• No results found

Nominale aanspreekvormen in het achttiende-eeuwse Nederlands op basis toneelstukken uit de 18 de eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Nominale aanspreekvormen in het achttiende-eeuwse Nederlands op basis toneelstukken uit de 18 de eeuw"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wrocław 2012

Małgorzata SZCZYPIŃSKA (Wrocław)

Nominale aanspreekvormen in het achttiende-eeuwse Nederlands op basis toneelstukken uit de 18 de eeuw

Abstract

The article is based on a PhD research on the forms of address in Dutch and in Polish from the 17th until the 20th century.

The article refl ects the analysis of Dutch nominal forms of address in the 18th century. The nominal forms of address are widely represented in the language besides pronominal forms. They also combine with the latter according to more or less established rules.

The nominal forms that are analysed come from Dutch plays. The division into nominal classes such as name, last name and title reveals the distribution of nominal forms of address in Dutch in a period given.

De analyse uitgevoerd in het kader van het doctorale onderzoek1 laat zien dat het gebruik van nominale aanspreekvormen in het Nederlands beperkter is dan bijvoorbeeld in het Pools. Nominale aansprekingen komen wel voor, maar vooral in combinatie met een persoonlijk voornaamwoord en nauwelijks als indirecte aanspreking.2 Daarbij blijkt uit de onderzochte literaire teksten dat men in de 18de eeuw, net als in de 17de eeuw, j-vormen en g-vormen door elkaar gebruikt, of alleen j-vormen (lagere klassen) of alleen g-vormen (hogere klassen) gebruikt.

Uit de analyse blijkt echter ook, dat door middel van nominale aanspreekvormen beleefdheid, status- en leeftijdsverschil worden uitgedrukt.

In het kader van de onderhavige analyse worden de volgende toneelstukken onderzocht:

1. Langendijk, P. (1720), Het wederzyds huwelyks bedrog (1714), Zutphen.

2. Marre, J., de (1761), Jacoba van Beieren (1736), Amsterdam.

1 Szczypińska, M. (2012), Het aanspreeksysteem in Poolse en Nederlandse toneelstukken — een historisch-vergelijkende sociolinguïstische studie (ongepubliceerd doctoraal proefschrift).

2 Bij het gebruik van indirecte aanspreekvormen vermijden we voornaamwoorden van de tweede persoon. Een indirecte aanspreekvorm is een goede oplossing om u te vermijden wanneer men zich tot een deel van een groep richt (Paardekooper 1987).

(2)

3. Haren, O. Z., van (1954), Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora (1779), Gorinchem. Op de website http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=hare003piet01 (laatst geraadpleegd op 12.01.2012).

4. Langendijk, P. (1929), Spiegel van de vaderlandsche kooplieden (1760), Zutphen. Op de website http://www.dbnl.org/tekst/lang020chph01_01/ (laatst ge- raadpleegd op 12.01.2012).

1. Eigennaam als voorbeeld van een nominale aanspreekvorm

Voornamen en achternaam zonder T13 drukken vertrouwelijkheid uit, maar wor- den vooral gebruikt door hogergeplaatsten tegenover lagergeplaatsten. Dergelijk asymmetrisch gebruik blijkt uit de gesprekken tussen de personages uit het toneel- stuk van De Marre (1761): Van Borsselen, de edelman en Lanoy, de soldaat, Van Borsselen’s vriend. Ze spreken elkaar met g-vormen aan. Van Borsselen wendt zicht tot Lanoy met Lanoy of Hugo, terwijl hij een g-vorm of T1 terugkrijgt, nooit een voornaam of achternaam:

(1) Lanoy, een bittre ramp word door het klagen zoet (De Marre 1761: 3).

(2) Geloof my, Hugo, ‘k spreek hier zonder veinzery (De Marre 1761: 6).

(3) Myn Hugo, zulk een goed als dees gewenschte trouw […] (De Marre 1761: 7).

(4) Vaarwel, myn Hugo! (De Marre 1761: 9).

Dat geldt ook in de contacten tussen de edelman Lodewyk en zijn vriend, de voormalige soldaat Jan. Blijkbaar richt Lodewyk zich tot Jan met diens voornaam en krijgt altijd een g-vorm, eventueel met T1 terug. Dit is te zien in de onderstaan- de voorbeelden:

(5) Ja, door een touw, Jan, aan een dwarsbalk optwee staaken (Langendijk 1720: 16).

