• No results found

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare · dbnl"

Copied!
840
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leven van Sinte Christina, de wonderbare

In oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw

Broeder Geraert

Editie Jan-Hendrik Bormans

bron

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare. In oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw (ed. Jan-Hendrik Bormans). Annoot-Braeckman,

Gent 1850

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/broe021sint02_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

π4

Hs. van 't leven van Ste. Lutgardis, IIIeB, 23 cap.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(3)

I

Voorwoord en inleiding.

Het is niet zonder zekere benauwdheid dat ik op dit oogenblik nog eens de pen opvat om den reis- en afscheidbrief te schrijven, waermeê dit boek, reeds sedert 1841 aengekondigd en aengelegd, maer uit oorzaek van menigerlei beletsels zoo lang teruggehouden en onvolmaekt gebleven, nu dan toch eindelijk zijne intrede in de zoo genaemde letterkundige wereld doen gaet.

Zoo veel jaren op een boek te knoeyen, strijdt al te zeer tegen de gewoonten van onze eeuw, om zijne verschijning niet als een verschijnsel te doen bewonderen; en men zal mij zonder twijfel rekenschap vragen van den tijd dien ik er aen besteed heb.

Het beste en alleen voldoende antwoord zou in het boek zelf moeten gevonden worden; maer ik heb noch zoo groot een betrouwen in deszelfs verdiensten, noch zoo weinig eerbied voor het

(4)

II

oordeel en de regten van den kundigen lezer, dat ik mij zou durven te vrede houden met hem alleen daerheen te verzenden.

Uiterlijk beschouwd is het lijvig genoeg en digt genoeg gesloten van letter, niet alleen om te getuigen dat ik er gewis menig uer aen moet toegewijd hebben, maer zelfs om ook de knibbelachtigste inteekenaers niet te laten klagen dat zij geen papier en inkt voor hun geld terug bekomen hebben. Onder dit laetste opzigt ben ik de beloften van het prospectus, ongeacht het verlies dat er voor mij uit ontstaen moest, schier om de helft te boven gegaen.

Voorts zal men, betrouw ik, de zorg erkennen met welke de Bladwijzer of woordenlijst, in mijne aenteekeningen meestal door den naem van GLOSSARIUM

aengeduid, opgesteld is. Ik achtte mij deze voldoening verschuldigd aen diegenen, welke mij meer dan eens hunne spijt betuigd hebben, dat er geen aenwijzer bij mijn Verslag gevoegd was. De moeyte en den tijd, die daertoe noodig zijn geweest, kan hij alleen berekenen die ooyt zulk een werk ondernomen heeft.

Ook op de Lijst der aengehaelde schrijvers en boekwerken zou ik durven roem dragen hebben, zoo een groot gedeelte en misschien wel de helft der reeds

aengeteekende namen en plaetzen, tot over twee dagen niet verleid, verloren en vergeten, en, bij gevolg, de thans opgestelde en ongelukkiglijk zoo afgedrukte lijst, niet onvolledig gebleven ware. Nu dit zij alweèr zoo! en de lezer toone zich alweèr toegevend voor eene onvrijwillige, en als ik de omstandigheden wel nabedenk die er aenleiding toe gegeven hebben, schier onvermijdelijke fout, welke ik, te zijnen opzigte, zal trachten te verbeteren met het uitgebleven gedeelte achter het ander bij te voegen. In plaets van eene lijst, zal hij er twee na te slaen hebben; maer zij zullen toch neven elkander staen.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(5)

III

De Collatie geeft de ware lezing en al het eigenaerdige van het handschrift weder, overal waer ik in den tekst, het zij opzettelijk of toevalliglijk, er van afgeweken ben.

Ik wenschte thans dat dit zeldzamer gebeurd ware, en ik heb mijn beste gedaen om door middel eener nieuwe allernauwkeurigste vergelijking, bij de philologen niet alleen verschooning voor mijne misslagen, maer ook voor mijnen goeden wil een weinig dank te verdienen.

De verbetering der drukproeven, bij eenen afstand van bijna dertig uren, is eene andere oorzaek van vertraging geweest, die in rekening moet gebragt worden. De ongeloovelijke oplettendheid met welke de proeven nagezien zijn geworden, heeft nogtans niet kunnen voorkomen, dat er eenige fouten mij ontgaen of, ik weet niet hoe, op nieuw ginds en daer ingeslopen zijn; maer zij zijn niet menigvuldig, noch zoodanig dat zij den zin stooren, behalve eene (blz. 24: soe kint voor soe tkint), en men mag den tekst, zoo als hij is, nog altijd voor tamelijk zuiver aenzien. Ik heb overigens in de Collatie zoowel als in het Errata de verbeteringen aengewezen, en wat daer vergeten bleef, zal ik hier aenvullen.

Bij de opgenoemde oorzaken van het zoo laet in 't licht komen dezes werks, moet ik eindelijk nog mijne bezigheden noemen en de mismoed die mij dikwijls beving bij het aenschouwen van de onverschilligheid en, laet ik zeggen, de onbekwaemheid van het publiek voor zulke studien; waerdoor het zelfs eens geschied is, dat ik, gedurende meer dan twee jaren (1842-45), het handschrift en den tekst, die reeds afgedrukt was, en mijne half voltrokken Aenteekeningen teenemael uit het oog verloor en deze later nauwelijks meer wist terug te vinden.

Toen ik eindelijk de hand weêr aen 't werk sloeg, was ik voornemens na het afwerken van mijne Aenteekeningen, in eene Inlei-

(6)

IV

ding de voornaemste vraegstukken, die met deze berijmde legende van S. Christina verbonden zijn, naer mijn vermogen te onderzoeken. Ik was vooral van zin de tael van onzen Geraert en zijne versificatie, in hetgeen zij eigenaerdigs hebben, zoo te beoordeelen, dat daer tevens eenig licht over geheel onze oude letterkunde en over de grootendeels nog onopgemerkte kunst onzer Ouden, door kon verspreid worden.

Meer dan eens zelfs heb ik in mijne Aenteekeningen naer dat gedeelte van de Inleiding verzonden. De stof daervan was sedert lang verzameld, want ik had daer eigentlijk meè aengevangen, als zijnde het de letterkundige waerde van het gedicht, zoowel als de uitnemende voortreffelijkheid van het handschrift, en het nut dat er uit te trekken was voor eene strengere kritiek, die mij van het begin af het sterkste getroffen hadden.

De stof daervan, zeg ik, was gereed; ja, maer ik had zoo haest niet begonnen met ze te willen in orde schikken, of ik werd gewaer dat mijne Inleiding niets minder dan een nieuw boekdeel uitmaken zou, al bepaelde ik nog zoo zeer mijne opmerkingen tot het allerbijzonderste. Hoe ongaerne ook, ik moest dus mijn ambitieus voornemen van de oorspronkelijke grondslagen der middeleeuwsche schrijf- en dichtkunst open te leggen, laten varen en, als een gevolg daervan, mijne Inleiding in een enkel Voorwoord veranderen. Den naem van Inleiding echter heb ik gemeend te moeten behouden, uit hoofde der gelijkvormigheid, alsmede om niet geheel en al het regt te verzaken van de eene of de andere vraeg, geviel het dat dit mij noodig scheen, met een woord aen te raken. Ik mogt ook in geen geval nalaten, het door mij zoo menigmael en zoo hoog geprezen handschrift een weinig nader te beschrijven.

De berigten daerover, die kort na deszelfs ontdekking aen de

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(7)

V

lezers van den Middelaer(1)medegedeeld werden, zal het genoeg wezen hier beknoptelijk te herhalen.

Het handschrift, dat ik in 't jaer 1840 te St. Truiden door de bemiddeling eens vriends van eenen huisschilder afkocht, die het gelukkiglijk te fraey gevonden had om tot lijm verkookt te worden, behoorde eens aen het vrouwen-klooster van Mielen, bij St. Truiden, dat zelfde gesticht, aen welk het door den Dichter was opgedragen geworden(2). Na de vernietiging van het klooster door de Franschen kwam het boek met nog eenige andere zeldzaemheden die men weten te redden en zorgvuldig bewaerd had, eindelijk in de handen van de laetste non of Dame, welke uit de voormalige gemeente overbleef en niet verre van Mielen op een buitengoed woonde.

