• No results found

KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

· Tweede kwartaal 2003: april – juni 2003

M. Hagens, L. van Lent, J. Lindeman en M. Luchtman

Inleiding

In de maanden april, mei en juni 2003 heeft het EHRM in 187 zaken uitspraak gedaan, waarvan 100 (onder meer) de redelijke termijn betroffen. Bijna een derde van de zaken over de (on)rede- lijke termijn is tegen Frankrijk gericht (31). Italië kwam weer veelvuldig voor vanwege de voortdurende onmogelijkheid huurders met behulp van de sterke arm uit te zetten (19 schendin- gen en 8 minnelijke schikkingen). In een enkel geval blijkt het opeens wel mogelijk een Italiaanse situatie snel te wijzigen: slechts een jaar na de ontvankelijkheidbeslissing van het EHRM in de zaak van Victor Emmanuel van Savoie is het constitutioneel verbod op verblijf van de nazaten van de voormalige Italiaanse koning opgeheven. De zoon van de laatste koning heeft inmiddels met zijn gezin voet op Italiaanse bodem gezet, en bij beslissing van 24 april 2003 heeft het Hof de zaak van de rol geschrapt.

Vooral bij de Turkse zaken wordt pijnlijk duidelijk dat het Hof zelf niet in staat is ingedien- de klachten binnen een redelijke termijn te behandelen. Zo werden in de onderhavige periode weer veel klachten over ernstige mensenrechtenschendingen in Turkije behandeld, waarvan het merendeel evenwel in 1995 is ingediend. Een tiental van deze zaken is van de rol geschrapt ten gevolge van een aanbod van de Turkse regering tot schikking in der minne (uitspraken van 22 en 29 april). De problematische kant van een dergelijk aanbod komt aan de orde in de hieronder besproken zaak Tashin Acar, waarin de Grote Kamer op 6 mei 2003 uitspraak heeft gedaan.

De aandacht wordt in deze periode echter in het bijzonder getrokken door acht arresten van 29 april 2003, waarin het Hof oordeelde dat de detentieomstandigheden wreed en onmense- lijk waren. Zeven van die zaken zijn gericht tegen Oekraïne, een tegen het Verenigd Koninkrijk.

Deze zaken worden in deze kroniek besproken.

In deze periode is ook in twee veelbesproken zaken tegen Nederland uitspraak gedaan.

Tot een schending van artikel 8 EVRM kwam het Hof in de zaak van M.M. (8 april 2003), waarover hieronder meer. De Grote Kamer kwam in Kleyn en anderen tegen Nederland op 6 mei 2003 niet tot een schending van artikel 6, eerste lid EVRM met betrekking tot de dubbelrol van de Raad van State. Deze zaak komt in deze kroniek niet aan de orde; het wiel hoeft immers niet opnieuw te worden uitgevonden. De conclusie luidt dat Procola in de polder1nog geen

Mr. M. Hagens is junior docent/onderzoeker bij de afdelingen Europees recht en Moot Court van de Universiteit Leiden, mr. L. van Lent en mr. J.M.W. Lindeman zijn junior docent/onderzoeker aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht en mr. M.J.J.P. Luchtman is junior docent/onderzoeker bij het Centrum voor Rechtshandhaving en Europese Integratie van de Universiteit Utrecht.

1 R.A. Lawson, Procola in de polder, NJB 2003, p. 1114 – 1118.

(2)

ingang heeft gevonden. Voor een bespreking van het arrest verwijzen we naar onder meer JM 2003, 84 (m.nt. Lambers), EHCR 2003, 54 (m.nt. J.H. Gerards), de besprekingen van Lawson en Brenninkmeijer in het NJB 2003, aflevering 22 alsmede naar de bespreking in het NJB 2003, aflevering 31.

Artikelsgewijze bespreking

De rubricering van de zaken wordt bepaald door het verdragsartikel dat in de desbetreffende zaak primair is behandeld. Onder dat artikel wordt de gehele zaak besproken; de overwegingen met betrekking tot andere ingeroepen verdragsbepalingen worden dus niet onder de met die bepalingen corresponderende kop weergegeven. Wel wordt op die plaats verwezen naar de zaak en naar het artikel waaronder deze is besproken.

Artikelen 2 en 3

In Pantea tegen Roemenië (3 juni 2003) klaagt Pantea onder andere over mishandeling door medegedetineerden op instigatie van bewaarders. Nu niet wordt betwist dat klager tijdens detentie is mishandeld – al komt niet vast te staan dat dit gebeurde op instigatie van de bewaarders – en medische rapporten het aantal en de ernst van de verwondingen bevestigen, concludeert het Hof dat sprake is geweest van onmenselijke en vernederende behandeling.

Verzwarende omstandigheden vindt het Hof: dat klager na afloop van de mishandeling geboeid in dezelfde cel als zijn aanvallers moest verblijven, dat klager pas daags na het incident werd overgeplaatst naar een gevangenisziekenhuis en dat hij daarvoor gedurende enkele dagen werd vervoerd in een treinwagon zonder medische behandeling, eten en drinken en dat klager, ondanks zijn ernstige breuken, in het ziekenhuis niet op de chirurgische afdeling is behandeld.

Vervolgens bepaalt het Hof dat de autoriteiten aansprakelijk zijn. Niet alleen hadden zij kunnen en moeten voorzien dat klager gezien zijn psychische toestand extra toezicht nodig had, alsmede dat plaatsing van een niet-veroordeelde op een cel met veroordeelde, ook nog gevaarlijke, gedetineerden niet rechtmatig is, ook heeft de bewaarder niet adequaat gereageerd op het tumult en moest klager nog uren dezelfde cel met zijn aanvallers delen. Naar de mening van het Hof hebben de autoriteiten hierdoor hun positieve verplichting om de lichamelijke integriteit van klager te beschermen geschonden. Artikel 3 is ook op het punt van het uitvoeren van een adequaat en effectief onderzoek geschonden, nu het OM te laks is geweest in het classificeren van de mishandeling, heeft nagelaten de gevolgen ervan op klagers gezondheid vast te stellen en de klacht te snel ongegrond heeft verklaard.

Ook artikel 5 is op meerdere punten geschonden. Nu niet is gebleken van de noodzaak om van de wettelijke arrestatieprocedure af te wijken in verband met vluchtgevaar van klager en klagers detentie bleef voortduren ondanks het verlopen van het bevel daartoe, is sprake van schendingen van artikel 5, eerste lid, onder c. Aangezien in Roemenië officieren van justitie niet onafhankelijk zijn van de uitvoerende macht kunnen zij niet worden beschouwd als een rechter in de zin van artikel 5, derde lid. Verder acht het Hof het niet noodzakelijk dat klager pas na vier maanden werd voorgeleid voor een rechter, zodat artikel 5, derde lid geschonden is. Artikel 5, vierde lid is geschonden, aangezien klagers verzoek tot invrijheidstelling pas na

(3)

bijna vier maanden werd behandeld door een rechter. De strafrechtelijke procedure, nog aanhangig in eerste instantie, duurt acht jaar en acht maanden, hetgeen een schending is van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid. De klacht dat Pantea geen advocaat heeft kunnen raadplegen (artikel 6, derde lid, onder c), vindt het Hof prematuur nu het strafproces nog niet is afgerond. De klacht onder artikel 8 dat contact met zijn echtgenote niet mogelijk zou zijn geweest, acht het Hof niet bewezen.

De zaak Hulki Günes¸ tegen Turkije (19 juni 2003) betreft de veroordeling van klager door het Nationale Veiligheidshof tot levenslange gevangenisstraf ter zake van een gewapende aanslag die een dode en twee gewonde soldaten tot gevolg had. Zijn klachten over mishandeling (artikel 3) tijdens de arrestatie en later tijdens de verhoren acht het Hof gegrond. Niet alleen vermeldt het medisch rapport van de dag van de arrestatie verwondingen waarvoor geen acceptabele verklaring is gegeven, ook is door de autoriteiten niet onderzocht of het gebruikte geweld noodzakelijk en proportioneel was. En zelfs al was dat het geval, dan nog kunnen de autoritei- ten hun verantwoordelijkheid niet ontlopen, nu (latere) medische rapporten ten tijde van de verhoren andere, recente verwondingen vermelden, en pas na verloop van tijd een aantal onderzoeken werd gestart naar de oorzaak van deze verwondingen. De uitkomsten daarvan hadden aanleiding moeten zijn tot uitgebreidere onderzoeken. Het Hof concludeert dat de beweringen van klager juist zijn en dat sprake is geweest van onmenselijke en vernederende behandeling.

Artikel 6 is op twee punten geschonden. Het Hof herhaalt zijn vaste jurisprudentie dat berechting van een burger voor terroristische daden door een gerecht met een militaire rechter gerechtvaardigde twijfels doet rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van dat gerecht. Nu het Veiligheidshof heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de wijze waarop klager is verhoord en het bewijs is verkregen, was het van cruciaal belang de getuigen (drie politiefunctionarissen), op wier verklaringen de veroordeling werd gebaseerd, te horen om hun geloofwaardigheid te controleren, en de verdediging de mogelijkheid van kruisverhoor te bieden. Nu dit niet is gebeurd, is klager een eerlijk proces onthouden en is sprake van schending van artikel 6, eerste lid en derde lid, onder d.

In Kuznetsov tegen Oekraïne (29 april 2003) staan detentieomstandigheden van ter dood veroor- deelden centraal. Het Hof besluit deze zaak samen met vijf andere zaken (Poltoratskiy, Nazarenko, Dankevich, Aliev en Khokhlich), waarin nagenoeg gelijkluidende klachten aan de orde zijn, te behandelen.