(6) De koffer, Jan, was leeg (Langendijk 1720: 16).

Na 1750 verbreidt zich de aanspreking T1 in combinatie met voornaam en achternaam. Veelvuldige voorbeelden hiervan zijn er te vinden in Pietje en Ag- nietje, of de doos van Pandora en Spiegel van de vaderlandsche kooplieden. T1

3 De uitleg van de afkortingen wordt vermeld aan het einde van het artikel.

(3)

wordt echter nooit zelfstandig gebruikt. Door de combinatie met de achternaam en vooral met de voornaam wordt vertrouwelijkheid uitgedrukt.

(7) Mijnheer Voerman, ik doe mijn best en hoop, dat mijn dochter haast rede- lijk zal zijn (Van Haren 1954).

(8) Is ‘t niet waar, mijnheer Slimmert? (Van Haren 1954).

(9) Koom vrouw Reiniers, naar mijn huis maar, daar zal ikze allen tracteeren (Van Haren 1954).

(10) Heer Lichthart, waarom neemt ge den ouden man niet altyd meê in den Bak? (Langedlijk 1929).

(11) Dat is vergeefs, Heer Losbol: die hebt gy voorleden week al uitgevischt (Langedlijk 1929).

(12) Juffrouw Agnietje, waarlijk, je deedt beter datje luisterde naar de vriende- lijke raad Van uwe deugzame nicht (Van Haren 1954).

In het laatste geval wordt Agnietje, een boerendochter, met juffrouw aange- sproken waarschijnlijk omdat ze de Voerman gaat trouwen. Op deze manier willen de anderen hun respect aanduiden. In andere omstandigheden had niemand haar met deze titel aangesproken.

(13) Mijnheer en juffrouw Agnietje, ik feliciteerje in den huwelijken staat. Ag- nietjelief, uwe moeder heeft daar wel een wijze keur voor u gedaan (Van Haren 1954).

Dergelijke combinaties komen in gesprekken onder de adel niet voor. Dan wordt liever T4 gebruikt, waarover later wordt gesproken.

Binnen asymmetrische relaties worden met voornamen ook huishoudelijk personeel en andere ondergeschikten, zoals de boekhouder, aangesproken. Hoger- geplaatsten krijgen van hen T1 of T3 terug.

(14) Myn Ada! Moest ik dan dien droeven fl ag niet sluiten? (De Marre 1761:

51).

(15) Klaar, wy moeten hier verbeiên (Langendijk 1720: 24).

(16) Wat sprak hy met u, Klaar? (Langendijk 1720: 24).

(4)

(17) Zwyg Klaartje, rep u wat (Langendijk 1720: 34).

(18) Hans, langer niet te draalen […] (Langendijk 1720: 37).

(19) Hy is myn zoon niet, Kees (Langendijk 1720: 41).

(20) Ei, Klaartje, spreek vry uit (Langendijk 1720: 61).

(21) Maar Hans, ik hoorde fl us hier zulken groot gedruis (Langendijk 1720: 79).

(22) Niet waar, Joris? (Langendijk 1929).

(23) Daar willen wy niet van hooren, Joris (Langendijk 1929).

(24) Michel, vraag eens aan de Meiden of het theewater al kookt (Langendijk 1929).

(25) Joris, ontdek nu dadelyk de gelukkige tyding die wy uit Engeland hebben gekregen (Langendijk 1929).

Met doopnamen worden ook kinderen door oudere familieleden aangespro- ken, maar tegelijkertijd wordt ook T5 gebruikt. Ouders spreken ook hun volwas- sen kinderen met I aan.

(26) De brief komt

van myn zoon, Charlotte, ik ben ontsteld (Langendijk 1720: 28).

(27) Myn lieve Sybrand! gy hebt my dikwils vertroost in myn’ tegenspoed en kruis (Langendijk 1929).

In gesprekken onder elkaar gebruiken de lagere klassen, naast j-vormen, doop- namen (vaak in het diminutief). Mits ze elkaar kennen en min of meer van dezelf- de leeftijd zijn:

(28) Goên avond Klaar, is nu Mevrouw en juffrouw t’huis? (Langendijk 1720:

81).

(29) Maar, mijn waarde Aagje, zeg jij mij niemendal? (Van Haren 1954).

(30) Nu Piet, zij heeft u gekozen, en ik twijfel niet, of je zult wel met haar leven (Van Haren 1954).