Getrouw aen het grondstelsel, dat hetgeen van de kerk komt tot de kerk moet terugkeeren, vermaekte deze omtrent het jaer 1828, toen zij stierf, alles waer zij de bewaerster van was, aen een ander vrouwenklooster te Colen, in de zelfde streek, niet verre van Borg-Loon, weinige jaren te voren opgerigt.

Of het handschrift nog geheel en ongeschonden was toen het naer Colen vervoerd werd, heb ik niet kunnen achterhalen. De kleur en geheel het uitzien van een overgebleven schutblad, dat waerschijnelijk achteraen gestaen heeft, zouden mij doen gelooven dat aen die zijde het uiterste deksel reeds sedert lang weggerukt was, zoo het van den anderen kant niet bleek, dat de laetste bladen nog altijd met hunne draden aen den rug vast waren en

(1) De Middelaer, of Bijdragen ter bevordering van tael, enz., Leuven, bij Vanlinthout en Vandenzande, Eerste jaergang (1840-41), blaz. 142 en 185, en tweede jaerg., blz. 291,

(8)

VI

zoowel als de andere hebben moeten uitgesneden worden. Immers indien het regter gedeelte van den band het meest geleden had, hoe is het dan geschied dat zij, die het handschrift in dien staet gesteld hebben waerin het tot mij gekomen is, hare schenderij niet van achter aengevangen hebben, liever dan de eerste bladen, gelijk het nu gebeurd is, met geweld uit te scheuren en weg te snijden?

De lezer, die met de vroeger in den Middelaer medegedeelde bijzonderheden misschien niet bekend is, zal mijne opmerking bezwaerlijk verstaen zonder eene korte beschrijving van het handschrift, gelijk het eens moet geweest zijn en het er thans uitziet. Hij wete dan, dat het een 8o-band geweest is, van omtrent 150 beschreven blaedjes (300 blz.), inhoudende de berijmde legenden van de H. Lutgardis en van de H. Christina, de eerste in drij boeken en van omtrent 4300 verzen, de andere in een boek, nu nog van 1949 verzen, maer dat er, naer allen schijn, te voren een zevental meer behelsde.

Toen ik het kreeg waren het niet dan meestal losse bladen, gansch dooreen geworpen en met een snoer omwonden; slechts een of twee bundeltjes van acht bladen hingen nog te zamen. Men had niet de koorden of de draden losgesneden waer ze meè ingenaeyd waren geweest, maer het perkement zelf, met pakjes van twaelf of vijftien blaedjes, langs den binnenrand, nu eens kort tegen den rug aen, dan weèr breeder, tot bij of in den tekst, ik zal niet zeggen uitgesneden, maer dommelijk uitgezaegd. Deze schending was door eene andere gevolgd, welligt ook voorafgegaen geweest, die nog veel beweenelijker was. Een groot gedeelte van 't eerste boek van het Leven van S. Lutgardis, voor 't minste vier-en-twintig blaedjes, waren versnipperd geworden tot hartjes en tongetjes, om

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(9)

VII

in de kerk- of schoolboeken de les te teekenen; andere blaedjes uit het midden van 't tweede boek waren, in plaets van bordpapier, achter kruisjes en printjes verplekt geworden. Van dezen vond men er echter nog zeven terug, die mij later toegezonden werden, maer van de eersten was er niets overgebleven dan een vijftigtal zulke strookjes of snippers, die al te zamen niet zoo veel volledige regels bevatteden en met elkander in geen verband te brengen waren. Het verlies zoo in 't begin als in 't midden kan op 1300 regels geschat worden. Van 't Leven van S. Christina miste ik alleen het laetste blad met ten hoogste vijf of zeven regels.

Ieder volle bladzijde bevat, in 't Leven van S. Lutgardis, 23 regels, in dat van S.

Christina 22. Beide legenden zijn van de zelfde hand geschreven, even schoon en duidelijk, met eene groote letter. Het eenigste verschil dat men opmerken kan, is, dat in het eerste gedicht de letter een weinig meer vierkantig en hoekig, of, zoo als men zeggen zou, gothiek is; terwijl ze in het tweede doorgaens ronder is en naer het gemakkelijke van het italiaensche geschrift zweemt. In de opschriften is dit verschil minder zigtbaer: al wat in 't rood is gelijkt meer naer de gladdere letter van het Leven van S. Christina. Men kan daeruit besluiten dat de twee levens geschreven zijn geweest gelijk zij elkander in den band opvolgden, wat ook de klapper achter de legende van S. Lutgardis aentoont.

Geheel het handschrift is niet alleen met de grootste zorg en kieschheid vervaerdigd, maer bovendien door den afschrijver zelven nog eens nauwkeurig overzien en verbeterd geworden. Dit blijkt reeds genoegzaem uit mijne Collatie, hier achter, van den gedrukten tekst met het handschrift, en uit sommige plaetsen die ik in den Bladwijzer onder de woorden Maet en Rijm aengeteekend heb. Al de verbeteringen zijn van de zelfde hand als de tekst, zoo-

(10)

VIII

wel degene die, na het uitschrappen van eenige letter of woorden, in den regel zelven gedaen zijn geworden, als de bijvoegsels (meest enkele letters) die tusschen de regels ingeschreven zijn.

Toen ik in den Middelaer als iets merkwaerdigs aenstipte, dat in het Leven van S.

Lutgardis eens overal in Aquirien gestaen had, welk later door the Hawiers vervangen werd, was mij de nog meer beslissende omstandigheid ontgaen, dat op het einde van het derde boek, te beginnen met het zeventiende hoofdstuk, deze bijzonderheid ophoudt, en dat van daer af aen overal the Hauwiers staet, zonder het minste teeken van verandering in den tekst. Daeruit volgt ontegensprekelijk dat de verbeteringen, die ik, omtrent gemelde uitdrukking, in de voorgaende boeken en hoofdstukken opgemerkt had, gedaen zijn geworden vooraleer nog het boek geheel voltrokken was. Het is dus wel de afschrijver zelf die ze gedaen heeft, en daer ze geen enkele schrijffouten betreffen, maer, om zoo te zeggen, ware tekstveranderingen uitmaken, volgt er, mijns inziens, ook nog verder dit uit, dat de afschrijver en verbeteraer de Dichter zelf was.

Eene andere bijzonderheid had mij dit reeds van 't begin af met eenige zekerheid doen vermoeden, gelijk ik het ook in den Middelaer te kennen gaf. Ik had namelijk opgemerkt, dat de dietsche opschriften der hoofdstukken, die de letterlijke vertaling zijn van de latijnsche van Cantipratanus, eerst na het afschrijven van den berijmden tekst met rooden inkt aengevuld waren, en dat, om alle vergissing voor te komen, de latijnsche woorden dier opschriften onder of boven, op den rand van 't handschrift, op vele plaetsen met een soort van potlood aengeteekend stonden. Ik had daeruit besloten dat de vertaling onmiddelijk naer den latijnschen tekst vervaerdigd en niet uit een ander dietsch handschrift overge-

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(11)

IX

nomen was, waerbij alweêr aen niemand anders dan aen den Dichter zelven kon gedacht worden.

Wanneer men al deze omstandigheden bijeenvoegt en wel overweegt, zoo wordt het onmogelijk niet als bewezen aen te nemen, dat wij eindelijk eene oorspronkelijke uitgave en den eigen arbeid, de eigen hand eens middeleeuwschen dietschen dichters bezitten.

Van welk gewigt zulk een handschrift voor de juiste kennis en waerdering onzer oude letterkunde worden kan, zal iedereen dadelijk beseffen, en vooral zij, die weten hoedanig alle andere handschriften van middeleeuwsche dichtwerken, eensdeels door de onkunde of slordigheid, anderdeels door de nog veel schadelijkere neuswijsheid der afschrijvers, bedorven geworden en in wat staet zij tot ons gekomen zijn. En de hoop dat het ons voortaen, bij alle verdere onderzoekingen, tot een getrouw rigtsnoer en een vasten maetstaf verstrekken zal, kan zoo veel minder te leur gesteld worden, hoe meer zich Geraert, als dichter, door de zekerste blijken van kunst en oordeel, en, als afschrijver, door zijne nauwkeurigheid en kieschheid onderscheidt en overal uitmunt.

