• No results found

DE TOETREDING TOT DE EMU VAN DE CENTRAAL EN OOST- EUROPESE LANDEN IN HET KADER VAN DE THEORIE VAN DE OPTIMALE MUNTZONES

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE TOETREDING TOT DE EMU VAN DE CENTRAAL EN OOST- EUROPESE LANDEN IN HET KADER VAN DE THEORIE VAN DE OPTIMALE MUNTZONES"

Copied!
144
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2003 – 2004

DE TOETREDING TOT DE EMU VAN DE CENTRAAL – EN OOST- EUROPESE LANDEN IN HET KADER VAN

DE THEORIE VAN DE OPTIMALE MUNTZONES

Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Licentiaat in de Economische Wetenschappen

Mieke Vergote

Onder leiding van

Prof. Dr. Koen Schoors

(2)

Permission

Vergote Mieke

(3)

Woord vooraf

Ik zou graag enkele mensen in het bijzonder willen bedanken van wie de bijdrage onmisbaar was voor het tot stand komen van de onderhavige scriptie. Ten eerste wil ik een woord van dank richten aan mijn promotor Prof. Dr. Koen Schoors voor alle hulp, nuttige suggesties en kritische opbouw. Mijn dank gaat ook uit naar mijn vriend Kris voor het kritisch lezen van de scriptie en de steun die hij mij bood tijdens de moeilijke periodes. Alsook wens ik Anniek en Bart te bedanken voor het kritisch lezen van de scriptie. Ten slotte zou ik ook graag mijn ouders danken voor de kans die zij mij gegeven hebben om deze studies te volgen.

Vergote Mieke Gent, april 2004

(4)

Inhoudspagina

Woord vooraf ...I

Inleiding ...1

1. Het uitbreidingsproces: van Kopenhagen tot Athene...4

1.1 Inleiding ...4

1.2 De toetreding tot de Europese Unie ...4

1.3 De toetreding tot de Economische en Monetaire Unie ...5

1.3.1 Het nieuwe wisselkoersmechanisme...6

1.3.1.1 Doel en institutionele opzet...6

1.3.1.2 Spilkoers en fluctuatiemarges ...6

1.3.1.3 Regels voor interventie...7

1.3.1.4 Financieren van interventies...7

1.3.1.5 Algemene evaluatie en kritiek...8

1.3.2 De convergentiecriteria ...8

1.3.3 Kritiek op de convergentiecriteria...10

2. De theorie van de optimale muntzones ...12

2.1 Inleiding ...12

2.2 De traditionele benadering ...12

2.2.1 Definitie...12

2.2.2 Criteria...13

2.3 De kosten en baten benadering...15

2.3.1 De kosten...15

2.3.2 De baten...17

2.3.3 Het GG-LL model ...19

2.4 De OCA-index...20

3. De endogeniteit van de theorie van de optimale muntzones...24

3.1 Inleiding ...24

3.2 Kritiek op de theorie van optimale muntzones...24

3.2.1 De OCA lijn ...24

3.2.2 Het specialisatie effect ...25

3.2.3 De endogeniteitshypothese...29

3.3 Empirische Methodologie ...31

3.3.1 Inleiding ...31

3.3.2 Frankel en Rose...31

3.3.3 Fidrmuc ...34

4. Empirische bijdrage...39

4.1 Inleiding ...39

4.2 De OCA-index...40

4.2.1 Inleiding ...40

4.2.2 Methodologie ...40

(5)

4.3 De Endogeniteitshypothese ...52

4.3.1 Inleiding ...52

4.3.2 Frankel en Rose...52

4.3.2.1 Inleiding ...52

4.3.2.2 Methodologie ...53

4.3.2.3 Data ...55

4.3.2.4 Resultaten ...55

4.3.2.5 Besluit...61

4.3.3 Fidrmuc ...62

4.3.3.1 Inleiding ...62

4.3.3.2 Methodologie ...62

4.3.3.3 Data ...65

4.3.3.4 Resultaten ...66

4.3.3.5 Besluit...72

5. Algemeen Besluit ...74 Literatuurlijst:...IX Bijlagen ...I Bijlage 1: De regressieoutputs van de OCA test ...I Bijlage 2: De regressieoutputs van de endogeniteitshypothese ... II Bijlage 2.1 First-Stage Schattingen... II Bijlage 2.2: Trendeliminatie: Verschil tussen log:1990-2003 ...III Bijlage 2.3: Trendeliminatie: Kwadratische trendeliminatie:1990-2003... V Bijlage 2.4: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter:1990-2003 ... VIII Bijlage 2.5: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter (SA residuen):1990-2003...XI Bijlage 2.6: Trendeliminatie: Verschil tussen log:1998-2003 ... XIII Bijlage 2.7: Trendeliminatie: Kwadratische trendeliminatie:1998-2003...XVI Bijlage 2.8: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter:1998-2003 ...XIX Bijlage 2.9: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter(SA-residuen):1998-2003 ...XXI Bijlage 3: De regressieoutputs van de benadering van Fidrmuc...XXIV Bijlage 3.1: First-Stage schattingen ...XXIV Bijlage 3.2: Trendeliminatie: Verschil tussen log:1990-2003 ...XXVI Bijlage 3.3: Trendeliminatie: Kwadratische trendeliminatie:1990-2003... XXVIII Bijlage 3.4: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter: 1990-2003 ... XXX Bijlage 3.5: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter(SA-residuen):1990-2003 ...XXXII Bijlage 3.6: Trendeliminatie: Verschil tussen log:1998-2003 ... XXXIV Bijlage 3.7: Trendeliminatie: Kwadratische trendeliminatie:1998-2003... XXXVI Bijlage 3.8: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter:1998-2003 ... XXXVIII Bijlage 3.9: Trendeliminatie: Hodrick-Prescott filter(SA-residuen):1998-2003 ...XL Bijlage 4: Bronnen van data ...XLII

(6)

Lijst met gebruikte afkortingen

2SLS Two-Stage Least Squares

BBP Bruto Binnenlands Product

CPI Consumer Price Index

EC European Community

ECB Europese Centrale Bank

EMU Economische en Monetaire Unie

ERM Exchange Rate Mechanism

EU Europese Unie

HP-filter Hodrick-Prescott filter

i.e. id est

IFS International Financial Statistics

ILO International Labour Organisation

IMF International Monetary Fund

NBER National Bureau of Economic Research

OCA Optimal Currency Area

OECD Organisation for Economic Coördination and Development

OLS Ordinary Least Squares

SITC Standard International Trade Classification

US United States of America

VK Verenigd Koninkrijk

VSTF Very Short-Term Financing Facility

YOY Year On Year

(7)

Lijst met figuren

Figuur 1: De onmogelijke driehoek ...16

Figuur 2: Het GG-LL model ...19

Figuur 3: De OCA lijn...25

Figuur 4: Het specialisatie effect...26

Figuur 5: Geografische concentratie ...27

Figuur 6: Het specialisatie effect toegepast op de toetreding tot de EMU...28

Figuur 7: Het endogeniteitsprincipe toegepast op de toetreding tot de EMU...30

Figuur 8: De vooruitgang van de OCA-indices over de tijd ...50 Figuur 9: De OCA test: 1990-2003 ...I Figuur 10: De OCA test: 1998-2003 ...I Figuur 11: First-Stage Schatting van de handelsintensiteit(BBP)... II Figuur 12: First-Stage Schatting van de handelsintensiteit(handel)... II Figuur 13: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ...III Figuur 14: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...III Figuur 15: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...III Figuur 16: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)...IV Figuur 17: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)...IV Figuur 18: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)...IV Figuur 19: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... V Figuur 20: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)... V Figuur 21: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ... V Figuur 22: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...VI Figuur 23: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...VI Figuur 24: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)...VI Figuur 25: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... VII Figuur 26: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... VII Figuur 27: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... VII Figuur 28: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)... VIII Figuur 29: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ... VIII Figuur 30: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ... VIII Figuur 31: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...IX Figuur 32: Industriële productie en handelsintensiteit(handel)...IX Figuur 33: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)...IX Figuur 34: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... X Figuur 35: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... X Figuur 36: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)... X Figuur 37: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ...XI Figuur 38: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...XI Figuur 39: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...XI Figuur 40: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)... XII Figuur 41: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... XII Figuur 42: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... XII Figuur 43: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... XIII Figuur 44: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)... XIII Figuur 45: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ... XIII Figuur 46: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...XIV

(8)

