoet te treden. Het politieke beleid moet zijn bezieling vinden in een maatschappelijk ideaal. De concrete maatregelen moeten echter tevens steunen op een nauwkeurige analyse van mogelijkheden en consequenties. Ik bepleit geen heerschappij van de technocraten, die immers slechts een dienende functie hebben. Ik meen wel dat een alomvattend deskundig oordeel aan de politieke beslissingen moet voorafgaan. Dat dit wetsontwerp een onvoldoende overwogen sprong in het duister is, die de gedachte van de vermogensaanwasdeling alleen maar achterop kan brengen, is intussen aan alle kanten duidelijk geworden. Het is een zaak van politieke eerlijkheid die ook van onze kant niet te verdoezelen is. Mijn advies is dus: niet de moed opgeven, doch zo snel mogelijk de noodzakelijke studie beginnen om tot een beter doordachte regeling te komen.

(18)

A. van der Hek

Overlevingskansen van de

parlementaire democratie

In maart 1975 schreef Harry van Wijnen in 5 en D over een aantal factoren, die de betekenis en het goed functioneren van de

parlementaire democratie zouden bedreigen. Ed van Thijn ging in

5 en D van maart 1976 langs dit artikel heen met een pleidooi

voor een ander functionerend parlement, dat mede een einde zou moeten maken aan het politieke probleem bij uitstek: 'een

toenemende onmacht van de overheid als geheel om de

maatschappelijke processen te besturen'. Reeds de woordkeus van deze stelling verraadt dat de deelname van Van Thijn aan de PvdA-beginsel program-commissie niet zonder gevolgen is gebleven. Ook in het ontwerpbeginselprogram vind je deze gedachte terug. Zeker vanuit historisch gezichtspunt wordt hier een interessante mededeling gedaan. Ondanks een steeds meer groeiende

bemoeienis van de overheid met maatschappelijke processen, zou haar onmacht toenemen. Dat zou alleen mogelijk zijn, wanneer de overheid haar bemoeienissen op verkeerde uitgangspunten heeft gebaseerd en op verkeerde wijze heeft georganiseerd. Sociaal-democraten zijn althans in Nederland daarvoor niet geheel

onverantwoordelijk geweest. De stelling is dus pikant. Zij is

vermoedelijk voor een groot deel juist. De vraag blijft of zoiets binnen een parlementaire democratie vermeden kon worden, die haar begin vond in een kapitalistisch produktiesysteem, dat door de burgerij werd beheerst. Interessanter is evenwel de vraag of langs parlementair-democratische weg dit probleem oplosbaar is. Op weer wat ander wijze dan Van Wijnen en Van Thijn zou ik ter benadering van deze vraag een aantal ontwikkelingen in

ogenschouw willen nemen, die mij ten aanzien van het

vermoedelijke antwoord somber, doch niet moedeloos stemmen.

De relatie parlement-ministers

De meest klassieke bedreiging van de macht, die parlementen op

grond van de volkssoevereiniteit toekomt, zijn de ministers

-individueel en collectief. Ministers hebben zoals alle bestuurders snel de neiging om zich zo onafhankelijk mogelijk te maKen van de volksvertegenwoordiging. Hun argument is vrijwel altijd, dat een voortdurende en intensieve bemoeienis van de

volksvertegenwoordiging met beleids- en bestuursdaden de

(19)

continuïteit en effectiviteit van' het besturen kan aantasten. Naar hun mening moet de volksvertegenwoordiging zowel in wetgeving als beleidscontrole zich met de 'grote lijnen' bezighouden. In sommige landen wordt dit zelfs constitutioneel afgedwongen. In Frankrijk is dit wel heel duidelijk het geval. Merkwaardig genoeg zou ik in dit verband ook Groot-Brittannië willen noemen, waar kabinetsministers lid van de meerderheidspartij in het Lagerhuis zijn, hetgeen hun talrijke mogelijkheden laat, zolang de