Sinds zijn terdoodveroordeling in februari 1996 verbleef Kuznetsov op de afdeling voor ter dood veroordeelden van de Ivano-Frankivsk gevangenis. In juni 2000 werd zijn doodstraf omgezet in een levenslange gevangenisstraf. Op 3 september 1998 werd hij hangend in zijn cel aangetroffen. Aangezien Kuznetsov had aangegeven de dag daarvoor door zes of zeven gemaskerde personen ernstig te zijn mishandeld, is zijn moeder ervan overtuigd geraakt dat deze mishandeling heeft geleid tot de zelfmoordpoging of een aanslag op het leven van haar zoon. Haar verzoek aan de autoriteiten om een uitgebreid onafhankelijk medisch onderzoek werd afgewezen.

De klacht van mishandeling is naar het oordeel van het Hof niet door bewijs ondersteund:

klager heeft geen klacht ingediend; de medische behandelingen na de zelfmoordpoging hebben

(4)

geen aanwijzingen van mishandeling opgeleverd; verklaringen van gevangenispersoneel bevestigen weliswaar dat klager een zelfmoordpoging deed, maar uit het psychiatrisch rapport is geen specifieke aanleiding gebleken. Nu de bewering van de moeder dat haar zoon was mishandeld naar de mening van het Hof verdedigbaar is, gaat het Hof na of de autoriteiten een effectief onderzoek naar de klachten hebben ingesteld. Ondanks dat klager na zijn zelf- moordpoging onder medisch en psychiatrisch toezicht heeft gestaan, is pas twee maanden later een onderzoek naar de beweerde mishandeling uitgevoerd. Uit geen enkel document kan stap voor stap de uitvoering en voortgang van het onderzoek worden vastgesteld of de betrokkenheid van onafhankelijke personen. Op dit punt is sprake van een schending van artikel 3 EVRM.

De klachten over de detentieomstandigheden die ook in de andere vijf zaken centraal staan, leiden alle tot een schending. Het Hof herhaalt de zorgplicht van staten om gedetineerden te laten verblijven onder omstandigheden die in overeenstemming zijn met respect voor hun waardigheid, hen niet bloot te stellen aan een hogere mate van stress en lijden dan inherent is aan een detentiesituatie en hun gezondheid en welzijn voldoende te waarborgen (Kudla t.

Polen, 26 okt. 2000, Reports 2000-XI, NJCM-Bulletin 2001, p. 71, m.nt. T. Barkhuysen). Bij de vaststelling of de grens van acceptabel lijden en vernedering is overschreden, spelen de hedendaagse opvattingen in de Verdragspartijen over de doodstraf een rol (Soering t. VK, 7 juli 1989, Series A-161, NJCM-Bulletin 1989, p. 846, m.nt. B.P. Vermeulen). Na oplegging van de doodstraf zijn de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, de detentieomstandig- heden en de duur van de detentie voorbeelden van factoren die een behandeling of bestraffing onder artikel 3 kunnen brengen. Aangezien het EVRM op 11 september 1997 voor Oekraïne in werking is getreden, kan het Hof de klachten alleen in behandeling nemen voor zover ze betrekking hebben op de periode nadien. Wat betreft het vaststellen van de gevolgen van de detentie op klager mag het Hof wel rekening houden met de gehele periode dat klager gedeti- neerd is geweest en met de omstandigheden waaraan hij is onderworpen (Kalashnikov t. de Russissche Federatie, 15 juli 2002, Reports 2001-II, NJCM-Bulletin 2002, p. 1065, m.nt. M. Ferscht- man). Het Hof neemt aan dat klager tot de formele afschaffing van de doodstraf en de omzet- ting van zijn eigen doodstraf in levenslange gevangenisstraf moet hebben geleefd in een bepaalde mate van onzekerheid en angst over de toekomst, maar overweegt dat deze gevoelens zullen zijn verminderd door tijdsverloop en bij voortduring van het afgekondigde moratorium.

Voor wat betreft de feitelijke vaststelling van de detentieomstandigheden van Kuznetsov verlaat het Hof zich op de bevindingen van de Commissie. Het baart het Hof grote zorgen dat klager tot mei 1998, toen een nieuwe interne regeling enige verbeteringen bracht, onder de last van een terdoodveroordeling 24 uur per dag in een kleine cel, zonder daglicht, zonder contact met medegedetineerden, zonder de mogelijkheid om (buiten) de benen te strekken, zonder bezig- heden, dertig maanden (waarvan acht na inwerking van het EVRM voor Oekraïne) heeft doorgebracht. Dergelijke onacceptabele omstandigheden acht het Hof ‘vernederend’ in de zin van artikel 3. De eenzame opsluiting na de mislukte zelfmoordpoging heeft de situatie voor klager nog verergerd. Een dergelijke disciplinaire maatregel komt het Hof in deze omstandig- heden als bijzonder ernstig en disproportioneel voor. Het Hof overweegt dat de omstandigheden bij Kuznetsov aanzienlijk geestelijk lijden moeten hebben veroorzaakt en zijn waardigheid aangetast. Geen rechtvaardiging of excuus ziet het Hof in de serieuze sociaal-economische

(5)

problemen waarmee Oekraïne indertijd te maken had. Er is sprake van een schending van artikel 3 (unaniem).

In de zaak Nazarenko wenste klager zijn klacht onder artikel 3 in te trekken wegens verbete- ringen in de detentieomstandigheden. Het Hof overweegt echter dat de klacht ernstige kwesties van algemeen belang over de toepassing van artikel 3 op detentieomstandigheden van ter dood veroordeelden in Oekraïne betreft. In het belang van de eerbiediging van mensenrechten besluit het Hof de aanvankelijke klacht te behandelen.

De klachten onder artikel 8 (beperking contact met familie, advocaat, buitenwereld) en artikel 9 (weigering bezoeken van geestelijke) treffen ook doel. Het Hof overweegt dat sprake is van inbreuken die niet in overeenstemming zijn met de wet. Dit vereiste uit het tweede lid ziet niet alleen op een wettelijke basis, maar tevens op de kwaliteit van de wet, namelijk dat deze toegankelijk is, voorzienbare gevolgen heeft en verenigbaar is met de rechtsstaatgedachte (Kruslin t. Frankrijk, 24 april 1990, Series A-175-A, NJCM-Bulletin 1990, p. 704, m.nt. EM). Nu in casu de beperkingen gebaseerd waren op interne, ongepubliceerde instructies is hieraan niet voldaan.

In zijn partly dissenting opinion stelt Bratza dat de klacht over het uitblijven van een onder- zoek naar de vermeende mishandeling moet worden behandeld onder artikel 13 in plaats van onder artikel 3.

Ook in McGlinchey e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (29 april 2003) staat de zorgplicht van de gevangenisautoriteiten voor de gezondheid en het welzijn van gedetineerden centraal. McGlin- chey, langdurig heroïneverslaafde, is op 7 december 1998 veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf wegens diefstal. Bij aankomst in de gevangenis onderging zij een medisch onderzoek en tijdens haar detentie werd McGlinchey dagelijks gecontroleerd op polsslag, bloeddruk en temperatuur. Zij kreeg twee maal een medicijn toegediend tegen ontwenningsver- schijnselen. Haar gezondheidstoestand verslechterde echter aanzienlijk: ze braakte veel, haar gewicht nam af en op 12 december woog ze nog 40 kilo. In het weekend van 12 en 13 december werd zij niet gezien door de gevangenisarts. Op 14 december heeft zij een hartaanval gekregen.

Zij werd naar een ziekenhuis overgebracht. Uiteindelijk is ze op 3 januari 1999 overleden. Na lijkschouwing rees het vermoeden dat McGlinchey, door het langdurig braken, een maagbloe- ding heeft gehad, hetgeen bloedarmoede en uiteindelijk de hartaanval tot gevolg zou kunnen hebben gehad.

De klachten van de twee kinderen van McGlinchey samen met haar moeder dat de autoritei- ten tekort zijn geschoten in het bieden van afdoende medische zorg aan McGlinchey (artikel 3) acht het Hof gegrond. Het Hof herhaalt dat de autoriteiten onder artikel 3 een zorgplicht hebben voor de gezondheid en het welzijn van gedetineerden, onder andere door adequate medische zorg te bieden (zie bv. Kudla t. Polen, 26 okt. 2000, appl. no. 30210/96, NJCM-Bulletin 2001, 71, m.nt. T. Barkhuysen). Ofschoon de gezondheidstoestand van McGlinchey dagelijks werd beoordeeld, verloor zij in korte tijd zeer veel gewicht, braakte zij zeer frequent, en nam weinig voedsel tot zich. De medicijnen tegen ontwenningsverschijnselen boden slechts kort verlichting. Hierdoor ontstond een zeer ernstige bedreiging van haar gezondheid. Ondanks haar zorgelijke gezondheidssituatie, werd zij in het weekend niet door een arts onderzocht, en besloot de staf evenmin een ziekenhuis in te schakelen. Het Hof concludeert, gezien de verantwoordelijkheid van gevangenisautoriteiten om afdoende medische zorg aan gedetineerden

(6)

te bieden, dat het verbod van onmenselijke en vernederende behandeling is geschonden (zes tegen een).

Daarnaast stellen de klagers dat een effectief rechtsmiddel ontbrak (artikel 13). Het Hof herhaalt dat indien zich een schending heeft voorgedaan van de artikelen 2 en/of 3, de meest fundamentele waarborgen van het Verdrag, op nationaal niveau de mogelijkheid moet bestaan om vergoeding te verkrijgen van immateriële schade (zie Z e.a. t. VK, 10 mei 2001, appl. no.

