• No results found

KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "KRONIEK: JURISPRUDENTIE VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

· Eerste kwartaal 2003: januari – maart 2003 M. Hagens, L. van Lent en M. Luchtman

1 Inleiding

In de periode januari tot en met maart 2003 verschenen er 114 nieuwe uitspraken van het EHRM. Bovendien werden achttien zaken – grotendeels tegen Italië – van de rol geschrapt.

In 48 van de 114 zaken waren overwegend schendingen van de redelijke termijn aan de orde.

Het grootste deel van deze klachten was gericht tegen Portugal (5), Griekenland (5), Italië (7) en Frankrijk (10). In de zaken Spinello tegen Italië (30 januari 2003), Tsirikakis tegen Griekenland (23 januari 2003), D’Amassa en Frezza tegen Italië (9 januari 2003) werd de just satisfaction (artikel 41) van een eerder geconstateerde schending vastgesteld (zie de uitspraken van 4 juli 2002, 25 oktober 2001, resp. 17 januari 2002). Van het resterende aantal zaken leverden er 50 andere verdragsschendingen op; in 9 zaken werd er geen schending geconstateerd. In het onderstaande wordt een selectie van deze uitspraken gepresenteerd.

In de achterliggende periode tikte het Hof Nederland gevoelig op de vingers voor het penitentiair regime in de EBI in Vught. Op deze uitspraken wordt hieronder nog verder ingegaan. Verder bleef de Nederlandse betrokkenheid in Straatsburg beperkt tot de (verwijde- ring van de lijst van de) zaak Okkinga-Ter Kuile tegen Nederland (appl.nr. 47756/99): na de veroordeling van Nederland in de zaak Wessels-Bergvoet (4 juni 2002, NJCM-Bulletin 2003, p. 45-53 m.nt. A. Hendriks) is de Sociale Verzekeringsbank kennelijk met de klaagster (die een identieke klacht had) gaan praten, en heeft men de zaak in den minne geregeld.

In dit kwartaal heeft het Hof negen zaken tegen Roemenië gewezen: Popescu Nasta van (7 januari), Oprescu (14 januari), State e.a., Grigore, Tarbasanu (11 februari), Popovãt (25 februari), en Popovici & Dumitrescu, Stoicescu, Chiriacesu (4 maart). De zaken betreffen de inmiddels bekende klachten over de toe-eigening door de staat van onroerend goed van klagers (zie ook onze kronieken, NJCM-Bulletin 2003, p. 79-80 en p. 343). Op deze zaken gaan we verder niet meer in.

Vermeldenswaard is hier tenslotte ook al de uitspraak van het EHRM in de zaak Öcalan tegen Turkije (12 maart 2003).

Artikelsgewijze bespreking

De volgorde van de zaken wordt bepaald door het verdragsartikel dat in de desbetreffende zaak primair werd ingeroepen, hetgeen betekent dat op die plaats de bespreking van de gehele

Mr. M. Hagens is junior docent/onderzoeker bij de afdelingen Europees recht en Moot Court van de Universiteit Leiden, mr. L. van Lent is junior docent/onderzoeker aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschap- pen van de Universiteit Utrecht en mr. M.J.J.P. Luchtman is junior onderzoeker bij het Centrum voor Rechtshand- having en Europese Integratie van de Universiteit Utrecht.

(2)

zaak is opgenomen. De overwegingen met betrekking tot andere ingeroepen artikelen worden dus niet onder de met die artikelen corresponderende kop weergegeven; wel wordt daar verwezen naar de zaak en naar de plek van haar bespreking.

Artikelen 2 en 3

De zaken Lorsé en Van der Ven tegen Nederland (4 februari 2003, NJCM-Bulletin 2003, p. 471-491, m.nt. E. Myjer en M. Hagens) hebben betrekking op het strikte veiligheidsbeleid in Nederlands zwaarst beveiligde instelling: de EBI te Vught. Lorsé en Van der Ven waren beide veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf voor geweldsmisdrijven en drugsdelicten en werden geacht vluchtgevaarlijk te zijn. Lorsé werd in september 1994 overgeplaatst naar de EBI. Zijn verblijf in de instelling duurde ruim zes jaar. Van der Ven ging in oktober 1997 naar de EBI en verbleef daar drie en een half jaar.