fractiediscipline redelijk wordt gehandhaafd. Maar ook waar de ministers zich niet constitutioneel kunnen vrijwaren van

bemoeizuchtige parlementariërs, hebben zij sterke troeven in handen. Zij hebben immers een uiterst effectief middel om een volgzame volksvertegenwoordiging te verkrijgen door middel van de informatievoorsprong waarover zij beschikken. Naarmate de overheid zich meer met de samenleving is gaan bemoeien, is deze voorsprong toegenomen. Ministers kunnen er daarbij van uitgaan dat volksvertegenwoordigers vaak geen idee hebben van hetgeen hun aan informatie ontbreekt. Met andere woorden:

volksvertegenwoordigers weten vaak niet precies hoeveel meer de ministers weten dan zij. Maar zelfs al zouden zij wel beseffen wat zij allemaal moeten weten om de ministers partij te geven, dan is het haast fysiek en psychisch onmogelijk om de ministers zo onder druk te zetten dat tijdig van hen verkregen wordt wat nodig is voor de uitoefening van de macht, die de

volksvertegenwoordigers rechtens toekomt.

Het hier geschetste beeld kan genuanceerd worden door erop te wijzen dat coalitie-afspraken niet zó waterdicht zijn, waardoor de volksvertegenwoordiging openingen geboden worden. Het reilen

en zeilen van het kabinet-Den Uyl biedt hiervan een aantal

voorbeelden. Toch ben ik van mening dat de situatie dermate ernstig aan het worden is, dat de bevolking de

volksvertegenwoordiging niet meer zo goed ziet zitten en zich daarom maar liever rechtstreeks tot de ministers wendt.

Buitenparlementaire actie wordt aldus gestimuleerd en kan gewild of ongewild bijdragen tot een aantasting van de parlementaire democratie. Temeer wanneer ministers zich uitermate toegankelijk tonen voor buitenparlementair contact en vervolgens voor beleid buiten het parlement om.

De oplossing van dit probleem kan langs twee wegen naderbij gebracht worden:

1 Ministers moeten ervan doordrongen zijn dat zij uiteindelijk de

uitvoerders zijn van de wil van de volksvertegenwoordiging. Zij dienen derhalve de volksvertegenwoordiging eigener beweging alle wetenschap te verschaffen, die voor deze wilsuitoefening vereist is. Dit houdt in dat het beleid veel opener moet zijn tegenover de volksvertegenwoordiging. Tevens dient deze laatste bij wetgeving en beleid te worden ingeschakeld op een tijdstip dat nog van effectieve invloed sprake kan zijn, d.w.z. wanneer de definitieve keuzen nog niet zijn gedaan met betrekking tot de wijze waarop een bepaald politiek voornemen vorm krijgt. Ik realiseer

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 515

(20)

mij dat dit een breuk betekent met de huidige praktijk, waarin belangrijke besluiten het resultaat zijn van een onoverzichtelijke stoeipartij tussen ministers en de politieke toppen van de

regeringspartners in parlement en partij, al of niet geruggesteund of tegengewerkt door buitenparlementaire drukgroepen. Hoewel informele besluitvormingsprocessen nooit zijn uit te schakelen, moet toch wel voorkomen worden dat zij de fundamenten van de parlementaire democratie gaan aantasten. Dit kan slechts door het besluitvormingssysteem zo toegankelijk en doorzichtig mogelijk te maken. De parlementaire democratie staat of valt immers met de mate van openbaarheid waarmee de politiek wordt bedreven.