(5)

(31) Aagje, heb je Pietje niet gezien? (Van Haren 1954).

In intieme relaties worden bij lagere klassen en burgerij ook voornamen, al dan niet in het diminutief, gebruikt. Bij hogere klassen kiezen de gesprekspartners echter Tx.

(32) Myn suikerzoete Klaar, een mensch kan koddig droomen (Langendijk 1720: 64).

(33) Nu Klaartje, zeg maar ja […] (Langendijk 1720: 66).

(34) Hoe? waarom, myn lieve Hans? (Langendijk 1720: 74).

(35) Pietje lief, wij zullen dan eindelijk vandaag trouwen! (Van Haren 1954).

(36) Neen, Agnietje, neen, dat moetje nooit denken (Van Haren 1954).

(37) Schrei niet, myn lieve Zoetje! (Langendijk 1929).

Bovenstaande voorbeelden laten zien, dat I vaak met een bezittelijk voor- naamwoord of bijvoeglijk naamwoord voorkomt, dat voor of achter I kan staan.

In de onderzochte teksten komen voornamen als nominale aansprekingen vaker voor. Achternamen komen minder vaak voor en vooral met T1.

2. Titulatuur

a) Standaardtitulatuur

Standaardtitels dienen ervoor om respect en / of beleefdheid uit te drukken en deze komen zowel in symmetrische als in asymmetrische relaties voor. In asym- metrische relaties worden hogergeplaatsten door ondergeschikten met T1 aange- sproken, zelden omgekeerd. Dat betreft bijvoorbeeld dorpskringen. Zoals reeds gezegd, spreken boeren elkaar met pronominale aanspreekvormen aan. Tegen rij- ke landeigenaren gebruikt het dorpsvolk echter T1. Een interessante “defi nitie”

van myn heer geven Agatha en Mercurius in hun gesprek (Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora) aan:

Agatha

Die hiet nu mijnheer Voerman. Zij zeggen, dat iemand die zooveel land en vee heeft mijnheer moet hieten.

(6)

Mercurius

En zijne vrouw bijgevolg mevrouw.

Agatha

Mevrouw! en is dat nog meer dan juffrouw?

Mercurius

Dat lijkt er niet naar. Alsje mevrouw bent, dan gaje voor alle juffrouwen.

Agatha

Voor alle juffrouwen?

Mercurius

Zonder onderscheid (Van Haren 1954).

Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dus dat de algemene veronderstelling bestond dat alleen welgestelde mensen recht hebben op T1.

Gelijkwaardige gesprekspartners uit de hogere kringen, bijvoorbeeld burgers, gebruiken standaardtitulatuur om beleefd te zijn. T1 dient als gebruikelijke aan- spreking binnen de adellijke kringen. De scherpe grens tussen statusverschillen binnen de adel is moeilijk vast te stellen. De nuances worden duidelijker als men symbolische titulatuur gebruikt.

Jan en Lodewijk (Het wederzyds huwelyks bedrog) zijn vrienden, maar er is geen sprake van dezelfde status. Jan spreekt Lodewijk nooit met zijn voornaam of naam aan; hij gebruikt T1 (Myn) heer in combinatie meet j-vormen. Op zijn beurt krijgt hij nooit T1 van Lodewijk.

(38) Myn heer, hoe langen tyd zal nog dit wand’len duuren? (Langendijk 1720:

13).

(39) Zo myn heer, nu heb je my verlicht (Langendijk 1720: 14).

(40) Wat zou ’t je helpen, heer? (Langendijk 1720: 15).

(41) Myn heer, ik bid je dat wy hier toch met malkaar Geen questie maaken:

[…] (Langendijk 1720: 16).

(42) Acht honderd guldens, heer, in één reis weg te geeven […] (Langendijk 1720: 54).

Het gebruik van T1 myn heer weerspiegelt ook de hiërarchie tussen Wolfaart, Lanoy en Van Borsselen. Wolfaart en Lanoy zijn soldaten, maar

(7)

Lanoy beschikt over een hogere rang dan Wolfaart. Alleen Van Borsselen is een edelman en vandaar is hij hogergeplaatst ten opzichte van zowel Wolfaart als Lanoy. Op die manier wordt Lanoy door Wolfaart met T1 aangesproken (43), (44), maar met I of T door Van Borsselen. Tegen Wolfaart gebruikt hij het pronominale systeem (g-vormen / u), zoals in (45), maar Van Borsselen spreekt hij met myn heer aan (46):

(43) Myn Heer, dees brief werd van den Hertog u gezoden (De Marre 1761: 5).