De klachten van Van der Ven hebben betrekking op de artikelen 3 en 8. Lorsé klaagt, samen met acht familieleden, over schendingen van de artikelen 3, 8 en 13 EVRM. De overwegingen van het Hof met betrekking tot de artikelen 3 en 8 zijn in beide uitspraken nagenoeg gelijk.

Met betrekking tot artikel 3 merkt het Hof op dat het verblijf in een extra beveiligde inrichting als zodanig geen schending van artikel 3 EVRM oplevert. Wel geldt dat de Staat zorg moet dragen dat de menselijke waardigheid van de gedetineerde in acht wordt genomen.

Of sprake is van een schending hangt onder andere af van de strengheid waarmee de maatregel wordt uitgevoerd, de duur en het doel van de maatregel en de effecten op de gedetineerde.

Volledige isolatie verhoudt zich niet met artikel 3. Het gaat in deze zaken niet om klachten over de materiële omstandigheden in de inrichting, maar over het aldaar gevoerde regiem.

Voor wat betreft de feitelijke omstandigheden in de EBI verwijst het Hof naar de rapportage van het CPT. Het Hof deelt de mening van het CPT dat de situatie in de EBI problematisch is en aanleiding geeft tot zorg. Dat geldt helemaal voor gedetineerden die, zoals Lorsé, lang- durig aan zo een streng regiem zijn onderworpen.

De jarenlang standaard wekelijks uitgevoerde anale inspecties leveren wel een schending van artikel 3 op. Hoewel in eerdere uitspraken het doen van ‘close body-searches‘ is toegestaan (zie Valasinas t. Litouwen, 24 juli 2001 en Iwanczuk t. Polen, 15 november 2001, NJCM-Bulletin 2002, p. 302, m.nt. E. Myjer), zijn in deze zaken de door de Staat gegeven rechtvaardigingen voor die maatregelen, gelet op het geheel aan andere veiligheidsmaatregelen, onvoldoende.

De standaardinspecties maakten een ongerechtvaardigde inbreuk op de menselijke waardigheid van Lorsé en Van der Ven.

De klachten van Lorsé, zijn familieleden en Van der Ven dat door het ingrijpende EBI-regiem geen privé-leven mogelijk was en dat de manier waarop de bezoeken moesten plaatsvinden een ongerechtvaardigde inbreuk maakte op het recht op respect voor gezinsleven uit artikel 8, leveren geen schending op. Een detentiesituatie betekent nu eenmaal een beperking van het familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM was die inbreuk gerechtvaardigd.

De klacht van Lorsé dat er geen daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM voor hem had opengestaan, heeft evenmin succes. Het Hof overweegt dat ieder half jaar een zorgvuldige verlengingsprocedure plaatsvond, dat tegen een verlengingsbeslissing beroep

(3)

openstond bij de beroepscommissie van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing, en dat altijd ook nog de mogelijkheid bestond van het instellen van een kort geding.

In de zaak Öcalan tegen Turkije (12 maart 2003) is een waslijst van verdragsartikelen aan de orde gesteld, die met name betrekking hebben op de geruchtmakende arrestatie van de PKK- leider, diens omstandigheden tijdens detentie, de eerlijkheid van zijn proces en de aan hem opgelegde sanctie (de doodstraf). Op 15 februari 1999 werd klager in Nairobi onder betwiste omstandigheden aan boord gebracht van een vliegtuig en gearresteerd door Turkse autoriteiten.

Vervolgens werd hij geblinddoekt overgevlogen naar Turkije. Van 16 tot 23 februari werd hij door de politie in hechtenis gehouden en verhoord door inlichtingendiensten. Gedurende die tijd is hij niet voorgeleid aan een rechter en ontving hij evenmin rechtsbijstand. In deze periode legde hij verschillende belastende verklaringen af die later aan zijn veroordeling bijdroegen.

Op 23 februari werd hij door de rechter in voorarrest geplaatst. Het eerste bezoek van zijn raadslieden duurde 20 minuten en werd tevens bijgewoond door medewerkers van de inlichtin- gendiensten en een onderzoeksrechter. Verdere bezoeken waren eveneens in tijd en frequentie aan beperkingen onderhevig. Öcalan zelf kreeg pas op 2 juni 1999 voor het eerst inzage in zijn dossier. Reeds op 29 juni 1999 werd hij in eerste aanleg ter dood veroordeeld voor de hierboven genoemde feiten. Echter, na bemoeienis met de zaak door (onder meer) het EHRM en na de Turkse afschaffing van de doodstraf in vredestijd in augustus 2002, werd klagers straf op 3 oktober 2002 omgezet in een levenslange gevangenisstraf.