29392/95). Aangezien het Engelse rechtssysteem de mogelijkheid ontbeert om schadevergoeding te vorderen voor niet opzettelijk toegebrachte immateriële schade, ontbreekt een effectief rechtsmiddel en is sprake van een schending.

In zijn concurring opinion geeft Costa aan dat in deze ernstige gevallen (van McGlinchey was bekend dat zij voorafgaand aan haar detentie reeds zes keer in een ziekenhuis was opgenomen) de gezondheidssituatie onverenigbaar is met detentie, dan wel met voortzetting ervan. Bratza, in zijn partly dissenting opinion, is van mening dat de ondergrens van artikel 3 in deze zaak niet is gehaald.

Artikel 5

Zie ook Pantea tegen Roemenië van 3 juni 2003, besproken onder artikel 3.

Artikel 6 lid 1

Zie ook Hulki Günes¸ tegen Turkije van 19 juni 2003, besproken onder artikel 3.

Zie ook Pantea tegen Roemenië van 3 juni 2003, besproken onder artikel 3.

Korte melding maken we hier van de zaak Gutfreund tegen Frankrijk (12 juni 2003) waarin het Hof de procedure tot verkrijging van rechtsbijstand niet onder de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen rekende, noch onder het begrip ‘strafvervolging’ in de zin van artikel 6. Artikel 6 was derhalve niet van toepassing.

In het arrest Yvon tegen Frankrijk (van 24 juni 2003; zie ook EHRC 2003/49, m.nt. A.W. Heringa) maakt het EHRM uit dat de procedure omtrent schadeloosstelling bij onteigening, zoals die door de Franse overheid in het geval van de heer Yvon werd gehanteerd, in strijd is met het beginsel van égalité des armes.

In dergelijke onteigeningsprocedures treden de volgende partijen op: een vertegenwoordiger van de onteigenende staat (´répresentant de l’Etat expropriant´), een commissaris van de regering (´commissaire du gouvernement´), die een zwaarwegende adviserende rol heeft, en de te onteigenen burger (of rechtspersoon), de exproprié(e). De commissaire du gouvernement, die eigenlijk geen partij is, wordt door het Hof toch als partij in de zin van artikel 6 EVRM gezien, omdat hij in feite volledig bij de zaak betrokken is, over alle stukken beschikt en zelfs hoger beroep mag instellen tegen de beschikking die in eerste instantie genomen wordt. In veel departementen wordt de rol van commissaire du gouvernement vervuld door de directeur van de departementale belastingdienst, terwijl de functie van vertegenwoordiger van de staat óók door een medewerker van die departementale belastingdienst wordt uitgeoefend (dus een ondergeschikte van de directeur). Het feit dat de onteigende zijn belang moet zien te

(7)

verdedigen ten overstaan van twee partijen die, namens dezelfde instantie, vrijwel hetzelfde – aan het belang van de onteigende tegengestelde – belang nastreven (namelijk tegen een zo gunstig mogelijke prijs onteigenen), brengt echter niet met zich mee dat er sprake is van strijd met het principe van égalité des armes. Wél problematisch acht het Hof de situatie dat de onteigenende instantie en de commissaire du gouvernement een veel ruimere toegang hebben tot informatie over onroerende zaken, en daarmee een beter zicht hebben op de onroerend- goedmarkt dan degene die onteigend wordt. Dit, in combinatie met het feit dat in de onteige- ningsbeschikkingen wél gemotiveerd moet worden waarom méér is toegekend dan de commi- ssaire voorstelde, maar niet waarom minder betaald hoeft te worden dan de onteigende wenste, brengt het Hof tot de slotsom dat er strijd is met het beginsel van equality of arms.

In het arrest Pascolini tegen Frankrijk (26 juni 2003) bevestigt het Hof nog eens zijn uitspraak in de zaak Reinhardt en Slimane-Kaïd tegen Frankrijk (31 maart 1998, Reports 1998-II). Als een raadsheer-commissaris verslag uitbrengt aan het Franse Hof van Cassatie, kan het deel van het rapport dat dient voor de beraadslaging in raadkamer geheim blijven, maar moet het deel van het rapport dat een uiteenzetting van de feiten bevat zowel aan de advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie als aan de verdachte worden gegeven. Dit alles uiteraard in het kader van de interne openbaarheid. Nu alleen de AG van de inhoud van het rapport op de hoogte was gebracht, is er sprake van een inbreuk op artikel 6.

De (on)partijdigheid van een rechter bij het Gerechtshof Castilla-La Mancha staat centraal in de zaak Pescador tegen Spanje (17 juni 2003). Het Hof laat er geen misverstand over bestaan.

De rechter was tevens als hoogleraar verbonden aan de Universiteit waartegen klager de rechtszaak in kwestie had aangespannen, en kreeg voor dat verband ook een vergoeding. In deze situatie is er geen sprake van een objectief onpartijdige rechter. Overigens achtte het Hof het feit dat klager pas een wrakingverzoek indiende nadat de zaak al twee jaar had gelopen, geen grond voor het afwijzen van dat verzoek. Het was namelijk niet duidelijk of klager (die zelf een ondersteunende functie bekleedde bij de Universiteit) vóór het wrakingverzoek al op de hoogte was van de nevenfunctie van de rechter.

Sigurdsson tegen IJsland (10 juli 2003) ziet eveneens op de eis van rechterlijke (on)partijdigheid.

Sigurdsson heeft in een procedure tegen de Nationale bank van IJsland nul op het rekest gekregen bij het Hooggerechtshof. Drie van de vijf rechters vonden dat zijn claim moest worden afgewezen. Later bleek dat één van die rechters getrouwd was met een man die een aanzienlijke schuld had bij de Nationale bank van IJsland. Kort vóór de uitspraak (die dus in het voordeel van de Nationale Bank uitviel) is met betrekking tot de afwikkeling van die schuld een in de ogen van het EHRM erg gunstige afwikkelingsregeling getroffen met de echtgenoot van de rechter in kwestie. Ook de rechter zelf was bij het tot stand komen van deze regeling betrokken, en volgens het Hof zou haar betrokkenheid de gunstige uitkomst van de afwikkelingsregeling ten goede kunnen zijn gekomen. Het feit dat dit alles zich afspeelde toen de zaak van Sigurdsson al bij het Hooggerechtshof aanhangig was, maakt dat het Hof oordeelt dat Sigurds- son zich achteraf terecht zorgen heeft gemaakt over de onpartijdigheid van de rechter. Er wordt dus tot een schending van artikel 6 geconcludeerd.

(8)

Opvallend is dat het EHRM een fors bedrag aan immateriële schadevergoeding aan klager toekent: 25.000 euro. Twee concurring opinions benadrukken dat zolang niet in een rechtsmiddel voorzien is, het toekennen van een passende compensatie voor ‘loss of opportunities’ nood- zakelijk is. Daartegenover staat een dissenting opinion waarin het bedrag ‘clearly excessive’

genoemd wordt. Drie stemmen tegen twee, dat zou ook bij een nieuwe procedure weer een dubbeltje op zijn kant geweest zijn.

Dowsett tegen het Verenigd Koninkrijk (24 juni 2003; zie ook EHRC 2003/67) gaat over het beginsel van interne openbaarheid in het strafproces. Geklaagd wordt over het feit dat het openbaar ministerie aan de verdediging niet al het relevante bewijsmateriaal ter beschikking heeft gesteld.

Klager werd verdacht en veroordeeld voor betrokkenheid bij een moord. Hij zou twee mannen hebben betaald om zijn zakenpartner te vermoorden, aangezien deze te veel wist van klagers betrokkenheid bij fraudepraktijken. Het niet-geopenbaarde materiaal (zeventien dozen vol) had ten dele betrekking op klagers verweer dat hij geen belang had bij de moord, aangezien ook zijn partner tot over zijn oren bij de fraudezaak betrokken was en dus geen reden had om uit de school te klappen. Een deel van het materiaal is vlak voor de behandeling in hoger beroep vrijgegeven, een ander deel bleef echter geheim. Uit één van de geheim gehouden documenten dat op onduidelijke wijze toch in handen van de klager kwam, leidde deze af dat door het openbaar ministerie aan de huurmoordenaar toezeggingen waren gedaan in ruil voor een verklaring.

Voor het Hof wordt geklaagd over schending van artikel 6, eerste lid, in verband met artikel 6, derde lid, onder b. Het Hof benadrukt het belang van een contradictoire procedure, ook ten aanzien van procedurele elementen, maar laat uitzonderingen toe wanneer andere belangen – zoals de nationale veiligheid – daartoe nopen. In dat geval moet er wel sprake zijn van een strikte noodzaak en van adequate waarborgen. Van de laatste was in casu geen sprake, althans niet voor zover het ging om de niet-geopenbaarde documenten. Daaraan deed niet af dat klager het gerechtshof had kunnen verzoeken de kwestie te onderzoeken. Immers, in de zaak Rowe en Davis tegen het Verenigd Koninkrijk (16 februari 2000, EHCR 2000-II) overwoog het Hof niet dat de beoordeling van de kwestie door een rechter in hoger beroep de veroorzaakte oneerlijk- heid kon compenseren, maar juist dat de aard en omvang van die toetsingsprocedure te beperkt was geweest. De beslissing had toen beter kunnen liggen bij de zittingsrechter die veel beter was ingevoerd in het dossier en dus ook de relevantie van het materiaal kon beoordelen op een moment dat dit – kort door de bocht – voor de zaak nog uit kon maken. Ook in deze zaak moest het gerechtshof over de kwestie beslissen zonder te zijn ingevoerd in de precieze feiten en gevoeligheden ervan. Het hof had het bovendien moeten stellen zonder de argumenten van de verdediging ter zake. De procedure kwam daarom als het ware als mosterd na de maaltijd. Hierin verschilt deze zaak eveneens van Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk (16 december 1992, Series A, nr 247-B), waarin het betrokken bewijsmateriaal nog wel op een tijdstip beschikbaar kwam waarop het de rechten van de verdediging zo effectief mogelijk kon dienen.