Wisten wij maer wie onze Dichter geweest zij, waer, en vooral wanneer hij geleefd hebbe! Hij was een Minderbroeder en had ook nog zusters in 't klooster: ziedaer al wat wij van hem, en dat alleen door hem zelven (vglk. reg. 35 en 65), vernemen, benevens zijne vriendschapsbetrekkingen met Femina van Hoye, eene non, en welligt de toenmalige priorin van 't edel vrouwen-klooster van Mielen; want van deze heb ik, na veel zoekens, ook niets meer gevonden, dan 't geen ik vroeger eens in den Middelaer, naer de opgaven van Fisen (Flores Eccl. Leod.), aenteekende, te weten, dat zij onder de priorinnen van dat klooster niet dan voor 1400 of na 1441 kan geplaetst worden. ‘Lang voor 1400,’ zeide ik, ‘zou ik

(12)

X

haer niet durven plaetsen, wanneer ik het handschrift voor gelijktijdig met haer moet aenzien, want het perkement, de letter en de sieraden, in een woord, geheel het uitzigt van 't boek schijnt daer tegen te pleiten. Van den anderen kant laet de tael, eveneens of men zekere uitdrukkingen en wendingen, dan of men den stijl in 't algemeen beschouwt, niet toe, dat men het volle honderd jaren jonger make, om Femina van Hoye tusschen Mabilia van Streel en Katharina van Ans eene plaets aen te wijzen.

Dit laetste tijdvak was overigens voor zulke gedichten niet zeer gunstig. Niet alleen begon de oude tael reeds te bederven, maer de smaek voor gerijmde verhalen was ook de zelfde niet meer: de boekdrukkunst was uitgevonden, en de proza werd dagelijks meer en meer gepleegd: zelfs begon men toen de oude rijmwerken meestal in onberijmde (en ja ongerijmde) volksboeken te versmelten, schoon ze, door 't enkel wegnemen van hun dichterlijk omkleedsel, van alle aerdigheid beroofd en tot de lafste en vervelendste vertellingen herschapen wierden. De schrijver van twee zoo net en zoo gemakkelijk gerijmde levens, als zijn dat van S. Lutgardis en dat van S.

Christina, behoorde dus tot dat tijdstip niet.’

Ik besloot daeruit, schoon het op enkele gissingen rustte, dat de Dichter en de jongvrouw, aen welke deze zijn werk opdroeg, alsmede het handschrift, tot het einde der XIVeeeuw behoorden. Ik had er wel mogen bijvoegen: of tot de eerste helft der XVe; want nu dat er omtrent de oorspronkelijkheid van 't handschrift geen twijfel meer overblijft, en alle andere opgaven, om den tijd zeker te bepalen, ontbreken, is het zoo veel te meer noodig het handschrift zelf wegens zijnen ouderdom te

ondervragen, en dan,

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(13)

XI

ik moet het wel bekennen, wordt het moeyelijk hooger dan tot het begin der XVe eeuw op te klimmen, ten zij men onderstelt dat de schrijver, die natuerlijk zijn uiterste best deed om zijn afschrift op het netste in te kleeden, in de keus zijner lettertrekken het nieuwste, als het aerdigste, betracht, en het bijzonder karakter, dat men er in opmerkt, als een eigen sieraed er bijgevoegd hebbe. Wat de gaetjes bewijzen zouden, die op den rand aen de lijntjes beantwoorden waer de schrijfregels tusschen loopen, dat wordt door de lijntjes zelven, die met een potloot getrokken schijnen, grootendeels tegengesproken, alsmede door den vorm en de kleuren der groote aenvangletters voor ieder hoofdstuk en door de kleinere voor iederen regel. Ook de latijnsche aenwijzingen der opschriften schijnen mij, met hunne verkortingen, veel van het cursiefschrift van 't begin der XVeeeuw te hebben. Wat daer ook van zij, de oudheidkundige lezer zal in het dubbele en alleszins nauwkeurige facsimile, waer deze band meê versierd is, de gelegenheid vinden om, na eigen inzien en met beter kennis van de zaek, dan hij uit de omstandigste beschrijving putten mogt, zijn oordeel over den ouderdom van 't handschrift te vellen.

Keeren wij nog een oogenblik tot Geraert terug. Ik blijf bij mijn vermoeden dat hij een minderbroeder uit het klooster van St.-Truiden was, hetwelk ook nog in lateren tijd immer in zeer nauwe betrekkingen stond met dat van Mielen. Echter heb ik mij bij de Eerw. PP. die sedert ettelijke jaren het convent van St.-Truiden op nieuw opgerigt hebben, te vergeefs bevraegd zoowel naer Geraert, als naer eenige oudere oorkonde. Hunne bibliotheek, die de Eerw. P. Venderickx, destijds provinciael en een man van groote bekwaemheid en verdiensten, de goedheid had mij te helpen doorzien, leverde mij niets op van 't geen ik

(14)

XII

zocht; maer zoo ik van dien kant mijne hoop verijdeld zag, ik vond er van den anderen kant eene rijkelijke vergoeding in de ontdekking van het fragment van Gwidekijn van Sassine, nu onlangs gedrukt in de Bulletins de la Commission Royale d'histoire(1).

Eene andere vraeg, of onze BROEDERGERAERT, ondersteld hij zij een

MINDERBROEDERvan St.-Truiden geweest, voor de zelfde persoon moge gehouden worden met GHERAERT VANLIENHOUT, ookBROEDERgeheten, schrijver of afschrijver en omwerker, of, zoo als zich Bilderdijk uitdrukt(2), ‘verschikker’ en ‘verknoeier’

van de Natuerkunde van 't Heelal, welke vraeg ik in den Middelaer zoo maer kort af ontkennend beantwoordde of eerder van de hand wees als volkomen ongegrond, daeromtrent durf ik mij thans zoo stellig niet meer uitdrukken. Bilderdijks

redeneringen, die ik op nieuw met eendacht onderzocht heb, hebben mij minder overtuigend geschenen dan toen ik ze voor de eerste mael las. Dat het Utrechtsche hs., waer de naem van Gheraert, zoo het schijnt, alleen in voorkomt, het geringste van de vier was die hij kende, geloof ik geerne; maer het is voor mij in 't geheel niet uitgemaekt dat het juist deze Gheraert geweest zij, die het verknoeyd heeft. Over den stijl en de tael kan ik uit de twaelf regels, die Bilderdijk alleen aenhaelt, even zoo weinig oordeelen, als uit de acht die in de Voorrede op Maerlants Spiegel Historiael bijgebragt zijn, of uit de proef van zestien verzen die Hoffmann v.

Fallersleben in het Iedeel zijner Horae Belgicae mededeelde; en meer is mij van dat werk tot nu toe niet onder de oogen gekomen. Maer zoo mij deze brokken te weinig inlichtingen geven om er iets zekers uit te besluiten, ik vind er nogtans reeds

(1) Z. Tome XIVe, Compte rendu, No3.

(2) Verscheid., IV, bl. 92.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(15)

XIII

stof genoeg in om te twijfelen; en wie weet of mijn twijfel zich niet eensklaps in eene andere overtuiging ontwikkelen zou, bijaldien mij de gelegenheid verschaft werd om het verknoeyde of niet verknoeyde werk zelf in te zien? Het tijdstip waerin onze Geraert moet geleefd hebben, en dat van den Schrijver der Natuerkunde van 't Heelal, loopen genoegzaem ineen, en de bijnaem des laetsten schijnt beiden

daerenboven ook plaetselijk nader bijeen te brengen. LIEN- of LEENHOUTken ik niet, maer indien die naem, welke naer allen schijn bedorven is, in LINC-of LINCKHOUT

moet veranderd worden, dan mogen wij Limburgers in BROEDERGHERAERT VAN

LINCKHOUTeen nieuwen landsman groeten, zijnde Linckhout een aenzienlijk dorp onder het kanton van Herk en met dit laetste steedje en dat van Diest een nagenoeg gelijkbeenigen drijhoek vormende. Dan ware het zoo zeer niet meer gewaegd hem naer het klooster van St.-Truiden, en, gelijk zulke verplaetsingen vooral bij de Minderbroeders gewoon waren, van daer naer Gent en, zoo het noodig scheen, mede naer Utrecht over te brengen. Dan zou het even zoo gemakkelijk worden de rijke mengeling van zoo veel verschillige vormen, van het Kempensche en Haspegouwsche Limburgsch dialekt met het Brabantsche en het Vlaemsche, bij onzen Geraert uit te leggen. Dan zou het gedicht van de Natuerkunde, waerover de geleerden tot nu toe zoo uiteen loopende gevoelens voorgedragen hebben, met zekerheid kunnen beoordeeld en hersteld worden, en eene geheel nieuwe baen voor de kritiek geopend zijn.