Figuur 47: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...XIV Figuur 48: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)...XIV Figuur 49: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... XV Figuur 50: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... XV Figuur 51: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... XV Figuur 52: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)...XVI Figuur 53: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ...XVI Figuur 54: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...XVI Figuur 55: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ... XVII Figuur 56: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)... XVII Figuur 57: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... XVII Figuur 58: Werkgelegenheid en de handelsintensiteit(handel) ... XVIII Figuur 59: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... XVIII Figuur 60: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)... XVIII Figuur 61: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ...XIX Figuur 62: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ...XIX Figuur 63: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ...XIX Figuur 64: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)... XX Figuur 65: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... XX Figuur 66: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... XX Figuur 67: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)...XXI Figuur 68: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)...XXI Figuur 69: Reële BBP en handelsintensiteit(BBP) ...XXI Figuur 70: Reële BBP en handelsintensiteit(handel) ... XXII Figuur 71: Industriële productie index en handelsintensiteit(BBP) ... XXII Figuur 72: Industriële productie index en handelsintensiteit(handel)... XXII Figuur 73: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(BBP)... XXIII Figuur 74: Werkgelegenheid en handelsintensiteit(handel)... XXIII Figuur 75: Werkloosheid en handelsintensiteit(BBP)... XXIII Figuur 76: Werkloosheid en handelsintensiteit(handel)...XXIV Figuur 77: First-Stage Schatting van de handelsintensiteit(BBP)...XXIV Figuur 78: First-Stage Schatting van de handelsintensiteit(handel)... XXV Figuur 79: First-Stage Schatting van de intra-industriehandel... XXV Figuur 80: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel...XXVI Figuur 81: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel...XXVI Figuur 82: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel...XXVI Figuur 83: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel.XXVII Figuur 84: Reële BBP-index en intra-industriehandel ...XXVII Figuur 85: Industriële productie index en intra-industriehandel...XXVII Figuur 86: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel... XXVIII Figuur 87: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XXVIII Figuur 88: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel.. XXVIII Figuur 89: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel..XXIX Figuur 90: Reële BBP-index en intra-industriehandel ...XXIX Figuur 91: Industriële productie index en intra-industriehandel...XXIX Figuur 92: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel... XXX Figuur 93: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XXX

(9)

Figuur 96: Reële BBP-index en intra-industriehandel ...XXXI Figuur 97: Industriële productie index en intra-industriehandel...XXXI Figuur 98: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel...XXXII Figuur 99: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel...XXXII Figuur 100: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel..XXXII Figuur 101: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel

... XXXIII Figuur 102: Reële BBP-index en intra-industriehandel ... XXXIII Figuur 103: Industriële productie index en intra-industriehandel... XXXIII Figuur 104: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel... XXXIV Figuur 105: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XXXIV Figuur 106: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel XXXIV Figuur 107: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel

... XXXV Figuur 108: Reële BBP-index en intra-industriehandel ... XXXV Figuur 109: Industriële productie index en intra-industriehandel... XXXV Figuur 110: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel... XXXVI Figuur 111: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XXXVI Figuur 112: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel XXXVI Figuur 113: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel

...XXXVII Figuur 114: Reële BBP-index en intra-industriehandel ...XXXVII Figuur 115: Industriële productie index en intra-industriehandel...XXXVII Figuur 116: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel... XXXVIII Figuur 117: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XXXVIII Figuur 118: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel

... XXXVIII Figuur 119: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel

... XXXIX Figuur 120: Reële BBP-index en intra-industriehandel ... XXXIX Figuur 121: Industriële productie index en intra-industriehandel... XXXIX Figuur 122: Reële BBP-index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel...XL Figuur 123: Reële BBP-index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel...XL Figuur 124: Industriële productie index, handelsintensiteit(BBP) en intra-industriehandel...XL Figuur 125: Industriële productie index, handelsintensiteit(handel) en intra-industriehandel... XLI Figuur 126: Reële BBP-index en intra-industriehandel ... XLI Figuur 127: Industriële productie index en intra-industriehandel... XLI

(10)

Lijst met tabellen

Tabel 1: De convergentiecriteria ...9

Tabel 2: De OCA-index versus Duitsland...22

Tabel 3: Onderzoeksresultaten Frankel en Rose ...33

Tabel 4: Onderzoeksresultaten Fidrmuc ...37

Tabel 5: Covariantie matrix (1990-2003)...44

Tabel 6: Correlatie matrix (1990-2003) ...45

Tabel 7: De OCA-index versus Duitsland (1990-2003)...46

Tabel 8: Covariantie matrix (1998-2003)...48

Tabel 9: Correlatie matrix (1998-2003) ...49

Tabel 10: De OCA-index versus Duitsland (1998-2003)...49

Tabel 11: Correlatie instrumentvariabelen...56

Tabel 12: First-Stage Schattingen ...57

Tabel 13: Handelsintensiteit en economische activiteit: 1990-2003...58

Tabel 14: Handelsintensiteit en economische activiteit: 1998-2003...60

Tabel 15: Correlatie instrumentvariabelen...66

Tabel 16: First-Stage Schattingen ...67

Tabel 17: Intra-industriehandel, handelsintensiteit en conjunctuur: 1990-2003...68

Tabel 18: Intra-industriehandel, handelsintensiteit en conjunctuur: 1998-2003...71

(11)

Inleiding

Na de val van het communisme in 1990 uitten vele Centraal- en Oost-Europese landen hun wens om lid te worden van de Europese Unie. De regeringen wilden weg van de centraalgeleide economie en richtten zich op de westerse ideeën inzake politiek en economie. In 1993 werd het startschot gegeven voor de uitbreiding van de Europese Unie met het Verdrag van Kopenhagen.

Na jaren van economische en politieke hervormingen zijn de voormalige Sovjetlanden marktgerichte economieën geworden. Acht van de tien Centraal- en Oost-Europese landen treden samen met Malta en Cyprus op 1 mei 2004 toe tot de Europese Unie, aangezien ze voldoen aan de Kopenhagencriteria. Hun uiteindelijke wens is toetreden tot de Economische en Monetaire Unie en dus deel te nemen aan een muntzone. De uitbreiding van de EU en EMU is dan ook brandend actueel en een geliefkoosd onderwerp voor economisch onderzoek.

Vele economisten stellen criteria voorop waaraan muntunies moeten voldoen opdat ze optimaal zouden zijn. Anderen halen kosten en baten aan die gepaard gaan met het oprichten van en het toetreden tot een muntzone. Critici daarentegen stellen dat bepaalde criteria endogeen zijn.

Krugman stelt het specialisatie effect voorop, Frankel en Rose hanteren echter de endogeniteitshypothese als kritiek en menen dat het nakomen van bepaalde OCA-criteria ex-ante niet hoeft, maar dat landen ex post automatisch aan de criteria voldoen. De theorie alsook de kritiek werden empirisch getoetst voor verschillende OECD-landen. Unanimiteit is er evenwel niet en wie de bovenhand haalt, is evenmin te bepalen.

De ultieme doelstelling van deze scriptie is de theorie van de optimale muntzones alsmede de kritiek empirisch te toetsen voor de acht Centraal- en Oost- Europese landen die op 1 mei toetreden tot de Europese Unie. We analyseren telkens de periode 1990 tot 2003 en 1998 tot 2003. Zodoende pogen we ook de progressie te onderzoeken over de tijd.

We trachten na te gaan of de OCA-index van de acht landen reeds laag genoeg is om toe te treden tot de Economische en Monetaire Unie. We proberen ook de theorie van de optimale muntzones te verifiëren voor de verschillende toetredingslanden en na te gaan in welke mate de volatiliteit van de wisselkoers verklaard wordt door de opgenomen OCA-criteria. Deze toetsing houdt in dat we de wisselkoersvariabiliteit op vier OCA-gerelateerde macrovariabelen

(12)

regresseren. De endogeniteitshypothese, vooropgesteld door Frankel en Rose, wordt evenzeer empirisch getoetst, alsmede de kritische uitbreiding hierop van Fidrmuc. Met deze empirische analyses trachten we te achterhalen of er al dan niet een positieve relatie geldt tussen de correlatie van de conjuncturen, de bilaterale handelsintensiteit en de bilaterale intra- industriehandel.

Het eerste hoofdstuk bespreekt de institutionele aspecten met betrekking tot de toetreding tot de Europese Unie en de Economische en Monetaire Unie. De Kopenhagencriteria, die condities vormen omtrent de toetreding tot de Europese Unie, worden in het eerste deel uiteengezet.

Daarna wordt het nieuwe wisselkoersmechanisme besproken, vervolgens komen de toetredingscriteria van de EMU aan bod, i.e. de convergentiecriteria. Daarenboven wordt in het derde deel toegelicht in welke mate de toetredingslanden reeds tegemoetkomen aan convergentiecriteria. Het laatste deel omvat de kritiek op de Maastrichtnormen.

Hoofdstuk twee zet de theorie van de optimale muntzones uiteen. De OCA-theorie omvat een traditionele, theoretische benadering, die in het eerste deel wordt besproken, en een kosten en baten benadering, die in het tweede deel uiteengezet wordt. Het laatste deel omvat een empirische test van de theorie van de optimale muntzones alsmede de creatie van een OCA- index, beiden gemodelleerd door Bayoumi en Eichengreen.