Artikel 6, eerste lid, is dan ook geschonden.

In Kyrtatos tegen Griekenland (22 mei 2003; zie ook EHCR 2003/57, m.nt. H.L. Janssen) draait het allemaal om het onroerend goed dat de twee klagers – moeder en zoon – in Griekenland aanhielden. Enerzijds is aan de orde klagers’ (tot in de hoogste bestuursrechtelijke instantie

(9)

onderschreven) bezwaar tegen een verleende bouwvergunning in nabij gelegen moerasland.

Deze bezwaren hielden verband met de mogelijke schade aan het milieu en het feit dat artikel 24 van de Griekse constitutie zulks verbiedt. De rechterlijke uitspraken zijn echter tot op de dag van vandaag niet geëffectueerd; de onrechtmatig gebouwde huizen staan nog steeds.

Anderzijds ging het om de dreigende sloop(procedure) van hun eigen huis in Griekenland.

De procedure startte eind september 1994 en loopt ook nog steeds.

Voor het Hof stellen klagers ten eerste dat het verzuim van de autoriteiten om aan de rechterlijke uitspraken te voldoen in strijd is met artikel 6. Het Hof beaamt dit. Waar artikel 6 enerzijds het recht op een gerecht (inclusief het recht op toegang daartoe) erkent, wordt anderzijds dat recht illusoir waar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak ten nadele van één van de partijen niet geëffectueerd wordt. Voor de doeleinden van artikel 6 moet de tenuitvoerlegging van een uitspraak dan ook als een integraal onderdeel van het proces in de zin van dat artikel worden beschouwd. Ook een klacht over de redelijke termijn acht het Hof gegrond.

Klagers beroepen zich verder op artikel 8. Ze stellen dat de stadsontwikkeling in het zuidoostelijk deel van het eiland geleid heeft tot de vernietiging van hun leefmilieu en in die zin hun (privé-)leven heeft beïnvloed. Doordat de autoriteiten weigerden aan de rechterlijke uitspraken te voldoen, hadden ze in feite de vernietiging van het moerasland toegestaan. In deze gedachtegang gaat het Hof om twee redenen niet mee. Voor zover de klagers betogen dat de ‘verstedelijking’ heeft geleid tot een vermindering van het uitzicht, stelt het dat klagers geen overtuigende argumenten naar voren hebben gebracht waaruit blijkt dat de schade aan het dierenleven dusdanig was, dat ze klagers direct in hun privé-leven heeft geraakt. Noch artikel 8, noch enig ander verdragsartikel beoogt echter in algemene zin het milieu te bescher- men. Daarvoor zijn andere instrumenten. Voor zover klagers doelen op de teweeggebrachte geluidsoverlast verwerpt het Hof hun klachten, omdat ze te weinig substantieel zijn.

In Van Kück tegen Duitsland (12 juni 2003; zie ook EHRC 2003/61, m.nt. J.H. Gerards) wordt betoogd dat de weigering van de Duitse rechters om de kosten van een geslachtsverandering, alsmede de kosten naar aanleiding van de daarover gevoerde procedures te vergoeden, in strijd is met de artikelen 6, eerste lid, 8, 13 en 14 van het Verdrag. In het bijzonder wordt betoogd dat de rechters de term ‘noodzakelijke medische behandeling’ te eng hebben uitgelegd. Zij waren namelijk noch overtuigd van het feit dat de verrichte handelingen de enig mogelijke waren, noch van het feit deze klaagsters psychische en fysieke klachten zouden verlichten (en daarmee van de medische noodzaak). Ook komt klager op tegen het feit dat in hoger beroep conclusies waren getrokken uit een in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring van een deskundige, nu deze verklaring tegen een andere achtergrond werd geplaatst dan in eerste aanleg.

Met betrekking tot artikel 6, eerste lid, stelt het Hof voorop dat niettegenstaande de primaire verantwoordelijkheid van de nationale rechter inzake de interpretatie van het nationale recht en de vaststelling en weging van het bewijs, het genoemde artikellid het gerecht de verplichting oplegt gedegen onderzoek te verrichten naar hetgeen in het geding naar voren wordt gebracht.

Bij de beoordeling van de klachten houdt het Hof vast aan de benadering die het koos in de zaak Christine Goodwin tegen het Verenigd Koninkrijk (11 juli 2002). Tegenwoordig lijkt de discussie omtrent transseksualiteit zich steeds minder op de medische oorzaak daarvan te richten.

(10)

Transseksualiteit als zodanig is meer en meer geaccepteerd. Ze verdient naar de heersende mening behandeling, zo stelt het Hof vast. De Duitse rechters hadden daarentegen ondanks deze trend en ondanks de onomwonden aanbeveling van de deskundige tot het ondergaan van de geslachtsveranderende ingrepen, vastgesteld dat klaagster de medische noodzaak van een geslachtsverandering niet had aangetoond. De eisen die de Duitse rechters hebben gesteld sporen daarmee niet met de trend die het Hof heeft gesignaleerd. Ze vergen in ieder geval nadere uitwerking. Daar komt bij dat in geval van ingrepen van zo ingrijpende aard als de onderhavige het disproportioneel lijkt de bewijslast over de noodzaak van de behandeling – inclusief nadien niet meer ongedaan te maken operaties – bij klaagster te leggen.

De overweging van het gerechtshof dat klaagster opzettelijk haar transseksualiteit veroor- zaakt had (waardoor de verzekeraar niet meer tot betaling gehouden was) noemt het Hof zelfs ongepast (inappropriate; § 63). Gegeven het aantal pijnlijke ingrepen dat nodig is om een geslachtsverandering te ondergaan, kan niet worden gesuggereerd dat zo’n beslissing op arbitraire of impulsieve gronden genomen wordt. Het Hof benadrukt dat de oorzaak van klaagsters transseksualiteit in eerdere procedures niet aan de orde is geweest, maar dat het gerechtshof zich op basis van het in die procedures verzamelde materiaal hierover toch een oordeel heeft gevormd. Een dergelijke complexe vraag had het gerechtshof op deze wijze niet mogen afdoen.

Hoewel het feitencomplex al aan de orde kwam bij de beoordeling van de eerlijkheid van de procedure (art. 6, eerste lid), beoordeelt het Hof de zaak ook naar artikel 8 EVRM. In dit laatste geval gaat het namelijk om een ander aspect, namelijk een inbreuk op klaagsters recht op geslachtsidentiteit (gender identity) en persoonlijke ontwikkeling, beide deel uitmakend van artikel 8, eerste lid. Er zal met name moeten worden onderzocht of de handelswijze van de Duitse rechters een op de staat rustende positieve verplichting om het recht op privé-leven te beschermen, heeft doorkruist. Ook hier lijkt het het Hof te storen dat de rechter in hoger beroep op basis van algemene aannames met betrekking tot ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag zijn zienswijze op zeer intieme zaken in de plaats heeft gesteld van die van klaagster, zonder dat hij daartoe echter enige medische competentie had. Daarbij werd van klaagster gevergd dat ze niet alleen haar transseksualiteit aantoonde en de noodzaak van een medische behande- ling, maar ook de ‘echtheid’ van haar transseksualiteit, hoewel aard en oorzaak daarvan nu juist onzeker zijn. Deze bewijslastverdeling vindt het Hof buiten proportie. De Duitse autoritei- ten zijn dan ook hun margin of appreciation te buiten gegaan: van een evenwichtige afweging tussen de belangen van de verzekeringsmaatschappij en klaagster is geen sprake geweest.

Artikel 8, eerste lid, is dus eveneens geschonden. Tot een zelfstandige beoordeling van de klachten over artikel 14 ziet het Hof geen reden meer.

In Easterbrook tegen het Verenigd Koninkrijk (12 juni 2003) is de vaststelling van het verplichte deel van een gevangenisstraf (tariff), of liever de vaststelling daarvan door een ander dan de rechter in een contradictoir proces, aan de orde. Het Hof acht de vaststelling van de tariff door de minister in strijd met artikel 6, eerste lid, en gaat niet meer in op de klachten op grond van artikel 5, vierde lid. Het is overigens niet de eerste keer dat de Engelse sentencing procedure voor levenslange gevangenisstraf onderwerp is van procedures voor het Hof; zie vrij recent nog Stafford tegen het Verenigd Koninkrijk (EHCR 2002-IV) en Benjamin en Wilson tegen het Verenigd Koninkrijk (26 september 2002).

(11)

Artikel 6 lid 3

Zie ook Hulki Günes¸ tegen Turkije van 19 juni 2003, besproken onder artikel 3.

Zie ook Pantea tegen Roemenië van 3 juni 2003, besproken onder artikel 3.

In de zaak Georgios Papageorgiou tegen Griekenland van 9 mei 2003 staat de onmiddellijkheid van het bewijs in een strafzaak centraal. Klager, werkzaam bij een bank, is fraude en oplichting ten laste gelegd, welke delicten hij gepleegd zou hebben door het invullen van cheques in naam van de Griekse spoorwegmaatschappij en het wijzigen van haar digitale rekeninggegevens.