Allereerst is gesteld dat de oplegging van de doodstraf in strijd is met de artikelen 2, 3 en 14 van het Verdrag. Het Hof gaat niet apart in op de vraag of de oplegging van de doodstraf als zodanig in strijd is met artikel 2, maar neemt deze samen met artikel 3. Dienaangaande overweegt het dat als artikel 2 in die zin moet worden gelezen dat het – ondanks de algehele afschaffing van de doodstraf in Europa – de doodstraf niet verbiedt, ook uit artikel 3 niet een dergelijk verbod mag worden afgeleid. Het Hof laat deze kwestie echter uitdrukkelijk open en gooit het over de boeg van een eerlijk proces. Het vindt steun voor deze opvatting in het feit dat artikel 2, eerste lid, bepaalt dat ‘het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet‘: een willekeurige daad kan onder het Verdrag niet rechtmatig zijn. Indien kan worden vastgesteld dat klager een oneerlijk proces heeft gehad, is ook het opleggen van de doodstraf in strijd met artikel 3. In de ogen van het Hof is het opleggen van de doodstraf na een oneerlijk proces gelijk te stellen aan het ten onrechte blootstellen van die persoon aan executie. Omdat klager geen eerlijk proces heeft gehad (zie onder), is in casu ook artikel 3 geschonden. Omtrent de omstandigheden waaronder klager naar Turkije werd vervoerd en de omstandigheden waaronder hij was gedetineerd, neemt het Hof echter geen schending van artikel 3 aan.

Ook werd aangevoerd dat klager op onrechtmatige wijze van zijn vrijheid was beroofd.

Er kon echter niet hard worden gemaakt dat bij Öcalans arrestatie inbreuk was gemaakt op de soevereiniteit van Kenia en daarmee op het internationale recht. Met betrekking tot zijn arrestatie overweegt het Hof dat deze voldeed aan de eisen van artikel 5, eerste lid, onder c, van het Verdrag. De andere leden van artikel 5 die aan de orde waren gesteld, acht het Hof wel geschonden. Niet alleen was klager niet onverwijld voor een rechter gebracht (schending artikel 5, derde lid), ook was hij in volledig isolement gevangen gehouden en werden zijn

(4)

raadslieden tegengewerkt door de politie, waardoor het voor klager welhaast onmogelijk werd de rechtmatigheid van zijn detentie aan te vechten (schending artikel 5, vierde lid).

Met betrekking tot artikel 6 van het Verdrag is de klacht in de eerste plaats dat klager niet is berecht door een eerlijk en onafhankelijk gerecht in de zin van het eerste lid, gegeven de aanwezigheid van een militair in het rechterlijk college (schending artikel 6, eerste lid). Boven- dien merkt het Hof op dat klager geen rechtsbijstand van zijn raadslieden had gehad tijdens de politieverhoren en dat hij niet met hen had kunnen communiceren, zonder dat daarbij anderen aanwezig waren. Ook werd hij pas in een zeer laat stadium van het onderzoek in de gelegenheid gesteld van zijn dossier kennis te nemen en was het verkeer tussen hem en zijn raadslieden aan beperkingen onderhevig geweest. Deze hadden tenslotte evenmin in voldoende mate toegang kunnen krijgen tot het dossier teneinde klagers verdediging te kunnen voorbereiden (schending artikel 6, eerste lid j° 6, derde lid, onder b en c).

Tenslotte wordt er nog geklaagd over het feit dat het klagers raadslieden in Amsterdam werd verhinderd contact met hem te hebben na zijn arrestatie en dat de Turkse regering in weerwil van artikel 34 weigerde het EHRM informatie te verstrekken (schending). Ook zijn er nog klachten over de artikelen 7, 8, 9, 10, 13, 14 en 18 aan de orde gesteld, maar hierop gaat het Hof niet meer apart in.