In het derde hoofdstuk komt de kritiek op de theorie van de optimale muntzones aan bod. Het eerste deel bespreekt de kritiek op de OCA-theorie door respectievelijk Krugman, en Frankel en Rose, maar wordt vooraf gegaan door een beschrijving van de OCA lijn. Krugman stelt het specialisatie effect voorop, Frankel en Rose hanteren de endogeniteitshypothese als kritiek. Het tweede deel omvat een empirische benadering van de endogeniteitshypothese door Frankel en Rose, en de kritische benadering van Fidrmuc.

Hoofdstuk vier omvat de eigen empirische bijdrage. In het eerste deel wordt de empirische toetsing van de theorie van de optimale muntzones herhaald voor acht toetredingslanden van de Europese Unie. Daarenboven wordt de OCA-index versus Duitsland opgesteld voor de acht Centraal- en Oost-Europese landen. De empirische analyse van de endogeniteitshypothese wordt

(13)

In het laatste hoofdstuk wordt het algemeen besluit gegeven, daarna volgt het literatuuroverzicht.

De bijlagen omvatten de regressieoutputs van alle empirische verificaties die in de scriptie worden vermeld, alsmede worden de gebruikte datareeksen volledig opgesplitst volgens bron.

(14)

1. Het uitbreidingsproces: van Kopenhagen tot Athene

1.1 Inleiding

De uitbreiding naar Centraal- en Oost-Europa toe gebeurt in drie fasen. De eerste fase omvat de toetreding tot de Europese Unie en wordt in het eerstkomende deel uitgebreid uiteengezet.

Vervolgens dienen de nieuwe lidstaten van de EU minstens twee jaar deel te nemen aan het vernieuwde wisselkoersmechanisme. De verschillende institutionele aspecten omtrent de participatie in het ERM II komen in het tweede deel aan bod. Na twee succesvolle jaren van deelname aan het ERM II en na het tegemoetkomen aan de convergentiecriteria kunnen de kandidaat-landen de euro introduceren ter vervanging van de nationale munt. De invoering van de euro is de laatste fase binnen het uitbreidingsproces en wordt in het derde deel besproken.

Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van de kritiek op de convergentiecriteria.

1.2 De toetreding tot de Europese Unie

In 1993 stemde de Europese Raad van Kopenhagen ermee in dat de landen uit Centraal- en Oost- Europa kunnen toetreden tot de Europese Unie op voorwaarde dat deze landen voldoen aan de criteria van Kopenhagen. Met het opstellen van deze condities werd de basis van het huidige uitbreidingsproces gelegd. De criteria van Kopenhagen bestaan uit drie toetredingscondities.

Ten eerste stelt het politieke criterium dat de kandidaat-lidstaten “stabiele instellingen dienen op te richten die een waarborg vormen voor de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen.” (Europese Commissie, 2001, blz. 8)

Het economische criterium voor lidmaatschap vereist dat de kandidaat-lidstaten beschikken over een “functionerende markteconomie alsook het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden.” (Europese Commissie, 2001, blz. 8)

(15)

Het legislatieve criterium benadrukt dat de kandidaat-lidstaten in staat dienen te zijn om de

“verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen, wat mede inhoudt dat zij de doelstellingen van een politieke, economische en monetaire unie onderschrijven.” (Europese Commissie, 2001, blz. 8) Het desbetreffende criterium verwijst naar de overname van de wetgeving van de Europese Unie, i.e. het Acquis Communautaire.

Het uitbreidingsproces was oorspronkelijk een tweefasen systeem. De onderhandelingen werden geopend op 31 maart 1998 met zes landen: Cyprus, Estland, Hongarije, Polen, Slovenië en Tsjechië. Volgend op de top van Helsinki in december 1999 werd besloten de toetredingsonderhandelingen te openen met een tweede groep van landen. Deze groep bestond uit Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië en Slowakije. (Europese Commissie, 2001, blz. 10)

Op de top van Nice in december 2000 werd besloten het tweefasen systeem te verlaten en het te vervangen door een informele rij. De kandidaat-lidstaten worden vervolgens individueel beoordeeld op de implementatie van het Acquis Communautaire en op het tegemoetkomen aan de andere toetredingscondities. (Europese Commissie, 2001, blz. 10)

Op 1 mei 2004 treden tien landen toe tot de Europese Unie, namelijk Polen, Hongarije, Slovenië, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen, Malta en Cyprus. Het toetredingsverdrag werd ondertekend in Athene op 16 april 2003. Roemenië en Bulgarije dienen nog enkele jaren te wachten, aangezien de betrokken landen niet tegemoetkomen aan de criteria van Kopenhagen.

De doelstelling is om de onderhandelingen met de twee landen tijdig af te ronden, opdat zij in 2007 zouden kunnen toetreden tot de Europese Unie. (http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/cig /g4000t.htm#t4)

1.3 De toetreding tot de Economische en Monetaire Unie

De toetreding tot de Economische en Monetaire Unie is een onderdeel van het Acquis Communautaire, wat de lidstaten verplicht zijn over te nemen volgens de Kopenhagencriteria.

De tien toetredingslanden krijgen geen opt-out voor het lidmaatschap van de Economische en Monetaire Unie. Dit betekent dat de kandidaat-lidstaten verplicht zijn toe te treden, indien ze

(16)

voldoen aan de convergentiecriteria, tot de EMU zoals gestipuleerd in Artikel 122 van het pact van de Europese Commissie. Aanvankelijk zijn de kandidaat-landen verplicht twee jaar deel te nemen aan het vernieuwde wisselkoersmechanisme vooraleer ze de euro kunnen introduceren ter vervanging van de nationale munt. Deelname aan het wisselkoersmechanisme gebeurt op eigen initiatief en bovendien wordt er geen streefdatum vooropgesteld. (http://europa.eu.int/comm/

enlargement/negotiations/chapters/chap11/index.htm)

1.3.1 Het nieuwe wisselkoersmechanisme

De tweede fase van het uitbreidingsproces omvat de deelname aan het Exchange Rate Mechanism II, wat gezien wordt als een belangrijk institutioneel kader voor de overgang naar de EMU. Er wordt geopteerd voor een systeem van beheerst zwevende wisselkoersen.

Achtereenvolgens worden de verschillende institutionele aspecten van het vernieuwde wisselkoersmechanisme uiteengezet.

1.3.1.1 Doel en institutionele opzet

Het nieuwe wisselkoersmechanisme heeft tot doel “het instellen van een passend wisselkoersmechanisme voor de euro en de nationale munteenheden van de landen die niet deelnemen aan de eurozone met het oog op monetaire stabiliteit en solidariteit.”

(http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l25047.htm)

Het ERM II is een aangepaste versie van het wisselkoersmechanisme onder het originele Europees Monetair Stelsel, dat startte in maart 1979. Het wisselkoersmechanisme speelt voor de toetredingslanden een belangrijke rol in het proces naar Europese monetaire integratie. Een EU- lidstaat dient minstens twee jaar deel te nemen aan het ERM II vooraleer het land kan toetreden tot de EMU en teneinde de euro kan introduceren.

1.3.1.2 Spilkoers en fluctuatiemarges

Berustend op de resolutie van de Europese Raad dient ieder deelnemend land de spilkoers van

(17)

Europese Centrale Bank niet verplicht is hetzelfde te doen voor de euro tegenover de munten van de ERM II-leden. Het asymmetrische systeem vormt één van de voornaamste verschillen tussen het nieuwe en het oorspronkelijke wisselkoersmechanisme, waar symmetrie wel gold. (Bofinger P. en Wollmershäuser T., 2002, blz. 112)

De fluctuatieband van het nieuwe wisselkoersmechanisme bedraagt plus of min 15 percent ten opzichte van de spilkoers. De fluctuatiemarge van het oorspronkelijke wisselkoersmechanisme daarentegen bedroeg slechts plus of min 2,25 percent ten opzichte van de spilkoers.

1.3.1.3 Regels voor interventie

De overeenkomst tussen de ECB en de ERM II-leden schrijft voor dat er verschillen zijn in marginale en intra-marginale interventies. “Marginale interventies zijn interventies die vereist zijn om een breuk van de marges te voorkomen, terwijl intra-marginale interventies interventies zijn binnen de marges.” (Bofinger P. en Wollmershäuser T., 2002, blz. 114)

De overeenkomst stipuleert dat de marginale interventies automatisch en onbeperkt mogen gebeuren. Niettegenstaande kunnen de ECB en de nationale centrale banken deze interventies opschorten indien zij in conflict zijn met het objectief van prijsstabiliteit. De resolutie ook schrijft voor dat de ECB en de deelnemende nationale centrale banken gecoördineerde intra- marginale interventies mogen goedkeuren, wat een flexibel gebruik van de rentevoeten inhoudt.