2 De volksvertegenwoordiger moet niet alleen zijn zaken goed

kennen, maar zich ervan bewust zijn dat hij deelneemt aan een instelling, die draagster is van de hoogste macht in de

samenleving. Hij dient dan ook het instrumentarium te eisen om

dit waar te maken. De parlementaire rechten van initiatief,

amendement, interpellatie en enquête hebben alleen dan betekenis, indien de volksvertegenwoordiger de middelen heeft om te kunnen vaststellen hoe hij deze rechten doelmatig kan hanteren. Daaraan ontbreekt helaas vrijwel alles. De

volksvertegenwoordiging en haar leden verkeren haast in een negentiende eeuwse situatie vergal eken bij nagenoeg alle andere maatschappelijke instellingen, de ministeries voorop. Betere bestaffing, betere behuizing en betere besluitvormingsprocedures zijn nodig. Vooral dient de wijze waarop het enquête-recht is geregeld, ingrijpende herziening. Waar regering en

maatschappelijke instellingen (ook politieke partijen via de toenemende subsidiemogelijkheden?) hun positie in vergelijking tot de volksvertegenwoordiging steeds meer versterken, dient zij zich zelf afdoende middelen te verschaffen om tijdig de

wetenschap te verwerven die voor haar functioneren onontbeerlijk is. Doet de volksvertegenwoordiging dit niet dan zal zij zelf

medeveroorzaakster worden van de uitholling van de parlementaire democratie.

De relatie ministers-ministeries

Een tweede dreiging gaat uit van wat ik de bureaucratisering van de besluitvorming zou willen noemen. De volksvertegenwoording kan wel pogen een grotere greep op de handel en wandel van de ministers te krijgen, de vraag is dan wel te stellen wat zij precies in de vingers krijgt. Vooral op het terrein van de beleidsvoering worden nogal wat beslissingen tot stand gebracht zonder dat de ministers eraan te pas komen. De ambtelijke apparaten regelen veel zelf. Dit is tot op zekere hoogte ook onvermijdelijk. Een kritische grens wordt overschreden, wanneer de functie van de minister wordt teruggebracht tot die van scheidsrechter in

ambtelijke meningsverschillen. Ik krijg bij sommige ministers wel eens de indruk dat zij uit zelfbehoud de volksvertegenwoordiging

516 socialisme en democratie, nummer 11, november 1976

(21)

III ::J ::J CD ::J Ol :J 0. I/) CD "0 o ;:+. ëij' 7<:'

voorhouden dat de parlementaire controle iets is om voldongen feiten te registreren, die ieder voor zich net niet gewichtig genoeg zijn om de minister de laan uit te sturen. Sommigen van deze ministers realiseren zich immers dat deze feiten wel eens even voldongen voor hen zelf als voor de volksvertegenwoordiging zijn.

Staatssecretaris Glastra van Loon kon erover meepraten. In het

buitenlands beleid is dit zelfs min of meer geïnstitutionaliseerd. De volksvertegenwoordiging bevindt zich hier in een moeilijke positie, zij heeft geen ander aanknopingspunt voor haar controlerende taak dan de klaarblijkelijk niet altijd goed functionerende minister. Deze naar mijn mening te vaak voorkomende situatie kan op een aantal manieren gewijzigd worden:

1 Bij de selectie van politici voor het ministerschap zou erop

toegezien moeten worden dat de persoon in kwestie ook een bekwaam manager is, die dus snel greep op het ambtelijk apparaat zal hebben. Bij de selectie van ambtenaren voor belangrijke posten zou terdege rekening gehouden moeten worden met hun houding ten aanzien van het democratisch besluitvormingsprincipe. Ambtenaren die de bemoeienis van de volksvertegenwoordiging als hinderlijk of nog erger ervaren zijn niet de meest geschikten om grote verantwoordelijkheden te dragen. Vermoedelijk ligt hier nog een mooie taak voor de Rijks Psychologische Dienst en de afdelingen personeelszaken van de ministeries.

2 Belangrijker dan het voorgaande lijkt mij dat de

volksvertegenwoordiging in Nederland binnen het raam van de ministeriële verantwoordelijkheid, ambtenaren aan de tand kan voelen over beleidsachtergronden, uitvoeringsmodaliteiten en het beleid zelf dat zij willen laten voeren. Nog los van het feit dat de volksvertegenwoordiging zich op deze wijze van onmisbare wetenschap kan voorzien, wordt de minister gedwongen zich daadwerkelijk waar te maken zowel tegenover zijn apparaat als tegenover de volksvertegenwoordiging zelf. Iedere democratie moet het per slot van rekening niet alleen van de openbaarheid hebben, maar ook van een uitgewogen systeem van 'checks and

balances'. Het geniale systeem van Thorbecke verdient in het licht

van de gewijzigde omstandigheden wat dat betreft enige aanvulling.