Klager is uiteindelijk veroordeeld ter zake van oplichting. Aan deze veroordeling hebben ten grondslag gelegen kopieën van de beweerdelijk vervalste cheques en gemanipuleerde computer- bestanden. Klager heeft rechtbank en hof tevergeefs gevraagd overlegging van de originele cheques en bestanden te bevelen. Wel hebben de gerechten een deskundige ingeschakeld, die aangaf dat de kopieën conform het origineel waren, en hebben zij diens rapport ter zitting voorgelezen. Het EHRM constateert dat op geen enkel moment in het proces door geen van de gerechten is of kon worden geverifieerd dat de kopieën uit het dossier overeenkwamen met het origineel. Dit onderzoek had de waarheid of onwaarheid van de stelling van de verdediging, namelijk dat hij de fraude niet had gepleegd, kunnen aantonen. Essentiële onder- delen van het bewijs zijn dus, ondanks herhaald verzoek daartoe van de verdachte, niet ter terechtzitting geproduceerd, zodat deze ook niet op een adequate manier in het bijzijn van de verdachte konden worden bediscussieerd. Daarom was dit proces niet eerlijk, en heeft er een schending van artikel 6, eerste lid en derde lid onder d plaatsgevonden.

Op 6 mei 2003 deed de Grote Kamer uitspraak in de zaak Perna tegen Italië. Op 25 juli 2001 had de tweede kamer uitgemaakt dat artikel 6, derde lid niet geschonden was en artikel 10 EVRM (op een van de twee aangevoerde punten) wel (besproken in deze kroniek, NJCM-Bulletin 2001, p. 71 en 74). Klager, journalist, is veroordeeld voor de diffamerende uitspraken die hij in een artikel in de krant Il Giornale deed aan het adres van Caselli, hoofdaanklager in Palermo.

Net als eerder de tweede kamer, stelt de Grote Kamer dat de klacht ex artikel 6, derde lid EVRM ongegrond is. De wens van klager verschillende getuigen te horen hoefde niet te worden ingewilligd, nu die getuigen uitsluitend de waarheid van beweringen van klager zouden hebben kunnen staven die op zichzelf niet lasterlijk waren (zoals zijn politieke gezindte en zijn vriend- schap met een politicus). Het centrale punt in het proces tegen klager was zijn bewering dat Caselli had gehandeld in strijd met de eisen van onpartijdigheid, onafhankelijkheid en objectivi- teit. Dit punt heeft klager nooit proberen te bewijzen; hij stelde juist dat deze opmerkingen kritische oordelen waren die niet behoefden te worden bewezen.

Om die reden ook stelt de Grote Kamer thans, anders dan de tweede kamer eerder, dat ook artikel 10 EVRM niet is geschonden. De Grote Kamer is daarin opvallend kort. Zij gaat niet in op de punten die in de uitspraak van de tweede kamer werden aangeroerd, zoals het verband tussen het publieke gedrag van een magistraat en de mate waarin hij q.q tegen kritiek moet worden beschermd. Anders dan in vergelijkbare zaken betrekt het Hof niet in zijn overwegingen dat de klager een journalist en het slachtoffer van klagers artikel een magistraat was. Het lijkt erop dat de beschuldigingen en de weigering deze te bewijzen voor het Hof van dien aard waren dat deze hoedanigheden er niet meer toe deden. De Grote Kamer stelt

(12)

dat het artikel van klager als geheel aan het publiek overduidelijk de boodschap wilde door- geven dat Caselli zijn positie misbruikte, zich in zijn werk door politieke motieven liet leiden, ter uitvoering van een beweerde strategie van de communistische partij. Eerder kwalificeerde de tweede kamer deze al als een feitelijke bewering, die had moeten worden bewezen. Volgens de Grote Kamer was de boodschap van het artikel zo duidelijk dat de zin dat Caselli een ‘eed van trouw aan God, het recht en de via Botteghe Oscure’ (voormalig hoofdkantoor van de communistische partij) had afgelegd, een betekenis heeft die “anything but symbolic” is. Met die drie woorden laat de Grote Kamer zien dat zij het alles behalve eens is met de uitspraak van de tweede kamer, die stelde dat de symboliek van de eed van trouw door de vormvrijheid werd beschermd. De aan klager opgelegde (geld)straf acht het EHRM niet disproportioneel, en artikel 10 EVRM is dan ook niet geschonden.

Artikel 8

Zie ook Kuznetsov (en Poltoratskiy, Nazarenko, Dankevich, Aliev en Khokhlich) tegen Oekraïne van 29 april 2003, besproken onder artikel 3.

Zie ook Pantea tegen Roemenië van 3 juni 2003, besproken onder artikel 3.

Zie ook Van Kück tegen Duitsland van 12 juni 2003, besproken onder artikel 6 lid 1.

Zie ook Kyrtatos tegen Griekenland van 22 mei 2003, besproken onder artikel 6 lid 1.

In de zaken M.M. tegen Nederland (8 april 2003), Hewitson tegen het Verenigd Koninkrijk (27 mei 2003) en Chalkley tegen het Verenigd Koninkrijk (12 juni 2003) is de normering van opsporings- methoden aan de orde. In de zaken Hewitson en Chalkley kwam het Hof, zoals het al eerder deed in Khan tegen het Verenigd Koninkrijk (12 mei 2000), tot de conclusie dat de Engelse Home Office Guidelines 1984 over het heimelijk plaatsen en gebruiken van afluisterapparatuur niet voldeden aan de eisen van artikel 8. In de zaak M.M. tegen Nederland kwam het Hof tot een schending van artikel 8 EVRM, vanwege de hulp die politie en openbaar ministerie hadden verleend bij het opnemen van telefoongesprekken tussen de echtgenote van klagers cliënt en klager zelf, een advocaat. Die hulp had onder meer bestaan in het ter beschikking stellen van apparatuur en het geven van instructies. Centraal stond de vraag of de schending van artikel 8, eerste lid, aan de autoriteiten mocht worden toegerekend, welke vraag door het Hof dus bevestigend werd beantwoord. Voor een bespreking van de M.M.-zaak verwijzen wij naar de bijdragen van Mols in EHCR 2003, 45 en Myjer in NJB 2003, p. 1329 – 1332.

In Mehemi tegen Frankrijk (no. 2) van 10 april 2003 acht het Hof zich bevoegd om een nieuwe klacht naar aanleiding van een eerdere uitspraak te onderzoeken aangezien het een nieuwe kwestie betreft. Mehemi is Algerijn, geboren en woonachtig in Frankrijk, samen met zijn kinderen en familie. Naar aanleiding van zijn veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf vanwege drugsdelicten, volgde in juli 1991 de beslissing tot permanente uitzetting uit Frankrijk, ten uitvoer gelegd op 28 februari 1995. Mehemi diende hierover een klacht in bij het EHRM, en op 26 september 1997 oordeelde het Hof dat Frankrijk artikel 8 had geschonden door klager uit te zetten naar een land waarmee hij geen banden had (Mehemi tegen Frankrijk, no. 1, Reports 1997-VII). Er was sprake van een ongeoorloofde inbreuk op klagers privé- en familieleven.

Klager probeerde vervolgens, weinig succesvol, zijn uitzetting ongedaan te maken. Wel is de

(13)

duur van de uitzetting tot tien jaar verminderd. In november 1997 kreeg klager toestemming om per direct terug te keren naar Frankrijk, op basis van een speciaal visum en op voorwaarde van verblijf in een aangewezen gebied voor de duur van het uitzettingsbevel. In april 1998 krijgt hij toestemming om in Frankrijk te blijven en werk te zoeken. Deze toestemming wordt iedere zes maanden verlengd tot september 2001, en daarna tot 31 december 2002.

Mehemi wendt zich nogmaals tot Straatsburg. Hij klaagt onder artikel 8 dat de Franse autoriteiten in weerwil van de eerdere uitspraak van het Hof hebben nagelaten een eind te maken aan de inbreuk op zijn privé- en familieleven, nu het uitzettingsbevel in wezen niet ongedaan is gemaakt en zijn verblijf in Frankrijk onderhevig is aan voorwaarden en restricties.

Het Hof overweegt dat het geen jurisdictie heeft om tenuitvoerlegging van eigen uitspraken te controleren, maar dat het bevoegd is om een klacht naar aanleiding van een eerdere uitspraak te beoordelen, in geval het een nieuwe kwestie betreft waarover in de voorgaande uitspraak niet is geoordeeld. Vervolgens geeft het Hof aan dat de autoriteiten de plicht hadden om de terugkeer van Mehemi naar zijn familie te bewerkstelligen, hetgeen in november 1997 is gebeurd. Met het oog op de betrokken belangen, in casu het feit dat Mehemi ruim drie jaar van zijn gezin was gescheiden, moeten de autoriteiten hierbij voortvarend te werk gaan en zijn zij verantwoordelijk voor vertragingen. Het Hof oordeelt de vertraging van ruim drie jaar niet buitensporig, nu de autoriteiten redelijk hebben gehandeld om een voortijdige terugkomst van Mehemi mogelijk te maken. Op dit punt is dan ook geen sprake van een schending van artikel 8. Ook de situatie van klager na zijn terugkomst in Frankrijk levert geen schending van artikel 8 op. Klager is herenigd met zijn familie. De verlening van (tijdelijke) verblijfs- en werkvergunningen rechtvaardigt de conclusie dat het uitzettingsbevel juridisch effect ontbeert en klager geen risico loopt om uitgezet te worden. Nu regulering van binnenkomst en verblijf van vreemdelingen een exclusieve aangelegenheid van de staat is, komt klager geen speciale immigratiestatus toe.