Zie ook: Mamatkulov en Abdurasulovic tegen Turkije, besproken onder artikel 34.

Artikel 5

De zaak Hutchison Reid tegen het Verenigd Koninkrijk (20 februari 2003) betreft de gedwongen opname van een gedetineerde met een psychische ziekte in een psychiatrisch ziekenhuis. In 1967 werd de destijds zeventienjarige Hutchison Reid veroordeeld wegens moord en, nadat bij hem een psychische ziekte was vastgesteld, voor onbepaalde tijd gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Als jaren later blijkt dat hij ‘slechts‘ een (onbehandelbare) persoonlijkheidsstoornis heeft, wordt hij op grond van de dan geldende wetgeving die voor gedwongen behandeling als voorwaarde de behandelbaarheid van het probleem stelt, over- geplaatst naar een gewoon ziekenhuis. Nadat hij weer de fout in is gegaan, wordt hij, wegens gevaar voor de samenleving, opnieuw opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Klager is onsuccesvol in zijn verschillende pogingen om zijn invrijheidstelling te bewerkstelligen. In Straatsburg klaagt hij dat hij ten onrechte (willekeurig) is gedetineerd in een psychiatrisch ziekenhuis en dat de rechtmatigheid van zijn opname niet spoedig en adequaat is beoordeeld.

Het Hof overweegt dat de beslissing om klager opnieuw op te nemen en de weigering om hem vrij te laten niet willekeurig zijn, nu hieraan, op grond van de grote kans op recidive, voldoende reden ten grondslag ligt. Het feit dat de voorwaarden voor gedwongen opname in de nationale wetgeving gedurende de detentie van klager zijn gewijzigd doet hieraan niet af. Wetswijzigingen zijn onvermijdelijk. Bovendien merkt het Hof op dat recentelijk de betreffen- de nationale wet is aangepast in die zin dat in gevallen zoals die van klager, op grond van bescherming van de samenleving, invrijheidstelling tegengehouden kan worden. De detentie van klager gaat niet in tegen de geest van artikel 5, eerste lid: het zou juist onacceptabel zijn om een geestesziek persoon niet in een geschikte therapeutische omgeving op te nemen. Artikel

(5)

5, eerste lid, is niet geschonden (unaniem). Wel is sprake van een schending van artikel 5, vierde lid (unaniem), aangezien in beroep op klager de bewijslast lag om aan te tonen dat de voort- durende detentie niet rechtmatig was en niet is gebleken van bijzondere gronden ter rechtvaardi- ging van de vertraging in de behandeling van de verzoeken van klager om invrijheidstelling.

In Kadem tegen Malta (9 januari 2003) staat de Maltese habeas corpus procedure in een uitleve- ringszaak centraal. Klager, die was gearresteerd na een uitleveringsverzoek van Marokko voor handel in drugs, vocht voor de nationale rechter zonder succes zijn detentie aan met een beroep op artikel 5, eerste en vierde lid, van het Verdrag. Hij stelde dat de rechter geen rechtsmacht had, omdat tussen Malta en Marokko geen uitleveringsverdrag van kracht was en het VN- verdrag over de illegale handel in narcotische drugs en psychotrope stoffen van 1988 niet in nationaal recht was omgezet. Voor het Hof klaagt hij erover dat er geen spoedige rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitleveringsdetentie is geweest (artikel 5, vierde lid). Het Hof komt tot een schending, omdat de bevoegde rechter pas zeventien dagen na het indienen van de klacht een beslissing had gegeven. Ook andere nationale rechtsmiddelen voldeden in casu niet aan de eisen van artikel 5, vierde lid. Om die reden verwerpt het Hof eveneens de stelling van de regering dat niet alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput.

Zie ook: Öcalan tegen Turkije, besproken onder artikelen 2 en 3.

