• No results found

De Europese economie sinds het begin van het millennium. EEN STATISTISCH PORTRET Editie 2018

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De Europese economie sinds het begin van het millennium. EEN STATISTISCH PORTRET Editie 2018"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De Europese economie sinds het begin van het millennium

EEN STATISTISCH PORTRET Editie 2018

(2)

2

Sinds het begin van het millennium is de Europese economie geëvolueerd en statistieken kunnen helpen om deze structurele veranderingen beter te begrijpen.

Het doel van deze digitale publicatie De Europese economie sinds het begin van het millennium — Een statistisch portret is om te tonen hoe de belangrijkste kenmerken van de economie van de Europese Unie en de lidstaten geëvolueerd zijn sinds 2000 aan de hand van een heleboel statistische data die zowel een beeld schetsen op micro- als macro-economisch vlak.

Deze publicatie beschrijft niet de trends van de Europese economie op korte termijn, maar probeert vragen te beantwoorden zoals: Hoe is ons consumptiegedrag veranderd?

Hoe is ons huishoudinkomen geëvolueerd? Zijn de werkpatronen nog altijd hetzelfde?

Wat is het aandeel van diensten in de economie? Wat is het aandeel van de grote ondernemingen? Is de werkgelegenheid bij de overheid gestegen of gedaald?

De publicatie bestaat uit vier delen die gericht zijn op specifieke gebieden:

De hele economie : de publicatie begint met de belangrijkste kenmerken van de hele economie en toont de langetermijntrends van het BBP, de investeringen en de consumptie, de handel, de inflatie, de werkloosheid, de werkgelegenheid, enz.

Huishoudens : dit hoofdstuk geeft informatie over de belangrijkste ontwikkelingen in de inkomsten en uitgaven van huishoudens. Zo kunt u bijvoorbeeld zien waar uw inkomen zich bevindt ten opzichte van anderen in uw land! In de publicatie wordt ook getoond hoeveel huishoudens uitgeven aan verschillende goederen en diensten en hoe het spaargeld en de schulden van huishoudens geëvolueerd zijn.

Ondernemingen : dit deel behandelt de demografie van de ondernemingen in de economie. Het laat ook de evolutie van de investeringen, de schuld en de winstgevendheid van de ondernemingen zien. Verder bevat het een sectie gewijd aan banken.

Overheid : in dit hoofdstuk wordt de evolutie van de overheidsuitgaven en -inkomsten, het overheidstekort en de overheidsschuld besproken. Het toont ook de plaats van de overheidssector in de economie in termen van werkgelegenheid.

Doorheen de publicatie worden korte beschrijvingen van de belangrijkste bevindingen aangevuld met interactieve visualisaties, waarmee u uw land kunt vergelijken met andere landen. Deze publicatie is bedoeld voor degenen die op een eenvoudige en interactieve manier een overzicht willen hebben van de economische trends in de EU sinds 2000.

Indien beschikbaar, zijn ook gegevens voor EVA-landen opgenomen. Voor diegenen die een diepgaander beeld willen krijgen, zijn links opgenomen naar de databank van Eurostat.

(3)

3

Menu

1. MACRO-ECONOMISCHE TRENDS 4

1. Een macro-economisch overzicht 6 2. De EU: een belangrijke speler in de wereldhandel 5 3. Grote verschillen in prijswijzigingen op gedetailleerd niveau 8

4. Meer mensen aan het werk 9

2. INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN HUISHOUDENS 11 1. Huishoudinkomen trekt weer aan 11 2. Grote verschillen in uitgaven en prijzen 13 3. Evolutie van de huizenmarkt 15 4. Grote diversiteit in spaar- en schuldquoten 17 3. ACTIVITEIT EN INVESTERINGEN VAN DE ONDERNEMINGEN 19 1. Drie van de vier banen in de dienstensector 19 2. Grote ondernemingen scheppen een derde van de

werkgelegenheid 21

3. Investeringspercentage en winstaandeel vrij stabiel op

lange termijn 22

4. Aantal banken daalt 24

4. INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN DE OVERHEID 26 1. De verhouding inkomsten van de overheid / bbp vrijwel

stabiel sinds 2012 26 2. De verhouding uitgaven van de overheid / bbp gedaald

sinds 2010 27

3. Een sterke stijging van de overheidsschuld 29 4. Aandeel van de werkgelegenheid bij de overheid bijna

stabiel 31

MEER INFORMATIE 33

Menu

(4)

4 1.1 Een macro-economisch overzicht

1. MACRO-ECONOMISCHE TRENDS

Wat zijn de belangrijkste trends van de economie in de Europese Unie en de lidstaten sinds 2000? Hoe hebben het bruto binnenlands product (bbp), de investeringen en de consumptie zich ontwikkeld? Hebben we te maken gehad met een hoge inflatie of zijn de prijzen stabiel gebleven? Daalt de werkloosheid of niet?

Drie fases in de economie van de EU

De meest gebruikelijke indicator om de economische activiteit te meten is het bbp. In de periode 2000-2017 was de jaarlijkse groei van het bbp in de EU vrij volatiel. Tussen 2001 en 2007 groeide de economie op jaarbasis tussen +1 % en +3 %. Van 2008 tot 2013 werd de economie van de EU sterk getroffen door de financiële crisis, met een daling van het bbp met meer dan 4 % in 2009 en vervolgens daalde het weer licht in 2012. Sindsdien heeft de economie zich geleidelijk hersteld, met jaarlijkse groeipercentages rond +2 % tussen 2014 en 2017.

Een vergelijkbaar patroon werd in de hele eurozone en de EU waargenomen. Lidstaten. Er waren echter niet in alle lidstaten even grote schommelingen. Het effect van de financiële crisis op het bbp was met name groter in Griekenland, Kroatië, Spanje, Portugal en Cyprus met verscheidene achtereenvolgende jaren van negatieve groei.

In de EU volgen investeringen en consumptie dezelfde drie fasen als het bbp, maar met grotere schommelingen voor de investeringen. Met het herstel na de financiële crisis zijn de investeringen en de consumptie tussen 2015 en 2017 gestaag toegenomen: respectievelijk met ongeveer +3 % en +2 % per jaar.