In de ontvankelijkheidsbeslissing besloot het Hof de klacht ook onder artikel 2 Protocol 4 (vrijheid van verplaatsing) aan de orde te laten komen. Nu echter Mehemi tegen de maatregel tot verplicht verblijf in een bepaald gebied niet is opgekomen; de minister de maatregel op eigen initiatief heeft ingetrokken; en Mehemi twee rechtsmiddelen ter beschikking stonden ingeval dat niet was gebeurd, is het niet noodzakelijk om de klacht te behandelen.

Yilmaz tegen Duitsland (17 april 2003) gaat over verblijfsontzegging wegens strafbare feiten.

Yilmaz, met Turkse nationaliteit, is in 1976 geboren in Duitsland en verblijft daar sedertdien.

In 1992 heeft hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen. In januari 1999 is hij gaan samenwonen en een maand later is zijn zoon geboren. Op twintigjarige leeftijd is hij vanwege een viertal berovingen en een poging tot beroving met geweld veroordeeld tot 22 maanden vrijheidsstraf met proeftijd. Een aantal maanden later volgde een veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf wegens mishandeling van een medegedetineerde. In december 1997 is hij vrijgekomen. In september 1998 is hem medegedeeld dat hij Duitsland voor 15 oktober diende te verlaten, bij gebreke waarvan hij zou worden uitgezet. In eerste instantie gold de verblijfsontzegging voor zeven jaar; in (administratief) beroep wordt de tijdelijke ontzegging omgezet naar onbepaalde tijd, hetgeen in volgende procedures in stand bleef. Na een tweede aanmaning Duitsland te verlaten, vertrok Yilmaz op 7 maart 2000 naar Turkije.

(14)

De klacht van Yilmaz dat de verblijfsontzegging een schending van zijn privé- en familie- leven inhoudt, wordt door het Hof gehonoreerd (unaniem). De beoordeling of sprake is van familieleven dient plaats te hebben op het moment dat de beslissing tot uitzetting definitief is geworden: in casu het moment waarop het beroep op het Constitutionele Hof werd afgewe- zen, te weten 29 oktober 1999. Op dat moment is nog sprake van een relatie tussen Yilmaz en zijn vriendin. Het Hof stelt vast dat sprake is van een inbreuk en toetst vervolgens aan de voorwaarden van het tweede lid. De uitzetting is gebaseerd op de Vreemdelingenwet en dient ter preventie van ordeverstoring en misdaad, een legitiem doel naar het oordeel van het Hof. Ofschoon de verblijfsontzegging niet disproportioneel is tot het te dienen doel, oordeelt het Hof een ontzegging voor onbepaalde tijd, met het oog op de specifieke gezinssituatie van klager, in het bijzonder zijn pasgeboren zoon, en het feit dat hij beschikte over een verblijfsver- gunning voor onbepaalde tijd, wel disproportioneel.

Een drietal zaken hebben betrekking op kinderontvoering door een van de ouders. Centraal staan de positieve verplichtingen van de autoriteiten onder artikel 8 ter bescherming van het gezinsleven.

In Sylvester tegen Oostenrijk (24 april 2003) gaat het om een ontvoering van het kind door de moeder, van de VS naar Oostenrijk. De ouders hadden gedeelde voogdij. De Oostenrijkse rechter kende het verzoek van de vader om terugkeer van zijn dochter onder het Haagse Verdrag inzake kinderontvoering toe, maar een aantal maanden later werd, op grond van veranderde omstandigheden (tijdsverloop; vervreemding van de vader), de volledige voogdij aan de moeder toegewezen. Aangezien een van de positieve verplichtingen ter bescherming van familieleven het nemen van maatregelen ter hereniging van een ouder met zijn of haar kind is, acht het Hof beslissend of de autoriteiten spoedig alle noodzakelijke maatregelen hebben genomen om de terugkeer van het kind tot stand te brengen (Ignaccolo-Zenide tegen Roemenië, 25 januari 2000, Reports 2000-I). Veranderde omstandigheden kunnen in uitzonderlijke gevallen aanleiding geven tot het niet ten uitvoer brengen van een rechterlijk terugkeerbevel, maar de gewijzigde omstandigheden mogen niet het gevolg zijn van het nalaten van de autoriteiten om alle noodzakelijke maatregelen te nemen. Toekomstige relaties tussen ouder en kind mogen niet uitsluitend door tijdsverloop worden bepaald. Aangezien de gerechtelijke autoriteiten pas na drieëneenhalve maand het aanvankelijke terugkeerbevel vernietigden en pas na vijf maanden een rapport van een kinderpsycholoog kregen om vervolgens wegens tijdsverloop te conclude- ren dat terugkeer ernstig psychologisch letsel aan het kind zou veroorzaken, vindt het Hof dat niet met de vereiste voortvarendheid alle noodzakelijke maatregelen ter uitvoering van de terugkeerbeslissing zijn genomen en dat artikel 8 is geschonden. Aan de vader wordt een immateriële schadevergoeding toegekend van 20.000 euro (separate opinion Bonello). Geen schadevergoeding wordt toegekend aan de dochter (vier tegen drie: partly dissenting opinion Bonello, Tulkens en Vajic).

In Iglesias Gil en A.U.I. tegen Spanje (29 april 2003) heeft mevrouw Iglesias Gil na de echt- scheiding van de heer A.U.A. de voogdij over hun zoon A.U.I. gekregen; er werd een bezoek- regeling met de vader getroffen. In februari 1997 heeft de vader zijn zoon naar de Verenigde Staten ontvoerd. Iglesias Gil deed aangifte van deze ontvoering tegen A.U.A. en zijn familie- leden. Ondanks herhaalde verzoeken om maatregelen te nemen, bleef de onderzoeksrechter inactief. De rechter wees een verzoek om een internationaal opsporingsbevel af, aangezien

(15)

op grond van vaste rechtspraak een persoon die gedeelde ouderlijke macht uitoefent niet kan worden vervolgd voor ontvoering van het desbetreffende kind. In juli 1998 besloot de onder- zoeksrechter om de procedure tegen A.U.A. op te schorten, aangezien A.U.A. niet kon worden ondervraagd en hij onder het nationale strafprocesrecht derhalve niet kon worden vervolgd.

In februari 1999 verkreeg Iglesias Gil de volledige ouderlijke macht over haar zoon. In juni 2000, toen A.U.A. en A.U.I. voor een bezoek terugkwamen naar Spanje, werd Iglesias Gil met politieassistentie met haar zoon verenigd.

Met betrekking tot de klacht van Iglesias Gil, mede namens haar zoon, dat door nalatigheid van de Spaanse autoriteiten inbreuk is gemaakt op hun familieleven, herhaalt het Hof dat artikel 8 EVRM het recht bevat van een ouder dat gepaste maatregelen worden genomen door de staat om hem/haar met zijn/haar kind te herenigen (zie Ignaccolo-Zenide tegen Roemenië, 25 januari 2000, Reports 2000-I). Deze positieve verplichtingen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van het Haagse Verdrag inzake kinderontvoering van 25 oktober 1980, waarbij zowel Spanje als de Verenigde Staten partij zijn. De ontvoering van A.U.I. door zijn vader naar de Verenigde Staten was onrechtmatig in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake kinderontvoering. De autoriteiten van beide landen waren ingevolge de artikelen 6 en 7 van dat Verdrag verplicht tot samenwerking om het ontvoerde kind op te sporen en terug te brengen naar de ouder die de voogdij heeft. Artikel 11 van het Verdrag verplicht de autoriteiten met de nodige voortvarendheid te werk te gaan. De nationale gerechten waren bevoegd om op eigen initiatief de nodige maatregelen te nemen. Het Hof geeft aan dat beslissend is of de nationale autoriteiten alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs van hen verwacht konden worden om de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen waarbij de moeder de voogdij en de volledige ouderlijke macht kreeg toegewezen te bevorderen (zie Hokkanen tegen Finland, 23 sept. 1994, Serie A-299-A). Van belang is of de door de autoriteiten genomen stappen adequaat en effectief waren. In casu oordeelt het Hof dat de Spaanse autoriteiten, na de rechterlijke beslissing dat de ontvoering van A.U.I. onrechtmatig was, gehouden waren om adequate maatregelen, zoals neergelegd in het Haagse Verdrag inzake kinderontvoering, te treffen om de terugkeer van A.U.I. te verzekeren. Echter geen van de maatregelen uit het Verdrag is door de Spaanse autoriteiten daadwerkelijk genomen. Ondanks de de staat toe- komende margin of appreciation concludeert het Hof dat de staat heeft nagelaten om adequate en effectieve maatregelen te nemen.

In Maire tegen Portugal (26 juni 2003) ontvoerde de moeder haar zoon naar Portugal. De voogdij was toegekend aan de vader. De Portugese autoriteiten slaagden er pas jaren later in moeder en kind op te sporen, waarna ze wegens tijdsverloop (niet in belang van kind om bij moeder weggehaald te worden) de voogdij aan de moeder toekenden. Hoewel de autoriteiten niet inactief zijn gebleven en de moeilijkheden in het vaststellen van de verblijfplaats van het kind hoofdzakelijk zijn te wijten aan de moeder, hadden de autoriteiten harder moeten optreden tegen haar gebrek aan medewerking. Nu de langdurige periode tot de opsporing van het kind in het nadeel van de vader is, zeker gezien de jonge leeftijd van het kind, vindt het Hof dat de Portugese autoriteiten hebben nagelaten adequate en effectieve maatregelen te nemen ter hereniging van vader en zoon. Artikel 8 EVRM is dan ook geschonden.