(44) Myn Heer, de Vorst spoed naar deez’ wal (De Marre 1761: 10).

(45) Wat jaagt u hier? (De Marre 1761: 10).

(46) Gy hier, myn heer? (De Marre 1761: 11).

T1 (myn heer) gebruiken soldaten onder elkaar, liever dan T3:

(47) Myn Heer, vertoes , ik bid, wil toch uw’ last vertraagen (De Marre 1761:

45).

Met myn heer wenden ook vrouwen zich tot hun mannelijke beminden. Op hun beurt krijgen ze g-vormen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat vrouwen zich nog niet op hun gemak voelen om informeel met mannen te spreken zonder afstand aan te duiden.

(48) Zyn ze achterhaald, myn Heer? (Langendijk 1720: 30).

(49) Zwyg stil. Myn heer, ’t is maar een bagatel, Niet waardig dat ik my om zulken zaak ontstel (Langendijk 1720: 30).

(50) Myn heer! het loopt te hoog (Langendijk 1720: 31).

(51) Zo hastig niet myn heer (Langendijk 1720: 42).

Het hele schema hoe men een vrouwelijk toegesprokene moet aanspreken, bevat de begroeting geuit door Fop in Het wederzyds huwelyks bedrog:

(52) Dag juffrouw, dag mevrouw, dag Klaartje [...] (Langendijk 1720: 40).

Ongehuwde vrouwen worden met Juffrouw of Mejuffer aangesproken en ge- huwde vrouwen met Mevrouw. Huishoudelijk personeel krijgt pronominale aan- spreking of I.

(8)

Met T1 Juffrouw (juffrouw) wordt Charlotte aangesproken door haar onder- geschikten: de meid Klaartje: (53)–(58) en winkelier Hendrik ((59)), alsook Joris, een kleermaker ((60)):

(53) ’t Is wel, Juffrouw, maar ’k dien myn kap dan eerst te zetten (Langendijk, 1720: 20).

(54) Wat is ‘r Juffrouw? (Langendijk 1720: 23).

(55) Zacht, juffrouw, wordt niet boos, wel foei! (Langendijk 1720: 24).

(56) Ja Juffrouw, ’t kan wel zyn: […] (Langendijk 1720: 31).

(57) Nu benje eerst opgeschikt, Juffrouw […] (Langendijk 1720: 34).

(58) ’t Is wel Juffrouw, ik zal (Langendijk 1720: 53).

(59) Juffrouw, ik kom nu om… (Langendijk 1720: 84).

(60) Juffrouw, dat hoeft niet, ‘k kom… (Langendijk 1720: 84).

Het blijkt dat Mejuffer als beleefder beschouwd wordt. Daarmee richten Lo- dewyk en Jan zich tot Charlotte.

(61) Ik slaa die straat dan in, Mejuffer, wil niet vreezen: […] (Langendijk 1720: 23).

(62) Hoe waaren ze gekleed, Mejuffer? (Langendijk 1720: 24).

(63) Mejuffer, jy komt my zo aangenaam te vooren […] (Langendijk 1720: 48).

Bovendien valt op te merken dat deze titels niet alleen als aanspreking wor- den gebruikt, maar ook functioneren als substantieven, zoals aangegeven in (65).

Er is echter geen vaste regel wat de spelling betreft, want zowel de aanspreking en als het substantief worden soms met een hoofdletter en soms met een kleine letter geschreven:

(64) Geef aan mejuffer gauw te drinken, meisje, ik gaa […] (Langendijk 1720: 24).

(65) Het derde, dat ’t zo slecht hier is geschapen,

Dat Juffrouw en Mevrouw en meid op één bed slaapen […] (Langendijk 1720: 25).

(9)

(66) Woont mevrouw van Adelpoort

Hier, juffrouw? (Langendijk 1720: 27).

Charlotte spreekt haar moeder naast g-vormen veelvuldig met T1 aan:

(67) Nog niet, Mevrouw […] (Langendijk 1720: 38).

(68) Ik heb na hem verlangd, Mevrouw, en nu hy komt […] (Langendijk 1720: 38).

(69) Mevrouw, dat dunkt my vreemd (Langendijk 1720: 51).