Een gematigde inflatie

De inflatie in de EU wordt gemeten aan de hand van de ontwikkeling van de geharmoniseerde consumptieprijsindex. Tussen 2001 en 2007 bedroeg de jaarlijkse inflatie in de EU ongeveer +2 %. Van 2008 tot 2011 vertoonde het inflatiepercentage sterkere schommelingen van jaar tot jaar, terwijl het geleidelijk afnam van 3 % in 2011 tot 0 % in 2015. In 2017 bedroeg de inflatie 1.7 %.

De eurozone en de meeste lidstaten volgden grotendeels dit patroon. In 2017 werden de hoogste inflatiepercentages waargenomen in Estland en Litouwen (beide 3,7 %), Letland (2,9 %) en het Verenigd Koninkrijk (2,7 %), en de laagste in Ierland (0,3 %), Cyprus (0,7 %) en Finland (0,8 %).

1.1 Een macro-economisch overzicht

(5)

5

Sterke daling van de langetermijnrentevoeten sinds 2011

De langetermijnrentevoeten kunnen worden gemeten aan de hand van de evolutie van het rendement op langetermijnobligaties. In de EU bedroeg de rentevoet aan het begin van het millennium 5,3 % en varieerde tussen 4 % en 5 % tot 2011. Sindsdien is de rentevoet gestaag gedaald tot 1,3 % in 2017. De lidstaten volgden ongeveer hetzelfde patroon. In 2017 varieerden de percentages van 0,3 % in Litouwen en Duitsland en 0,5 % in Denemarken, Luxemburg en Nederland tot 3,0 % in Portugal, 3,4 % in Polen, 4,0 % in Roemenië en 6,0 % in Griekenland.

Euro sterker ten opzichte van het Britse pond en de Amerikaanse dollar

Wat de wisselkoersenbetreft, werd de euro sterker ten opzichte van het Britse pond (van 0.61 pond voor één euro in 2000 naar 0,88 pond in 2017) en de Amerikaanse dollar (van 0,92 dollar voor één euro in 2000 naar 1,13 dollar in 2017), terwijl hij zwakker is geworden ten opzichte van de Zwitserse frank (van 1,56 Zwitserse frank voor één euro in 2000 naar 1,11 Zwitserse frank in 2017).

Werkloosheid neemt af

Na tussen 2000 en 2005 relatief stabiel te zijn gebleven op ongeveer 9 % is de werkloosheidsgraad in 2008 gedaald tot 7.0 %. Sindsdien is het percentage in de EU voortdurend gestegen tot een piek van 10.9 % in 2013. In overeenstemming met het economisch herstel is de werkloosheid vervolgens gedaald tot 7.6 % in 2017. Een soortgelijke trend wordt waargenomen voor de werkloosheid onder mannen, vrouwen en jongeren, maar met een iets hoger percentage voor vrouwen dan mannen en ongeveer het dubbele van het percentage voor jongeren.

In de afgelopen jaren hebben de eurozone en alle lidstaten ook een dalende werkloosheid geregistreerd. Er bestaan echter nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten, met cijfers die variëren van 2.9 % in Tsjechië, 3.8 % in Duitsland en 4.0 % in Malta tot 11.2 % in Italië, 17.2 % in Spanje en 21.5 % in Griekenland in 2017

1.1 Een macro-economisch overzicht

(6)

6 1.2 De EU: een belangrijke speler in de wereldhandel

De EU is een van de grootste spelers in de wereldhandel en is de op een na grootste uitvoerder en invoerder van goederen in de wereld, waarbij alleen China meer goederen uitvoert en de Verenigde Staten meer invoeren. Bovendien is de EU wereldwijde nummer één op het gebied van de handel in diensten.

In 2017 waren de belangrijkste partners van de EU voor de totale handel in goederen en diensten de Verenigde Staten (20 % van de totale extra EU-handel), China (12 %) en Zwitserland (8 %). Tussen 2008 en 2017 is het belang van China toegenomen van 9 % tot 12 % en van de Verenigde Staten van 18 % tot 20 %. Anderzijds is het aandeel van Rusland in de EU-handel in goederen en diensten bijna gehalveerd van 8 % tot 5 %.

In 2017 vertegenwoordigde de handel in goederen 70 % van de totale EU-handel in goederen en diensten. Als we afzonderlijk kijken naar goederen en diensten, dan zien we dat beide een gelijkaardige evolutie kennen, met een meer dan verdubbeling van de waarden tussen 2000 en 2017. Ze hebben in 2009 ook een daling van de waarde geregistreerd als gevolg van de financiële crisis.

Een handelsoverschot van de EU voor goederen slechts sinds 2013

Wat de EU-handelsbalans voor goederen betreft, kunnen twee fasen worden waargenomen:

een aanhoudend tekort (wat betekent dat de invoer groter was dan de uitvoer) tussen 2000 en 2012, gevolgd door een toenemend overschot, dat in 2017 142 miljard EUR bereikte.

In 2017 werden de grootste overschotten voor de handel in goederen (ook binnen en buiten de EU) geregistreerd in Duitsland (+266 miljard EUR), Ierland (+107 miljard EUR), Nederland (+90 miljard EUR), Italië (+56 miljard EUR) en Denemarken (+17 miljard EUR) en de grootste tekorten in het Verenigd Koninkrijk (-155 miljard EUR), Frankrijk (-46 miljard EUR), Spanje (-22 miljard EUR) en Griekenland (-18 miljard EUR).

Een constant handelsoverschot van de EU voor diensten

In tegenstelling tot de handel in goederen heeft de EU in de periode 2000-2017 een aanhoudend overschot in de handel in diensten geboekt. Dit overschot is sterk toegenomen van 14 miljard euro in 2000 tot 181 miljard euro in 2017.

In 2017 werden de grootste overschotten geboekt in het Verenigd Koninkrijk (+122 miljard EUR), Spanje (+56 miljard EUR), Luxemburg (+23 miljard EUR), Polen (+19 miljard EUR) en Frankrijk (+18 miljard EUR) en de enige tekorten in Duitsland (-16 miljard EUR), Ierland (-12 miljard EUR), Nederland (-5 miljard EUR), Italië (-4 miljard EUR) en Finland (-1 miljard EUR).

1.2 De EU: een belangrijke speler in de wereldhandel

(7)

7 1.2 De EU: een belangrijke speler in de wereldhandel

(8)

8 1.3 Grote verschillen in prijswijzigingen op gedetailleerd niveau

Hoewel het totale inflatiepercentage in de EU sinds het begin van het millennium als gematigd kan worden beschouwd (zie hoofdstuk 1.1), zijn er op een gedetailleerd niveau aanzienlijke prijsverschillen waarneembaar.