Artikel 6, eerste lid

De zaak Kienast tegen Oostenrijk (23 januari 2003) draait uiteindelijk om de vraag of klagers burgerlijke rechten in de zin van artikel 6, eerste lid, en eigendomsrechten in de zin van arti- kel 1 EP überhaupt wel in het geding waren. Klager was de eigenaar van twee percelen land, waarvan het ene perceel een bouwbestemming (Baufläche) had en het andere, erom heen gelegen perceel in het kadaster was aangewezen als ‘tuin‘. De percelen werden tegen de wil van klager in het kadaster samengevoegd tot één perceel. Klager stelt door de samenvoeging de twee percelen niet meer afzonderlijk te kunnen verkopen, maar krijgt de samenvoeging voor de Oostenrijkse rechter niet ongedaan gemaakt. Voor het Hof klaagt hij over schending van de artikelen 6 en 13 van het Verdrag en van artikel 1 van het Eerste Protocol. Tot een inhoudelijke behandeling van de klachten komt het echter niet, omdat het Hof het onderhavige geschil niet als een echt en serieus geschil (genuine and serious dispute) beschouwt. In casu was noch klagers positie als eigenaar, noch de uitoefening van zijn eigendomsrecht in het geding. De beide percelen werden feitelijk reeds als één perceel gebruikt, nu één van de zich op de percelen bevindende gebouwen gelegen was op beide percelen. Tegen die achtergrond komt de stelling dat beide percelen compleet onafhankelijk van elkaar kunnen worden gebruikt gekunsteld over. Ook artikel 1 EP is niet geschonden, nu er geen inbreuk op het recht op eigendom voorlag.

De beweerde moeilijkheden bij een separate verkoop van de percelen vloeiden eerder dus voort uit het feitelijke gebruik van de percelen, dan uit de samenvoeging ervan in het kadaster.

Aangezien er tenslotte geen arguable claim voorlag, is er in de ogen van het Hof evenmin sprake van een schending van artikel 13 EVRM.

(6)

In Bertuzzi tegen Frankrijk (13 februari 2003) wenste klager gebruik te maken van gefinancierde rechtsbijstand in een proces tegen een advocaat wegens wanprestatie. Zijn aanvraag daartoe werd toegewezen, maar de drie achtereenvolgens toegewezen advocaten verschoonden zich wegens hun banden met de advocaat. Klager kreeg geen nieuwe advocaat toegevoegd, zodat hij uiteindelijk gedwongen was zichzelf te vertegenwoordigen in het proces.

Het Hof overweegt dat nu procesvertegenwoordiging in dergelijke zaken niet verplicht is, de Raad voor de Rechtsbijstand (het orgaan dat de aanvraag had toegewezen), door de aanvraag van klager toe te kennen, blijkbaar de mening was toegedaan dat procesvertegenwoor- diging in dit geval cruciaal was. De Raad had dan ook voor vervanging van de drie advocaten dienen zorg te dragen. Door het moeten voeren van een eigen verdediging in een zaak tegen een jurist heeft klager niet kunnen profiteren van toegang tot een rechter met effectief genot van het beginsel van equality of arms. Dat levert een schending van artikel 6, eerste lid, op (unaniem).

In A.B. tegen Slowakije (4 maart 2003) wordt schending van artikel 6, eerste lid (recht op een eerlijk proces) vastgesteld wegens het uitblijven van een formele rechterlijke uitspraak op het verzoek van klaagster om toevoeging van een advocaat, en het vervolgens doorgaan met de juridische procedure in afwezigheid van klaagster, waardoor haar de mogelijkheid is onthouden op voet van equality of arms met de tegenpartij haar zaak te bepleiten. Nu artikel 6 geen regels betreffende de toelaatbaarheid en beoordeling van bewijs bevat, en er daardoor voor het Hof slechts beperkte mogelijkheid bestaat om feitelijke of juridische onjuistheden van nationale rechterlijke instanties te beoordelen, is geen sprake van schending van artikel 6 met betrekking tot de vermeend willekeurige afwijzing van de claim van klaagster om aanvullend invaliditeits- pensioen.

In Dactylidi tegen Griekenland (27 maart 2003) overweegt het Hof dat een duur van respectievelijk ruim zeven jaar in eerste instantie en vier en een half jaar in beroep voor juridische procedures betreffende de (niet-)naleving van een bouwvergunning, waarbij de vertraging geheel is toe te rekenen aan de nationale gerechten, geen redelijke termijn betreft in de zin van artikel 6, eerste lid (unaniem). Ook artikel 13 is geschonden (unaniem). Weliswaar is de oorspronkelijke klacht onder artikel 1 EP wegens niet uitputting van nationale rechtsmiddelen niet-ontvankelijk verklaard, maar het betreft volgens het Hof wel een arguable claim. Nu klaagster stelt dat de autoriteiten nalatig zijn geweest, gaat het Hof na of voor haar een middel bestaat om de autoriteiten hun eigen beslissingen te doen naleven. Het Hof is niet overtuigd van het bestaan van een dergelijk middel.