Sporadisch komen ook standaardtitels in indirecte aansprekingen voor. Op die manier spreken de ondergeschikten hun gesprekspartners aan om respect en beleefdheid uit te drukken, zoals in het onderstaande voorbeeld waarin Hans, een lakei, Konstance, de edelvrouw aanspreekt:

(70) Mevrouw heeft niets te vreezen (Langendijk 1720: 37).

In de bovenstaande voorbeelden valt op dat de standaardvormen in adellijke kringen worden gebruikt om een gelijkwaardige gesprekspartner aan te spreken, zoals te zien is in de onderstaande gesprekken.

(71) Lod. ‘k Heb de eer, Mevrouw, van u te komen zien, en spreken.

Konst. De eer is aan ons myn Heer, ik hou het voor een teken

Van achting tot ons, dat ge u zelfs zo veel verneêrd (Langendijk 1720: 39).

(72) Mevrouw, gy had byna de zege weggedragen (De Marre 1761: 24).

(73) Dat toen uw magt, Mevrouw, my wierd ter hand gesteld (De Marre 1761:

26).

(74) Maar ik zweer het u, myn Heer […] (De Marre 1761: 26).

Uit de analyse van de onderzochte teksten blijkt dat T1 een algemene manier was om een persoon aan te spreken in het kader van:

— een asymmetrische relatie: dan wordt de hogergeplaatste door de lagerge- plaatste aangesproken;

— een symmetrische relatie: T1 is een beleefde manier om zowel een onbe- kende als bekende aan te spreken.

(10)

b) Collegiale titulatuur

Een collegiale titel drukt intimiteit tussen gesprekspartners uit. De vaakst voorko- mende collegiale titel is myn vriend die door mannelijke sprekers wordt gebruikt, meestal van adel:

(75) Neen, waarde Vriend, myn tong is niet voor u geboeid (De Marre 1761: 3).

c) Professionele en functionele titulatuur

In de onderzochte teksten wordt deze titulatuur vertegenwoordigd door de aan- spreking meester (Poolse mistrz). E. Tomiczek (1983: 113) noemt deze titel problematisch, omdat die in het Pools als professionele en ook als functione- le titel kan optreden. Dat is immers afhankelijk van het verbonden zijn met de opleiding of met een functie. Het blijft dus onduidelijk waarom plunderaar Jodocus met “meester” wordt aangesproken. Blijkbaar gaat het om zijn vak als rover, maar deze theorie wordt nergens in de tekst gerechtvaardigd. Het is des te interessanter, dat Jodocus ook door de edelman met deze vorm wordt aangesproken.

(76) Meester Jodocus, is alles in orde? (Van Haren 1954).

(77) Meester Jodocus, vergeet dat vooral niet in de informatiën. Ik schrik en eize er van! een overlegde moedermoord! (Van Haren 1954).

Een andere situatie doet zich voor in Spiegel der vaderlandsche kooplieden.

Mensen richten zich tot de banketbakker met T3: meester en zijn achternaam.

(78) Maar, Meester Zoetekaauw, ik ben nieuwsgierig hoe gy de tafel zult stof- feeren (Langendijk 1929).

(79) Maar, Meester Zoetekaauw, zou je dat niet veranderen kunnen? je hebt zo veel fi guuren (Langendijk 1929).

(80) Ei, Meester Zoetekaauw, blyf hier een weinig staan (Langendijk 1929).

d) Symbolische titulatuur

Het wederzijdse gebruik van symbolische titels door de Nederlandse adel blijkt des te belangrijker te zijn omdat de titel geërfd wordt. Daarom zorgt de adel voor haar titels, die in directe interactie ook als aanspreking kunnen dienen. Ze kunnen

(11)

Dat titulatuur in de 18de-eeuwse Nederlanden belangrijk was, is te zien in het fragment wanneer Jan, de arme voormalige soldaat, zich voorstelt. Karel vraagt Jan’s titel:

(81) Karel. Hoe is uw’ titel? Jan. Die’s Ernestus, Mouris, Stokski,

Starost Lakkeiskie, en Waiwode van Bokski,

Heer van pasmentengoud, en kroonslakkei van ’t plein, Baron en erfheer van het land van Schraalenstein.

Karel, Dien titel hoeft de heer Baron zich niet te schaamen.

Jan. Ja, dat is blind voor jou, want dat zyn Poolsche namen.

Karel. “Ik zal hem evenwel betrekken. Dat ‘s een guit!