Bilderdijk schijnt den schrijver der Natuerkunde den titel van Broeder te willen betwisten, welligt omdat hij van zich zelven in 't gedicht alleenelijk zegt:

Bidt over GHERAERTdiet sullen horen,

en niet over BROEDERGHERAERT. Hoe is dan wel iemand op de ge-

(16)

XIV

dachte gekomen hem aldus te noemen, ten zij men onderstelle dat de overlevering iets meer van hem wist te verhalen? En zal dan ook in dat geval, de eenzelvigheid beider Geraerts niet zoo veel te waerschijnlijker worden, dewijl zulks nauwelijks plaets vinden kon dan ten aenzien eens alreeds genoegzaem beruchten dichters?

Welke andere gevolgtrekking men ook uitdenken wille, Hij die zoo eenvoudig en zonder de minste verlegenheid zich noemde:

Ic BRUEDERGERAERT, een Minderbroeder,

wist wie hij was en wat hij was, en welk regt hij had om zijnen naem voluit aen het hoofd van zijn gedicht te plaetsen.

Dit onderzoek brengt ons natuerlijk op de vraeg terug die wij het eerst op onzen weg ontmoetten, toen mijn geleerde vriend, professor Serrure, onmiddelijk na de ontdekking van onze twee legenden, en voor aleer ik nog den naem van Geraert daer in opgespoord had, uit hoofde van den inhoud, dezelve aen zekeren WILLEMvan Afflighem meende te mogen toekennen.... Doch ik moet hier de zaek een weinig hooger ophalen.

Men weet dat Thomas Cantipratanus, zoo genoemd van Cantimpré bij Kamerijk, waer hij eens kanunik was, doch geboren te Zout-Leeuw in Brabant, onder andere schriften, ons ook de levensbeschrijvingen nagelaten heeft van S. Christina en S.

Lutgardis. Hij was de leerling van Albertus Magnus en de medeleerling van Thomas van Aquinen geweest, en bloeyde omtrent 1240. Hij zelf geeft bepaeldelijk te kennen dat het wonderbare leven van S. Christina door hem beschreven werd in 't jaer 1232, en dat van S. Lutgardis eenigen tijd later.

Het zijn deze twee opstellen door Cantipratanus in 't latijn vervaerdigd, welke onze Geraert schier woordelijk in dietsche of oudnederduitsche verzen vertaeld heeft.

Maer van het leven van

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(17)

XV

S. Lutgardis bestond er reeds eene dergelijke vertaling sedert omtrent het midden der laetste helft der XIIIeeeuw. Hendrik Goethals, van Gent, op zijn middeleeuwsch Henricus Gandavensis en Doctor Solemnis bijgenoemd, die in zijn geschrift De Viris Illustribus, gelijk prof. Serrure het reeds deed opmerken, alleen van doode schrijvers gewag maekt, en op het jaer 1280 zijne lijst afbreekt, noemt als schrijver van die oude berijming WILLEMvan Afllighem: ‘WILHELMUS, Monachus Afflighemiensis, et idem aliquando prior, vitam Dominae Lutgardis, a fratre Thoma latine scriptam, convertit in teutonicum rhythmice, duobus sibi semper rhythmis consonantibus.

Dictavit etiam latine quamdam materiam satis eleganter de quadam moniali Cisterciensis ordinis, quae Teutonice multa satis mirabilia scripserat de seipsa.’

De geleerde abt van Spannheim, Joannes Trithemius, zoo genaemd naer zijne geboorteplaets, niet verre van Trier, die op het einde der XVeen in het begin der XVIeeeuw bloeyde, geeft in zijn Catalogus scriptorum ecclesiasticorum de zelfde berigten: ‘GUILHELMUS, monachus Haffligemensis, coenobii ordinis S. Benedicti, natione Teutonicus (d.i. Nederduitscher) et aliquando in eodem monasterio Prior, vir in divinis Scripturis studiosus et longa exercitatione doctus, atque in secularibus literis sufficienter eruditus, carmine valens et prosa, edidit utroque scribendi genere quaedam non spernenda opuscula quibus memoriam nominis sui perpetuavit, e quibus sunt:

Sermones non inutiles, lib. I.

Visiones cujusdam Monialis, lib. I.

De vita S. Lutgardis, lib. I.

Alia vero quae composuit ad notitiam meam adhuc minime venerunt.’

(18)

XVI

Sanderus, Valerius Andreas en Foppens hebben zich met die opgaven moeten te vrede houden, omdat de schriften van Wilhelm hun nooyt in de handen gevallen waren. Echter volgens de twee laetsten bezat men ze nog te hunnen tijde, in de abtdij van Afflighem; maer Sanderus vond ze reeds in 't jaer 1643 onder de handschriften der eens zoo rijke boekerij van dat klooster niet meer aengeteekend: ‘al de boeken werden gedurende de beroerten der zestiende eeuw verstroeyd, en gingen grootendeels andere bibliotheken verrijken, zoo dat men er in later tijd te vergeefs de handschriften zou gezocht hebben, welke men door onderscheidene schrijvers als aldaer berustende aengehaeld vindt.’

Prof. Serrure, van wien ik deze laetste woorden overneem, voegt er nog eenige andere bijzonderheden bij die het overbodig zou wezen hier te herhalen. Genoeg, hij meende, en ik meende met hem, dat, in het door mij ontdekte handschrift van 't Leven van S. Lutgardis, de oude berijmde vertaling van WILLEM VANAFFLIGHEMterug gevonden was.

Daer boden zich nogtans van den eersten oogenblik af zekere zwarigheden aen.

De abt van Spannheim telde slechts één boek in het door WILLEMberijmde Leven van S. Lutgardis, terwijl mijn handschrift het in drij boeken verdeelde, even als het bij Cantipratanus bestaet. Daerenboven bevatte het handschrift nog eene andere vertaling, in één boek, van het Leven van S. Christina, waer noch Henricus Gandavensis, noch Johannes Trithemius in de opnoeming van WILLEMSschriften eenige melding van maekten.

Wat het eerste punt betrof, mogt men of eene mistelling van Trithemius vermoeden, of eene misstelling in deszelfs tekst, waer het getal enkelijk door een cijferletter aengewezen is; want, zoo

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(19)

XVII

als ik reeds in den Middelaer deed opmerken, ‘'t was niet mogelijk het opstel van Cantipratanus, zoo kunstig verdeeld in drij boeken (secundum triplicem statum in anima), te vertalen of zelfs na te volgen (maer het was wel eene vertaling: convertit, enz.), anders dan in even zoo veel boeken, vooral wanneer het een gedicht moest heten.’

Het verschil tusschen de opgave van Trithemius en den werkelijken inhoud van het gedicht was dus geene genoegzame reden om te denken dat dit laetste een ander werk dan dat van WILLEMwas.

De omstandigheid, die het Leven van S. Christina betrof, was moeyelijker om uit te leggen. Indien WILLEMdeze levensbeschrijving ook vertaeld had, zoo was het onbegrijpelijk hoe noch Henrik van Gent, noch de abt van Spannheim daer iets van geweten of gezeid hadden; en was Christina's Leven het werk van WILLEMniet, zoo werd het inderdaed twijfelachtig of dat van S. Lutgardis aen hem nog kon

toegeschreven worden. Immers de gelijkheid van het geschrift, de overeenkomst in 't algemeen van tael en voordragt, maekten het waerschijnelijk dat beide gedichten, in mijn handschrift begrepen, een zelfden opstelder, zoo wel als afschrijver, hadden;

en toen ik in 't Leven van S. Lutgardis de woorden waerdoor Cantipratanus zich tevens als den schrijver van dat van Christina doet kennen: Quaedam beatissima virgo, Christina nomine..., cujus quoque vitam et ipsi descripsimus, letterlijk overgenomen en vertaeld vond:

Doen dit der heilegher Kerstinen wart cont, ...