In Covezzi en Morselli tegen Italië (9 mei 2003) werden de vijf kinderen van Covezzi en Morselli wegens seksueel misbruik uit huis geplaatst, waarbij alle contacten tussen ouders en kinderen

(16)

worden opgeschort. Onder artikel 8 overweegt het Hof dat gezien de ernst en de geloofwaardig- heid van de beweringen van de kinderen het uithuisplaatsingsbevel noodzakelijk en proportio- neel was. Verder komt het het Hof niet onredelijk voor dat in dergelijk ernstige situaties met het oog op bescherming van de kinderen de ouders niet eerst worden gehoord voordat de noodmaatregel wordt genomen (vijf tegen twee) en dat in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek het contact tussen ouders en kinderen wordt beperkt en gecontroleerd. Het Hof houdt rekening met de houding van de ouders om niet op de georganiseerde bezoeken te komen, de complexe aard van de zaak en de wens van de kinderen om niet herenigd te worden met hun ouders. Op deze punten is geen schending van artikel 8 geconstateerd. Wel vindt het Hof dat nu de ouders pas na vier maanden werden gehoord, pas na twintig maanden uitsluitsel kregen over hun rechten als ouders en hun geen recht van beroep toekwam, zij onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvormingsprocedure omtrent hun rechten. Op dit punt is sprake van een schending van artikel 8 EVRM.

Artikel 9

Zie Kuznetsov (en Poltoratskiy, Nazarenko, Dankevich, Aliev en Khokhlich) tegen Oekraïne van 29 april 2003, besproken onder artikel 3.

Artikel 10

Zie ook Perna tegen Italië van 6 mei 2003 (Grote Kamer), besproken onder artikel 6 lid 3.

Evenals in Perna tegen Italië gaat het in Pedersen en Baadsgaard tegen Denemarken (19 juni 2003) om een botsing van het recht op uitingsvrijheid van een journalist met de rechten (reputatie) van een ander. De klagers, journalisten bij de Deense publieke omroep, hebben twee program- ma’s gemaakt en uitgezonden over het onderzoek naar de moord op een vrouw in 1981. Zij zetten vraagtekens bij de juistheid van de veroordeling van de echtgenoot en bij het opsporings- onderzoek. In het tweede programma werd door een van de klagers een taxichauffeur geïnter- viewd, die stelde tijdens het opsporingsonderzoek van weleer te zijn gehoord en de twee verhorende politieambtenaren te hebben verteld dat zij de echtgenoot op de dag van de moord op een bepaald tijdstip met zijn zoon had zien rijden. In het programma werd vervolgens duidelijk gemaakt dat dit specifieke verhaal niet in het proces-verbaal van verhoor van de taxichauffeur is opgenomen. Vervolgens stelde de commentaarstem de vraag waarom het essentiële deel van de verklaring is verdwenen, en wie bij de politie daarvoor verantwoordelijk is. Vervolgens vraagt hij, na uitgesloten te hebben dat de twee verhorende ambtenaren de verklaring van de taxichauffeur zouden hebben geheimgehouden, of het de hoofdinspecteur was, dan wel de hoofdinspecteur en de hoofdinspecteur van de ME gezamenlijk. Klagers zijn vervolgd en veroordeeld ter zake van belastering van de hoofdinspecteur, en klagen in Straats- burg dat dit een schending is van hun uitingsvrijheid. Zij wijzen in het bijzonder op de taak van de pers ‘publieke waarhond’ te zijn door zaken van publiek belang aan de orde te stellen.

Het EHRM stelt dat ook als het gaat om berichtgeving omtrent zaken van groot publiek belang, de uitingsvrijheid niet geheel zonder beperkingen is. Nu de reputatie van een met name genoemd persoon in het geding is, moet worden beoordeeld of klagers hebben voldaan aan

(17)

hun verantwoordelijkheden als journalist. In deze afweging speelt een rol dat individuen ingevolge artikel 6, tweede lid van het Verdrag voor onschuldig aan strafbare feiten moeten worden gehouden totdat hun schuld bewezen is. Het Hof is het met de hoogste Deense rechter eens dat klagers in het programma het als een feit hebben gepresenteerd dat de taxichauffeur de informatie destijds aan de politie had medegedeeld, en dat deze informatie vervolgens door de politie is verzwegen. De klagers hebben de kijkers als boodschap voorts meegegeven dat dit hetzij door de hoofdinspecteur is geschied, hetzij door hem tezamen met een ander. Het Hof betwijfelt of het onderzoek door klagers van hun bronnen voldoende was om te kunnen zeggen dat zij te goeder trouw waren in hun beschuldigingen aan het adres van de hoofdinspec- teur. Zo waren er geen aanwijzingen dat een deel van de verklaring was weggehaald uit het proces-verbaal, en hadden klagers eenvoudig kunnen achterhalen dat het relaas van de taxi- chauffeur niet klopte. Tot slot laat het Hof meewegen dat de Deense rechters hebben erkend dat deze zaak een botsing van rechten betrof, hebben erkend dat het kritisch onder de loep houden van een opsporingsonderzoek tot de publieke-waakhondtaak van de pers behoort, en hebben aangegeven dat klagers deze taak hadden kunnen vervullen zonder de beschuldigen- de vragen. Het Hof komt met een minimale meerderheid van 4 tegen 3 tot het oordeel dat artikel 10 EVRM niet is geschonden.

De bezwaren van de dissenters stoelen onder meer op hun opvatting dat de politie als publiek instituut weliswaar minder dan politici, maar niettemin in hogere mate dan ‘gewone’

burgers kritiek op haar handelen moet accepteren. In het arrest is het EHRM daar juist erg terughoudend in (in ‘some circumstances’ zou dat zo zijn) en benadrukt het dat de hoofdinspec- teur tot het gerechtelijke apparaat in brede zin behoort (evenals officieren van justitie, zoals ook blijkt in Perna tegen Italië). Evenals rechterlijke ambtenaren moeten deze functionarissen publiek vertrouwen genieten, zodat het nodig kan zijn dat de Lidstaat hen beschermt tegen ongefundeerde aanvallen.

Na de aantijgingen aan het adres van een hoofdofficier van justitie in Perna en een hoofdinspec- teur in Pedersen en Baadsgaard, gaat Skalka tegen Polen van 27 mei 2003 over belediging van een rechter. Ditmaal werd de belediging niet via krant of televisie publiek gemaakt, maar schreef klager, op dat moment gedetineerd, een brief aan de president van de rechtbank, waarin hij zich in beledigende woorden (clown, analfabeet, idioot) uitliet over een niet met name genoem- de rechter van de penitentiaire kamer. Klager werd vervolgd ter zake van belediging van een staatsorgaan en veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Onbetwist is dat de veroorde- ling, de inbreuk op klagers uitingsvrijheid, strekte ter bescherming van de autoriteit van de rechterlijke macht. In beginsel is bestraffing wegens belediging in de onderhavige situatie daarom niet in strijd met het recht op uitingsvrijheid. Dat is de bestraffing echter wel als zij, zoals in casu, disproportioneel is. Het Hof meent dat de zwaarte van de straf niet in verhouding staat tot de ernst van het delict, nu de belediging in een interne brief, en niet publiekelijk is geuit en klager geen recidivist was op het terrein van belediging. Daarom is artikel 10 geschon- den. Hoewel het terecht is dat het Hof struikelt over de disproportioneel zware straf, is het toch vreemd dat het Hof aangeeft dat deze veroordeling wegens belediging als middel ter bescherming van de autoriteit van de rechterlijke macht op zichzelf in orde is. Het EHRM herhaalt ook in dit arrest dat het er bij de beperkingsgrond van de autoriteit van de rechterlijke macht om gaat het vertrouwen in de rechterlijke macht bij de verdachte (hier natuurlijk niet

(18)

van toepassing) en het grote publiek te handhaven. Het lijkt ons derhalve dubieus of de autoriteit van de rechterlijke macht überhaupt wel in het geding was, nu niemand behalve de president kennis heeft genomen van klagers beledigingen.

In Appleby e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk (6 mei 2003; zie ook EHRC 2003, 55) gaat het om de artikelen 10, 11 en 13 van het Verdrag. In het Engelse Washington werd een in 1987 gebouwd winkelcentrum – tevens het tweede stadscentrum – door een overheidsbedrijf in eigendom overgedragen aan een particulier bedrijf, Postel Properties genaamd. Toen in 1997 door de gemeente het plan werd aangekondigd om een deel van een stadspark te bebouwen werd er een actiegroep opgericht. Het stadspark was namelijk de enige publieke gelegenheid in het stadscentrum waar kinderen konden spelen. Leden van deze actiegroep wilden in het winkelcen- trum de bevolking op de hoogte brengen van deze plannen, maar werden daarbij tegengewerkt door de beveiliging van het complex. Wel hadden ze eenmalig succes bij de manager van een winkelbedrijf. Voor het Hof wordt beweerd dat de staat direct verantwoordelijk is voor de vermeende inbreuk op klagers recht op vrijheid van meningsuiting, doordat ze de eigendom van de grond en bijbehorende gebouwen over heeft laten gaan op een particulier bedrijf. Met name had ze met de koper voorzieningen over de (publieke) toegankelijkheid van het terrein moeten treffen (een walkways-agreement). Er wordt verder betoogd dat op de staat een positieve verplichting rust om de in artikel 10 verwoorde rechten te waarborgen. Toegang tot het stadscentrum is in de ogen van klagers essentieel voor het kunnen uitoefenen van hun grond- rechten, aangezien het de meest effectieve manier is om de bevolking te bereiken.