Tussen 2000 en 2017 zijn de prijzen in de EU in totaal met 36 % gestegen. De hoogste stijgingen werden geregistreerd voor «alcoholhoudende dranken en tabak» en voor «onderwijs», waar de prijzen met meer dan 90 % stegen. Zowel «Huisvesting, water, elektriciteit en gas» als

«restaurants en hotels», gevolgd door groeipercentages van meer dan 55 %. Prijzen voor

«kleding en schoeisel» bleven vrij stabiel, terwijl prijzen voor «communicatie» meer dan 20 % daalden.

Wat de gedetailleerde producten betreft, werden de grootste stijgingen waargenomen voor tabak (+154 % tussen 2000 en 2017), «sieraden, klokken en horloges» (+96 %), «gas- en gasonthouders» (+94 %), «vaste brandstoffen» en «warmte-energie» (beide +89 %). Er werden lagere stijgingen waargenomen voor bv. «auto’s» (+9 %), meubels (+22 %), «boeken» (+27 %) en «wijn» (+30 %). Anderzijds daalden de prijzen voor «Audio- en videoapparatuur, foto- en filmapparatuur en gegevensverwerkende apparatuur» met 70 %, «telefoontoestellen en diensten» met 25 % en «spellen en speelgoed» met 22 %.

Prijzen voor «koffie» (+34 %), «melk, kaas en eieren» (+38 %), «vlees» (+41 %) en «brood en granen» (+ 44 %) stegen bijna met dezelfde snelheid als de algemene prijsstijging in de EU in de periode 2000 tot 2017.

Kijk eens naar de interactieve visualisatie op de rechterkant om te zien hoe prijzen in je landen veranderd zijn sinds 2000!

1.3 Grote verschillen in prijswijzigingen op gedetailleerd

niveau

(9)

9 1.4 Meer mensen aan het werk

Sinds het begin van het millennium zijn er steeds meer mensen aan het werk, terwijl de arbeidsomstandigheden zijn veranderd.

Sterke stijging van de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad

In de periode tussen 2002 en 2017, steeg de werkgelegenheidsgraad van de totale bevolking van 67 % in 2002 tot 72 % in 2017, voornamelijk als gevolg van de sterke stijging van de werkgelegenheidsgraad van vrouwen (van 58 % tot 66 %). Voor mannen steeg dit percentage licht van 75 % tot 78 %. Voor jongeren in de leeftijd van 20 tot 24 jaar was het patroon echter anders: de arbeidsparticipatie is licht gedaald van 53 % in 2002 tot 52 % in 2017.

Het patroon van een stijgende werkgelegenheidsgraad wordt ook opgemerkt in de eurozone en in een grote meerderheid van de lidstaten met de grootste stijgingen in Bulgarije, Polen en Malta. In 2017 werden de hoogste werkgelegenheidscijfers voor vrouwen aangetroffen in Zweden (80 %), Litouwen (76 %), Duitsland en Estland (beide 75 %), en voor mannen in Tsjechië (86 %), Malta en Zweden (beide 84 %), het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Duitsland (alle 83 %). In alle lidstaten was de werkgelegenheidsgraad van mannen hoger dan die van vrouwen.

Tijdelijke tewerkstelling en deeltijdwerk is aan het stijgen

In de periode van 2002 tot 2017, is de mogelijkheid om een job van onbepaalde duur te vinden licht gedaald, tegelijk is er een stijgend aandeel van tijdelijke werknemers van 11 % in 2002 tot 13 % in 2017. In 2017 was het aantal tijdelijke banen voor vrouwen (14 %) bijna hetzelfde als voor mannen (13 %) in de EU. Het totale aandeel van tijdelijke werknemers varieerde van lidstaat tot lidstaat, met de hoogste percentages in Polen en Spanje (beide 26 %), Portugal (22 %) en Kroatië (20 %) en de laagste in Roemenië (1 %), Litouwen (2 %), Estland en Letland (beide 3 %).

Een andere belangrijke verandering in de arbeidsomstandigheden is de ontwikkeling van deeltijdwerk. In de EU is het aandeel van diegenen die in deeltijd werken gestegen van 15 % in 2002 tot 19 % in 2017. In 2017 was het aantal tijdelijke banen voor vrouwen (31 %) bijna hetzelfde als voor mannen (8 %) in de EU. Het totale aandeel van tijdelijke werknemers varieerde tussen de lidstaten, met de hoogste percentages in Nederland (47 %), Oostenrijk (28 %), Duitsland (27 %), België en het Verenigd Koninkrijk (beide 24 %) en de laagste in Bulgarije (2 %), Hongarije (4 %) en Kroatië (5 %).

1.4 Meer mensen aan het werk

(10)

10 1.4 Meer mensen aan het werk

(11)

11 2.1 Huishoudinkomen trekt weer aan

Reëel beschikbaar inkomen steeg met 1 % per jaar sinds 2000

De evolutie van de koopkracht van de huishoudens kan worden gemeten aan de hand van de variatie van het beschikbare inkomen van de gezinnen, gecorrigeerd voor inflatie. Er moet echter worden opgemerkt dat deze indicator, die de evolutie van het gemiddelde weergeeft, geen informatie geeft over de inkomensongelijkheid.

In reële termen is het beschikbare inkomen van de huishoudensin de EU tussen 2000 en 2009 in totaal met 16 % gestegen. Na de financiële crisis daalde het beschikbare inkomen met ongeveer 3 % van 2009 tot 2013 en steeg dan met 5 % tussen 2013 en 2016. In totaal is het beschikbare inkomen van de huishoudens tussen 2000 en 2016 met ongeveer 18 % gestegen, wat neerkomt op een gemiddelde groei van 1 % per jaar.

Kijk eens naar de interactieve lijngrafiek aan de rechterkant om te zien hoe het huishoudinkomen in je land veranderd is sinds 2000! Om meer te weten te komen over de inkomensverschillen in uw land, kunt u bovendien de interactieve visualisatie bekijken om te zien waar uw netto maandinkomen zich bevindt in vergelijking met anderen in uw land!

Stijgend aandeel van de pensioenuitgaven

In verband met de vergrijzing van de bevolking zijn de sociale uitkeringen voor de pensioenen als percentage van het bbp in de EU gestaag toegenomen van 11,6 % in 2008 tot 13.0 % in 2014.

Hoewel hetzelfde patroon wordt waargenomen in het eurogebied en in een grote meerderheid van de EU-lidstaten, zijn er vandaag de dag nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten:

in 2015 werden de hoogste percentages sociale uitkeringen in verband met pensioenen waargenomen in Griekenland (17.8 % van het bbp), Italië (16.5 %) en Frankrijk (15.0 %), en de laagste in Ierland (5.5 %), Litouwen (6.8 %) en Letland (7.7 %).

Aandeel van de bevolking met een armoederisico of sociale uitsluiting daalt sinds 2012 Economische schommelingen hebben ook een sterke invloed op de bevolking die het risico van armoede of sociale uitsluiting loopt. In de EU is het aandeel van de bevolking dat het risico loopt om in armoede of ernstige materiële deprivatie te vervallen of in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit te leven, gestegen van 23.8 % in 2010 tot 24.8 % in 2012, alvorens af te nemen tot 23.5 % in 2016. Er zijn grote verschillen tussen de lidstaten met de hoogste percentages in 2016 in Bulgarije (40.4 % van de bevolking), Roemenië (38.8 %), Griekenland (35.6 %) en Litouwen (30.1 %), terwijl de laagste percentages werden aangetroffen in Tsjechië (13.3 %), Finland (16.6 %), Denemarken en Nederland (beide 16.7 %).

2. INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN HUISHOUDENS

2.1 Huishoudinkomen trekt weer aan

(12)

12 2.1 Huishoudinkomen trekt weer aan

(13)

13

2.2 Grote verschillen in uitgaven en prijzen

De helft van de uitgaven van huishoudens gaat naar huisvesting, vervoer en eten

Huishoudens hebben verschillende bestedingspatronen, die in grote mate afhankelijk zijn van het inkomensniveau, culturele gewoonten of de geografische situatie. Gemiddeld werd in 2016 in de EU het grootste deel (bijna een kwart) van de consumptieve bestedingen van de huishoudens besteed aan «huisvesting, water, elektriciteit en gas» (uitgezonderd de aankoop van een woning)terwijl «vervoer» voor 13 % van de uitgaven verantwoordelijk was en voedsel voor 12 %. «Restaurants en hotels» en «recreatie en cultuur» volgen met een aandeel van ongeveer 9 % elk. De overblijvende groepen van producten en diensten hadden een aandeel van ongeveer 4 % tot 5 %: «Stoffering en huishoudelijke apparaten», «kleding en schoeisel»,

«alcoholhoudende dranken en tabak» en «gezondheidszorg»; terwijl «communicatie» en

«onderwijs» een kleiner aandeel hadden van respectievelijk 3 % and 1 %.

De uitgaven van de huishoudens waren voornamelijk bestemd voor «huisvesting» in alle lidstaten, behalve Bulgarije, Estland, Litouwen en Roemenië, waar «voeding» het belangrijkst was, en Cyprus en Malta waar het «restaurants en hotels» waren.

Denemarken en Luxemburg zijn het duurst, Bulgarije is het goedkoopst

Prijsniveaus voor consumptiegoederen en diensten vertonen grote verschillen binnen EU- lidstaten. In 2017 hadden Denemarken en Luxemburg de hoogste prijsniveaus (beide 41 % hoger dan het EU-gemiddelde), gevolgd door Zweden (35 % hoger), Ierland (28 % hoger), Finland (23 % hoger) en het Verenigd Koninkrijk (17 % hoger), terwijl de laagste niveaus zich bevonden in Bulgarije (56 % onder het EU-gemiddelde), Roemenië (52 % lager), Polen (47 % lager), Hongarije (42 % lager) en Litouwen (40 % lager).

Op een meer gedetailleerd niveau was Denemarken de duurste lidstaat in 2017 voor

«restaurants en hotels» (51 % boven het EU-gemiddelde), «voeding» (50 % hoger), «recreatie en cultuur» (48 % hoger), «vervoer (28 % hoger) en «huishoudapparaten» (20 % hoger). Ierland was de duurste lidstaat voor «alcoholhoudende dranken en tabak» (74 % hoger), Luxemburg voor «huisvesting, water, elektriciteit en gas» (63 % hoger), Griekenland voor «communicatie»

(54 % hoger) en Zweden voor «kleding en schoeisel» (34 % hoger).

2.2 Grote verschillen in uitgaven en prijzen

(14)

14 2.2 Grote verschillen in uitgaven en prijzen

(15)

15 2.3 Evolutie van de huizenmarkt

Dit hoofdstuk beschrijft verschillende aspecten van de huizenmarkt: van aankoop en prijsontwikkeling tot eigendom en betaalbaarheid.

Investeringspercentage van de huishoudens in de EU laag sinds 2008

Huishoudelijke investeringen bestaan voornamelijk uit de aankoop en renovatie van woningen.

Het investeringspercentage van de huishoudens, gedefinieerd als het aandeel van de investeringen in het beschikbare inkomen, is in de EU in de periode 2000-2016 licht gedaald.

Van ongeveer 9 % tussen 2000 en 2004, steeg het tot ongeveer 10 % tussen 2005 en 2008, en daalde dan naar 8 % in 2016. Van de lidstaten waarvoor data beschikbaar zijn, bevonden de hoogste investeringspercentages van de huishoudens zich in Nederland (11.2 %), Luxemburg (10.9 %), Finland (10.7 %) en België (10.0 %), en de laagste in Letland (4.5 %), Portugal (4.6 %) en Spanje (4.8 %).

Huizenprijzen stegen met 11 % in de EU sinds 2010

De huizenprijzen, zowel aankopen van nieuwe als bestaande huizen en appartementen, vertonen belangrijke schommelingen sinds 2006 met jaarlijkse groeipercentages in de EU van ongeveer 8 % in 2006 en 2007, gevolgd door een daling van 4 % in 2009 als gevolg van de financiële crisis. De prijzen begonnen opnieuw te stijgen in 2014.

In totaal zijn de huizenprijzen tussen 2010 en 2017 in de EU met 11 % en in de eurozone met 6 % gestegen. Bij de lidstaten werden de grootste stijgingen waargenomen in Estland (+73%nbsp;%), Zweden (+56 %), Oostenrijk (+49 %), Letland (+47 %) en Luxemburg (+40 %), en de grootste dalingen in Spanje (-17 %), Italië (-15 %) en Cyprus (-9 %).

Ongeveer 70 % van de mensen in de EU zijn eigenaar van hun huis

In de EU is het aandeel van de bevolking dat eigenaar is van hun woning over de gehele periode 2010-2016 stabiel gebleven op ongeveer 70 %, waardoor het aandeel van de huurders op ongeveer 30 % is gebleven. Dit patroon verschilde enigszins in de eurozone, waar ongeveer twee derde van de bevolking eigenaar en ongeveer een derde huurders was. Tussen de lidstaten varieerden de bezitspercentages in 2016 van 96 % in Roemenië, 90 % in Litouwen en Kroatië tot 52 % in Duitsland, 55 % in Oostenrijk, 62 % in Denemarken en 63 % in het Verenigd Koninkrijk.

Woonkosten vertegenwoordigen een overbelasting voor meer dan 10 % van de EU- bevolking

Woonkosten vertegenwoordigen een overbelasting voor een deel van de bevolking. In 2016 spendeerde ongeveer 11 % van de EU-bevolking 40 % of meer van hun beschikbaar inkomen aan woonkosten, wat beschouwd wordt als een overbelasting. Er zijn grote verschillen tussen de lidstaten met de hoogste percentages die overbelast zijn door woonkosten in 2016 in Griekenland (41 %), Bulgarije (21 %), Duitsland (16 %) en Denemarken (15 %), en het laagst in Malta (1 %), Cyprus (3 %) en Finland (4 %).

2.3 Evolutie van de huizenmarkt

(16)

16 2.3 Evolutie van de huizenmarkt

(17)

17 2.4 Grote diversiteit in spaar- en schuldquoten

2.4 Grote diversiteit in spaar- en schuldquoten

Spaarquote in de EU eerder stabiel

Spaargeld is het deel van het beschikbare inkomen van het huishouden, dat niet wordt uitgegeven als consumptieve bestedingen. Het geld dat huishoudens sparen, kan gemeten worden aan de hand van de spaarquote van de huishoudens, die gedefinieerd wordt als de besparingen door de huishoudens uitgedrukt als een deel van hun beschikbaar inkomen.

De spaarquote van de huishoudens in de EU is sinds het begin van het millennium vrij stabiel en schommelt tussen 11 % en 13 %. Het patroon is ongeveer hetzelfde in de eurozone, maar met iets hogere percentages. In 2016 werden de hoogste spaarquotes van de huishoudens waargenomen in Luxemburg (20 %), Zweden (19 %), Duitsland (17 %) en Frankrijk (14 %), en de laagste spaarquotes in Cyprus (-2 %), Litouwen (0 %), Letland (3 %) en Polen (4 %),

Toenemende schuldgraad van de huishoudens in de eurozone...

De schuld van de huishoudens kan worden gemeten aan de hand van de verhouding schuld / inkomen, d.w.z. de schuld van de huishoudens gedeeld door het beschikbare inkomen. In de eurozone (gegevens niet beschikbaar voor de EU) is deze verhouding gestegen tussen 2000 en 2016 : Deze verhouding was ongeveer 75 % in 2000 en steeg vervolgens van jaar tot jaar tot 98 % in 2010, waarna ze daalde tot 93 % in 2016.

In alle lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn, was de verhouding schuld / inkomen in 2016 hoger dan in 2000, behalve in Duitsland, waar ze lager was. In ongeveer de helft van de lidstaten was ze echter lager in 2016 dan in de periode van de financiële crisis. In 2016 schommelden de verhoudingen van de lidstaten van 33 % in Bulgarije, 36 % in Litouwen, 38 % in Letland en 45 % in Slovenië tot 172 % in Luxemburg, 179 % in Cyprus, 213 % in Nederland en 242 % in Denemarken.

...maar ook een stijging van de ratio van de financiële activa van de huishoudens

Naast woningen zijn de financiële activa (aandelen, obligaties, deposito’s enz.) een andere component van het vermogen van huishoudens. De netto verhouding financiële activa / inkomens van de huishoudens vertegenwoordigt de accumulatie van financiële activa, na aftrek van de passiva, van huishoudens uitgedrukt als een deel van hun jaarlijkse inkomen.

Deze verhouding houdt geen rekening met niet-financiële activa zoals woningen.

Deze verhouding schommelde rond 200 % in de eurozone sinds 2000 maar is vanaf 2011 voortdurend gestegen tot bijna 240 % in 2016. Het percentage liep sterk uiteen van lidstaat tot lidstaat, van 68 % in Slowakije, 97 % in Litouwen, 107 % in Polen en 115 % in Slovenië tot 355 % in het Verenigd Koninkrijk, 376 % in Zweden, 418 % in Nederland en 435 % in België.

(18)

18 2.4 Grote diversiteit in spaar- en schuldquoten

(19)

19 3.1 Drie van de vier banen in de dienstensector

3. ACTIVITEIT EN INVESTERINGEN VAN DE ONDERNEMINGEN

De verschuiving naar een diensteneconomie is een langetermijntrend die reeds in de tweede helft van de 20ste eeuw in de EU werd waargenomen. In 2017 was de werkgelegenheid in de dienstensector goed voor 74 % van de totale werkgelegenheid in de EU, vergeleken met 66 % in 2000, terwijl de werkgelegenheid in de industrie gedaald is van 26 % in 2000 tot 22 % in 2017 en de werkgelegenheid in de landbouw gehalveerd is van 8 % tot 4 %. Wat de toegevoegde waarde betreft, genereerden de diensten 73 % van de totale toegevoegde waarde in 2017, de industrie 25 % en de landbouw 2 %.

De gedetailleerde dienstenactiviteiten die sinds 2000 de grootste toename van het aandeel in de werkgelegenheid in de EU hebben gekend, zijn de volgende: «verschaffen van accommodatie en maaltijden», «maatschappelijke dienstverlening met huisvesting», «menselijke gezondheidszorg», «rechtskundige en boekhoudkundige dienstverlening», «administratieve en ondersteunende diensten», «detailhandel» evenals «ontwerpen en programmeren van computerprogramma’s en computerconsultancy-activiteiten», terwijl het aandeel van de

«financiële diensten» licht is gedaald.

Van de lidstaten was het aandeel van de werkgelegenheid in de landbouw in 2017 het hoogst in Roemenië (24 % van de totale werkgelegenheid), Bulgarije (19 %), Griekenland (11 %) en Polen (10 %), terwijl het hoogste aandeel in de industriële werkgelegenheid werd waargenomen in Tsjechië (36 %), Slowakije en Polen (beide 31 %) en Roemenië (30 %). De dienstenactiviteiten vertegenwoordigden 80 % van de totale werkgelegenheid of iets meer in Nederland, het Verenigd Koninkrijk, België, België, Malta, Frankrijk, Denemarken, Cyprus en Luxemburg.

3.1 Drie van de vier banen in de dienstensector

(20)

20 3.1 Drie van de vier banen in de dienstensector

(21)

21 3.2 Grote ondernemingen scheppen een derde van de werkgelegenheid

Slechts 0,2 % van de ondernemingen in de EU is groot...

In 2015 waren er in de EU in totaal 23,5 miljoen niet-financiële ondernemingen, waarvan 98,7

% kleine ondernemingen (0-49 werknemers), 1,0 % middelgrote ondernemingen (50-249 werknemers) en slechts 0,2 % grote ondernemingen (250 werknemers en meer) waren. Van de kleine ondernemingen vertegenwoordigden de kleinste ondernemingen met minder dan 10 werknemers 93 % van het totale aantal ondernemingen. Het aandeel van kleine, middelgrote en grote ondernemingen in de lidstaten was grotendeels gelijk in 2015.

...maar zij leveren 33 % van de werkgelegenheid en 44 % van de totale toegevoegde waarde

Als we kijken naar het aantal werkzame personen in de EU, veranderen de aandelen echter aanzienlijk: in 2015 werkte ongeveer de helft van de werknemers in kleine ondernemingen, 17

% in middelgrote en een derde in grote ondernemingen. In de lidstaten werden de grootste aandelen van personen werkzaam in kleine ondernemingen waargenomen in Italië (66 %), Portugal (62 %) en Spanje (60 %), en in middelgrote ondernemingen in Luxemburg (25 %), Malta (24 %), Estland en Litouwen (beide 23 %). Voor grote ondernemingen werden de hoogste percentages waargenomen in het Verenigd Koninkrijk (47 %), Frankrijk (39 %) en Duitsland (37 %).

38 % van de toegevoegde waarde kwam van kleine ondernemingen, 19 % van middelgrote en 44 % van grote ondernemingen. Deze aandelen verschillen van lidstaat tot lidstaat waarvoor gegevens beschikbaar zijn. In 2015 hadden Malta (59 %), Italië (50 %) en Estland (49 %) het grootste aandeel van toegevoegde waarde gegenereerd door kleine ondernemingen terwijl middelgrote ondernemingen het grootste aandeel van de toegevoegde waarde creëerden in Litouwen (28 %), Letland (27 %) en Estland (26 %). De grootste aandelen voor grote ondernemingen werden waargenomen in het Verenigd Koninkrijk (50 %), Polen (49 %) en Roemenië (48 %).

3.2 Grote ondernemingen scheppen een derde van de

werkgelegenheid

(22)

22 3.3 Investeringspercentage en winstaandeel vrij stabiel op lange termijn

Het investeringspercentage van niet-financiële vennootschappen (exclusief financiële sector), dat de investeringen van de ondernemingen als een deel van hun bruto toegevoegde waarde weergeeft, is een belangrijke indicator voor de bedrijfssector. Zowel in de EU als in de eurozone bleef het investeringspercentage tussen 2000 en 2008 relatief stabiel rond 24 %. Als gevolg van de financiële crisis daalde het vervolgens tot 21 % in 2009 en 2010 maar steeg daarna langzaam tot 23 % in 2016.

In 2016 werden de hoogste investeringspercentages voor bedrijven in de lidstaten waargenomen in Ierland(39 %), gevolgd door Tsjechië (29 %), Slowakije (28 %), Zweden en Spanje (beide 27 %).

De laagste percentages werden waargenomen in het Verenigd Koninkrijk en Nederland (beide 17 %), Griekenland en Litouwen (beide 8 %)

Het winstaandeel van niet-financiële vennootschappen, d.w.z. het bruto-exploitatieoverschot van ondernemingen als aandeel van hun bruto toegevoegde waarde, is een indicator van de winstgevendheid van ondernemingen. Dit percentage is vrij stabiel gebleven in de EU en schommelde rond de 40 % in de periode 2000-2016.

In 2016 werd het hoogste winstaandeel van bedrijven ook in Ierland (72 %) waargenomen gevolgd door Griekenland (52 %), Tsjechië en Litouwen (beide 50 %). De laagste percentages werden waargenomen in Frankrijk (32 %), Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk en Slovenië (alle 35 %).

Een verminderde schuldenlast

De netto schuldinkomensquote van niet-financiële vennootschappen geeft de passiva binnen de bedrijfssector weer. Het wordt berekend als de passiva minus de activa als het aandeel in het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening. Deze ratio, die in 2004 in de EU 324 % bedroeg, bereikte in 2009 een piek van 409 % en daalde vervolgens tot 286 % in 2016

De schuldinkomensquote verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat waarvoor gegevens beschikbaar zijn: van 52 % in Luxemburg, 157 % in Estland, 158 % in Denemarken en 176 % in Nederland tot 757 % in Griekenland, 612 % in Portugal, 587 % in Italië en 512 % in Slovenië in 2016.

3.3 Investeringspercentage en winstaandeel vrij

stabiel op lange termijn

(23)

23 3.3 Investeringspercentage en winstaandeel vrij stabiel op lange termijn

(24)

24

Terwijl de andere delen van dit hoofdstuk focussen op niet-financiële ondernemingen, geeft dit laatste deel informatie over de banksector. Sinds 2008 is het aantal banken in de EU voortdurend gedaald na fusies in de banksector. In 2016 waren er 6 596 banken in de EU, of een daling van 23 % ten opzichte van 2008. In 2016 was Duitsland de lidstaat met het grootste aantal banken (26nbsp;% van het totaal van de EU), gevolgd door Polen (10 %), Oostenrijk en Italië (beide 9 %), wat betekent dat meer dan de helft van alle banken van de EU in deze vier lidstaten gevestigd was.

Er werkten 2,8 miljoen mensen in de banksector in de EU in 2016. Duitsland (22 % van het totaal van de EU) had het grootste aantal personen werkzaam in deze sector, gevolgd door Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (beide 14 %) en Italië (11 %).

De activa van de banksector in de EU bedroegen 43 200 miljard EUR in 2016, wat overeenkomt met 290 % van het bbp van de EU. De lidstaat met de grootste bankactiva was het Verenigd Koninkrijk (8 900 miljard EUR, 371 % van zijn bbp), gevolgd door Frankrijk (8 300 miljard EUR, 374 % van zijn bbp), Duitsland (7 800 miljard EUR, 248 % van zijn bbp) en Italië (3 900 miljard EUR, 233 % van zijn bbp). Bankactiva vertegenwoordigden het grootste aandeel in het bbp in Luxemburg (1 993 %), Cyprus (475 %), Malta (454 %), Ierland (390 %) en Denemarken (383 %).

Voor meer informatie zie de Europese Bankfederatie.

3.4 Aantal banken daalt

3.4 Aantal banken daalt

(25)

25 3.4 Aantal banken daalt

(26)

26 4.1 De verhouding inkomsten van de overheid / bbp vrijwel stabiel sinds 2012

4. INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN DE OVERHEID

De hele overheidssector omvat alle centrale, staats- en lokale overheden evenals de socialezekerheidsfondsen. De inkomsten van de overheid, uitgedrukt als percentage van het bbp, zijn in de EU licht gestegen van ongeveer 43 % aan het begin van het millennium tot ongeveer 45 % in 2012. Sindsdien is de verhouding stabiel gebleven.

In 2017 werden de hoogste verhoudingen van de lidstaten waargenomen in Frankrijk (54 %), Finland en Denemarken (beide 53 %), België (51 %) en Zweden (50 %), en de laagste in Ierland (26 %), Roemenië (31 %), Litouwen (34 %) en Bulgarije (36 %).

Hoogste verhouding belastingen / bbp in Frankrijk, Denemarken en België

Een groot deel van de inkomsten van de overheid komt van belastingen en sociale premies, die in 2016 90 % van de totale overheidsinkomsten in de EU vertegenwoordigden. De inkomsten uit belastingen en sociale premies als aandeel van het bbp, die de belastingdruk van een land weerspiegelen, zijn sinds het begin van het millennium licht gestegen van 38 % in 2002 tot 40 % in 2013 en zijn daarna stabiel gebleven.

De hoogste belastingsquoten in de lidstaten in 2016 werden waargenomen in Frankrijk en Denemarken (beide 47 % van het bbp) en België (46 %), en de kleinste in Ierland (24 %), Roemenië (26 %) en Bulgarije (29 %).

4.1 De verhouding inkomsten van de overheid / bbp

vrijwel stabiel sinds 2012

(27)

27

De ratio van de uitgaven van de overheid, uitgedrukt als percentage van het bbp, is minder stabiel geweest dan de ratio van de inkomsten van de overheid. Tussen 2001 en 2008 vertegenwoordigden de uitgaven van de overheid in de EU 45 % tot 46 % van het bbp. In 2009 en 2010 steeg de verhouding sterk en bereikte een piek van 50 % als gevolg van de financiële crisis. Sindsdien is de verhouding gestaag gedaald tot 46 % in 2017.

In 2017 werden de hoogste aandelen van overheidsuitgaven in verhouding tot het bbp waargenomen in Frankrijk (57 %), Finland (54 %), België en Denemarken (beide 52 %), en de laagste in Ierland (26 %), Roemenië en Litouwen (beide 33 %) en Bulgarije (35 %).

Grootste deel van de overheidsuitgaven wordt besteed aan sociale bescherming

Hoe gebruikt de overheid haar inkomsten? In 2016 werd het grootste deel van de overheidsuitgaven in de EU besteed aan sociale bescherming (41 % van de totale uitgaven), gevolgd door gezondheidszorg (15 %), algemeen bestuur (13 %), onderwijs (10 %) en economische zaken (9 %) - deze posten maken bijna 90 % van de overheidsuitgaven in de EU uit.

Sociale bescherming vertegenwoordigt het grootste deel van de overheidsuitgaven in alle lidstaten. In 2016 werden de hoogste aandelen waargenomen in Finland (46 %), Denemarken en Duitsland (beide 44 %), en de laagste in Hongarije, Tsjechië en Kroatië (allemaal 31 %).

Bekijk hier rechts de visualisatie tool als u meer wilt weten over het gebruik van inkomsten van de overheid in uw land!

4.2 De verhouding uitgaven van de overheid / bbp gedaald sinds 2010

4.2 De verhouding uitgaven van de overheid / bbp gedaald sinds 2010

(28)

28 4.2 Une part des dépenses publiques dans le PIB en baisse depuis 2010

(29)

29

Het verschil tussen inkomsten en uitgaven van de overheid geeft het overschot of het tekort van een land weer. Uit hoofde van het Stabiliteits- en groeipact van de EU dat voortvloeit uit het Verdrag van Maastricht, hebben de EU-lidstaten zich ertoe verbonden hun tekort en schuld beneden bepaalde waarden te houden: het overheidstekort van een lidstaat mag niet meer dan 3 % van zijn bbp bedragen, terwijl zijn schuld niet meer dan 60 % van het bbp mag bedragen. Indien een lidstaat deze grenzen niet in acht neemt, wordt de zogenaamde procedure bij buitensporige tekorten (EDP) opgestart.

De verhouding overheidstekort / bbp van de EU neemt gestaag af sinds 2009

De EU heeft sinds het begin van het millennium een jaarlijks overheidstekort gekend. Na in 2009 en 2010 een piek van meer dan -6 % van het bbp te hebben bereikt, is het tekort in verhouding tot het bbp echter gestaag gedaald tot -1 % in 2017.

De situatie van de lidstaten in 2017 is heel uiteenlopend, met iets meer dan de helft van de lidstaten met een tekort en de andere lidstaten met een overschot. De grootste overheidstekorten werden vastgesteld in Spanje (-3,1 %), Portugal (-3,0 %), Roemenië (-2,9 %) en Frankrijk (-2,6 %), en de grootste overschotten in Malta (+3,9 %), Cyprus (+1,8 %), Tsjechië (+1,6 %) en Luxemburg (+1,5 %).