(http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l25047.htm)

Bofinger en Wollmershäuser (2002) stellen dat de intra-marginale interventies, onder beheerst zwevende wisselkoersen, vereist zijn voor het dagelijkse wisselkoersbeleid. De marginale interventies daarentegen vormen een veiligheidsnet en hoeven, onder een effectief wisselkoersbeleid, niet gebruikt te worden.

1.3.1.4 Financieren van interventies

In het geval van marginale interventies is de VSTF, i.e. de financieringsfaciliteit op zeer korte termijn, automatisch beschikbaar en onbeperkt in omvang. Voor intra-marginale interventies kan de financieringsfaciliteit ook gebruikt worden, maar de toelating van de ECB is daarentegen

(18)

vereist en het beschikbaar bedrag is gelimiteerd. De debiteur centrale bank mag slechts beroep doen op het financieringsmechanisme na het gebruik van de eigen reserves. In beide interventiegevallen is de looptijd van de kredieten zeer kort. De financieringsfaciliteit moet terugbetaald worden na drie maanden en kan automatisch éénmaal uitgesteld worden. (Bofinger P. en Wollmershäuser T., 2002, blz. 115)

1.3.1.5 Algemene evaluatie en kritiek

Bofinger en Wollmershäuser (2002) stellen dat de richtlijnen omtrent de spilkoers en de fluctuatiemarges goed doordacht zijn voor een beleid van beheerst zwevende wisselkoersen. De richtlijnen omtrent de interventies en de financieringsfaciliteit op korte termijn zijn minder goed ontworpen. Om een goed verloop van het wisselkoersbeleid van de toetredingslanden te bekomen dient de limiet van het financieringsmechanisme sterk verhoogd te worden.

1.3.2 De convergentiecriteria

Na de uiteenzetting van het institutioneel kader van het nieuwe wisselkoersmechanisme volgt een bespreking van de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie aan de hand van de convergentiecriteria. Om toe te treden tot de Economische en Monetaire Unie dienen de tien kandidaat-lidstaten te voldoen aan de Maastrichtnormen. Deze convergentiecriteria bespreken doelstellingen omtrent inflatie, rente, wisselkoersstabiliteit en openbare financiën en geven aan welke mate van economische convergentie de lidstaten moeten bereikt hebben bij de toetreding tot de EMU.

Ten eerste mag de “inflatie niet hoger zijn dan 1 ½ percent dan dat van de drie best presterende lidstaten inzake prijsstabiliteit.” (http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l25014.htm) De inflatie wordt gemeten aan de hand van de CPI op een vergelijkbare basis.

Ten tweede mag de “nominale intrestvoet niet hoger zijn dan twee percent dan dat van de drie best presterende lidstaten inzake prijsstabiliteit.” (http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/

l25014.htm) De intrestvoeten worden gemeten op basis van lange termijn overheidsobligaties of

(19)

Vervolgens dient de “nominale wisselkoers te bewegen tussen de nominale fluctuatiemarges van vijftien percent rond de euro gedurende twee jaar voor toetreding.” (http://europa.eu.int/

scadplus/leg/nl/lvb/l25014.htm) De kandidaat-lidstaat mag niet op eigen initiatief de bilaterale nominale wisselkoers laten devalueren ten opzichte van de andere lidstaten.

Het “algemeen overheidstekort mag bovendien niet meer bedragen dan drie percent van het Bruto Binnenlands Product.” (http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l25014.htm)

Ten slotte mag de “schuldratio niet stijgen boven zestig percent van het BBP tegen marktprijzen of moet tenminste voldoende dalen en de doelwaarde benaderen.” (http://europa.eu.int/scadplus/

leg/nl/lvb/l25014.htm)

Na het beschrijven van de Maastrichtnormen, is het belangrijk te analyseren in welke mate de Centraal- en Oost-Europese landen reeds tegemoetkomen aan de vooropgestelde criteria. De graad van convergentie die de opgenomen landen reeds bereikt hebben en de referentiewaarden worden gerapporteerd in onderstaande tabel.

Tabel 1: De convergentiecriteria

Inflatie Intrestvoet Overheidstekort Schuldratio Wisselkoers % YOY 10 jaar in % van BBP in % van BBP versus pariteit 2003 laatst 2003 2002 Max (2 jaar)a Referentiewaarde 2,7 6,1 -3,0 60,0 +/-15%

Tsjechië 0,1 4,5 -7,9 25,5 -4,0

Estland 1,3 2,8 1,9 5,1 -1,6

Hongarije 4,7 7,6 -5,7 54,9 -9,1

Letland 2,9 7,4 -1,8 16,3 -12,4

Litouwen -1,2 6,4 -1,9 25,3 0,4

Polen 0,7 6,7 -4,8 51,0 -21,2

Slowakije 8,5 5,0 -5,0 45,2 -6,3

Slovenië 5,6 5,5 -1,9 32,1 -4,7

Bron: Deutsche Bank Research, 2004, blz. 9

Uit tabel 1 blijkt dat vier landen slecht scoren inzake inflatie, namelijk Hongarije, Slowakije en Slovenië en Letland. De inflatiepercentages van de landen in kwestie zijn hoger dan de

a De laatste twee jaren worden maximaal in rekening gebracht.

(20)

referentiewaarde. Hongarije, Letland, Litouwen en Polen voldoen niet aan het intrestcriterium.

Vier toetredingslanden komen niet tegemoet aan de norm betreffende het algemeen overheidstekort. Polen, Slowakije, Hongarije en vooral Tsjechië hebben een overheidstekort ten belope van meer dan 3 percent van het BBP. Estland daarentegen heeft een overschot op de begroting in percentage van het BBP. Tabel 1 geeft ook weer dat elk toetredingsland aan het criterium omtrent de schuldratio voldoet, aangezien de schuld in percentage van het BBP in geen enkel opgenomen land hoger is dan 60 percent. Polen is het enige land dat faalt op het wisselkoerscriterium, vermits de wisselkoers van het desbetreffende land de fluctuatiemarge van +/- 15 percent overschrijdt.

Uit tabel 1 wordt waargenomen dat Estland aan alle convergentienormen tegemoetkomt. Op basis van de convergentiecriteria kan de toetreding tot de EMU van het land in kwestie gerechtvaardigd worden. De andere Centraal- en Oost-Europese landen falen op tenminste één criterium. Opmerkelijk zijn Hongarije en Polen, die op drie van de vijf normen slecht scoren.

1.3.3 Kritiek op de convergentiecriteria

De Maastrichtnormen vormen ook een onderwerp van kritiek. Buiter en Grafe (2002) stellen dat landen die toetreden tot de EU baat hebben bij onmiddellijk toetreding tot de EMU, zoniet ontstaan er onnodige kosten bij de overgang naar de euro.

Een belangrijke vorm van kritiek op de Maastrichtnormen omvat het Balassa-Samuelson effect.

De landen die een economische inhaalbeweging maken, kennen een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit in de open sector. De goederen uit de open sector worden uitgevoerd en internationaal verhandeld. Als gevolg van de internationale concurrentie ontstaat er een incentive tot innovatie en efficiëntieverbetering, wat leidt tot een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit. Door de groei in de arbeidsproductiviteit kunnen de lonen stijgen zonder gepaard te gaan met een toename van de loonkosten per eenheid product. Tengevolge van de arbeidsmobiliteit tussen de open en gesloten sector ontstaat er een eis tot loonstijging in de gesloten sector, niettegenstaande de arbeidsproductiviteit er niet is toegenomen. De hogere looneisen leiden echter tot hogere loonkosten per eenheid product in de gesloten sector, wat

(21)

opzichte van de verhandelde goederen. Hieruit volgt dat de inflatie gedurende de transitieperiode hoger is, wat in strijd is met het Maastrichtcriterium inzake inflatie. De inflatie zal hoger zijn zolang het intersectorale verschil in de productiviteitsgroei in de toetredingslanden ten opzichte van de EMU-landen niet convergeert. (Buiter W. H. en Grafe C., 2002, blz. 37 - 41) Bijgevolg dienen de landen de binnenlandse vraag te beperken door een restrictief monetair en budgettair beleid, al dan niet gepaard gaand met de kans op een recessie, om zodoende de inflatie laag te houden. (Schoors K., 2002, blz. 18)

Het wisselkoerscriterium is eveneens een onderwerp van kritiek. De toetredingslanden dienen hun wisselkoers tenminste twee jaar onder controle te houden, bij participatie in het nieuwe wisselkoersmechanisme, met een volledige open kapitaalrekening. Hieruit volgt een onvermijdbare kans op een speculatieve aanval op de munt van de kandidaat-landen van de EMU. Bijgevolg ontstaat er een zeer hoge kost om de speculatieve aanvallen te neutraliseren of om ze te voorzien. (Buiter W. H. en Grafe C., 2002, blz. 45)

De kandidaat-landen kunnen hun wisselkoers ten opzichte van de euro gedurende de transitionele periode laten appreciëren om de inflatie op het vereiste niveau te brengen.