Het Hof is er niet van overtuigd dat er statelijke verantwoordelijkheid in het leven is geroepen door het feit dat een overheidsbedrijf de eigendom over heeft gedragen aan Postel, noch door het feit dat de minister hiervoor toestemming heeft verleend. Vervolgens onderzoekt het of er hier op de staat een positieve verplichting in de zojuist bedoelde zin rust. Onder omstandigheden kan zo’n positieve verplichting inderdaad aan de orde zijn. Het Hof brengt daarbij in herinnering dat het hier gaat om een onderwerp van publiek belang, namelijk de uitoefening van lokale publiekrechtelijke bevoegdheden door het bestuur. Het in artikel 10 verwoorde recht is echter niet absoluut en moet in casu worden afgewogen tegen Postels in artikel 1 Eerste Protocol neergelegde recht op bescherming van eigendom. Het Hof verwijst naar Amerikaanse rechtspraak waarin wordt gewezen op het feit dat private winkelcentra in toenemende mate dienen als ontmoetingscentra waarin een grote variëteit aan activiteiten plaatsvindt. Dergelijke centra kunnen het karakter van traditionele stadscentra aannemen (‘quasi openbare’ ruimten). Consensus op dit terrein – in het bijzonder over de vraag of er een grondrecht is op vrijheid van meningsuiting in een zich in privaat eigendom bevindend winkelcentrum – is er echter nog niet, noch in Amerika, noch in de lidstaten van het EVRM.

Het Hof leidt uit het recht op vrijheid van meningsuiting geen recht op een vrijheid van forum voor de uitoefening van dat recht af. Slechts daar waar toegangsbelemmeringen het effectief uitoefenen van dat recht onmogelijk maken of daar waar de essentie van het recht wordt aangetast, kan er voor de staat een positieve verplichting rijzen om door middel van het reguleren van het eigendomsrecht de uitoefening van andere verdragsrechten te garanderen.

Van zo’n belemmering was in casu geen sprake. Onder meer stond het klagers namelijk vrij de afzonderlijke winkels in het centrum te benaderen, zoals ze ook hebben gedaan. Ook hadden ze bij de publieke ingangen van het centrum kunnen gaan staan of kunnen kiezen voor andere

(19)

middelen van communicatie, zoals radio. Het argument dat het gebruik van het winkelcentrum het makkelijkst en meest effectief was overtuigt het Hof niet. Om dezelfde redenen komt het ook niet tot schendingen van artikel 11. Ook artikel 13 is niet geschonden. Artikel 13 EVRM eist immers geen rechtsmiddel tegen nationale wetgeving.

Artikel 11

Zie Appleby e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 mei 2003, besproken onder artikel 10.

Artikel 13

Zie McGlinchey e.a. tegen Verenigd Koninkrijk van 29 april 2003, besproken onder artikel 3.

Zie Appleby e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 mei 2003, besproken onder artikel 10.

Artikel 2 Protocol 4

Zie Mehemi tegen Frankrijk (no. 2) van 10 april 2003, besproken onder artikel 8.

Artikel 37

De zaak Tahsin Acar tegen Turkije (Grote Kamer, 6 mei 2003) betreft de vraag wanneer een zaak van de rol mag worden geschrapt overeenkomstig artikel 37, eerste lid, onder c, na een eenzijdige verklaring van de staat, terwijl klager verdere behandeling van de zaak wenst. De klachten van Tahsin Acar hebben betrekking op de verdwijning van zijn broer, diens onrechtma- tige en buitensporig lange detentie, onmenselijke behandeling en marteling tijdens de detentie, het nalaten van de autoriteiten om zijn broer te voorzien van de nodige medische zorg en het weigeren van rechtsbijstand en contact met zijn familie.

Nadat pogingen tot een minnelijke schikking op niets uit zijn gelopen, diende de Turkse overheid bij het Hof een eenzijdige verklaring in waarin zij (in algemene bewoordingen) excuses en betaling ex gratia van 70.000 pond sterling aanbiedt met het verzoek de zaak van de rol te schrappen. De kamer zag in deze eenzijdige verklaring voldoende reden om het verzoek te honoreren en schrapte de zaak in een arrest van 9 april 2002 overeenkomstig artikel 37, eerste lid, onder c, van de rol. Het verzoek van klager om verwijzing van de zaak naar de Grote Kamer werd ingewilligd.

Overwegende dat het Hof volledige jurisdictie heeft binnen de grenzen van de zaak en derhalve bevoegd is om kennis te nemen van alle feitelijke en rechtsvragen (Refah Partisi e.a.

tegen Turkije, 13 februari 2003, nos. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98), besluit de Grote Kamer de behandeling van de zaak te beperken tot de vraag of de eenzijdige verklaring voldoende grond biedt om de zaak van de rol te schrappen.

Het Hof stelt eerst vast dat niet gaat om een verklaring in het kader van de strikt vertrouwe- lijke minnelijke-schikkingsprocedure, maar om een verklaring in het kader van een publieke procedure op tegenspraak voor het Hof. Onder bepaalde omstandigheden kan een zaak op grond van artikel 37, eerste lid, onder c (behandeling van de zaak is niet meer gerechtvaardigd), van de rol worden geschrapt wegens een eenzijdige verklaring van de staat, ook al wenst klager

(20)

voortzetting van het onderzoek van de zaak. Relevante factoren zijn (niet uitputtend): aard van de klachten, of vergelijkbare kwesties reeds in eerdere zaken door het Hof zijn beslist, aard en reikwijdte van door de regering genomen maatregelen in de context van de tenuitvoer- legging van arresten die in die eerdere zaken zijn gewezen en de impact van deze maatregelen op de huidige zaak, of de feiten door partijen worden betwist, in dat geval of het Hof zelf bewijs heeft verzameld, of in de verklaring wordt toegegeven dat het Verdrag is geschonden en, in dat geval, wat de reikwijdte van een dergelijke erkenning is en de wijze waarop wordt beoogd redres te verlenen aan klager. Toepassing op de onderhavige zaak brengt het Hof tot de conclusie dat de eenzijdige verklaring niet voldoende grond is om de zaak van de rol te schrappen. Niet alleen worden de feiten op grote schaal door partijen betwist, de regering heeft in de eenzijdige verklaring geen aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid voor het gebeurde in de onderhavige zaak aanvaard. Verder verschilt deze zaak op cruciale punten van Akman tegen Turkije (26 juni 2001, Reports 2001-VI), waarin een eenzijdige verklaring wel voldoende reden was voor schrapping van de rol. In die laatste zaak werd niet betwist tussen partijen dat de zoon van klager was gedood door veiligheidstroepen, erkende de Turkse regering een schending van artikel 2 als gevolg van gebruik van excessief geweld en nam zij op zich alle noodzakelijke maatregelen, onder toezicht van en in samenwerking met het Comité van Ministers, te nemen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen. In de ogen van het Hof is een niet-opgeloste verdwijning van een persoon na ontvoering niet vergelijkbaar met een niet-betwiste doding door veiligheidstroepen. In de verklaring van de regering worden de klachten van Tahsin Acar niet adequaat beantwoord en wordt niet verwezen naar specifieke maatregelen die van doen hebben met zijn klachten. Hoewel een volledige erkenning van aansprakelijkheid geen conditio sine qua non is voor bereidheid van het Hof de zaak op basis van een eenzijdige verklaring van de rol te schrappen, zou in zaken waarin personen zijn verdwenen of gedood door onbekende daders en waarin prima facie bewijs voor handen is dat het nationale onderzoek is tekortgeschoten, de eenzijdige verklaring tenminste een erkenning in woorden van die strekking moeten bevatten, in combinatie met het uitvoeren, onder toezicht van het Comité van Ministers, van een onderzoek dat volledig voldoet aan de vereisten van het EVRM. Nu hieraan niet is voldaan, wordt de zaak niet van de rol geschrapt en blijft aanhangig voor behandeling ten gronde.

Gölcüklü stelt in zijn dissenting opinion dat de Turkse regering in de eenzijdige verklaring wel volledige aansprakelijkheid heeft erkend. Verder zou volgens hem de behandeling ten gronde moeten worden terugverwezen naar de kamer.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gaat daarbij niet om een zwart-wit- afweging tussen legitimiteit en effectiviteit; belangrijk is vooral dat bij een ontsleutelplicht voor verdachten een zorgvuldige combinatie

Wat de timing van de onderhandelingen betreft, pleiten de werkgeversorganisaties – in tegenstelling tot de Britten - voor een status quo transitieperiode die loopt tot de dag van

Bij het EHRM klaagt Roemen over schending van artikel 10 en Schmitt over schending van artikel 8. Het Hof spitst de zaak direct toe op de journalistieke bronbescherming, een van

Hence, even having regard to the margin of appreciation left to the State, the Court con- siders that the application of a rigid time-limit for the exercise of paternity

Wellicht onder invloed van deze uitspraak heeft de Kamer, die in eerste instantie oordeelde over de zaak Dickson, getoetst of de Britse overheid door het beperken van de toegang

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

The Court reiterates that States are entitled to verify whether a movement or association carries on, ostensibly in pursuit of religious aims, activities which are harmful to

As to the applicants’ arguments concerning the insufficiency of the new legislation with regard to the trade-union rights of civil servants, the Court points out that the object of