De relatie politieke partijen-parlement

Een parlementaire democratie kan slechts goed functioneren, als de volksvertegenwoordigers en de politieke partijen waaruit zij afkomstig zijn dat ook willen. Op het eerste gezicht lijkt dit een

overbodige mededeling. Nu Groen van Prinsterer door de

christen-democratie als een soort politieke vaderfiguur wordt gecultiveerd, is het misschien goed eraan te herinneren dat diezelfde

christen-democratie een nogal ambivalente -houding heeft tegenover de

parlementaire democratie. De conceptie van de volkssoevereiniteit

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 517

(22)

wordt niet aanvaard, zoals dat bij liberalen en sociaal-democraten wel het geval is. Thorbecke werd door christen-democraten ooit gedoogd, wellicht gebruikt, maar nooit omhelsd. Ik heb wel eens gedacht dat het maar goed was dat de christen-democraten zich politiek begonnen te manifesteren toen Thorbeckes

grondwetsherziening reeds een feit was.

Christen-democraten vinden dat de regeringsmacht niet afgeleid en ondergeschikt is aan de macht van de

volksvertegenwoordiging. De regering heeft zijn 'eigen' verantwoordelijkheid.

Deze opvatting werkt in de hand dat een parlementaire democratie autoritaire trekken gaat vertonen. Te lang wordt de regering de vrije hand gelaten. Te vaak wordt de volksvertegenwoordiging voor voldongen feiten geplaatst. En het wordt te zeer gebillijkt, want het past in hun traditie en ideologie. De christen-democraten refereren in de volksvertegenwoordiging te zeer aan de macht (zij spreken zelf van het gezag) van de overheid, zij huldigen een passief parlementarisme.

Gewild of ongewild spelen ze daarbij de conservatieven van liberale oorsprong (zoals te vinden in de VVD) in de kaart, die alles in het werk stellen om de volksvertegenwoording ervan te

we'erhouden zich eigener beweging intensief met de samenleving

in te laten, omdat zoiets tot vergroting van de overheidstaak zou kunnen leiden. En die taak moet naar hun mening eerder worden verminderd dan worden vergroot. In Nederland leidt dit tot een nogal inactieve volksvertegenwoordiging. Zij speelt mede daardoor nauwelijks een rol in maatschappelijke

vernieuwingsprocessen. De smalle marges van Joop den Uyl lijken er nodeloos smal door te worden. Het zijn dan

buitenparlementaire groepen, die deze vernieuwingsrol hebben te vervullen. Onvermijdelijk raakt de regering daarbij betrokken en daarna lijkt pas de volksvertegenwoording eraan te pas te komen. De bevolking zal daardoor de parlementaire democratie als van betrekkelijke betekenis ervaren, terwijl dat politieke stelsel juist de bedoeling heeft om de volksvertegenwoordiging bij uitstek de politieke uitdrukking te laten zijn van hetgeen er in de

samenleving omgaat.

Versterking van de partijen die uit de links liberale staatkundige traditie stammen, zoals de PvdA goeddeels, lijkt hier de oplossing.