(Eichengreen B. en Ghironi F., 2001, blz. 14) Het wisselkoerscriterium zegt immers niets over het verbod op wisselkoersappreciaties.

(22)

2. De theorie van de optimale muntzones

2.1 Inleiding

Het vorige hoofdstuk besprak de institutionele aspecten betreffende de toetreding tot de Europese Unie, het nieuwe wisselkoersmechanisme en de Economische en Monetaire Unie. In dit hoofdstuk wordt de theorie van de optimale muntzones uiteengezet. De OCA-theorie vormt het theoretisch aspect omtrent het oprichten van en participeren in een muntunie zoals de EMU.

De OCA-theorie kent twee benaderingen, namelijk de traditionele benadering en de kosten en baten benadering, en worden achtereenvolgens besproken. In het laatste deel wordt een empirische toetsing, gemodelleerd door Bayoumi en Eichengreen, vermeld.

2.2 De traditionele benadering

De traditionele benadering van de theorie van de optimale muntzones stelt diverse criteria voorop waaraan muntzones dienen te voldoen opdat ze optimaal zouden zijn. Landen verliezen bij de toetreding tot een muntzone de wisselkoers als aanpassingsmechanisme in geval van een asymmetrische schok. Het tegemoetkomen aan de vooropgestelde criteria resulteert in het minder frequent voorkomen van asymmetrische schokken. Alsmede vormen de criteria substituten voor wisselkoersaanpassingen.

Robert Mundell (1961), Ronald McKinnon (1963) en Peter Kenen (1969) zijn de grondleggers van de theorie van de optimale muntzones, wat later door meerdere auteurs werd aangevuld.

2.2.1 Definitie

Een optimale muntzone wordt gedefinieerd als “een optimaal geografisch domein met één munt of verschillende munten, waarvan de wisselkoersen onherstelbaar vastgekoppeld zijn en

(23)

2.2.2 Criteria

Robert Mundell (1961) stelt dat er binnen een muntunie een hoge graad van factormobiliteit dient te zijn. Tussen verschillende muntzones daarentegen veronderstelt de auteur immobiliteit van de productiefactoren. Een hoge graad van factormobiliteit, voornamelijk arbeidsmobiliteit, compenseert het effect van asymmetrische schokken en vormt daarenboven een substituut voor wisselkoersaanpassingen die nodig zijn om de loon- en/of inflatiewijzigingen op te heffen. Bij een asymmetrische schok ontstaat er arbeidsmobiliteit van een land getroffen door een negatieve schok naar een land getroffen door een positieve schok. Hieruit volgt dat de lonen en/of de prijzen in het land getroffen door een negatieve schok, niet dalen en in het land getroffen door een positieve schok, niet stijgen.

Ronald McKinnon (1963) haalt de mate van openheid van een economie aan als fundamenteel OCA-criterium. Hij stelt de ratio van de verhandelde tot de niet-verhandelde goederen voorop als een goede indicator voor de openheid van een land. Wanneer de exportproductie een belangrijk deel uitmaakt van het nationaal inkomen, wat een open economie is, is het optimaal een muntunie te vormen. Is het aandeel van de niet-verhandelde goederen in het nationaal inkomen groot, wat een gesloten economie is, dan is het beter om de vlottende wisselkoers te behouden. Hoe opener een land, hoe meer de wijzigingen van de internationale prijzen van de verhandelde goederen worden doorgerekend in de nationale welvaart, waardoor er minder nood is aan wisselkoersaanpassingen om het welvaartsverschil te corrigeren.

Peter Kenen (1969) stelt dat er binnen een muntzone voldoende fiscale harmonisatie dient te zijn om de gevolgen van asymmetrische schokken in een muntunie met lage factormobiliteit te neutraliseren. De budgettaire politiek is essentieel om de uit de asymmetrische schok resulterende werkloosheid te herstellen. Bijgevolg vinden fiscale transfers plaats van een land getroffen door een positieve schok naar een land getroffen door een negatieve schok en heffen derhalve de vereiste op om de wisselkoers aan te passen.

Robert Mundell (1961) wijst erop dat het voor een land voordelig is om de waarde van zijn munt te koppelen wanneer de conjuncturen en de schokken sterk gecorreleerd zijn. Een sterke correlatie resulteert in een lagere kost voor het land om het onafhankelijk monetair beleid op te geven en toe te treden tot een muntunie. Indien de conjunctuur sterk gecorreleerd is met de

(24)

conjuncturen van de andere landen van de muntzone, is er minder kans op asymmetrische schokken en dus minder nood aan wisselkoersaanpassingen.

Milton Friedman (1953) benadrukt de noodzaak van prijs- en loonflexibiliteit binnen een muntzone. Indien er voldoende prijs- en loonflexibiliteit is, ontstaat er op korte termijn minder behoefte aan wisselkoersaanpassingen tengevolge van een schok. Een negatieve asymmetrische schok zorgt voor een daling van de lonen en prijzen, wat gepaard kan gaan met een stijging van de lonen en prijzen in een land getroffen door een positieve schok. Wijzigingen van lonen en prijzen tengevolge van een schok zijn slechts een tijdelijk fenomeen als de prijs- en loonflexibiliteit voldoende groot is.

Peter Kenen (1969) haalt de diversificatie van de productie aan als OCA-criterium. Ex ante elimineert de diversificatie de kans op externe schokken. Ex post minimaliseert de verscheidenheid van de productie de schade als gevolg van een schok, indien het risico van een externe schok niet volledig voorkomen is. De werkloosheidsstijging tengevolge van een negatieve schok is minder groot, vermits het aandeel van de werkgelegenheid van elke sector in de totale werkgelegenheid aanzienlijk kleiner is als gevolg van diversificatie. De verscheidenheid van de productie leidt tot een gereduceerde druk op wisselkoersaanpassingen.

James Ingram stelt financiële marktintegratie voorop als criterium. Voldoende financiële marktintegratie vermindert de vereiste van wisselkoersaanpassingen, aangezien een negatieve schok gecompenseerd kan worden door een kapitaalinstroom, bijvoorbeeld door het lenen aan surpluslanden.

J. Marcus Fleming (1971) wijst op de gelijkheid van inflatie als voorwaarde om de waarde van de munt te koppelen. Afwijkende inflatiepercentages tussen twee landen veroorzaken een divergentie van de koopkracht tussen de twee landen, waardoor een toenemende druk op wisselkoersaanpassingen ontstaat om het koopkrachtverschil te corrigeren. Indien de inflatiepercentages tussen landen van een groep verschillen, zal in die landen, waar de inflatie het laagst is, een betalingsbalansoverschot ontstaan. In die landen, waar het inflatiepercentage het hoogst is, ontstaan er echter betalingsbalanstekorten. Bijgevolg vormt zich de vereiste van

(25)

gelijkheid van inflatie in stabielere handel, vermits éénzijdige prijsstijgingen minder vaak voorkomen.

Benjamin Cohen (1993) benadrukt de politieke integratie als cruciaal criterium voor optimaliteit.

Hij meent dat in succesvolle muntunies de economische criteria gedomineerd worden door politieke factoren. Politieke integratie is nodig om de uittreding van landen uit de muntzone te voorkomen en om de duurzaamheid van de wisselkoersovereenkomsten over de tijd te garanderen. Daarbij haalt hij twee factoren aan. Cohen stelt dat er binnen een muntunie een dominant land en/of een gemeenschappelijk streefdoel dient te zijn. Met deze twee maatstaven breidt hij het werk van Norman Mintz uit 1970 verder uit, die spreekt over de politieke wil tot integratie als OCA-criterium.

Robert Mundell (1973) stelt dat een gemeenschappelijke munt een automatische en gelijke risicodeling verzekert. Een land getroffen door een negatieve schok kan terugvallen op de financiële middelen van de andere deelnemende landen totdat de aanpassingskosten voldoende gespreid zijn over de toekomst. Door het gebruik van de buitenlandse reserves kan het getroffen land de geldvoorraad op het normale peil terugbrengen en de impact van de schok verzachten.

2.3 De kosten en baten benadering

De tweede benadering van de theorie van de optimale muntzones bespreekt de kosten en baten verbonden met het oprichten van en het toetreden tot een muntunie. In het eerste deel worden de kosten uitgebreid besproken, daarna komen de baten aan bod. Als laatste wordt het GG-LL model uiteengezet dat een algemene evaluatie van de kosten en de baten tracht weer te geven.