Uw serviteur, Baron […] (Langendijk 1720: 98).

Voor dit vergelijkende onderzoek is dit fragment zeer interessant. Hier blijkt uit, dat de Poolse 18de-eeuwse titulatuur (of titelmanie) in Europa bekend was.

Jan lacht als het ware om het hele systeem van Poolse aanspreektitels, maar toch klinkt hij voor zijn gesprekspartners betrouwbaar.

De aanspreektitel houdt nauw verband met de positie in de adel. Lodewyk is een arme edelman, maar hij doet zicht voor als een rijke graaf. Zijn vriend, Jan, een voormalige soldaat speelt de rol van baron. Daarom wordt Lodewyk met heer Graaf aangesproken, terwijl Jan de titel van baron krijgt:

(82) De tyd vereischt, heer Graaf, dees reden af te breeken (Langendijk 1720: 32).

(83) Heer graaf, hoewel ik my niet ongevoelig ken

Weet echter, dat ik zo onnozel ook niet ben […] (Langendijk 1720: 32).

(84) Heer Graaf, verstaa je wel, ‘k zal eeten klaar doen maken (Langendijk 1720: 56).

(85) Heer graaf, je moest haar schaaken (Langendijk 1720: 61).

(86) Die Graaf, myn heer Baron, is al een wakker Heer (Langendijk, 1720: 62).

(87) Ja, Heer Baron, ‘k ben tot je dienst […] (Langendijk 1720: 80).

Philips en Jacoba uit Jacoba van Beieren worden door hun onderdanen met

(12)

met vorst aangesproken en Jacoba, gravin van Holland en Zeeland met vorstin. Op die manier worden ze door alle edellieden van lagere rang aangesproken.

(88) ja, Vorst, ’t was vruchteloos: […] (De Marre 1761: 15).

(89) Zult gy dit dulde, Vorst? (De Marre 1761: 15).

Jacoba en Philips worden als gelijken beschouwd. Maar er bestaat wel een statusverschil tussen hen. Daarom spreekt hij haar met Vorstin aan, terwijl zij zich tot hem richt met T1 Mijn heer . Daarmee drukt Philips zijn onderdanigheid en respect uit.

(90) Vorstin! kan ’t wezen? Hoe! gy hier voor ons gezicht? (De Marre 1761: 22).

(91) Zie ik my niet misleid, myn Heer, in myn verwachting (De Marre 1761: 22).

(92) Als ’t u behaagt Vorstin [...] (De Marre 1761: 22).

(93) Het dunkt my vreemd, myn Heer […] (De Marre 1761: 22).

De Generaal krijgt de titel Excellentie, die geschikt is voor hoge staatsdiena- ren. De titel komt in combinatie met het pronomen je voor. Het gebruik van dit pronomen in plaats van zijn (zijne Excellentie) betekent waarschijnlijk dat er wel een afstand tussen de gesprekspartners bestaat, maar er ook sprake is van solida- riteit tussen de spreker, de Adjudant, en de toegesprokene, de Generaal. Freule Agatha gebruikt echter Uwe Excellentie. Hier is er dus duidelijk sprake van [-ver- trouwelijkheid] en [+ afstand].

(94) Je Excellentie, die jongen is te klein voor soldaat (Van Haren 1954).

(95) Je Excellentie, alles is hier in order en onderworpen (Van Haren 1954).

e) Familiaire titulatuur

Tot de meest voorkomende aanspreektitels die de relatie tussen familieleden uit- drukken behoren die, welke door ouders tegen kinderen gebruikt worden. Uit de onderzochte teksten blijkt, dat vooral kind wordt gebruikt (al dan niet met bezitte- lijk voornaamwoord mijn) zowel door hogere als lagere klassen.

Zo spreekt Konstance haar dochter Charlotte aan:

(96) ach! myn kind, wat is myn hart verheugd […] (Langendijk 1720: 28).

(13)

(97) Maar is ’t al zeker, kind, ’t geen hy te kennen geeft? (Langendijk 1720: 38).

(98) Tot nog toe gaat het wel, myn kind […] (Langendijk 1720: 51).

(99) Wys niet beschroomt, myn kind, ’t moet wel voor ons beslaan (Langendijk 1720: 52).

(100) Ja kind, ja, jij moogt wel eens schreyven (Van Haren 1954).