De relatie parlement-internationale samenwerking

Vooral tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is de internationale samenwerking sterk toegenomen. Regeringen nemen daaraan uiteraard actief deel. Op het Europese vlak heeft dit geleid tot nieuwe vormen: de Europese Gemeenschappen. Wetgeving en beleid zijn daar in handen gelegd van Europese instellingen zoals de Europese Commissie en de Raad van Ministers zonder dat er een volksvertegenwoording aan te pas komt. Het Europese

(23)

CJ :::J :::J CD :::J Ol :J Cl. (f) CD "0 o

a:

CD 7':"

Parlement mist de bevoegdheden daartoe en de nationale parlementen zijn effectief uitgesloten, omdat de ministers zonder last en ruggespraak opereren in het kader van de Raad van

Ministers. Tot nu toe is de neiging bij de regeringen overheersend geweest om meer aandacht te besteden aan 'hun' Europese samenwerking dan aan het democratisch gehalte ervan. Het ziet er naar uit dat dit voorlopig ook zo zal blijven, hetgeen op zijn minst betekent dat de mogelijkheden om het Europese Parlement als democratisch besluitvormingscentrum te laten functioneren gering, zo niet afwezig zijn.

We zitten dan met een geleidelijk aan intensiever wordende en zich uitbreidende Europese samenwerking zonder Europese parlementaire democratie, tElrwijl de nationale

volksvertegenwoordigingen in hetzelfde tempo hun functie en betekenis verliezen. De kans dat de parlementaire democratie zich van deze schade zal herstellen is waarschijnlijk niet groot. Het contact tussen Europese besluitvormers en de samenleving wordt vermoedelijk met behulp van corporatistische constructies

gerealiseerd. Indien de ontwikkeling dan zo zal blijken te zijn als ik mij hier verbeeld, dan zijn de kansen voor de democratie op Europees niveau vrijwel nihil en wordt de democratie op nationaal niveau onherstelbare schade toegebracht.

Een dergelijke ontwikkeling kan alleen maar een halt worden toegeroepen, indien de nationale parlementen erin slagen de' Raad van Ministers effectief aan zich te onderwerpen. De Nederlandse Staten Generaal zouden daartoe de nodige procedures dienen te ontwerpen, waarbij zij hun parlementaire rechten ook met betrekking tot de Europese samenwerking kunnen effectueren. Naarmate de politieke, sociale en culturele integratie van de Europese volkeren plaatsvindt, zullen er voorwaarden worden geschapen om het Europese Parlement de bevoegdheden te geven, die nodig zijn om deze taak van de nationale

volksvertegenwoordigingen over te nemen. Dit is tevens een pleidooi voor volstrekte parallellie tussen de uitbreiding van bevoegdheden van het Europese Parlement en overdracht van nationale bevoegdheden aan de Europese Gemeenschap. Wat evenwel in de Europese Gemeenschap intergoevernementeel gebeurt, zal een zaak dienen te worden van de nationale parlementen. Aangezien de neiging van de lidstaten groot is steeds meer intergoevernementeel te doen, lijkt het zelfs gewenst vooralsnog het Europese Parlement te laten bestaan uit leden, die tevens lid zijn van hun nationale parlementen en die zich vooral toeleggen in dat Europese Parlement op de controle van de Raad van Ministers, als collectiviteit.

Ten slotte zij hier opgemerkt, dat ik er geen moeite mee heb om te erkennen dat voor de oplossing van alle grensoverschrijdende

problemen internationale samenwerking vereist is. Dit is gewoon

een feit. Naarmate deze samenwerking toeneemt, lijkt de klassieke intergoevernementele vorm niet meer doelmatig. De behoefte aan

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 519

(24)

supranationale vormen van internationale samenwerking mag echter nooit als gevolg hebben dat de parlementaire democratie op een zijspoor wordt gezet. De gang van zaken bij de Europese integratie of liever samenwerking, heeft aangetoond dat dit risico levensgroot aanwezig is.

Ten

slotte ...