2.3.1 De kosten

Een omvangrijke kost bij het vormen van een muntzone is het verlies aan monetaire autonomie.

Het monetair beleid wordt binnen een muntunie bepaald door een gemeenschappelijke supranationale centrale bank, zoals de Europese Centrale Bank binnen de EMU. Bijgevolg verdwijnen alle instrumenten van monetaire politiek voor de individuele lidstaten. Deze kost

(26)

kan voorgesteld worden door de onmogelijke driehoek geïllustreerd in onderstaande figuur.

(Currie D., 1997, blz. 3 - 5)

Figuur 1: De onmogelijke driehoek

Bron: Emerson M. et al., 1992, blz. 43

De onmogelijke driehoek stipuleert dat het niet mogelijk is om gelijktijdig een vaste wisselkoers, voldoende kapitaalmobiliteit en monetaire autonomie na te streven. Slechts twee van de drie criteria kunnen gezamenlijk bereikt worden. De toetreding tot de EMU houdt in dat de deelnemende landen hun monetaire onafhankelijkheid opgeven in ruil voor voldoende kapitaalmobiliteit en een vaste wisselkoers. De EMU-landen kunnen met andere woorden de wisselkoers en de andere monetaire variabelen niet meer aanwenden als aanpassingsmechanisme tengevolge van een schok. (Emerson M. et al., 1992, blz. 42 - 43)

Een andere belangrijke kost bij het oprichten van een muntunie is de beperking op het fiscaal beleid. Binnen de EMU geldt het Stabiliteits- en Groeipact als controle op het fiscaal beleid van de lidstaten. De algemene regels omtrent het fiscaal beleid bij de toetreding tot de EMU worden gestipuleerd in het Verdrag van Maastricht. Het pact stelt dat het algemeen overheidstekort niet meer mag bedragen dan drie percent van het Bruto Binnenlands Product. Daarenboven mag de schuldratio niet stijgen boven zestig percent van het BBP tegen marktprijzen of moet tenminste voldoende dalen en de doelwaarde benaderen. De beperking op het fiscaal beleid is belangrijk vermits er binnen een muntzone slechts één officiële intrestvoet geldt. Indien de overheidsschuld van een lidstaat sterk groeit, neemt de risicopremie toe waardoor de officiële

vaste wisselkoers monetaire autonomie

kapitaalmobiliteit

(27)

gevolg van de beperking kan het fiscaal beleid slechts in geringe mate aangewend worden om de schade tengevolge van een schok te financieren. (Currie D., 1997, blz. 7 – 9)

Het verlies aan seignorage of muntloon kan ook gezien worden als een aanzienlijke kost bij de participatie in een muntunie. Het probleem van seignorage is tweedelig. Enerzijds kan muntloon gedefinieerd worden als “de opbrengst die de overheid ontvangt bij het printen van geld om het overheidstekort te financieren.” (Horvath R. en Komarek L., 2002, blz. 14) Bijgevolg vormt seignorage een synoniem voor ‘inflation tax’. Deze vorm van seignorage houdt in dat de toename van de geldhoeveelheid resulteert in een stijging van de inflatie waardoor de reële waarde van de schuld daalt en de belastingen toenemen. De toetreding tot een muntzone leidt tot de eliminatie van deze vorm van seignorage, vermits monetaire financiering van het overheidstekort uitgesloten wordt. Daarenboven wordt de inflatie gedetermineerd door het monetair beleid van de supranationale centrale bank. De nationale overheden zullen de belastingen laten stijgen of het begrotingstekort laten oplopen om een gegeven hoeveelheid uitgaven te financieren. (De Grauwe P., 1997, blz. 17 - 18)

Anderzijds kan seignorage omschreven worden als de winst die de centrale bank realiseert op zijn balans als gevolg van de vorderingen die ze aanhoudt ten opzichte van de buitenlandse centrale banken, de commerciële banken en de private ingezetenen van een land. Deze vorm van seignorage wordt ook overgedragen van de nationale centrale banken naar de supranationale centrale bank bij de toetreding tot een muntunie. Binnen de EMU wordt de winst op de balans gedistribueerd onder de nationale centrale banken, waarbij de verdeling gebeurt op basis van de populatiegrootte en het BBP van een land. Aangezien de overheid aandeelhouder is van de nationale centrale bank, ontvangt de overheid een deel van de winst die kan aangewend worden om bestedingen te financieren. (Feist H. en Sinn H.-W., 1997, blz. 4 – 8)

2.3.2 De baten

Een omvangrijke baat bij het introduceren van een gemeenschappelijke munt is de eliminatie van wisselkoersonzekerheid. Het verdwijnen van wisselkoerspremies, als gevolg van het hanteren van een gemeenschappelijke munt, resulteert in een daling van de nominale rente. De lagere rente wakkert de investeringen aan, wat goed is voor de economische groei. Een uitbreiding van

(28)

de handel tussen de deelnemende landen vloeit voort uit het verdwijnen van de noodzaak tot hedging. Hedging omvat de indekking tegen de mogelijke schommelingen van de wisselkoersen en is tengevolge van de vaste wisselkoers niet meer vereist bij handel tussen de leden. De eliminatie van wisselkoersonzekerheid heeft daarenboven een positief effect op de buitenlandse directe investeringen tussen de leden. (Tavlas G. S., 1993, blz. 668)

Door het vormen van een muntzone dalen de transactiekosten sterk aangezien in ieder deelnemend land dezelfde munt circuleert. De vermindering van de transactiekosten leidt tot geringere prijsdiscriminatie en tot een sterke verbetering van de prijstransparantie. Toch kan prijsdiscriminatie blijven bestaan binnen de eurozone omdat de nationale markten nog sterk gesegmenteerd zijn als gevolg van de verschillen in belastingssystemen, administratieve regelingen, … (De Grauwe P., 1997, blz. 53)

Het nut van geld als ruilmiddel, vermogensbestanddeel en internationale rekeneenheid neemt toe bij het introduceren van een vaste wisselkoers. Een gemeenschappelijke munt als ruilmiddel vermindert de transactiekosten aangezien er minder muntconversies dienen te gebeuren. De toename van het nut van geld als vermogensbestanddeel resulteert uit de reductie van wisselkoersonzekerheid vermits het aantal circulerende munten gedaald is. Een daling van het aantal vereiste prijsnoteringen, als gevolg van de éénmaking van de munt, leidt tot een daling van de informatiekosten en bijgevolg tot de toename van het nut van geld als rekenmiddel.

(Cohen B. J., 1997, blz. 218 - 219)

Het introduceren van een gemeenschappelijke munt leidt tot de eliminatie van speculatieve kapitaalbewegingen, omdat de pariteiten onherroepelijk vast zijn. Bovendien impliceert de vaste wisselkoers de toename van de handel tussen de leden in kwestie als gevolg van onder andere de eliminatie van wisselkoersonzekerheid en de geringere transactiekosten. Bijgevolg vermindert de nood aan internationale reserves aangezien binnen de unie dezelfde munt circuleert.

(Ishiyama Y., 1975, blz. 362 - 363)

Deelname aan een muntzone leidt daarenboven tot de stabilisatie van het binnenlands prijspeil.

De supranationale centrale bank streeft prijsstabilisatie na en stelt bovendien discipline voorop

(29)

2.3.3 Het GG-LL model

Het vormen van en het toetreden tot een muntunie is slechts optimaal indien de baten de kosten overtreffen. Krugman (1990) werkt een modelb uit waarin de baten en de kosten, verbonden met een vaste wisselkoers, en de graad van economische activiteit uiteengezet worden. Het GG-LL model wordt voorgesteld aan de hand van figuur 2. Krugman omschrijft de baten als ‘monetaire efficiëntiewinst’. Deze efficiëntiewinst omvat onder andere de daling van transactiekosten en de eliminatie van wisselkoersonzekerheid. De kosten definieert Krugman als ‘economisch stabilisatieverlies’. De omvangrijkste stabilisatiekost is de opgave van de monetaire onafhankelijkheid.

Figuur 2: Het GG-LL model

Bron: Krugman P. en Obstfeld M., 1994, blz. 616

De positief hellende GG-lijn in bovenstaande figuur geeft de relatie weer tussen de graad van economische integratie van een land met de muntunie en de monetaire efficiëntiewinst verbonden met de participatie in een muntzone. De baten nemen toe naarmate de graad van economische integratie tussen het toetredingsland en de andere leden van de muntunie groter wordt.

b Het model wordt ook vermeld in Krugman P. en Obstfeld M. (1994, blz. 611 - 617)

GG-curve

LL-curve

graad van economische integratie kosten en baten bij

deelname aan een muntzone

A

(30)

De negatief hellende LL-lijn geeft de relatie weer tussen de graad van economische integratie van een land met de muntzone en de economische stabilisatiekost die gepaard gaat met de toetreding tot een muntunie. De kosten nemen af naarmate de graad van economische integratie tussen het toetredingsland en de andere landen van de muntzone groter wordt.