De zaak Richen en Gaucher tegen Frankrijk van 23 januari 2003 (31520/96 en 34359/97) betreft min of meer dezelfde materie als de zaak Meftah en anderen tegen Frankrijk, waarin de Grote Kamer recentelijk arrest wees (26 juli 2002, 32911/96, zie onze bespreking in NJCM-Bulletin 2003, p. 84). De onmogelijkheid het woord te voeren bij het Hof van Cassatie is geen schending van het recht op een eerlijk proces. Het niet doen toekomen van de conclusie van de advocaat- generaal is wel een schending van het beginsel van een contradictoir proces.

(7)

In Chevrol tegen Frankrijk (13 februari 2003) gaat het om een klaagster met de Franse nationaliteit en in het bezit van een Algerijns artsendiploma, die wenste te worden ingeschreven als arts.

De desbetreffende nationale wetgeving stelt voor inschrijving de eis van de Franse nationaliteit en een Frans diploma. Klaagster stelt dat haar Algerijns diploma geldt als een Frans diploma en beroept zich daartoe op artikel 5 van de zogenaamde akkoorden van Evian van 1962, waarin Frankrijk en Algerije onder meer hebben bepaald dat diploma‘s toegekend in het ene land, in het andere land de rechtskracht hebben van de eigen (soortgelijke) diploma‘s. Uiteindelijk kwam de zaak voor de Raad van State. De Constitutie stelt aan de regel ‘verdrag gaat boven wet‘ de voorwaarde dat (ook) de andere verdragsluitende partij uitvoering geeft aan het verdrag. De Raad van State acht zich naar vaste jurisprudentie niet bevoegd een oordeel uit te spreken over het al dan niet vervuld zijn van deze voorwaarde, en conformeert zich dienaan- gaande aan de opvatting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Aldus geschiedt ook in de onderhavige zaak. Het ministerie van Buitenlandse Zaken stelde dat op de data van de beslissingen waarbij klaagster inschrijving werd geweigerd, de voorwaarde van reciprociteit niet was vervuld. De Raad van State wijst daarom het beroep van klaagster af, zonder daarbij in te gaan op de door klaagster overgelegde verklaringen van verschillende Algerijnse autoritei- ten getuigend van de erkenning van Franse diploma‘s. Op 22 januari 1999 krijgt klaagster bij ministerieel besluit toestemming haar beroep uit te oefenen in Frankrijk, op basis van welk besluit zij vervolgens werd ingeschreven.

Bij het EHRM stelt klaagster dat zij geen eerlijk proces heeft gehad vanwege de invloed van de uitvoerende macht op de jurisdictie van de Raad van State. Vanwege het feit dat klaagster inmiddels ingeschreven is, doet zich als eerste de vraag voor of zij nog wel als

‘slachtoffer‘ in de zin van artikel 34 EVRM kan worden aangemerkt. Het Hof onderscheidt de twee procedurele paden die klaagster heeft gevolgd om als arts in Frankrijk aan de slag te kunnen. Klaagster heeft sinds 1987 meermalen getracht van de minister van volksgezondheid toestemming te verkrijgen in Frankrijk haar beroep uit te oefenen. In 1995 heeft klaagster daarnaast de procedure gestart om als arts ingeschreven te worden op basis van de gelijkstelling van haar diploma aan een Frans diploma; deze procedure is op 19 april 1999 geëindigd in de afwijzing van klaagsters verzoek door de Raad van State. Kort daarvoor verkreeg klaagster toestemming van de minister van volksgezondheid om haar beroep in Frankrijk uit te oefenen.

Nu dit ministerieel besluit los staat van de procedure waarover bij het EHRM wordt geklaagd, is de conclusie dat de beweerde oneerlijkheid van de procedure voor de Raad van State niet is erkend en dat het ministerieel besluit deze niet heeft kunnen wegnemen. Vervolgens geeft het Hof aan dat artikel 6 EVRM van toepassing is, omdat klaagster, indien artikel 5 van ‘Evian‘

van kracht zou zijn, in redelijkheid kon beweren recht te hebben op directe inschrijving.