Dier leven dat ic oec heb bescreven,

scheen de eenzelvigheid van den berijmer beider opstellen geheel buiten twijfel. Het kwam mij ongeloovelijk voor, dat iemand als

(20)

XVIII

vertaelder de getrouwigheid zoo verre zou geëerbiedigd hebben, vooral onder de middeleeuwsche dichters, die zoo vrij met hunne stof gewoon waren om te springen en over den letterkundigen eigendom geheel bijzondere begrippen hadden, dat hij dit zelfs ten koste der waerheid, ik wil zeggen, ter misleiding zijner lezers, zou nagegaen zijn.

Alles liep bij gevolg hierop af, of dat WILLEMde schrijver van het een gedicht zoowel als van het ander was, of dat hij het van geen van beiden was. Ik hechtte natuerlijk meer gewigt aen 't zeggen dan aen 't zwijgen van de twee getuigen wier woorden ik boven aengevoerd heb, te meer daer de tael en de stijl beider gedichten den stempel der oudheid droegen, en ik aerzelde niet een oogenblik WILLEMvoor den opstelder daervan te erkennen.

Weldra echter deed mij een der eerst verloren, maer gelukkig teruggevonden blaedjes nu ook den naem van GERAERTkennen, die zich zelven als dichter dier levensbeschrijvingen aenkondigde. Daermeè ware de zaek uitgewezen geweest, maer, ik beken het, het viel mij hard WILLEMSgedichten, die ik nu meende in de hand te hebben, andermael te verliezen, en de getuigenis eens onbekenden, hoezeer ook van zich zelven, voor die van den Doctor Solemnis en van Trithemius te stellen. Het kwam mij voor dat GERAERTwel een van die letterdieven kon zijn, gewoon hunnen naem aen dien eens anderen te onderschuiven en andermans roem te onderkruipen, zoodanige de middeleeuwen er meerdere opleverden, wanneer het daertoe genoeg was een paer regels in een afschrift te veranderen of in te lasschen. Ik kon althans niet gelooven dat iemand die WILLEMSvertaling kende (en hoe kon ze GERAERT

onbekend zijn?), op nieuw zoo eenen arbeid zou ondernomen hebben, vooral daer de Prior van Afflighem geen bloote

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(21)

XIX

rijmelaer schijnt geweest te zijn. Maer alweèr van den anderen kant moest men even zoo wel ook in 't klooster van Mielen het gedicht van WILLEMkennen, dewijl Cantipratanus alreeds zijn latijnsch opstel aen dat klooster opgedragen, en WILLEM

zonder twijfel dit voorbeeld gevolgd had. Hoe dom en onbeschaemd zou GERAERT

niet geweest zijn, indien hij zich niettemin bij de jongvrouwen van Mielen als dichter van dat werk had willen doen gelden?

Men ziet dat tot dus verre al mijne gissingen en onderstellingen elkander te niet deden, en dat het immer moeyelijker werd tot een vast en voldoende besluit te komen.

Nadat zich eindelijk bij het tot hier toe aengemerkte nog de bewustheid en de overtuiging was komen voegen, dat de ouderdom van 't handschrift niet ligt tot WILLEMSleeftijd kon opklimmen, en dat het nogtans, zoo men den aerd der verbeteringen en andere proeven die men er in aentreft, in aenmerking nam, voor een eigenhandig afschrift van den dichter zelven, wie hij ook was, moest gehouden worden, toen meende ik eensklaps het ware getroffen te hebben met alle uitsluitelijke meening te laten varen, en met beiden schrijveren, dezen zoowel als genen, een deel in het werk toe te kennen, zoo dat WILLEMvoor den berijmer van 't Leven van S.

Lutgardis, en GERAERTvoor den omwerker daervan en tevens voor den berijmer van 't Leven van S. Christina en voor den afschrijver van 't geheel zou gehouden worden.

Sedert heb ik de zaek nog meermaels overwogen, zonder tot eene meer stellige uitkomst te geraken. Indien geheel het begin, vooral de Prologue van 't Leven van S. Lutgardis niet verloren ware, zoo zouden wij welligt van GERAERTzelven vernomen hebben wat gebruik hij van de vertaling zijns voorgangers gemaekt

(22)

XX

had. Ik heb in den Middelaer gezeid dat het leven van S. Lutgardis mij toescheen eenigszins vrijer vertaeld te wezen, dan dat van S. Christina. Ik besloot daeruit dat dit laetste waerschijnelijk vóór het ander geschreven was geworden; misschien mag men dat verschil ook toeschrijven hetzij aen den invloed die de oudere berijming van den Benedictijn van Afflighem op den Minderbroeder uitgeoefend heeft, het zij zelfs aen de pogingen welke deze deed om niet geheel en al in het spoor van zijnen voorganger meègesleept te worden. Want dat GERAERThet gedicht van WILLEMniet gekend en geraedpleegd hebbe, kan ik mij niet inbeelden; maer ik ben even zoo zeer overtuigd dat hij zich aen geene bloote letterdieverij pligtig gemaekt heeft: de dichter van 't Leven van S. Christina is in 't Leven van S. Lutgardis nog gemakkelijk te erkennen.

En nu laet ik het met dit onderzoek zoo blijven; misschien zal later de eene of de andere nieuwe ontdekking al wat dienaengaende nog duister is, oplossen en verklaren.

De prozaïssche vertaling van Ouwerx waer ik mij in mijne Aenteekeningen eenige malen op beroepen heb, zal ik het best doen kennen met er hier den titel van over te schrijven. Hij luidt als volgt: Het leven van de Heilighe maget Christina van S.

Truyden, genoempt de Wonderlycke Christina: overgeset wt den latijnschen in ons nederlantsche tale. Tot Luyck, By Christiaen Ouwerx den Ionghen, woonende by Sinte Dionys in de Patientie. Anno M. DC. XVII.

Op de keerzijde volgt: ‘Tot den goetwillighen Leeser. Ghevonden hebbende in de Bibliotheeck van Roy Clooster by Brussel t'wee (sic) oude Volumina: Vvaer in het een was houdende het leven van de Santen en Santinnen vā hespegau, gescreven

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(23)

XXI

door den Eerw: Heer Thomas van Cantiprato, Suffragaen van Camerijck, onder aldaer (sic) in bescrijvende dit naervolghende leeven van die Wonderlycke Christina, als ock verhaelt by Surio den 20 Iunij, ende noch meer ander Catholiche Scryvers.

Overgeset ende gedruct door bevel van den Eedelen Heer Johan Brunnincx, Heer van Brusthem, Voecht van Sepperen.’

Het slot van dit berigt en vooral de vergelijking van den stijl en de spelling daervan met de vertaling zelve, doen mij sterk vermoeden dat wij hier eenige regels uit de eigen pen van den ‘Eedelen Heer Johan Brunnincx,’ enz., voor ons liggen hebben, ten zij Christiaen Ouwerx de Ionghe, die, naer allen schijn, van Zepperen geboortig was(1), onder de Luiker Walen zijn Nederduitsch een weinig vergeten had. Het is althans zeker dat de overzetting, hoezeer ook geen meesterstuk, oneindig frayer en zuiverder is. Ik heb ze kortheidshalve alleen onder den naem van Ouwerx aengehaeld.

De plaetsen, waer dit geschied is, zal men hierachter in de lijst der Schrijvers aengewezen vinden.

Behalve deze vertaling en den latijnschen tekst van Cantipratanus bij de

Bollandisten, heb ik nog gebruik gemaekt van twee handschriften van den latijnschen tekst, toebehoorende aen de bibliotheek van 't bisschoppelijk seminarie van Luik.

Beide werden te Hooy (fr. Huy, conventûs huyensis) geschreven, het een in 't jaer 1479, het ander, dat veel zuiverder is, dertig of veertig

(1) Op de zijmuren van het steenen pachthof naest de kerk van Zepperen, welk dorp eene halve uer oostwaerts van S. Truiden ligt, verbeelden de ankers nog den naem van Ouwerx. Ouwerx de Ionghe moet ook boekbinder geweest zijn, blijkens de vele boeken die men nog aentreft met een vrouwenbeeld op den lederen band gedrukt en met de leus: Patientia victrix. Ik ben

(24)

XXII

jaren vroeger. Ik heb mij, uit den aerd der fouten die in het eerste voorkomen, kunnen overtuigen dat de onkundige afschrijver daervan geen ander exemplaer voor zich liggen had dan dit zelfde oudere, welk hij niet altijd goed heeft weten te lezen. In mijne Aenteekeningen op reg. 70 en vlgde. tot reg. 155, en misschien nog verder, heb ik de varianten aengewezen waerdoor de gedrukte tekst der Bollandisten zich van dien mijner handschriften onderscheidt. Het ware mij gemakkelijk geweest die vergelijking tot op het einde toe voort te zetten; maer ik gevoelde weldra dat ik daer meè een geheel onnuttig werk zou verrigten, om dat niet ligt iemand de aldus verspreide lezingen raedplegen zou. Ik vond dus geraedzaem dezelve ergens bijeen te brengen, gelijk ik het thans hier beneden in eene noot ook doe(1).