In de functie van aanspreektitels komen ook appellatiefvormen voor zoals dochter of zoon:

(101) Ach! dochter, ‘k mis byna myn zinnen, door de vreugd! (Langendijk 1720: 37).

(102) o Neen, myn zoon, ik reken

Dat gy, door uw vertrek, den grond van ons geluk Gelegt hebt (Langendijk 1720: 73).

In adelskringen worden ouders zelden met appellatiefvormen aangesproken.

Kinderen gebruiken liever T1, zoals reeds gezegd. De situatie ziet er anders uit in dorpskringen. Hier spreken de kinderen hun ouders met appellatieve vormen aan:

(103) Mijn lieve moeder, Vader heeft u immers alles gelaten? (Van Haren 1954).

(104) O moeder! lieve moeder! (Van Haren 1954).

Broers en zussen uit adellijke kringen spreken elkaar wel met T5 aan:

(105) Zyt welkom, lieve

broeder (Langendijk 1720: 72).

(106) o Zuster, ‘k waarschouw u […] (Langendijk 1720: 78).

Andere nominale aansprekingen komen in de teksten ook voor, maar in ver- gelijking met de aansprekingen van kinderen zijn ze nauwelijks vertegenwoor- digd. Het valt bovendien op dat familiaire titulatuur vaker in de lagere klassen voorkomt. Adel gebruikt immers T1 bij andere familierelaties buiten het gezin.

(107) Nichtje, ik wensch je van harten geluk met je huwelijk (Van Haren 1954).

(108) Wel, tante, ik dacht omdatze mijn nicht was… (Van Haren 1954).

(14)

In de onderzochte teksten zijn de aansprekingen tussen echtgenoten niet zo breed vertegenwoordigd. Alleen in Jacoba van Beieren spreken Van Borsselen en Jacoba elkaar met Myn dierbare Echtgenoot aan. In overige gevallen spreken ze elkaar met T5 Vorstin en T1 Myn Heer respectievelijk aan.

(109) Myn dierbare Echtgenoot!

Is my dit mogelyk? (De Marre 1761: 30).

(110) Myn dierbare Echtgenoot! Wat moet ik hier niet zien? (De Marre 1761: 29).

f) Gelegenheidstitulatuur

Nominale aanspreekvormen die emoties uitdrukken, komen zowel met g-vormen als j-vormen voor. Dat hangt van de spreker af. In de onderzochte teksten zijn er veel verschillende T6 te vinden. Hier het overzicht volgens de al eerder genoemde indeling:

— informele aansprekingen

(111) Zeg, zoete meisje, hoe die juffer is genaamd (Langendijk 1720: 21).

Met informele gelegenheidstitels wordt vaak ook huishoudelijke personeel aangesproken, zoals het geval is met Klaar:

(112) Meid, zwyg stil, of gy

moogt vreezen (Langendijk 1720: 35).

— expressieve aansprekingen

Deze laatste kunnen positieve en negatieve emoties uitdrukken. Tot de posi- tieve behoren de liefdevolle aansprekingen:

(113) Nu, neem het, zoete kind (Langendijk 1720: 21).

(114) Gedoog, myn Engelin, dat ik uw handen kuss’ (Langendijk 1720: 33).

(115) Myn liefste, gy vergreept u aan

dien heer te grof (Langendijk 1720: 97).

(116) Ja tot uw dienst, myn hart, Baron van Schraalenstein (Langendijk 1720: 86).

Het voorbeeld (116) is bijzonder interessant, want in die zin komen tegelij- kertijd T6 en T4 voor.

(15)

Jan doet zich voor als baron en probeert Klaar hiermee voor zich te winnen.

Ze is verliefd op hem, maar respecteert zijn “adellijke afkomst”.

Tot de negatieve aansprekingen behoren alle vormen die als doel hebben ie- mand te beledigen of te berispen:

(117) o Malle meid, hou op (Langendijk 1720: 31).

(118) Geveisende Vriend! Verrader! (De Marre 1761: 16).

(119) Bloeddorstige Aarstyran! Ontmenschte Moordenaar! (De Marre 1761: 66).

(120) Ik zegje, schotbeest, dat je opstaat en meêgaat, of de Duivel zalje halen!

(Van Haren 1954).

Offi ciële, alsook medelijdende of humoristische aansprekingen worden in de onderzochte teksten niet aangetroffen.