Alle hoogtes van economische integratie links van punt A in figuur 2 tonen aan dat de deelname aan een muntunie tot een nettoverlies leidt, vermits de kosten van deelname groter zijn dan de baten. Alle hoogtes van economische integratie rechts van punt A resulteren in een nettowinst, want de baten zijn groter dan de kosten van deelname. Hieruit volgt dat de toetreding tot een muntzone slechts optimaal is indien de graad van economische integratie van het land met de andere landen van de muntunie tenminste A bedraagt.

2.4 De OCA-index

Na een uiteenzetting van de twee benaderingen van de theorie van de optimale muntzones volgt een empirische toetsing van OCA-theorie. Bayoumi en Eichengreen (1997) modelleren een empirische test voor de theorie van de optimale muntzones. De OCA-index, die de voorspelling vormt omtrent de wisselkoersvolatiliteit, is een maatstaf voor de toetreding tot een muntunie. De auteurs gebruiken cross-section data van 21 industrie landenc.

De doelstelling is de theorie van de optimale muntzones empirisch te testen, alsook in welke mate de variabiliteit van de wisselkoers verklaard wordt door de traditionele OCA-criteria. De nominale wisselkoersvolatiliteit wordt op vier OCA-gerelateerde macrovariabelen geregresseerd.

De regressievergelijking is:

) (eij

SD = α + β1SD(∆yi −∆yj) + β2 DISSEM + ij β3TRADE + ij β4 SIZE ij

c Deze landen zijn Australië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland,

(31)

) (eij

SD staat voor de standaardafwijking van de wijziging in de logaritme van eindejaars bilaterale wisselkoers tussen landen i en j. SD(∆yi −∆yj) is de standaardafwijking van het verschil tussen de logaritmes van de reële output van landen i en j. DISSEM omvat de som van ij de absolute verschillen tussen de aandelen van landbouw-, mineraal- en vervaardigde goederen in de totale goederenhandel van landen i en j. TRADE staat voor het gemiddelde van de ratio ij van de bilaterale export tot het binnenlands BBP van de twee landen. SIZE stelt het ij gemiddelde van de logaritme voor van de twee reële BBP’s gemeten in US dollars.

De eerste twee exogene variabelen zijn een proxy voor asymmetrische schokken en de coëfficiënten worden beiden verwacht een positief teken te hebben. De derde onafhankelijke variabele meet de handelsrelatie tussen de twee landen en de coëfficiënt wordt verwacht een negatief teken te hebben. De laatste variabele bepaalt het voordeel van een meer stabiele munt en dus vermoeden de auteurs voor deze coëfficiënt een positief teken.

Bayoumi en Eichengreen (1997) verkrijgen volgend resultaat bij analyse van de periode 1983 tot 1992:

) (eij

SD = 0,09 + 1,46 SD(∆yi −∆yj) + 0,022 DISSEM - 0,054 ij TRADE + 0,012 ij SIZE ij (0,02) (0,21) (0,006) (0,006) (0,001)

n = 210, R2 = 0,51, S.E. = 0,027

Bron: Bayoumi T. en Eichengreen B., 1997, blz. 764.

Noot: Standaardfouten worden tussen haakjes vermeld.

Uit bovenstaande vergelijking blijkt dat alle variabelen het verwachte teken hebben en bovendien zijn de coëfficiënten verschillend van nul op een 1 %-niveau. Bayoumi en Eichengreen besluiten dat bovenstaande vergelijking een sterke bevestiging vormt van de empirische implicaties van de theorie van de optimale muntzones. R2 duidt aan dat de volatiliteit

(32)

van de wisselkoers voor 51 percent verklaard wordt door de opgenomen OCA-gerelateerde macrovariabelen.

De OCA-index van de verschillende landen ten opzichte van Duitsland wordt bepaald door de voorspelling te maken van de afhankelijke variabele SD(eij). De resultaten van het empirisch onderzoek van Bayoumi en Eichengreen worden gerapporteerd in tabel 2. De tabel beschrijft de OCA-index van de Europese landen versus Duitsland, op drie verschillende tijdstippen, namelijk 1987, 1991 en 1995.

Bayoumi en Eichengreen benadrukken dat hoe lager de OCA-index is, hoe beter het land past in een muntzone. Een lage index wijst op een lage volatiliteit van de bilaterale nominale wisselkoers tussen de respectievelijke landen en vormt bijgevolg een voordeel bij het introduceren van een gemeenschappelijke munt.

Tabel 2: De OCA-index versus Duitsland

1987 1991 1995

Frankrijk 0,068 0,067 0,074

Italië 0,070 0,065 0,059

VK 0,099 0,094 0,089

Oostenrijk 0,008 -0,004 0,008

België 0,003 -0,008 0,013

Denemarken 0,063 0,060 0,074

Finland 0,098 0,095 0,087

Griekenland 0,053 0,054 0,054

Ierland 0,043 0,036 0,021

Nederland 0,003 -0,008 0,007

Noorwegen 0,078 0,078 0,077

Portugal 0,068 0,066 0,062

Spanje 0,088 0,082 0,073

Zweden 0,068 0,063 0,056

Zwitserland 0,038 0,030 0,023 Bron: Bayoumi T. en Eichengreen B., 1997, blz. 765

Bayoumi en Eichengreen besluiten dat er drie groepen van landen zijn, opgedeeld volgens de bereikte convergentie. De eerste groep bestaat uit Oostenrijk, België, Nederland, Ierland en

(33)

de OCA-indices in 1995 minder dan 0,025 bedragen. Uit tabel 2 blijkt overigens dat de economieën van Oostenrijk en de Benelux landen het nauwst aansluiten met de economie van Duitsland.

De tweede groep van landen zijn die landen die slechts een kleine convergentie vertonen met Duitsland. Deze groep omvat het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Finland, Noorwegen en Frankrijk. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken gebruikten hun opt-out om niet deel te nemen aan de EMU. Noorwegen is geen lid van de EU, en bijgevolg kan het land in kwestie niet deelnemen aan de EMU. Voor Frankrijk nemen Bayoumi en Eichengreen aan dat de toetreding tot de EMU veeleer berust op politieke motieven dan op economische.

De laatste groep van landen zijn die landen die gradueel convergeren. Zweden, Italië, Portugal, Griekenland en Spanje behoren tot deze groep van landen. De OCA-indices van deze groep van landen bevinden zich tussen 0,025 en 0,075.

In het vierde hoofdstuk stellen we zelf de OCA-index op voor de acht Centraal- en Oost- Europese toetredingslanden die op 1 mei toetreden tot de Europese Unie. We gaan eveneens na of de theorie van de optimale muntzones geldt voor de beschouwde landen aan de hand van de vooropgestelde regressie. We testen ook in welke mate de wisselkoersvolatiliteit verklaard wordt door de opgenomen OCA-criteria. Uiteindelijk worden de resultaten voor de acht toetredingslanden vergeleken met de OCA-indices gerapporteerd door Bayoumi en Eichengreen.

(34)

3. De endogeniteit van de theorie van de optimale muntzones

3.1 Inleiding

De theorie van de optimale muntzones, besproken in het vorige hoofdstuk, is echter niet vrij van kritiek. Verschillende auteurs menen dat bepaalde criteria voor het vormen van en het participeren in een muntzone endogeen zijn. De verschillende critici zijn het echter onderling niet eens. Krugman stelt het specialisatie effect voorop, Frankel en Rose wenden daarentegen de endogeniteitshypothese aan als kritiek. Beide hypothesen worden in het volgende deel achtereenvolgens uitgebreid besproken, maar wordt vooraf gegaan door een beschrijving van de OCA lijn. De empirische toetsing van de endogeniteitshypothese van Frankel en Rose, en de kritische bijdrage van Fidrmuc komen in het laatste deel aan bod.

3.2 Kritiek op de theorie van optimale muntzones

3.2.1 De OCA lijn

De kritiek op de theorie van de optimale muntzone stelt dat twee criteria endogeen zijn, namelijk de openheidsgraad en de correlatie van de conjuncturen. Deelname aan een muntunie leidt tot de uitbreiding van de handel tussen de leden van de muntzone als gevolg van onder andere de daling van de transactiekosten en het wegvallen van wisselkoersonzekerheid. De hogere graad van handelsintegratie brengt echter een wijziging van de nationale conjunctuur met zich mee.

De stijging van de bilaterale handel resulteert in de convergentie van de conjuncturen van de deelnemende landen. (Frankel J. K. en Rose A. K., 1998, blz. 1011 - 1012) De vooropgestelde visie kan voorgesteld worden aan de hand van de OCA lijn, geïllustreerd in figuur 3.