(1) Ik behoud, ter gemakkelijker vergelijking, de cijfers die door de Bollandisten aen 't hoofd van iederen § geplaetst zijn.

4. eam caelestibus - per Isaiam dicit - 5. positum est - ubi usque - ut quid vidisset et quid - Quibus illa - 6. Statim ubi defuncta - animam meam-loqui haec - in vita dignas scelerum suorum poenas l. - quosdam ibi - 7. dominum mihi vid. - ibique agere poenas - et respondi - 8. veloces sunt ang. - amici ejus admirabantur - 9. praesentias hominum - in desertis, arboribus, in summ. - ferreis eam manc. - penurias pateretur et poenas - sine victu poterat durare - matrem Christi virg. - cunctis inaudita (op den kant: seculis) - et capta est - 10.

venit Leodium - non posse illa - venit ad alium presbyterum - cernunt ante se stupefacti - corpore femineo - 11. nec tamen ingredientis corporis - divinum fuisset - 12. ut hiis sex diebus - rotae circulum - ulla tamen laesura - fractura in membris. Ibat - 13. Suspensa manebat. - 14. Media nocte quaud. - sylvas et condensa - immunis maneret - qui hoc saepius - 15. ac levitatis - 16. gratiam in ea div. - conglobatum redibat ad (corpus ontbreekt) - quae prius sub - palos etiam freg. erecta st. (sepium ontbr.) - 17. ac vinculis - nequam eam (ille ontbr.) - in curru ap. L. - 18. ex omni parte murato - astrictam ad columpnam (zonder et) - januis inclusis obseravit - sanata est ab - ambulabat trip. (zonder ac) - 19. sorores ejus et am. - nares ejus - et humeri comp. - nullo igitur - coeper. effundere - reniam prostr. (zonder que) - 20. pro libito et licito - quotidie ontbreekt. - 21. ad eccl. quamdam quae vocatur (hier is de plaets van een of twee woordjes opengebleven) conf. - hoc ibi - fuerit modus - quietiusque se postea habuit - 22. nihil quae propr. reliq. pro Chr. - erga peccat. magis flect. (ad misericordiam ontbr.) - juxta illud viri sap. - et ut hoc exemplo pateat quodam facto Chr.

confirmemus (quae diximus ontbr.) - 24. fuit pro qua - sibi per eleemos. - Videb. quod ran.

vel buf. (zonder ei) - cum adept. quid ed. (injuste ontbr.) - ut ab impio denegatum - 25. non aliis freq. cons. nisi (filis ontbr.) - sumebat cibum - Hiis - 26. quasi moerens semper incedebat et lugens - curvabatque ac incurvabat brachia ac dig. - Sine magna sui contritione sust. val.

- salvandi descend. - jocund. videre - vel moerore ejus quod - 27. exortans eos ad pecc. - qui in ipsum converti vellent - hominum. contristari (zonder et) - posset. hoc dicebat (et perfundebatur, enz. ontbreekt.) - 28. qui immanis sceleribus - crucianda tempora - 29.

congressio facta inter ducem (de rest ontbreekt.) - Katharinae dixit (de rest ontbreekt.) - 30.

scand. monast. profuturum (maximum ontbr.) - 31. quidam nobilis (fuit ontbr.) - Sepulchrum prof. (domini ontbr.) - prece sua dominus salvum - uxori illius - non multo post appar. (verum ontbr.) - 32. edicere (voor edisserere) - laetabundus occ. (exultans ontbreekt en te regt.) - 33. cognoscetis - magnam occ. (zonder que) - licet secreta suae - rep. eandem d. longo post tempore, triennio scilicet (waertschijnelijk heeft de afschrijver van 't hs. der Boll. de verkorting van triennio niet kunnen lezen.) - 34. credimus (zonder meer) - 35. et ipsis (zonder cum.) - sedendo loq. - quod. armonia admir. - artificibus - vel hanelitus - solum inter pectus - 36.

ocul. quoque palp. - Te deum laudamus inchoabat (zoo; de rest tot finiebat ontbreekt.) - Postea cum reversa ad plenum ad se - 37. De woorden quare non servis ei, ontbreken. - Videres nunquam ab alio contrad. - 38. castrum quod ab oppido Sancti Trudonis distat per duo fere miliaria quod Loz dicitur. - a qua reclusa quae de Christina scripsi revelata (op den rand: multa) suscepi - 39. Christina omni nocte matutinarum - tam mir. audita erat - incomp. resonabat - 40. ac rarissime fac. - non ad se - 41. vir nobilis - audiensque eum quandoque in pal. - 42. in atr. jaceret eccl. multo stip. mil. - Tunc illa: verum - 43. cum duce Limborg. - acclamat - feminae praedictae ille abhorrens - 44. recedere jubet - toto corp.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(25)

XXIII

Al wat ik tot hier toe gezeid heb raekt ons gedicht slechts van buiten. Het zal thans tijd worden mede een' oogslag op het inner-

prostratus - usque in diem illam - Post hoc dominus comes. - 45. quam pia mul. - post mortem app. - absolve - interdum vero frig. alg. cruciari, et secundum quod - ille laetatus inan. - 46.

in ult. anno vitae suae - in omn. fere animam corpus spiritus obt. - humanae fere mentes - 47. Narr. mihi nominis mei venerab. - quiddam de Chr. - et ecce Christina cum imp. - Nec mora Christina - quid tam diu miseram animam cupis detinere? - Vae tibi miserrimo - 48.

O anima sic misera, quare sic me cruc. - non sinas - unde sumpta sum - fidelius incal.

deosculabatur suas plantas, atque - dulcissimum ac felicissimum corp. quare verb. te? quare vitiavi tibi? - 49. Et iterum ing. - o meum dulciss. (optimum et ontbr.) - jam requiescens in pulv. paul. dormies, paul. dormitabis (sic). - et in Christina, ut ita dicam - 50. modice summoque ad momenta r. - sed similis erat - Et hoc igitur creditur - 51. aliorum aciem - quamd. Beatr. - coram Christina genibus - per thalamum - solam Christinam int. - 52. voc.

Christo spir. exhal. - Nec mora cum sor. quad. rev. Beatr. - prostratum. (de rest tot aen Tunc ontbreekt) - defunctum corpus clamans et ejul. veh. - accepta fiduc. - obediens mihi semper - potens potes nunc per illum cui jung. - 53. ad consp. Dei - soror mea - ad diu concup.

reverti - interim ergo aggr. - 54. quievitque annis septem, scil. usq. ad tempus quo corpus ejus et omne aed. - ad tumulum rev. Chr. (beatae ac ontbreekt) - dum amoto - una mente, uno ore - nihilominus (ook in 't hs. kwalijk als een woord) - 55. Veniet dies, certe dies veniet - negl. quondam temp. - tunc volunt emere - 56. paratos esse omni hora - quam de alio aliquo - in gloriam et laud.

Beide Luiker hss. eindigen met nummer 56. Wat bij de Boll. nog volgt is een later bijvoegsel.

Laet ik ook doen opmerken, dat sommige dezer varianten mede tot bewijs kunnen strekken, dat de dichter en de afschrijver van ons gedicht een zelfde persoon waren, als no16, waer sepium ontbreekt, en no34, waer sedendo behouden is; op welke twee plaetsen de

(26)

XXIV

lijke te werpen, dat is, op de stof en den vorm; maer ik heb den lezer reeds verwittigd dat het geenszins in mijn bestek valt al de vragen die tot den vorm betrekkelijk zijn, en vooral diegene welke de versmaet van Geraert betreffen, hier wijdloopig te behandelen; omtrent de stof en den inhoud kan en zal ik nog veel korter wezen. Het opstel van Cantipratanus is reeds in de vorige eeuw door de Bollandisten

geschiedkundig onderzocht, beoordeeld en opgehelderd geworden, en over eenige jaren heeft de geleerde J. von Görres, toen Professor der Geschiedenis aen de Koninglijke Universiteit te München, doch thans overleden, ter verdediging en verheerlijking van het christelijk mysticismus over 't algemeen, in vier volle banden alles bijeen gebragt wat ooyt de ondervinding en de wijsbegeerte van dergelijke geheimen der menschelijke natuer hebben kunnen achterhalen(1). Hij heeft daer aen onze Christina Mirabilis verscheiden bladzijden toegewijd en een groot gedeelte van hare legende woordelijk overgezet, als, bij voorbeeld, in

(1) Die Christliche Mystik, Regensburg, 1836-42, 4 banden in 5 deelen 8o.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(27)

XXV

't IIedeel, blz. 405-6 en 530-36, in 't IIIe, bl. 488-90, enz. Het zou wel niet onmogelijk zijn in hetgeen hij daer zegt, en zelfs in zijne vertalingen, ginds en daer eene kleine onnauwkeurigheid te ontdekken; maer indien het systeem van den schranderen man anders gegrond is, zoo zal men op eenige kleine vlekjes liever geen acht geven. Hij beschouwt ieder verschijnsel van het Mysticismus in 't bijzonder, en na, op de tweede der aengehaelde plaetsen, uitgelegd te hebben waerin ‘die Entrückung und der ecstatische Flug’ bestaet, drukt hij zich over onze Christina en over de getuigen, op wier gezag hare legende steunt, met de volgende woorden uit:

‘Um als Ueberleitung in den Kreis dieser neüen Folge von Erscheinungen einzuführen, wollen wir hier mit jenem Wunder der alten Zeit, der Christina mirabilis den Anfang machen; und aus ihrem Leben, wie es Thomas Contipratanus uns aufbehalten, das hierher Bezügliche an dieser Stelle mittheilen, den Rest dem folgenden sechsten Buche vorbehaltend. Thomas war ein glaubhafter Mann, dessen Wahrhaftigkeit und vielfältige Verdienste in diesen Gebieten, wir schon öfters anzuerkennen, die Veranlassung gefunden. Er, wohl vorsehend, wie schwerlich die Dinge, die er hier zu erzählen hatte, bei Allen, welchen die Geheimnisse dieser Regionen unbekant geblieben, Glauben finden würden; weil sie, über den gewönlichen Lauf der Natur hinausgehend, dem an ihn gewiesenen Verstande unmöglich scheinen;

entschloss sich, wie er selbst in der Einleitung erzählt, nur schwer, sie niederzuschreiben.’

Daerop volgt dan alles wat Thomas Cantipratanus van zijne oorkonden en getuigen, de Burgerij van St. Truiden, Iveta (die sehr fromme Klosterschwester, = reclusa, clusenerse?), den

(28)

XXVI

abt Thomas en Jacob van Vitry in zijne voorrede zegt, waerna Görres aldus voortgaet:

‘Aenliches Zeugniss hat auch später der Carthäuser Dionysius, vom Ende des 14ten Jahrhunderts bis 1471 im Rufe der Heiligkeit lebend, in seinen Schriften für sie abgelegt. Da, wo er nämlisch im Buche de quatuor novissimis, Art. 50. einen Auszug ihres Lebens mittheilt, und im Dialog de judicio animarum, Art. 10. setzt er hinzu:

er sey oft an ihrer Grabstätte gewesen; und als er in St. Truyen die Schule besucht, hätten dort noch welche gelebt, die solche gekant, die sie in ihren Lebzeiten gesehen;

und seine Mitschüler, hätten nach den Erzählungen ihren Aeltern oft von ihr geredet.’

Daerna heeft men nog eens een lang uittreksel uit Cantipratanus, waervan slechts het begin eenigszins gewijzigd is: ‘Christina war um 1150, in der diöcese Lüttich in St. Truyen, oder dem ihm nahe Orten Bruesthem, von ehrbaren Aeltern geboren,’

enz. Dit uittreksel gaet tot regel 660 van ons gedicht, en daerop maekt dan Görres de volgende aenmerkingen:

‘Dieze Angaben sind volkommen hinreichend, um uns einen Blick in die innerste Natur dieses wundersamen Wesens zu eröffnen. Dort im einsamen Leben bei ihrer Heerde, und im fortgesetzten Umgange mit Gott, muss, - während die Schwingen ihres Geistes, obwohl fortdauernd in Bindung festgehalten, in ungewöhnlicher Weise herangewachsen, - das Gröbere ihres Leibes sich also entstofft, das Feinere aber aetherisirt haben; dass jenem geflügelten Geist zur Hülle, zuletzt nur ein Körper, wie vom feinsten der Luft gewebt, zurückgeblieben. Eine geraume Zeit mochte sie in ihm umgegangen seyn, und das Leben blieb, wie es in solchen Fällen wohl öfter zu geschehen pflegt, der Veränderung noch nicht inne geworden, in seinen alten

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(29)

XXVII

Geleisen. Endlich trat die Crise ein, als sie, wie die Ihrigen glaubten, gestorben. In dem gewaltigen Starrkrampfe, der sie befallen, erfolgte unter Gesichten, die Lösung des Geistigen vom Leiblichen in ihr; jenes setzte in diesem, je nach den geänderten Verhältnissen, sich zurecht; und indem nach erfolgter Entstricküng der früheren Gebundenheit, die verklebten Flügel ihrer Seele zur Entfaltung Raüm gewinnen, hat sie ihre mystische Metamorphose überstonden; und tritt nun eine Andere, denn sie zuvor gewesen, ins zweite Leben ein; das durch die Dinge, die sie in jenen Gesichten geschaut, auf die ganze Dauer seine Bestimmung gefunden. Schon ihr gewöhnliches Schreiten ist jezt wie Geisterschritt, die Erde kaum berührend, und darum über die Wässer leicht hingleitend. Dort in der Kirche schon hat der Abscheu vor dem Fleischgeruch der Menschen, und was noch ärger ist, der Stank ihrer Sünden, ihre gehöhten Sinne hart verletzend, sie aüf die Gebälcke derselben hinaufgetrieben. Die gleiche Erregbarkeit des Sinnes, und der Trieb nach Einsamkeit, hat sie dann auf die Zinnen der Gebäude, der Thürme, der Gotteshäuser und die Wipfel der Bäume hingeführt, und so gross ist ihre Leichtigkeit, dass die Zweige unter der Knienden kaum sich beugen; während solche Geschmeidigkeit ihren Gliedern einwohnt, dass sie sich leicht in die Form eines Balls zusammenziehen. Das alles ist Folge ihres inneren Zustandes, und der damit verbundenen Lösung aller psychischen Kräfte von ihrer ausseren Umhüllung, so dass jene, fortan strahlend geworden, diese leicht mit hinnehmen nach ihrem Wohlgefallen. Der höhere Geist aber, indem er noch dazu in sie eingefallen, weil er ein Gefäss für seine Gnaden, und ein fügsames Rüstzeug für seine

(30)

XXVIII

Wirkungen in ihr gefunden, hat diese Flugkraft noch gemehrt, und sie geheiligt, indem er sie gegen das Heilige hingerichtet.’

Meer zal ik ditmael van Görres niet ontleenen, daer deze weinige regels genoeg zijn, om te doen verstaen hoe alles bij hem zijne uitlegging vinden kan. Die de zaek verder nagaen of dieper doorgronden wil, mag zich de moeyte niet ontzien zijn doorgeleerd, maer toch zonderbaer werk zelf te raedplegen.

Thans koom ik tot Geraert en zijn gedicht terug. Welke ook zijn leeftijd geweest zij(1), de tael was nog altijd in haren bloey en hij was ze volkomen meester. Het zijn nog altijd de zelfde uitdrukkingen en vervoegingen, de zelfde vormen en wendingen, de zelfde rijkdom en verscheidenheid, de zelfde juistheid en regelmatigheid, de kracht, de bevalligheid, die wij bij Maerlant, bij Van Heelu en bij de beste schrijvers der dertiende en veertiende eeuw gewoon zijn te bewonderen. Ik heb op meer plaetsen van mijne Aenteekeningen getoond dat het dialekt van Geraert in den grond het Limburgsche is; maer het Brabantsch, het Vlaemsch en de overige tongvallen staen hem even zoo wel ten dienst, het zij hij aen de vereischten van het rijm te voldoen hebbe, het zij ook buiten het rijm, waer zijne verzen er in welluidendheid of rijkdom van klanken en vormen iets door winnen kunnen. De misselike tonghe welke Maerlant slechts om die rime gewoon was te zoeken, verstrekt onzen Dichter meestal tot een

(1) Sedert dat ik de vorige regels schreef, vielen mij eenige perkementen bladen in de hand, behelzende de Feuda Sancti Trudonis, enz., en geschreven tusschen de jaren 1350 en 1376.