Voornamen worden vaak als aansprekingen gebruikt. Met voornamen (vaak in diminutief) wordt vooral huishoudelijk personeel aangesproken. Voornamen worden ook vaker gebruikt in dorpskringen. Ook daar spreken mensen elkaar lie- ver met diminutiefvormen aan. In het Nederlands hangt dat van de afkomst van de spreker af.

Achternamen worden ook als aansprekingen gebruikt, altijd met T1.

De Nederlandse T1 beperkt zich tot (myn) heer voor mannelijke toegesproke- nen. Ongehuwde vrouwelijke gesprekspartners worden door juffrouw, mejuffer en gehuwde met mevrouw aangesproken.

Bij de collegiale titulatuur overheersen nominale aanspreekvormen die vriendschap aanduiden (vriend).

De vertegenwoordigers van de hogere klassen gebruiken onder elkaar profes- sionele en functionele titels, bijvoorbeeld meester. Symbolische titulatuur wordt echter vaak gezien in de Nederlandse teksten. Daar spreekt de adel elkaar aan met erfelijke titels (baron, graaf), vooral in combinatie met T1. Familiaire titulatuur blijkt vaak vertegenwoordigd te zijn: familiaire titulatuur komt regelmatig voor (vader, moeder).

Tot de meest voorkomende behoort echter de gelegenheidstitulatuur. Er wor- den in alle teksten voorbeelden van zowel positieve als negatieve aansprekingen gevonden. Zowel voornamen als andere titels (vooral familiaire titulatuur) komen in combinatie met possessieve pronomina of attributieve bepalingen voor. In het Nederlands staan zulke bepalingen altijd vóór de aanspreekvorm.

Afkortingen uitgelegd:

I — imię (voornaam) N — nazwisko (achternaam)

(16)

T1 — tytuł standardowy (standaardtitel) (pan, pani — “meneer”, “mevrouw”) T2 — tytuł kolegialny (collegiale titel) (kolega/koleżanka) (“collega” /

”vriend” / ”vriendin”), obywatel(ka) (“burger”), towarzysz(ka) (“kameraad”) T3 — tytuł profesjonalny lub funkcyjny (professionele of functionele titel) (profesor (“professor”), dyrektor (“directeur”), pułkownik (“kolonel”))

T4 — tytuł symboliczny (symbolische titel) (magnifi cencja (“rector magnifi - cus”), ekscelencja (“excellentie”))

T5 — tytuł familiarny (familiaire titel) (mama (“moeder”), dziadek (“opa”), wujek (“oom”))

T6 — tytuł okolicznościowy (gelegenheidstitel) (jubilat (“jubilaris”), rodacy (“landgenoten”), szef (“chef”))

(Tomiczek 1983: 39–41)

Bibliografi e

Paardekooper, P.C. (1987), “De rol van half- en indirekte aanspreekvormen bij het ontstaan van u enz. als ond.- en als beleefdheidsvorm. Deel 1”, in: De Nieuwe Taalgids 80 (6), p. 491–511.

Szczypińska, M. (2012), Het aanspreeksysteem in Poolse en Nederlandse toneelstukken — een his- torisch-vergelijkende sociolinguïstische studie (ongepubliceerd doctoraal proefschrift).

Tomiczek, E. (1983), System adresatywny współczesnego języka polskiego i niemieckiego. Socjo- lingwistyczne studium konfrontatywne, Wrocław.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Cooperation in Science and Technology (COST) Actions are a European framework to support research on topics of global relevance. This paper introduces Action TD1202

De kwaliteit van de informatie in dit werk is vooral te danken aan de grote en constante be- langstelling die aan de Belgische universiteiten (in tegenstelling tot de

In het kader van het studieproject is geen ana- lyse van kosten en baten uitgevoerd. Wel kunnen op basis van de ervaringen, die zijn opgedaan in dit project, enkele aspecten

First, the computational analysis extracted the acoustic audio features of flute sounds and by means of the Exploratory Factor Analysis (EFA) helped to identify and mean- ingfully

In de Verenigde Staten kennen de wetgevingen der staten globaal drie stelsels: a dat waarbij de statuten het vermogen der vennootschap moeten vermelden met

2. Op 25 oktober 2000 diende ik een voorstel van resolutie in betreffende de bijsturing van het studietoelagesysteem voor interne leerlingen van het secundair onderwijs en de

The first approximation result for bilateral trade was presented in [19], where for the single-item case the author proves that the optimal gain from trade can be 2- approximated by

[r]