(35)

Figuur 3: De OCA lijn

Bron: Frankel J. K. en Rose A. K., 1998, blz. 1012

De negatief hellende OCA lijn in bovenstaande figuur geeft weer dat de voordelen verbonden met een gemeenschappelijke munt positief afhankelijk zijn van de graad van handelsintegratie en de correlatie van de conjuncturen tussen landen.

De OCA lijn in figuur 3 kan omschreven worden als een grenslijn. Indien een land zich boven de OCA lijn bevindt, is het optimaal om deel te nemen aan de muntunie. Het voordeel van een gemeenschappelijke munt domineert vermits de baten van monetaire integratie groter zijn dan de kosten verbonden met het verlies van monetaire onafhankelijkheid. Het is optimaal om de nationale munt en daarenboven om de monetaire autonomie te behouden als het land onder de OCA lijn vertoeft. (Mongelli F. P., 2002, blz. 27)

3.2.2 Het specialisatie effect

Krugman (1993) stelt dat de toename van de bilaterale handel als gevolg van deelname aan een muntzone leidt tot de divergentie van de conjuncturen. Door monetaire integratie specialiseren landen zich in die goederen en diensten waarvoor ze een comparatief voordeel hebben. De toenemende handelsintegratie resulteert in de uitbreiding van de inter-industrie specialisatie en bijgevolg in de grotere geografische concentratie van de industrieën. De conjuncturen van de

Voordeel van monetaire

onafhankelijkheid domineert

Grootte van handel tussen leden van groep (openheid)

Correlatie van conjuncturen Voordeel van

gemeenschappelijke munt domineert

OCA lijn

(36)

specialiserende landen worden idiosyncratisch en dus meer gevoelig voor sectorspecifieke schokken. Is toetreding aan een muntunie ex-ante niet optimaal, dan wordt deelname ex-post nog minder optimaal. Deze stelling wordt aangeduid als de ‘Krugman specialisatie hypothese’

en kan geïllustreerd worden aan de hand van het GG-LL model. Onderstaande figuur zet de baten en de kosten verbonden met monetaire integratie uiteen tegenover de graad van economische integratie. Opnieuw worden de baten omschreven als ‘monetaire efficiëntiewinst’.

De kosten worden wederom gedefinieerd als ‘economisch stabilisatieverlies’.

Figuur 4: Het specialisatie effect

Bron: Fidrmuc J., 2001, blz. 10

De positief hellende GG-curve in figuur 4 geeft de relatie weer tussen de graad van economische integratie van een land met een muntzone en de monetaire efficiëntiewinst verbonden met de participatie in een muntunie. De baten zijn onder andere de daling van de transactiekosten en de eliminatie van wisselkoersonzekerheid.

De positief hellende LL-curve in bovenstaande figuur stelt de positieve relatie voor tussen de graad van economische integratie en de economisch stabilisatiekost verbonden met de deelname aan een muntzone. De kosten stijgen bij integratie als gevolg van specialisatie, die optreedt na de toetreding tot een muntzone. De kosten zijn al dan niet groter dan de baten, afhankelijk van de helling van de baten- en kostencurve.

GG-curve LL-curve

graad van economische integratie kosten en baten

bij deelname aan een muntzone

(37)

Krugman (1993) illustreert zijn argument van de geografische concentratie van de industrieën als gevolg van de economische integratie, aan de hand van figuur 5. Hij stelt dat de reductie in de transactiekosten, als gevolg van marktintegratie, resulteert in de divergentie van de industriële structuren en bijgevolg in specialisatie van de betrokken regio’s.

Figuur 5: Geografische concentratie

Bron: Krugman P., 1993, blz. 245

De negatief hellende CC-curve, gemeten op de linker as in figuur 5, stelt de aanbodcurve van de eerste regio voor en geeft het verband weer tussen de aangeboden hoeveelheid en de ermee gepaard gaande kosten. De C*C*-curve, gemeten op de rechter as in bovenstaande figuur, geeft de aanbodcurve van de tweede regio weer.

Indien de twee regio’s geen handel drijven, wordt er respectievelijk OQ en QO* geproduceerd en geconsumeerd. Uit bovenstaande figuur blijkt dat de met de productie gepaard gaande kosten voor de eerste regio c bedragen en voor de tweede regio c*. Desalniettemin leidt het kostenverschil niet automatisch tot de concentratie van de industrie indien de transportkosten groter zijn dan het kostenverschil.

Geografische concentratie wordt bekomen wanneer de transactiekosten terugdrongen worden door economische integratie. De reductie van de transactiekosten resulteert in de uitbreiding van de industrie in de eerste regio als gevolg van het kostenvoordeel. Daarenboven ontstaat een

kosten

C C*

Q c*

c

O O*

C* C

(38)

inkrimping van de betrokken industrie in de tweede regio. Uiteindelijk wordt een geografisch geconcentreerde industrie bekomen in de eerste regio, wat de stelling van Krugman confirmeert.

Het specialisatie effect vooropgesteld door Krugman kan ook geïllustreerd worden door figuur 6, waar de hypothese van specialisatie wordt toegelicht aan de hand van de Economische en Monetaire Unie. De economieën van EMU-leden zijn als gevolg van specialisatie minder gediversifieerd en meer kwetsbaar voor sectorspecifieke schokken. Krugman stelt dat asymmetrische schokken in de toekomst meer zullen voorkomen, wat extra kosten voor de monetaire unie met zich zal meebrengen.

Figuur 6: Het specialisatie effect toegepast op de toetreding tot de EMU

Bron: Mongelli F. P., 2002, blz. 28

Bovenstaande figuur toont aan dat landen na deelname aan de Economische en Monetaire Unie verschuiven van punt A boven de OCA lijn naar punt B onder de OCA lijn. Na de toetreding tot de EMU neemt de correlatie van de conjuncturen af bij toenemende openheid als gevolg van de inter-industrie specialisatie. Landen zullen zich bij deelname aan de EMU specialiseren in die goederen en diensten waarvoor ze een comparatief voordeel hebben. Punt B bevindt zich onder de OCA lijn, wat aanduidt dat het voordeel van monetaire onafhankelijkheid domineert. De Correlatie van

conjuncturen

Grootte van handel tussen leden van groep (openheid) EMU

OCA lijn

A B

(39)

landen doen er dus beter aan de nationale munt en de monetaire autonomie te behouden.

(Mongelli F. P., 2002, blz. 28)

3.2.3 De endogeniteitshypothese

Frankel en Rose (1997 en 1998) tonen aan dat twee criteria van de theorie van de optimale muntzones endogeen zijn, namelijk de openheidsgraad en de correlatie van de conjuncturen. De auteurs menen dat de landen aan de OCA-criteria ex post automatisch tegemoetkomen, niettegenstaande het voldoen aan de criteria ex ante niet hoeft.

De “endogeniteitshypothese” stelt dat er een positief verband is tussen de correlatie van de conjuncturen en de graad van handelsintegratie. Door monetaire integratie dalen de kosten verbonden met het drijven van handel, wat resulteert uit onder andere de eliminatie van het wisselkoersrisico en de transactiekosten. Landen die toetreden tot een muntunie ervaren een sterke verandering van hun conjunctuur als gevolg van de toename van de graad van handelsintegratie. Als de intra-industriehandel domineert in de totale handel, dan resulteren de grotere handelsstromen in het ontstaan van minder idiosyncratische conjuncturen. De meer symmetrische conjuncturen leiden daarenboven tot het minder gevoelig worden voor asymmetrische schokken. De uitbreiding van de handel, als gevolg van de toetreding tot een muntunie, leidt met andere woorden tot de convergentie van de conjuncturen, wat ex ante niet het geval is.

De endogeniteitshypothese van Frankel en Rose vormt een toepassing van de Lucas-kritiek, die stelt dat de “structuur van de economie endogeen is voor economisch beleid.” (Horvath R. en Komarek L., 2002, blz. 11) De auteurs stellen dan ook dat de economieën van de Europese landen sterk zullen wijzigen bij deelname aan de Economische en Monetaire Unie.

Frankel en Rose vormen met de vooropgestelde hypothese een belangrijke kritiek op Krugman, die veronderstelt dat de conjuncturen meer asymmetrisch worden wanneer landen zich na toetreding specialiseren op basis van hun comparatief voordeel. Bijgevolg worden de conjuncturen idiosyncratisch in plaats van symmetrisch en bovendien beduidend gevoeliger voor sectorspecifieke schokken. Frankel en Rose verwachten daarentegen dat de conjuncturen als

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In het noordwestelijk deel kan gebruik gemaakt worden van de bestaande dijk, zo moet geen nieuwe dijk worden aangelegd en wordt een deel van het Natura 2000 gebied ontzien. Vanuit

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft