• No results found

KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

· Derde kwartaal 2005: juli - september

Joep Lindeman, Lise Schutte–Heide-Jørgensen & Marthe Lot Vermeulen

Inleiding

Hieronder worden de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uit het derde kwartaal van het jaar 2005 besproken. Het was een bewogen kwartaal waarin Nederland flink onder de loep is genomen. Er zijn twee schendingen van artikel 3 EVRM geconstateerd:

inzake eenzame opsluiting in Aruba en inzake uitzetting van een Eritrese asielzoeker. Een klacht onder artikel 8 EVRM betreffende een vermeende schending van het recht op eerbiediging van gezinsleven wegens intrekking van vestigingsvergunning is afgewezen. Drie zaken tegen Nederland zijn niet-ontvankelijk verklaard en nog drie andere zaken zijn van de rol geschrapt.

Een bijzonderheid is dat het Hof voor de eerste keer een schending van artikel 4 lid 1 (verbod van slavernij) vaststelt in een zaak tegen Frankrijk. Deze zaken en nog meer interessante ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof worden hieronder artikelsgewijs besproken.

Artikelgewijze bespreking Artikel 2

De Grote Kamer uitspraak in de zaak Nachova e.a. t Bulgarije (6 juli 2005) is met enige teleurstel- ling in de mensenrechtenwereld gevolgd (zie ook NJCM-Bulletin 30, p. 1001-1016 m.nt. Hendriks en EHRC 2005, 10, p. 954 m.nt. Henrad). De feiten zijn al meerdere malen aan bod gekomen in dit tijdschrift (zie NJCM-Bulletin 30, p. 1001-1016 m.nt. Hendriks en NJCM-Bulletin 29, p.

1144, m.nt. Houtzager. Zie ook NJB 2005, p. 2150-2151), dus met een korte weergave wordt volstaan. De zaak betreft een schietincident waarbij twee ongewapende mannen van Roma- afkomst door een militair arrestatieteam dodelijk worden getroffen in een poging tot arrestatie.

De twee Roma-mannen probeerden aan het arrestatieteam te ontkomen door te vluchten over een schutting van een achtertuin. Na een aantal waarschuwingen schoot majoor G. gericht op de twee mannen in een poging hen te stoppen. Tijdens dit incident vroeg een omstander of hij zijn zoon in veiligheid mocht brengen waarop de majoor zijn pistool op hen richtte en hem de woorden: ‘You damn gypsies!’ toeschreeuwde. Nog dezelfde dag werd een onderzoek naar het handelen van het arrestatieteam ingesteld. Het onderzoek wees echter uit dat zij in overeenstemming met de instructies en de regels hadden gehandeld. De aanklacht tegen de

Mr. J.M.W. Lindeman is Universitair Docent aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Mr. drs. L. Schutte–Heide-Jørgensen is als advocaat werkzaam bij Wladimiroff &

Waling advocaten. M.L. Vermeulen, LL.M. is studente aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan het Humanistisch Overleg Mensenrechten.

(2)

politieagenten werd derhalve ingetrokken. Beroep tegen het besluit om niet te vervolgen werd vervolgens afgewezen.

De Grote Kamer komt evenals de Kamer (uitspraak van 26 februari 2004) tot een tweeledige schending van artikel 2 EVRM (excessief gebruik van geweld in samenhang met een gebrekkig juridisch kader inzake het gebruik van geweld en het nalaten van het instellen van een effectief onderzoek). De Grote kamer bevestigt ook de door de Kamer geconstateerde procedurele schending van artikel 14 jo. Artikel 2 EVRM. De Poolse autoriteiten waren hun plicht niet nagekomen om te onderzoeken of racistische motieven mogelijk een rol hadden gespeeld in het schietincident. Echter, de Grote Kamer herroept de Kameruitspraak betreffende de substan- tiële schending van artikel 14 jo. artikel 2 EVRM. De Grote Kamer acht het niet bewezen dat de Bulgaarse autoriteiten aansprakelijk waren voor de doodslag op grond van racistische motieven. Bij het beoordelen van bewijsmateriaal houdt het Hof zich in principe aan de standaard van ‘beyond reasonable doubt’. Deze standaard heeft een autonome betekenis in het EVRM-recht en kan worden afgeleid uit ‘the coexistence of sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact’. De verdeling van de bewijslast hangt af van de ‘specificity of the facts’, de ‘nature of the allegation made’ en ‘de Convention right at stake’ (zie o.a. Ierland t. het Verenigd Koninkrijk (18 januari 1978) en Ribitsch t. Oostenrijk (4 december 1995)). Voorts bevestigt het Hof dat in bepaalde omstandigheden omkering van de bewijslast kan plaatsvinden. Ook bij zaken over vermeende discriminatie van de betreffende autoriteiten is dit niet uitgesloten. In casu acht de Grote Kamer, in tegenstel- ling tot de Kamer, deze omkering niet op zijn plaats: het gaat te ver om van de Bulgaarse staat te verlangen om de afwezigheid van een bepaalde houding van de betreffende persoon te bewijzen. De Grote Kamer overweegt dat het niet volledig uitgesloten kan worden dat de doodslag van de twee Roma-mannen het gevolg was van het ontoereikende juridische kader zonder dat racistische motieven hierbij een rol speelden. De uitlating van majoor G. ‘you damn gypsies’ acht de Grote Kamer op zich zelf ontoereikend om te concluderen dat de staat aanspra- kelijk is voor doodslag met racistische motieven. De Grote Kamer besteedt weinig aandacht aan het aangevoerde bewijs inzake talrijke incidenten waarin de politie geweld gebruikt tegen Roma-mensen maar waarna de verantwoordelijke politieagenten niet worden veroordeeld.

Het Hof merkt op dat het in de zaak gaat om de vraag of in het onderhavige geval racistische motieven een rol hebben gespeeld. Geen substantiële schending van artikel 14 jo. 2 EVRM.

Artikel 3

Verzoeker Saïd (Saïd t. Nederland, 5 juli 2005, zie ook de noot van W. van Bennelom in NJCM- Bulletin 30, p. 831-843, EHRC 2005, 93, m.nt. Woltjer en JV 2005, 304, m.nt. TS en NJB 2005, p. 2099) vlucht uit Eritrea, nadat hij daar (zonder proces) opgesloten had gezeten wegens het tijdens zijn militaire dienst doen van opruiende uitlatingen tegen zijn meerderen. Hij is daarna ontsnapt, wat als desertie gezien zou kunnen worden. Hij vroeg asiel aan in Nederland, maar het verzoek werd afgewezen in de zogenaamde 48-uursprocedure. De rechtsgang die daarna volgde bood ook geen soelaas. Zijn klachten over schending van artikel 6 EVRM en artikel 13 EVRM zijn al niet-ontvankelijk verklaard (17 september 2002). Hierdoor heeft het Hof geen oordeel gegeven over de 48-uursprocedure, wat natuurlijk jammer is.

(3)

In de Nederlandse asielprocedure is besloten dat het relaas van Saïd ongeloofwaardig was en het verzoek werd, mede door het ontbreken van zijn documenten, afgewezen. Die feitenvast- stelling vond plaats door de Minister van Vreemdelingenzaken en kon door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Het beroep tegen de beslissing werd ook in hoger beroep ongegrond verklaard. Het relaas van verdachte was inderdaad niet erg geloofwaardig. Hij had redelijk eenvoudig kunnen ontsnappen uit zijn gevangenschap en het was maar de vraag of hij als deserteur gezien kon worden. Daarbij komt nog dat er ten tijde van de procedure geen indicaties waren dat deserteurs uit het Eritrese leger een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te vrezen hadden.

Toch komt het Hof tot schending van artikel 3 EVRM, omdat de huidige stand van zaken wél een indicatie geeft dat voor schending van artikel 3 EVRM te vrezen valt. Bovendien is, volgens het Hof, niet aannemelijk dat Saïd anders dan door desertie het leger had kunnen verlaten. De oorlog tegen Ethiopië was weliswaar afgelopen toen Saïd vluchtte, maar de mobilisatie was nog volop aan de gang en het leger werd zeer traag teruggetrokken.

Het stelt dus eigenhandig de feiten op een hele andere wijze vast dan de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND), de minister van Vreemdelingenzaken én de Nederlandse rechterlijke macht. Dat wekt misschien verbazing, maar het is, gezien de veranderde omstandigheden, niet verwonderlijk.

Intussen ‘scoort’ Nederland zijn eerste veroordeling terzake van schending van artikel 3 EVRM in vreemdelingenprocedures.

In de zaak Rohde t. Denemarken (21 juli 2005, EHRC 2005, 102, m.nt. Prakken) werd een Deense man verdacht van een drugsdelict als gevolg waarvan hij in voorlopige hechtenis zat van 13 december 1994 tot 14 mei 1996, de dag waarop hij werd vrijgesproken. Van 14 december tot 28 november 1995 zat klager in eenzame opsluiting. Hij klaagde over schending van artikel 3 EVRM stellende dat de duur van de eenzame opsluiting (11 maanden en 14 dagen) alleen al een schending opleverde van artikel 3 EVRM nu eenzame opsluiting schadelijk is voor de geestelijke gezondheid. Deze conclusie wordt ook gedeeld door het European Committee for the Prevention of Torture and inhuman or degrading Treatment or Punishment (het CPT), dat tot twee keer toe (in 1991 en in 1997) heeft gerapporteerd aan de Deense autoriteiten over de stand van zaken van het Deense isolatieregime.

Het is vaste jurisprudentie dat eenzame opsluiting op zich zelf geen schending oplevert van artikel 3 EVRM maar het Hof constateert wel dat in deze zaak de duur van de eenzame opsluiting op zich zelf zorgwekkend zou kunnen zijn vanwege het risico op schadelijke effecten op de geestelijke gezondheid. Het Hof verwijst hierbij uitdrukkelijke naar de rapporten van het CPT.

Het Hof toetst, zoals gebruikelijk, eerst hoe ernstig de beweerde ‘ill-treatment’ was. De staat dient immers er voor te zorgen dat de gedetineerde wordt vastgehouden onder omstandig- heden die verenigbaar zijn met respect voor menselijke waardigheid. Het Hof verwijst onder meer naar de zaken Ierland t. het Verenigd Koninkrijk (18 januari 1978, par. 162).

Bij de beoordeling van de vraag of de duur van de eenzame opsluiting een schending oplevert van artikel 3 EVRM houdt het Hof voorts rekening met de condities van de detentie, waaronder de mate van de sociale isolatie. Klager was opgesloten in een cel van ongeveer 8 m2. In de cel was onder meer aanwezig: een TV, een radio, een bed, een tafel, een stoel, een

(4)

lamp, een boekenkast, een koel-vriescombinatie, een spiegel, een wasbak, een dekbed en een kussen. Op ongeveer 3 meter hoogte was een venster. Klager was geïsoleerd van contact met andere gevangenen en volgde de dagelijkse routine in de zogenaamde ‘segregation wing’. Hij kon gebruik maken van de fitnessruimte, hij kon spelletjes lenen, diverse activiteiten volgen zoals schilderen en een keer per week kon hij boeken lenen. Voorts kon klager goederen kopen in de winkel inclusief kranten. Klager ontving tijdens zijn eenzame opsluiting ook privé-les.

Hij mocht twee keer per dag een half uur buiten luchten. Voorts mocht hij bezoek ontvangen van familie en vrienden, weliswaar onder toezicht. Uiteraard mocht hij ook door zijn raadsman worden bezocht en verder had klager contact met het gevangenispersoneel, met de gevangenis- priester en in ieder geval een keer per maand met een rechter en een officier van justitie in verband met de toetsing van de verlenging van de eenzame opsluiting. Het aantal contacten tussen klager en de buitenwereld in de betreffende periode kwamen neer op: 12 keer contact met een maatschappelijk werkster, 32 keer behandeld door een fysiotherapeut, 27 keer bezocht door een arts en 43 keer bezocht door een verpleegster, naast de gewone bezoeken van familie en het bezoek van de raadsvrouwe. Onder deze omstandigheden is het Hof van mening dat de duur van de eenzame opsluiting geen schending van artikel 3 EVRM oplevert.

Klager had er ook over geklaagd dat de autoriteiten zijn geestelijke gezondheid onvoldoende hadden gecontroleerd tijdens de eenzame opsluiting. Deze klacht werd niet gehonoreerd. Het Hof constateert dat klager regelmatig werd gecontroleerd door de medische staf en dat de artsen en/of de verpleegsters adequaat reageerden en de verzorging en observatie verhoogden als het gedrag van klager of zijn gemoedstoestand veranderde. Ook toen klager over een periode van ongeveer 12 dagen in hongerstaking ging, waarbij hij wel water en fruitsapjes bleef drinken, werd hij zeer regelmatig bezocht door een arts die ook de geestelijke gezondheid van klager onderzocht. Na 12 dagen gaf klager zijn hongerstaking op en ging hij weer normaal eten en drinken. Onder deze omstandigheden kon het Hof het standpunt van klager dat zijn geestelijke gezondheid door de autoriteiten onvoldoende werd gecontroleerd, niet delen. Het Hof geeft toe dat klager niet automatisch geëxamineerd werd door een arts maar zo’n algemene verplich- ting kan niet worden opgelegd aan de autoriteiten. Geen schending van artikel 3 EVRM (4 tegen 3).

De ontvankelijkheidsbeslissing Bonger t. Nederland (15 september 2005, zie ook EHRC 2005, 108 m.nt. Woltjer) gaat over een klacht tegen de afwijzing van de asielaanvraag en de eventuele uitzetting van de Ethiopische Bonger naar zijn moederland dat in strijd zou zijn met artikel 3 en 13 EVRM. Het Hof constateert evenwel dat van feitelijke uitzettingsplannen nog geen sprake is (die zijn opgeschort in verband met een eventueel risico op schending van artikel 3 EVRM) en dat, zouden die plannen er komen, er nog een procedurele weg voor klager openstaat. Voorts wordt zeer stellig geoordeeld dat artikel 3 EVRM geen recht op een vergunning geeft. De klacht is dus niet ontvankelijk. Er is wel een wat paradoxale situatie ontstaan: één van de redenen om Bonger geen asiel te verlenen is het vermoeden dat hij zich in Ethiopië schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de mensheid, wat grond oplevert voor weigering van erkenning als vluchteling (de zogenaamde 1F-regeling). Daar staat tegenover dat uitzetting naar Ethiopië, ook volgens Nederland, in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM. Vandaar dat de uitzetting opgeschort is. Bonger krijgt dus geen verblijfsstatus maar mag ook niet uitgezet worden.

(5)

De zaak van Mathew t. Nederland (29 september 2005, zie ook EHRC 2005, 111 en NJB 2005, p. 2377) speelt zich af in Aruba. Klager, een kickbox instructeur, zat vanaf 16 november 2001 tot 30 april 2004, derhalve bijna tweeëneenhalf jaar, in eenzame opsluiting vast in het Korrektie Instituut Aruba (KIA) vanwege een geweldsdelict. Hij was volgens de regering onhandelbaar en het was zowel voor de staf als voor de overige ingezetenen niet veilig om hem in de normale detentiesituatie te plaatsen. De zgn. gijzelaarscel, die zich op de tweede verdieping van het KIA bevond, had ‘groot onderhoud’ nodig. Er was een aanzienlijk gat in het dak waardoor klager in ieder geval gedurende een periode van zeven maanden was blootgesteld aan weer en wind. Daar komt bij dat klager, die aan een hernia leed en als gevolg daarvan slechts met veel pijn en moeite de trap van en naar zijn cel kon nemen, niet regelmatig kon luchten of visite ontvangen. Deze detentieomstandigheden waren onder het niveau waaraan de autoriteiten op grond van artikel 3 EVRM gehouden zijn en het Hof tikt dan ook de regering op de vingers.

Het Hof herhaalt in deze zaak dat het, ten opzichte van de nationale rechter, een subsidiaire rol heeft bij het vaststellen van de feiten. Desalniettemin, als het gaat om aantijgingen dat artikel 3 EVRM zou zijn geschonden, gaat het Hof grondig te werk en verricht het kritisch onderzoek naar de gestelde feiten, zélfs wanneer bepaalde procedures en onderzoeken plaats hebben gevonden bij de feitenrechter. Het Hof verwijst naar zijn uitspraak Aktas t. Turkije (24 april 2003, par. 271).

Artikel 3 EVRM schept voor de staat de verplichting te verzekeren dat de omstandigheden waaronder iemand gedetineerd is op zijn minst menswaardig zijn. Voorts rust op de staat de verplichting ervoor te zorgen dat het niveau van ongemak dat inherent is aan een detentie, niet beneden een bepaalde grens zakt. Tot slot moet de staat ervoor zorgen dat de gezondheid en het welbevinden van de gedetineerde op een adequate manier wordt gegarandeerd, binnen de gegeven mogelijkheden.

Het Hof stelt vast dat klager inderdaad een onhandelbare gevangene was en dat dat op zich voldoende was om hem onder een zwaarder regime te houden. Klager was regelmatig betrokken bij gewelddadige incidenten in de inrichting waarbij ook bewakers werden aangeval- len. De KIA bood geen passende faciliteiten voor onhandelbare gevangenen en in Aruba was er geen ander passende detentiemogelijkheid. De autoriteiten mochten zich volgens het Hof echter niet verschuilen achter dit feit; zij hadden méér moeten doen om klager in een alternatie- ve gevangenis te plaatsen, desnoods in een ander deel van het Koninkrijk. Niet het land Aruba maar het Koninkrijk der Nederlanden is immers partij bij de Conventie en had er aldus voor moet zorgen dat de normen van de conventie werden nageleefd. In dit geval hadden de autoriteiten moeten onderzoeken of zij een einde konden maken aan de detentieomstandigheden van klager door hem bijvoorbeeld over te plaatsen naar een ander land binnen het Koninkrijk.

Op het punt van de detentieomstandigheden volgt veroordeling voor een materiële schending van artikel 3 EVRM.

De twee overige klachten van klager worden niet gehonoreerd. Klager had, ter onder- bouwing van zijn stelling dat hij fysiek zou zijn mishandeld door de autoriteiten tijdens zijn verblijf in het KIA, een aantal foto’s in het geding gebracht alsmede medische rapportages.

De regering ontkende dat klager harder aangepakt was dan zijn eigen gewelddadige gedrag vereiste. Het bewijsmateriaal was in deze zaak niet voldoende voor klager om ‘beyond reason- able doubt’ te slagen in het bewijs dat hij inderdaad onnodig fysiek was mishandeld tijdens zijn opsluiting. Het tegen klager toegepaste geweld ter voorkoming of tot beëindiging van

(6)

gewelddadige situaties, ging, volgens het Hof, niet verder dan strikt noodzakelijk, gegeven de omstandigheden.

Ook de klacht dat de autoriteiten de voor de rug van klager benodigde medische behande- lingen zouden hebben onthouden, werd afgewezen. Het Hof stelt voorop dat de gezondheid van een ingezetene adequaat verzekerd moet zijn. De plaatselijke neurochirurg vond dat klager een indicatie had voor chirurgische ingreep, maar om hiervan zeker te zijn stelde hij voor om een ‘second opinion’ te vragen aan de neurochirurg die regelmatig Aruba bezoekt of van een neurochirurg uit het buitenland. De vrouw van klager stuurde aan op een ‘second opinion’

van een neurochirurg uit het buitenland, terwijl dat volgens de plaatselijk neurochirurg niet noodzakelijk was.

De bescherming van artikel 3 EVRM gaat niet zover dat de autoriteiten rekening moeten houden met elke wens van de ingezetene en zijn of haar voorkeur betreffende medische behandeling. Het feit dat de autoriteiten niet tegemoet waren gekomen aan de wens van klager om onderzocht te worden door een chirurg van buiten Aruba, leverde geen schending op van artikel 3 EVRM. Dat de rolstoel van klager niet werd vervangen, leverde ook geen schending op van artikel 3 EVRM. Hiervan vond het Hof dat nu klager, die overigens een looprek tot zijn beschikking had, een deel van de oude rolstoel als wapen had gebruikt tegen zijn bewakers, zij niet verplicht konden worden om klager te voorzien van een nieuwe rolstoel.

Zie ook Moldovan e.a. t. Roemenië (5 en 12 juli 2005), besproken onder artikel 8 Artikel 4

De uitspraak Siliadin t. Frankrijk (26 juli 2005) is al op twee plaatsen becommentarieerd (EHRC 2005, 103 m.nt. Van der Velde, JV 2005, 425 m.nt. Lawson en NJB 2005, p. 2266). De toedracht is tamelijk schrijnend. Siliadin is een Togolese vrouw, die onder valse voorwendselen naar Frankrijk is gehaald. Zij heeft daar gedurende enkele jaren als ‘bediende’ moeten werken voor verschillende huishoudens. Daarvoor werd zij evenwel amper betaald. Bovendien kreeg zij feitelijk niet of nauwelijks de kans zich in vrijheid te bewegen. Zij werd, als illegaal in Frankrijk, aan het lijntje gehouden en haar paspoort was ingenomen. Als één en ander aan het licht komt worden degenen voor wie Siliadin heeft gewerkt strafrechtelijk vervolgd wegens (1) het onrechtmatig verkrijgen van onbetaalde of onvoldoende betaalde diensten van een kwetsbaar of afhankelijke persoon en (2) het onderwerpen van een persoon aan levensomstandigheden die onverenigbaar zijn met de menselijke waardigheid. Zij worden echter vrijgesproken:

onvoldoende duidelijk is vast komen te staan dat Siliadin in een kwetsbare of afhankelijke positie verkeerde en dat haar levensomstandigheden beneden de menselijke waardigheid waren.

In een latere civiele procedure wordt er wel een schadevergoeding toegekend aan Siliadin.

Het is voor het eerst dat het Hof uitgebreid ingaat op de begrippen ‘slavernij’ en ‘dienstbaar- heid’ (artikel 4 lid 1 EVRM). Beide verschijnselen zijn in het verdrag absoluut verboden (artikel 15 lid 2 EVRM). Van slavernij was in casu volgens het Hof geen sprake (Siliadin kon niet als eigendom van een ander gezien worden), van ‘dienstbaarheid’ wel: zij moest diensten verrichten en bovendien gedwongen verblijven in het huis van degene voor wie zij die diensten moest verrichten. Overigens kwam het Hof ook tot de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde dwangarbeid in de zin van artikel 4 lid 2 EVRM.

(7)

Artikel 4 EVRM bevat volgens het Hof een positieve verplichting voor de staten, hetgeen mede blijkt uit een trits aan internationale verdragen en andere instrumenten ten aanzien van deze materie. En die positieve verplichting gaat zo ver dat pas van effectieve bescherming gesproken kan worden als er een adequate strafbepaling is. De strafbepaling die in casu in Frankrijk voorhanden was, was niet adequaat. Dat had overigens een speciale commissie van het Franse parlement ook al gesignaleerd. Van der Velde stelt in zijn annotatie dat het arrest gezien moet worden ‘als een oproep aan de staten om hun positieve verplichting onder art.

4 EVRM nader te bezien door te onderzoeken of met behulp van de bestaande strafrechtelijke procedures tegen praktijken als in deze zaak kan worden opgetreden.’

Inmiddels is in Nederland de Wet tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrij- ding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645) in werking getreden. Bij die wet is artikel 273a Sr ingevoerd, dat mede als doelstelling heeft het ‘tegengaan van het tewerkstellen onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken’ (MvT p. 18). Een voorbeeld dat in de MvT werd genoemd is een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.

(MvT p. 18, zie ook de commentaar van Van Strien in Tekst en Commentaar Strafrecht, Deventer:

Kluwer 2004, 5edruk, aantekening 4d bij artikel 273a Sr). Daarmee lijkt Nederland aardig in de pas te lopen. Hoewel ook hier de interpretatie van de rechter van de tenlastegelegde omstandigheden roet in het eten zou kunnen gooien. De bepaling is echter (met name ten aanzien van kinderen) dermate ruim geformuleerd dat dat niet snel zal gebeuren. Ook heeft Nederland de nieuwe Conventie ter bestrijding van mensenhandel (RvE, 16 mei 2005, CETS 197) reeds ondertekend en Frankrijk nog niet. Hierin is ook de verplichting opgenomen om strafbaarstellingen ter voorkoming van mensenhandel te creëren. Al met al staat de bestrijding van moderne slavernij dus weer aardig op de agenda.

Artikel 6

Het Hof heeft een zaak inzake artikel 6 EVRM tegen Nederland van de rol geschrapt. In de zaak Van Houten t. Nederland (29 september 2005) meende klager dat zijn verzoek tot toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM was afgehandeld. Hij eiste EUR 17,000 in non-pecuniaire schadevergoeding en EUR 1,000 voor de gemaakte kosten en uitgaven. In een eenzijdige verklaring aanvaarde de Nederlandse overheid dat de zaak niet binnen redelijke termijn was afgedaan en bood EUR 5,000 aan non-pecuniaire schadevergoeding aan en stemde in met de vergoeding van de overige kosten. Het Hof oordeelt deze verklaring in overeenstem- ming met artikel 37 lid 1 EVRM. Het neemt daarbij in acht dat het niet aannemelijk is dat gelijksoortige zaken in de toekomst zullen voorkomen gezien de herinrichting van de uitvoe- ringsorganisatie werknemersverzekeringen in 1997. Dit is de eerste keer dat de Nederlandse regering een eenzijdige verklaring heeft gedaan.

Zie ook Moldovan e.a. t. Roemenië (5 en 12 juli 2005), besproken onder artikel 8.

(8)

Artikel 8

De zaak Üner t. Nederland (Grote Kamer 5 juli 2005, EHRC 2005, 92, m.nt. Woltjer en NJB 2005, p. 1994/1995) betreft een gezin waarvan de vader, een Turkse man, als gevolg van een on- gewenstverklaring, teruggestuurd wordt naar Turkije. De vraag is of het gezinsleven van het gezin Üner bescherming geniet van artikel 8 EVRM. Het Hof concludeert van niet.

Klager, de heer Üner, kwam in 1981 op 12-jarige leeftijd van Turkije naar Nederland met zijn moeder en twee broers in het kader van gezinshereniging met zijn vader. Op 19-jarige leeftijd kreeg klager een vestigingsvergunning. Een jaar later, in 1989, werd hij veroordeeld wegens lokaalvredebreuk en een jaar daarna wegens openlijke geweldpleging. In 1991 kreeg klager een relatie met een Nederlandse. Uit deze relatie werd een zoon geboren op 4 februari 1992. Vijf maanden na de geboorte van zijn eerste zoon werd klager voor de tweede keer veroordeeld wegens openlijke geweldpleging. De relatie tussen klager en zijn vriendin kwam onder druk te staan en klager verhuisde, maar bleef contact houden met zijn vriendin en kind.

Op 16 mei 1993 raakt klager betrokken bij een ruzie in een café. De situatie loopt uit de hand en klager haalt een pistool te voorschijn en schiet een man door zijn been. Even later, buiten het café, schiet klager een andere man door het hoofd waarna deze overlijdt. Klager wordt door het Gerechtshof te Arnhem op 21 januari 1994 veroordeeld tot zeven jaar gevange- nisstraf wegens zware mishandeling en doodslag.

Tijdens zijn detentie besluit de Staatssecretaris van Justitie, op 30 januari 1997, de vestigings- vergunning van klager in te trekken en een tien jaar geldige ongewenstverklaring vanwege de veroordeling van 21 januari 1994, op te leggen. De ongewenstverklaring was gebaseerd op zowel artikel 14 en artikel 21 van de Vreemdelingenwet 1965 als op het geldend beleid van de zogenaamde ‘glijdende schaal’; hoe langer een vreemdeling rechtmatig verbleven heeft in Nederland, hoe ernstiger het misdrijf moet zijn om intrekking van de vestigingsvergunning en oplegging van de ongewenstverklaring te kunnen rechtvaardigen.

Klager stelt dat zijn recht op bescherming van zijn gezinsleven geschonden is omdat hij Nederland, als gevolg van de ongewenstverklaring, moest verlaten en daarom geen contact kon hebben met zijn vrouw en kinderen.

Over de relatie van partijen blijkt het volgende. Weliswaar woonde de heer Üner ten tijde van het incident niet langer bij zijn vriendin, maar zij bleven intensief contact houden met elkaar, ook tijdens de detentieperiode. Moeder en zoon kwamen minstens één keer per week op bezoek.

Er werd zelfs een tweede zoon geboren op 26 juni 1996 uit de relatie met klager. Ook met deze tweede zoon heeft klager wekelijks contact. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn door klager erkend. Zij nóch hun moeder spreken de Turkse taal.

Het Hof overweegt dat de ongewenstverklaring inderdaad een inmenging vormt in het recht van klager op een ongeschonden gezinsleven. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd ter bescherming van ‘public safety and the prevention of disorder or crime’. De volgende vraag is of de inmenging in het gezinsleven van klager ook noodzakelijk was in een democratische samenleving? Het Hof somt de ‘guiding principles’ op die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van schending van artikel 8 EVRM in een geval als dit waarin aan een tweede generatie immigrant, die een eigen gezin heeft gesticht in zijn gastland, een ongewenstverklaring wordt opgelegd (zie Boultif t. Zwitserland, 2 augustus 2001, par. 46-48, en de zaak Benhebba t. Frankrijk, 10 juli 2003).

(9)

· de aard en ernst van het begane misdrijf;

· de duur van het verblijf van klager in het land waarvan hij zou worden uitgezet;

· de tijd die verstreken is sinds de misdrijven zijn begaan en het gedrag van klager gedurende die periode;

· de nationaliteiten van de betrokken gezinsleden en van klager;

· de gezinssituatie van de klager, zoals de duur van het huwelijk en andere factoren die iets zeggen over de effectiviteit van het gezinsleven;

· de vraag of de vrouw toen zij de relatie aanging met klager wist van het misdrijf;

· de vraag of er kinderen zijn geboren uit de relatie en hun leeftijd;

· en tot slot de ernst van de problemen die de vrouw waarschijnlijk zou moeten ondergaan in klagers geboorteland.

Daarnaast houdt het Hof rekening met de bijzondere banden die tweede generatie immigranten hebben opgebouwd met hun gastland waar zij over het algemeen langer hebben gewoond dan in hun geboorteland, zie Mehemi t. Frankrijk (26 september 1997, par. 36) en, a contrario, Baghli t. Frankrijk (30 november 1999, par. 48).

Voor het Hof staat vast dat de aard en de ernst van de misdrijven begaan door klager gekwalificeerd kunnen worden als bijzonder ernstig en gewelddadig hetgeen ook tot uitdruk- king is gebracht in de opgelegde straf van zeven jaar gevangenis. Het Hof laat voorts meewegen dat klager veroordeeld is wegens lokaalvredebreuk en twee keer wegens openlijke geweldple- ging. Dat leidt ertoe dat het Hof vaststelt dat er een gerechtvaardigde basis was voor de stelling dat klager een gevaar was voor de openbare orde en veiligheid in Nederland. Nu er geen aanwijzingen zijn dat het gedrag van klager tijdens de detentieperiode veranderd is in positieve zin, neemt het Hof aan dat klager een gevaar blijft vormen voor de openbare orde en veiligheid in Nederland. Klager is zelfs, nadat hij was uitgewezen, teruggekeerd naar Nederland en heeft aldus de immigratieregels aan zijn laars gelapt.

Het feit dat klager familiebanden heeft met zijn eigen moeder, vader en broers, welke banden niet verder gaan dan normale emotionele banden tussen volwassenen, speelt geen beslissende rol bij de vraag of artikel 8 EVRM geschonden is, zie Ezzouhdi t. Frankrijk (13 februari 2001). Het Hof vindt bovendien niet dat klager dusdanig vervreemd is geraakt van Turkije dat hij zich niet met zijn vrouw en kinderen zou kunnen vestigen in dat land.

Interessant is dat het Hof, in tegenstelling tot de Staatssecretaris, van mening is dat klager en zijn vriendin een hechte relatie hadden, ook al woonden zij sinds november 1992 niet langer samen. Het Hof vindt dat de Nederlandse autoriteiten de vraag hadden moeten beantwoorden of van de partner van klager en zijn kinderen konden worden verwacht dat zij klager naar Turkije volgden. Ook hadden de Nederlandse autoriteiten moeten onderzoeken of de partner en de kinderen Turks spraken. Het Hof zelf heeft geen indicatie gevonden dat de eventuele obstakels voor de vrouw en kinderen om zich te vestigen in Turkije, voor hen onoverkomelijk zouden zijn.

Het Hof heeft ook rekening gehouden met het feit dat de ongewenstverklaring van beperkte duur was en met het feit dat op het moment dat de ongewenstverklaring definitief werd, de kinderen van klager zeer jong waren, respectievelijk zes en anderhalf jaar oud. De oudste zoon had voor een relatief korte periode van zes maanden met de vader samengewoond, de jongste zoon van klager had nog nooit met zijn vader samengewoond in één gezin. Mocht de partner van klager ertoe besluiten om in Nederland te blijven met de kinderen, dan zou de verstoring

(10)

van hun gezinsleven niet dezelfde impact hebben als wanneer zij samen met klager hadden samengewoond als een gezin gedurende langere tijd, aldus het Hof. Geen schending van artikel 8 EVRM (zes tegen een).

Klagers in de zaak Moldovan e.a. t. Roemenie (5 en 12 juli 2005, EHRC 2005, 10, p. 984) zijn van Roma-afkomst. In september 1993 brak een gevecht uit tussen drie Roma-mannen en een andere dorpsbewoner. In dit gevecht stak een van de Roma-mannen de zoon van de dorpsbewoner, die het gevecht trachtte te stoppen, dood. Nadat de drie Roma-mannen een huis binnen waren gevlucht, verzamelde zich buiten het huis een boze menigte waaronder de locale politiebevel- hebber en een aantal politieagenten. De menigte stak het huis in brand. Twee van de drie mannen wisten aan de vlammen te ontsnappen maar werden eenmaal buiten door de menigte doodgeslagen. De derde man overleed in het brandende huis. Volgens klagers had de politie vervolgens de menigte aangemoedigd om meer Roma-eigendom te vernielen. De volgende dag waren dertien huizen met de grond gelijk gemaakt en aantal andere huizen ernstig beschadigd. Veel van klagers’ persoonlijke eigendom was ook vernietigd. Toen klagers naar hun huizen probeerden terug te gaan, meenden zij door de andere dorpsbewoners met inbegrip van politieagenten mishandeld te zijn. Klagers dienden een strafrechtelijke klacht in tegen een aantal geïdentificeerde personen waaronder een aantal politieagenten. In 1995 seponeerde de Military Prosecutor’s Office de aanklacht tegen de politieagenten. Het feit dat zij de menigte niet hadden kunnen stoppen kon niet tot deelname aan het incident leiden. Zij hadden de betwiste handelingen derhalve niet verricht. In 1997 begon een civiele en strafrechtelijke procedure tegen twaalf burgers. Verscheidende ooggetuigen verklaarden dat de politieagenten actief hadden deelgenomen aan het verbranden van de huizen en dat zij hadden bijgedragen aan de dood van de Roma-mannen. In november 1999 veroordeelde het Hoge Gerechtshof de twaalf burgers. Met het geld dat de overheid vrijmaakte na het incident voor de herbouw van de huizen konden slechts acht huizen werden herbouwd. Bovendien vertoonden de huizen na de herbouw gaten, kieren en lekkende daken. Drie huizen waren ten tijde van de uitspraak nog steeds niet herbouwd. In 2003, tien jaar na het incident, kende de civiele rechtbank materiële schadevergoeding toe aan klagers van wie de huizen nog niet waren herbouwd. Ook werd een zeer beperkte toelage voor levensonderhoud voor de kinderen van de mannen die in het incident waren gedood toegekend. Het verzoek voor non-pecuniaire schadevergoeding en compensatie voor schade aan persoonlijk eigendom werd uiteindelijk in 2004 in beroep toegewe- zen. Klagers beweerden dat zij als gevolg van het incident in ontberende conditie hebben moeten leven: in kippenhokken en raamloze kelders of in andere extreem koude en betreurens- waardige omstandigheden. Deze omstandigheden hebben jaren geduurd en duren voor sommige nog steeds voort. Als gevolg van deze omstandigheden hebben een groot aantal van de klagers en hun families ziektes opgelopen met o.a. een sterfgeval en blijvende geestelijke stoornis als gevolg.

De zaak heeft zich in twee uitspraken gesplitst: achttien van de 25 klagers hebben een minnelijke schikking aanvaard waarin de Roemeense regering klagers tussen EUR 11,000 en EUR 28,000 schadevergoeding toebedeeld. Tevens zegt zij toe een algemene strategie te ontwik- kelen om de situatie van de Roma-bevolking te verbeteren. De andere zeven klagers hebben het op een inhoudelijke uitspraak laten aankomen.

(11)

Het Hof komt tot een schending van artikel 8 EVRM met betrekking tot de erbarmelijke leefomstandigheden waarin klagers sinds het incident hebben moeten leven. Hoewel het Hof geen jurisdictie ratione temporis heeft over het incident zelf, acht het Hof bewezen dat de politie had bijgedragen aan het in het brandsteken van de Roma-huizen. Als direct gevolg hiervan waren klagers gedwongen in de hierboven beschreven omstandigheden te leven. Tevens concludeert het Hof dat de Roemeense autoriteiten geen adequate maatregelen hadden genomen om de voortdurende situatie van klagers te beëindigen en dat de algemene houding van de overheid een onveilig gevoel bij klagers had bevorderd.

De klagers’ leefomstandigheden in de afgelopen tien jaar en de nadelige gevolgen daarvan op de gezondheid van klagers en hun families samen met de algemene houding van de overheid en de lange periode dat zij in deze omstandigheden hebben moeten leven, moet volgens het Hof een ernstig geestelijk lijden hebben veroorzaakt. Bovendien stelt het Hof dat de opmerkin- gen over klagers’ eerlijkheid en leefgewoontes door autoriteiten betrokken bij de zaak puur als discriminatoir aan te merken zijn. In een van de rechterlijke uitspraken wordt bijvoorbeeld gerefereerd naar de Roma als agressieve personen die geen beroep hebben en leven van stelen en illegale activiteiten. Er wordt tevens gesteld dat zij de morele en juridische normen afwijzen die door de rest van de samenleving zijn geaccepteerd. Het Hof merkt hierbij op dat discrimina- tie op basis van ras als zodanig tot vernederende behandeling ingevolge artikel 3 EVRM kan leiden. Het Hof concludeert dat deze factoren samen hebben de waardigheid van klagers zodanig hebben aangetast dat het binnen ‘vernederende behandeling’ van artikel 3 EVRM valt.

Het Hof komt tot een schending van artikel 6 EVRM op grond van de lengte van de procedure. Over de vermeende schending van het recht op toegang tot een rechter is het Hof echter verdeeld. Met vijf tegen twee stemmen concludeert het Hof geen schending. Het Hof concludeert dat klagers geen civiele procedure tegen de politieagenten konden aanspannen daar de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen was gebaseerd op de conclusie dat de politieagenten de betwiste handelingen niet hadden verricht. Desalniettemin komt het Hof niet tot een schending, nu klagers mogelijkheid hadden om een effectieve en succesvolle procedure tegen de dorpsbewoners aan te spannen waarin zij schadevergoeding toegekend hadden gekregen. Klagers hebben geen recht op een aparte civiele procedure tegen de politieagenten betreffende hetzelfde incident. De gedeeltelijke dissenting opinion van rechter Thomassen gesteund door rechter Loucaides brengt een interessant punt naar voren: betekent dit dat staten hun aansprakelijkheid kunnen ontlopen als burgers aansprakelijk zijn gesteld voor betwiste handelingen die vermeend ook door de staat zijn verricht? Dat zou een ongelukki- ge uitkomst zijn.

Het Hof komt tot een schending van artikel 14 jo. artikel 8 en 6 EVRM. Het overweegt dat de etniciteit van klagers een beslissende rol lijkt te hebben gespeeld in de lange duur en het resultaat van de procedures. Het Hof tilt hierbij zwaar aan de herhaalde discriminatoire opmerkingen die de autoriteiten gedurende het hele proces hebben gemaakt en hun weigering gedurende tien jaar om non-pecuniaire schadevergoeding toe te kennen. De Roemeense autoriteiten hebben geen verklaring gegeven voor dit onderscheid in behandeling. Het Hof komt tot een schending. Klagers krijgen tussen EUR 13,000 en EUR 95,000 schadevergoeding toegekend.

(12)

Artikel 10

In de zaak I.A. t. Turkije (13 september 2005, zie ook EHRC 2005, 104 en NJB 2005, p. 2323) staat de roman ‘Verboden Zinnen’ centraal. In deze roman, die door I.A. is uitgegeven, wordt de profeet Mohammed beledigd: hij zou seksuele contacten met een minderjarige hebben gehad en niet afwijzend staan tegenover (o.a.) seks met dieren. In Turkije is degene die zich beledigend uitlaat over een godsdienst of over profeten strafbaar; I.A. wordt veroordeeld en moet een bescheiden boete betalen. In de uitspraak overweegt het Hof (met 4 tegen 3; er is een gezamen- lijke dissenting opinion) dat in casu sprake is van een geoorloofde inbreuk op artikel 10 EVRM.

Voorop staat, dat staten in kwesties als deze een grote ‘margin of appreciation’ hebben. In de afweging tussen enerzijds de uitingsvrijheid ten aanzien van een bepaalde religie en anderzijds het recht op respect van de vrijheid van godsdienst merkt het Hof op dat in casu sprake was van beledigende passages ten aanzien van kwesties die door Moslims als heilig worden beschouwd. Het strafbaarstellen van het doen van dergelijke uitlatingen (en het daarmee beogen dat een dergelijke belediging plaatsvindt) kan gezien worden als een ‘pressing social need’. Religieuze groeperingen kunnen niet in absolute zin beschermd worden tegen kritiek van anderen, maar het willens en wetens beledigen gaat te ver. Het Hof oordeelt ook dat Turkije hier binnen de ‘margins of appreciation’ is gebleven. De geringe boete ziet het Hof als een passende straf.

Artikel 14

Zie ook Nachova e.a. t Bulgarije (6 juli 2005), besproken onder artikel 2.

Zie ook Moldovan e.a. t. Roemenië (5 en 12 juli 2005), besproken onder artikel 8.

Artikel 34

Zie ook Siliadin t. Frankrijk (26 juli 2005), besproken onder artikel 4.

Artikel 37

De uitspraak in de zaak Broniowski t. Polen (Grote Kamer, minnelijke schikking, 28 september 2005, ECHR 2005, 11, p. 1074, m.nt. Van der Velde) is interessant omdat het een minnelijke schikking betreft nadat de Grote Kamer op 22 juni 2004 een schending van artikel 1 Eerste Protocol in de zaak ten gronde had vastgesteld (zie deze kroniek in NJCM-Bulletin 29, p. 1035 en EHRC 2004, 77, m.nt. J. van der Velde). Minnelijke schikkingen komen meestal tot stand na de ontvankelijkheidsbeslssing voordat het Hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling.

De onderhavige uitspraak is een zeldzame uitzondering hierop. De zaak kwam voort uit de repatriatie van een grote groep mensen (1,2 miljoen mensen) die voor het einde van de Tweede Wereld Oorlog achter de ‘Bug River’ woonachtig waren. Als gevolg van een grenswijziging na deze oorlog behoorde dat gebied niet meer tot Polen. De Poolse overheid nam vervolgens de plicht op zich om de repatrianten te compenseren voor het eigendom dat zij achter hadden moeten laten. Wegens gebrek aan middelen kwamen de Poolse autoriteiten in de daaropvolgen- de decennia terug op deze compensatieplicht. De getroffen maatregelen om de compensatie

(13)

te beperken resulteerden in 2003 in wetgeving stellende dat eisers die ooit een deel van hun compensatie hadden gekregen geen recht meer hadden op de rest van hun oorspronkelijke vordering. Voorts konden eisers die nog geen vergoeding hadden ontvangen slechts 15% van hun originele vordering toegekend krijgen met een maximum van 50,000 Poolse zlotys. Klager had reeds 2% van zijn originele vordering ontvangen en heeft hiermee geen mogelijkheid een nader verzoek in te stellen om de overige vergoeding te vorderen. De Grote Kamer oordeelde in het arrest ten gronde dat deze beperking te ver gaat en komt tot een schending van artikel 1 Eerste Protocol. Voorts oordeelde het Hof dat aan de schending van artikel 1 Eerste Protocol een systematisch probleem ten grondslag lag dat verband hield met slecht functionerende wetgeving en praktijk als gevolg van het nalaten om een effectief rechtsmiddel op te zetten waarmee het recht op vergoeding van de ‘Bug River’ eisers kon worden verwezenlijkt. De Grote Kamer verzocht Polen door middel van geschikte juridische maatregelen en administratie- ve praktijk de implementatie van het recht op eigendom te verzekeren of eisers equivalente redres in lieu toe te kennen. De Grote Kamer hield de beslissing inzake compensatie (artikel 41 EVRM) aan. Deze manier van het afhandelen van een zaak in verband met een structureel of systematisch probleem op nationaal niveau valt onder de ‘pilot judgement procedure’. Pilot judgements betreffen structurele of systematische problemen als gevolg waarvan een grote groep mensen nadelige gevolgen heeft ondervonden. In casu betekende dit dat de Grote Kamer de autoriteiten verzocht om zowel individuele als algemene maatregelen te nemen in de uitvoering van de uitspraak om het onderliggende systematische gebrek te herstellen. Deze manier om zaken af te doen bevordert een snelle en effectieve oplossing voor klagers en zal het Hof ontlasten van gelijksoortige zaken. De aanhangige zaken die voortkomen uit hetzelfde probleem werden in de wacht gezet in afwachting van de te nemen algemene maatregelen.

Dat de minnelijke beschikking berust op een pilot judgement procedure heeft gevolgen voor de beoordeling of de minnelijke schikking tot stand gekomen is in overeenstemming met

‘de eerbiediging van rechten van de mens zoals vastgesteld in het Verdrag en de Protocollen’

ex artikel 38 lid 1 sub b EVRM. Het Hof neemt niet alleen klagers situatie in acht maar ook de algemene maatregelen om de onderliggende tekortkoming te herstellen. Individuele en algemene redres gaan hier hand in hand. Wel merkt het Hof op dat algemene maatregelen niet per se getroffen hoeven te worden om een schikking te aanvaarden. Dit is wel wenselijk gezien de subsidiariteit van het EVRM en de werklast van het Hof. Het Hof acht de algemene herstelmaatregelen in de vorm van de wet van juli 2005 in overeenstemming met de dragende overwegingen van het arrest ten gronde. De wetgeving beoogt juridische en praktische obstakels om vergoeding te verkrijgen te verwijderen. De Bug River eisers hebben de mogelijkheid om een verzoek tot materiële en non-pecuniaire schadevergoeding in te stellen bij de civiele rechter en de compensatieregeling wordt weer ruimer. Ook de maatregelen van individuele aard acht het Hof in overeenstemming met artikel 38 EVRM. De zaak wordt van de rol geschrapt. Nog op te merken valt dat als het Viertiende protocol in werking treedt het makkelijker zal zijn om een groot aantal vergelijkbare zaken, de zogenaamde repetitive cases, sneller af te doen.

Dat is nu echter nog niet het geval.

Artikel 41

Zie ook Siliadin t. Frankrijk (26 juli 2005), besproken onder artikel 4.

(14)

Artikel 1, Eerste Protocol

De ontvankelijkheidsbeslissing Goudswaard – van der Lans t. Nederland (22 september 2005, zie ook EHRC 2005, 109, m.nt. Heringa, USZ 2005, 396 en NJB 2005, p. 2378) leert dat de omvor- ming van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) naar de Algemene nabestaandenwet (Anw), die voor velen een aanzienlijke teruggang in de ontvangen uitkeringen betekende, geen strijd oplevert met artikel 1 Eerste Protocol. Staten hebben een ruime beleidsruimte als het gaat om het regelen van de sociale zekerheid. Artikel 1 EP staat toe dat de staten een inbreuk maken op het recht van ongehinderd eigendom. In het kader van de sociale zekerheid mag in het algemeen belang gesneden worden in uitkeringen, zolang de gevolgen (afgezet tegen de doelstelling van de maatregel) maar niet disproportioneel zijn. Het Hof komt tot de slotsom dat de levensstandaard van de klaagster niet dusdanig is aangetast dat zij in armoede is komen te verkeren. De teruggang in uitkering die mevrouw heeft gekregen kan volgens het Hof dan ook door de beugel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij het EHRM klaagt Roemen over schending van artikel 10 en Schmitt over schending van artikel 8. Het Hof spitst de zaak direct toe op de journalistieke bronbescherming, een van

Op grond van de voornoemde wetgeving is het College van de rechten voor de mens (hierna: ‘het College’) bevoegd om te oordelen op schriftelijke verzoeken en te onderzoeken of in

Het gaat daarbij niet om een zwart-wit- afweging tussen legitimiteit en effectiviteit; belangrijk is vooral dat bij een ontsleutelplicht voor verdachten een zorgvuldige combinatie

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

The Court reiterates that States are entitled to verify whether a movement or association carries on, ostensibly in pursuit of religious aims, activities which are harmful to

As to the applicants’ arguments concerning the insufficiency of the new legislation with regard to the trade-union rights of civil servants, the Court points out that the object of

vrijwel uitsluitend een negatieve lading heeft, zon- der dat ook maar was gebleken dat het betreffende bedrijf zich onethisch had gedragen. De uitlatingen waren

In de zaken Hewitson en Chalkley kwam het Hof, zoals het al eerder deed in Khan tegen het Verenigd Koninkrijk (12 mei 2000), tot de conclusie dat de Engelse Home Office Guidelines