Hoe men het ook wendt of keert, veel zal afhangen van de

bereidheid van politieke partijen in de parlementaire democratieën of de vernieuwing en versterking van de parlementaire democratie weer tot inzet worden van politieke strijd. Na de

democratiseringsgolf van de jaren '60 lijkt er wat dat betreft een ontmoedigende vermoeidheid te zijn opgetreden. Of moet ik zeggen 'ingetreden'? De ingrediënten voor succes waren er. Zeker de sociaal-democraten, maar zij niet alleen, hebben de

democratiseringsgedachte terecht gekoppeld aan die van de maatschappijvernieuwing. De parlementaire democratie kan zich uitsluitend handhaven wanneer zij zich voortdurend vernieuwd in het effectief oplossen van maatschappelijke vraagstukken. De urgentie daarvan is alleen maar toegenomen. Van de simpel lijkende, wat klassiek klinkende, vraag hoe we de werkloosheid bestrijden tot en met het gigantische allesoverheersende

vraagstuk hoe we de maatschappelijke ontwikkeling sturen, opdat de menselijke samenleving niet ten ondergaat aan vervuiling, honger, ziekte, nucleaire vernietiging en onvrijheid. Dat klinkt dramatisch, welnu het is ook dramatisch. Het wordt echter

ontstellend, wanneer we de oplossing van dit vraagstuk overlaten aan ... Ja, aan wie eigenlijk, als het de parlementen niet zijn in een doorslaggevende rol?

(25)

OJ :::J :::J CD :::J Cl) ~ a. VI CD "0 o

a:

CD 7<:'

w.

Baars en J. van lersel

Een bijdrage aan de

onderwijsdiscussie

In dit artikel willen wij een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een socialistische onderwijstheorie. In kort bestek gaan wij eerst in op een tweetal kritieken op het huidige onderwijsbeleid: het commentaar van de Onderwijsraad op de Contourennota en het artikel van D. Mantel in

S

en D van augustus 1976.

Daarna gaan wij in op de verhouding tussen onderwijs en maatschappij; op basis daarvan komen we terecht bij de maatschappelijke rollen van onderwijs en de

vermaatschappelijking van onderwijs.

Tegen deze achtergrond wordt een beoordeling gegeven van de WBS-publikatie 'Onderwijs en vorming in de toekomst'.

Het geheel is in polemische stijl geschreven

om zo

duidelijker te maken waar het om gaat: een socialistische visie op onderwijs.

Rechts in de aanval

Gelet op de traditie in het Nederlandse onderwijs, mag worden verwacht, dat het voeren van een constructief in plaats van een distributief onderwijsbeleid leidt tot grote weerstanden. Dat geldt des te sterker, als er een socialist minister van Onderwijs is, zeker als het een bekwaam en doortastend bewindsman als Van

Kemenade betreft. Het is dan ook niet verwonderlijk en schokkend, dat rechtse groeperingen zijn beleid en opvattingen voortdurend kritiseren. Dat die kritiek vooral is losgebarsten naar aanleiding van de Contourennota, past geheel in het beeld. Juist in die discussienota worden uitgangspunten van een samenhangend en op een groot aantal onderdelen progressief onderwijsbeleid aangegeven. Bovendien wordt het onderwijs in zijn

maatschappelijke context geplaatst. En een dergelijke benadering is blijkbaar voor rechts gevaarlijk genoeg voor een zeer energieke bestrijding ervan. Dat is in zekere zin winst. Het onderwijs wordt op deze manier onderwerp van politieke discussie. En zo hoort het ook. Te lang is het onderwijs - ook in socialistische kring

-uitsluitend besproken door zogeheten deskundigen. Het wordt echter wél bedenkelijk, als een college als de

Onderwijsraad, dat geacht wordt boven, althans buiten de partijen te staan, niet de bij taakstelling en positie behorende distantie kan opbrengen maar ook politiek getinte reacties op de Contourennota lanceert. De Onderwijsraad maakt het in de hierna volgende

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976 521

(26)

passage wel uitermate bont:

'Daarom moet worden betwijfeld, of leerlingen op een te vroege leeftijd maatschappelijk meer bewust te maken zijn door hen te confronteren met problemen waarvoor zij van nature nog geen belangstelling bezitten. Gaat de Contourennota daarenboven niet uit van de gedachte, dat ieder individu overeenkomstig zijn aard voldoende interesse zal opbrengen voor maatschappelijke problemen, zoals de Contourennota die op het oog heeft? In dit verband moet ook worden opgemerkt, dat individualisering van het onderwijs vanuit pedagogisch-didactisch oogpunt wellicht een groot goed mag zijn, doch voor de leerling het psychologische bezwaar inhoudt, dat hij gedurende het onderwijs als mondiger wordt beschouwd dan later in de maatschappij het geval zal zijn.' Hoewel dit citaat bijna voor zichzelf spreekt, willen wij er toch een kanttekening bij plaatsen.

De Onderwijsraad presteert het hier niet alleen om het aandacht besteden aan maatschappelijke vraagstukken in de school als tegennatuurlijk te bestempelen, maar bovendien worden de heersende maatschappelijke verhoudingen - volgens ons als onmondigheidsrelaties te kenschetsen - als onveranderlijk en maatgevend voor de inrichting van het onderwijs genomen. Rechtse politiek van het zuiverste water, verpakt als onafhankelijk advies aan de bewindslieden van onderwijs.

Misverstanden over socialistische onderwijsopvattingen

Bedroevend is het, dat ook in socialistische kringen een aanval op het beleid van Van Kemenade wordt gedaan. Dat gebeurt dan ook door een eenzijdig en misleidend bèeld van socialistische

onderwijsopvattingen te tekenen. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het artikel van Dick Mantel in S en D van augustus 1976: 'Verdwalen socialisten in de gelijke onderwijskansen jungle?'; in

mindere mate ook het artikel van J. Noordzij in hetzelfde nummer.

De eerstgenoemde lijdt aan hetzelfde euvel als sommige hiervoor genoemde critici van rechts: socialistische onderwijspolitiek wordt vereenzelvigd met het nastreven van gelijke kansen. Dat is

echter een onaanvaardbare reductie van de feitelijke stand van zaken. Bovendien licht Mantel de middenschoolproblematiek uit een veelheid van vraagstukken en wekt zo de suggestie, dat daarmee het geheel van socialistische onderwijsdenkbeelden wordt bestreken. Wie zelfs maar oppervlakkig kennis neemt van de door hem gewraakte, maar waarschijnlijk niet gelezen PvdA- en NVV-publikaties, moet constateren, dat ook dit een ontoelaatbare reductie van de werkelijkheid is. Geen woord over de integratie van kleuter- en lager onderwijs, over de open school, over het onderwijsstimuleringsbeleid, over de ingezette

onderwijsinnovaties. Evenmin over de problematiek van de opleiding en vorming van de werkende jongeren.

522

socialisme en democratie, nummer 11, november 1976

o

::I

a. (1)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de jaargang 1990 van Bestuursforum is onder meer een serie artikelen gepubli- ceerd • onder de titel &#34;Provincies op weg naar 2000&#34; ·over de plaats, taak en

- de situatie in Tanzania. Er zijn kontakten tus- sen de gewestelijke vertegenwoordiger en drie geïnteres- seerde partijgenoten. In het gewest Zeeland is het door

(bijvoorbeeld Accoya of Seberisch Larix) metalen dakbanen, kleur: donkerantraciet RAL

Consumenten die zich hebben georiënteerd op een andere leverancier maar niet zijn overgestapt vinden prijsinformatie in de hele keten het minst transparant (33%).. Uit

Alle verhoogde inrichtingen die niet voldoen aan de bepalingen van het besluit moeten onmiddellijk worden gesignaleerd met een bord A51 (gevaar).. Staatssecretaris Peeters gaf in

de weer meer actief maatschap- pelijke verantwoordelijkheid op- nemen en diende toen mijn ont- slag in.” Een tijdlang was Bonte directeur van Vredeseilanden,

Dit betekent dat tijdelijk een puntenstelsel kan worden ingevoerd voor huizen met huren tot 1.000 euro, net als in de sociale huursector. De SP-fractie stelt voor dit zo snel als

De bespreking is belegd omdat het Projectbureau Zeeweringen een toelichting wil geven op de werkzaamheden die aan de dijk van Zoutelande uitgevoerd gaan worden.. geeft een