De verhouding overheidsschuld / bbp van de EU neemt af sinds 2015

Nadat de overheidsschuldquote van 2000 tot 2008 vrij stabiel was gebleven op ongeveer 60 % van het bbp, is deze ratio in 2009 na de financiële crisis sterk gestegen tot 73 % van het bbp.

De schuldquote bleef stijgen tot 2014, toen ze 87 % bedroeg. Sindsdien is de quote gestaag gedaald tot 82 % in 2017. Er dient vermeld te worden dat de centrale overheden meer dan 80

% van de algemene overheidsschuld in de EU vertegenwoordigen.

De grootste overheidsschuldquoten bij de lidstaten werden in 2017 waargenomen in Griekenland (178,6 %), Italië (131,8 %), Portugal (125,7 %) en België (103,1 %), en de laagste in Estland (9,0 %), Luxemburg (23,0 %), Bulgarije (25,4 %) en Tsjechië (34,6 %).

4.3 Een sterke stijging van de overheidsschuld

4.3 Een sterke stijging van de overheidsschuld

(30)

30 4.3 Een sterke stijging van de overheidsschuld

(31)

31

Onder de werkgelegenheid bij de overheid vallen ambtenaren en ander overheidspersoneel (op nationaal, gewestelijk en lokaal niveau) evenals strijdkrachten. De grenzen van de overheidssector verschillen van lidstaat tot lidstaat. De banen in het onderwijs of de gezondheidszorg bijvoorbeeld maken in sommige landen deel uit van de werkgelegenheid bij de overheid maar in andere landen niet. Het aandeel van de werkgelegenheid bij de overheid in de EU is sinds 2000 bijna stabiel gebleven tussen 15 % en 17 % van de totale werkgelegenheid en vertegenwoordigde 16 % in 2016. Van de lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar zijn, zijn de grootste dalingen tussen 2000 en 2016 waargenomen in Slowakije, het Verenigd Koninkrijk en Italië, en de grootste stijgingen in Roemenië, Hongarije en Slovenië.

In 2016 varieerde het aandeel van de personen werkzaam in de overheidssector van lidstaat tot lidstaat, met de hoogste percentages in Zweden (29 % van de totale werkgelegenheid), Denemarken (28 %) en Finland (25 %);), Estland (23 %), Litouwen, Frankrijk en Hongarije (2015) (allemaal 22 %) en de laagste in Duitsland (10 %), Luxemburg (12 %), Nederland (13 %), Italië (14 %), Portugal, Ierland en Spanje (allemaal 15 %).

Brutomaandloon in het openbaar bestuur bedraagt €2 600 in de EU in 2014

In 2014 bedroeg het gemiddelde brutomaandloon in het openbaar bestuur en de defensie (exclusief de sectoren volksgezondheid en onderwijs) € 2 600 in de EU. Vergeleken met andere sectoren was het gemiddelde loon het hoogst in «financiële activiteiten en verzekeringen» (€

3 800), «informatie en communicatie» en «vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten» (beide € 3 500), terwijl de sectoren «verschaffen van accommodatie en maaltijden

« (€ 1 700), «administratieve en ondersteunende diensten» (€ 2 000), «distributie van water;

afval- en afvalwaterbeheer en sanering» (€ 2 100) en «groot- en detailhandel» (€ 2 200) de laagste lonen hadden.

In 2014 werden de hoogste gemiddelde brutomaandlonen in het openbaar bestuur en de defensie (exclusief de sectoren volksgezondheid en onderwijs) waargenomen in Denemarken (€ 4 500), Ierland (€ 4 300), Zweden (€ 3 700) en Nederland (€ 3 600), en de laagste in Bulgarije (€ 500), Roemenië (€ 600) en Hongarije (€ 700).

Als men deze lonen in koopkrachtstandaard (waardoor de verschillen in prijsniveau tussen landen worden geëlimineerd) vergelijkt, is het patroon enigszins verschillend: Ierland heeft dan de hoogste lonen, gevolgd door Duitsland, Nederland en Denemarken. Dezelfde rangschikking verschijnt voor de laagste lonen.

4.4 Aandeel van de werkgelegenheid bij de overheid bijna stabiel

4.4 Aandeel van de werkgelegenheid bij de overheid bijna stabiel

(32)

32 4.4 Aandeel van de werkgelegenheid bij de overheid bijna stabiel

(33)

33

MEER INFORMATIE

De Europese economie sinds het begin van het millennium — Een statistisch portret is een digitale publicatie uitgegeven door Eurostat, het Bureau voor de Statistiek van de Eu- ropese Unie.

Informatie over de gegevens

De tekst heeft betrekking op gegevens die beschikbaar zijn vanaf juni 2018 Contact

Hebt u vragen over de gegevens, neem dan contact op met de gebruikersondersteuning van Eurostat.

Identificatoren van de digitale publicatie Catalogusnummer: KS-03-18-014-NL-Q ISBN 978-92-79-87719-3

Doi:10.2785/90727

De Nederlandse versie: de publicatie werd vertaald door Statbel.

© Europese Unie, 2018

Copyright voor de coverfoto: © Anton_Ivanov / Shutterstock.com 287390381

MEER INFORMATIE

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Behalve spaarrekeningen zijn ook de zichtrekeningen aan een steile opmars bezig. In het eerste kwartaal van 2019 stond er 85 miljard euro geparkeerd op zichtrekeningen, hetzij 20%

Voor het aflezen op de horizontale as geldt een toelaatbare marge van 1 km/u, dus iedere snelheid vanaf 54 km/u tot en met 56 km/u

Deze bruisen- de club heeft de activiteiten- kalender al weer klaar voor het nieuwe jaar en dat is niet mis.. En in januari bereiden de zaterdag en zondagselec- tie zich

In januari 2017 heeft de commissie EEM op haar verzoek, in het kader van de uitwerking van het beleidskader economie, “Groene groei voor Gelderland, uitwerking circulaire

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze

Want als dwazen en zotten wentelen ze zich in de modder om zich te reinigen. Het huis dat van het fundament af vernieuwd moet worden, proberen zij provisorisch

In onze beantwoording op de vragen 10 en 11 naar aanleiding van Beraad en Advies van 17 januari 2016 hebben wij gemeld welke inspanningen de wethouder levert voor het behoud

Wat moeten gemeenten (kunnen) aanbieden om te voldoen aan de verplichting om bijstandsgerechtigde asielstatushouders de eerste zes maanden financieel te ontzorgen en hun