Het geschrift heeft de grootste overeenkomst met de latijnsche aenwijzingen der opschriften waer ik hier voren, blz.VIII, van gesproken heb, en de lijntjes, waer de regels tusschen loopen, zijn insgelijks met een potloot getrokken; maer de gaetjes op den kant ontbreken, het geen zelfs voor een hoogeren ouderdom van ons handschrift pleiten zou. Ik meende den lezer dit niet te moeten verzwijgen.

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(31)

XXIX

werktuig zijner kunst, waerdoor hij ook de flik- en stopwoorden en al dien tragen sleep van onnutte inschuifsels, welke onze oude gedichten zoo zeer ontsieren, meer dan iemand heeft weten te vermijden.

Het eigenaerdige van Geraerts spelling zal de lezer, voor een gedeelte, uit de vergelijking van den tekst met de Collatie leeren kennen en verder uit mijne

Aenteekeningen, waer al het voornaemste met zorg aengestipt en, zoo veel mogelijk, uitgelegd en tot zeker regels gebragt is geworden. Ik meen alleen hier te moeten herzeggen dat onze Schrijver over 't geheel de zachtheid bemint. Onder de klinkers, die met elkander afwisselen, mijdt hij de doffe en zware, en kiest geerne de ligtste en helderste: ingel, inde, minsche, minschlec, lindenen, kinnen, bekinnen, swimmen, scinken, enz., voor engel, ende, mensche, enz.; echter overal messe als in Limburg, en niet misse, op zijn Brabantsch, en meld voor mild. Voorts vunte, scurse, sunde, sundelec, getruwen, crummen, vergrunden, sturten, enz., voor vonte, scorse, sonde, enz. Zoo ook overvluedech, genuechte, druefheit, suetheit, grueten, gevuelen, sueken, berueren, vueren, en meer anderen, voor genoechte, droefheit, enz. In plaets van vraghe, zegt hij vreghe, en zoo vreght mi, in imperat., als mede in imperf. si vreghde (zij vroeg); mere voor mare (faem); wert voor waert (versùs); hi weer, si weren, voor waer of ware, waren; genede, sundere voor genade, sondare, enz. De meeste van deze vormen vindt men zoo wel buiten als in het rijm. Wat meer is, soms komen de zelfde woorden ook met den gewoonen klinker voor, zonder dat de reden daervan iets meer in het rijm te zoeken zij, maer veeleer in 's Dichters gevoel, dat hem de verscheidenheid betrachten deed. Zoo schrijft hij, b.v., regel 477 en 495: so

(32)

XXX

sunderlinghe, en seffens hierna, regel 504: waren sonderlinghe, doch regel 719 wederom: sunderlinghe op sondaghen, en reg. 867: om sunderlinghe; terwijl hij reg.

22 en 31, waer geen o-klank te vermijden was, even als reg. 504, de o van sonderlinghe bewaerd had. Men vergelijke daer meê reg. 1676:

Só stont | óp de iou | fruwe | fijn,

daer hij nogtans op alle andere plaetsen jonfrouwe schrijft. Regel 276 heeft hij dus de eentoonigheid van den e-klank gemijd met euweliken te schrijven in plaets van euweleken:

toet | mí ten | eúwe | liken | lóne;

wat nog meer gewigt bekomt, doordien de uitgang -ike nergens dan hier buiten het rijm staet. Reg. 733, 877, 987, 1414 en 1756, de eenigste plaetsen, meen ik, waer hij nog voorkomt, valt hij in het rijm; in alle andere gevallen spelt Geraert bestendig -eke, gelijk men dit schier op elke bladzijde zien kan. Andere voorbeelden, als reg.

227 en voerdenghe, naest reg. 245 so vuerdenghe, of reg. 412 aen hOERen lichame, voor het gewoonelijkere aen hAren, enz., ga ik voorbij; wien het lust mag dit verder onderzoeken: ik zal er ook eens op terug komen, en dan mede het Leven van Sinte Lutgardis in vergelijking brengen.

Even als in vreght en vreghde, die ik hier boven aengehaeld heb, verkort hij in meerdere woorden de vokalen welke anders in de latere spelling altijd verlengd voorkomen, het zij dit een late nagalm zij van den tijd toen onze tael hare korte wortelklanken nog niet verloren had, waerdoor het gedicht van Geraert zich naest de oudste gedenkstukken van onze letterkunde plaetsen zou, het zij de Dichter hierin alweêr aen zijn kunstgevoel en aen de behoefte van maet en rijm, of enkelijk aen het gebruik zijner

Broeder Geraert, Leven van Sinte Christina, de wonderbare

(33)

XXXI

landspraek gehoorzaemd hebbe. De volgende voorbeelden schrijf ik uit de Collatie op rij af: bl. 64 en vlgde: enegher, ersāmen, heft (heeft), moghdi, vercregh, reg. 100 in de Collatie uitgevallen; maghdelec, pleght (pleeght) veghvyer, pensde, wustine, doghde (dooghde), geveght (geveeghd), tun (tuun, tuin), wet of wed (weet), jaght (jaeght), har (haer), almosene, onverdrachlec, nemt, moten, suarleker, suerden (sweerden, zwaerden), suegh (sweegh), te done (te doene), claghde, lerde, enz. Maer ook hierin heeft hij gekozen, want niet zelden wisselen deze vormen met de

gewoonelijke af, even gelijk wij dit boven van den o- en u-klank zeiden, ook wel in den zelfden regel, als, bij v., 886:

En | qúelde haer | sélve , en | qúelde har noch | mére,

waer de reden van dit verschil oogenschijnelijk in de maet te zoeken is. Deze opmerking strekt zich nog tot meer andere vokalen uit. Zoo heeft men regel 897 (in de Collatie staet kwalijk 896): die oec die stoerven, doch regel 908, die in de stat starven, en regel 910, die laghen en starven, overal buiten het rijm. Regel 1006 schrijft hij: luttel; regel 771 alluttelken; 1007, alluttel; 1606, alluttelkijn, met de u;

doch 1632, 1633, 1667 en 1671, lettel, allettel, allettelken en allettelkijn, met de e;

en al wie niet geheel van gehoor en gevoel voor dichterlijke harmonie beroofd is, moet bij het lezen dier regels dadelijk gewaer worden, dat de keus niet onverschillig was. Ik wijs nog de vormen wert, weert en waert aen (ons adverbium van rigting naer eene plaets, waerts), welke men beurtelings in de volgende regels aentreft. Eerst wert, kort, reg. 218:

Doen | léyddenghe haer | sústre te | húeswert te | sámen;

reg. 557:

Doen | dróechmense te | huéswert ter | sélver | úren;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

Een goede Raad van Commissarissen zorgt dat ze afdoende geïnformeerd wordt door de Raad van Bestuur, maar commissarissen hebben er veel baat bij ook hun eigen contacten binnen

“Regels die nu niet worden gehandhaafd moeten worden afgeschaft of de handhaving van die regels dient te worden veranderd”.

Het komt er nu niet alleen op aan om daar blijvende aandacht voor te hebben, maar ook om er nog meer de vruchten van te plukken en te onderscheiden hoe dat in

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

Op grond dat er van Sodom en Gomorra sprake is, uit wier ondergang, een toonbeeld van het lot der wereldlingen, deze Gods kinderen gered zijn, vermoed ik, dat onder Vaserijn,

4645 Nochtan so wart also beraden, Omdats die nonnen hare baden, Die vrowe dat si sonder beide Ontboet Lutgarden ende onsseide Dat sacrament tontfangene hare 4650 In allen tiden, het

Ende wies in duechden alle daghen, Dies waren sy blyde, als sijt saghen, Vader ende moeder, ende danctens Gode, Ende hilden seere wel sine ghebode, Ende leedden een salich leven