Het Hof herinnert eraan dat ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM een gerecht bevoegd moet zijn om te beslissen over alle feitelijke en rechtsvragen. De rechter zal ter beoordeling van de vraag of een verdrag wordt uitgevoerd door de andere verdragspartij vaak aangewezen zijn op inlichtingen van Buitenlandse Zaken. De Raad van State heeft echter (daartoe door de eigen jurisprudentie verplicht) de opvatting van dit andere, tot de uitvoerende macht behorend, overheidsorgaan gevolgd, zonder deze opvatting aan kritiek of een contradictoir debat te onderwerpen. De Raad van State heeft zichzelf de bevoegdheid ontnomen om mogelijk cruciale feiten mee te nemen in zijn beslissing; klaagster heeft daardoor geen toegang gehad

(8)

tot een rechter met de bevoegdheid over alle feitelijke en rechtsvragen te beslissen. Derhalve is artikel 6, eerste lid geschonden.

In de zaak Cordova tegen Italië van 30 januari 2003 gaat het om een officier van justitie die aangifte heeft gedaan tegen Cossiga (voormalig Italiaans president, daarna senator voor het leven) ter zake van belediging van een ambtenaar in functie. (Cossiga, kennelijk vertoornd omdat klager een justitieel onderzoek naar een kennis van hem was begonnen, had klager brieven gestuurd waarin hij hem de auteursrechten op de correspondentie met de verdachte kennis beloofde en had hem een hobbelpaard en driewieler gezonden om zich mee te ver- maken). Nadat Cossiga was gedagvaard, verklaarde de Senaat dat de feiten waarvoor Cossiga werd vervolgd, werden gedekt door de immuniteit van parlementariërs, voorzien in de Constitutie. De rechter beëindigde daarop de vervolging. Klager verzocht de officier van justitie hoger beroep in te stellen, om vervolgens bij het Constitutionele Hof een conflict tussen staats- machten te kunnen inroepen, maar deze weigerde.

Het EHRM vindt deze zaak een kwestie van toegang tot de rechter. Nu klager zich als beledigde partij heeft gevoegd in de strafprocedure, heeft deze strafprocedure betrekking op klagers recht op bescherming van zijn reputatie. De senaatsbeslissing heeft inbreuk gemaakt op klagers recht op toegang tot een rechter: die beslissing heeft tot gevolg gehad dat de vervolging tegen Cossiga werd beëindigd waardoor aan klager de mogelijkheid is ontnomen schadevergoeding te verkrijgen. De parlementaire immuniteit kent een legitiem doel, namelijk bescherming van het vrije parlementaire debat en de handhaving van de scheiding van wet- gevende en rechtsprekende macht. Het is echter in strijd met de beginselen van een democrati- sche rechtsstaat en met het onderliggende principe van artikel 6, eerste lid, dat civiele eisen voor een rechter kunnen worden gebracht, als een staat categorieën personen zou kunnen uitsluiten van aansprakelijkheid. De uitingsvrijheid is van bijzonder groot belang voor een volksvertegenwoordiger en het parlement is een onmisbaar forum voor het politieke debat.

Derhalve kan de immuniteit van parlementariërs in het algemeen niet beschouwd worden als een disproportionele inbreuk op het recht op toegang tot een rechter. Het Hof vindt echter dat het gedrag van Cossiga geen direct verband houdt met de uitoefening van zijn parlementaire functie. De brieven van ironische en ridiculiserende inhoud en speeltjes, aan een magistraat persoonlijk gericht, kunnen naar hun aard niet worden vergeleken met een actie binnen de parlementaire functie. De afwezigheid van een direct verband met de functie van parlementariër maakt dat de proportionaliteit van de inbreuk op het recht op toegang tot een rechter strikt moet worden geïnterpreteerd. Een andere interpretatie zou betekenen dat iedere keer als een burger in rechte zou opkomen tegen een uiting van een parlementariër, een politiek orgaan zou kunnen besluiten deze burger toegang tot de rechter te ontzeggen. Nu voor klager boven- dien geen andere mogelijkheid openstond om zijn rechten te beschermen, heeft de uitspraak van de rechter klagers recht op toegang tot de rechter geschonden. Deze uitspraak maakte het onmogelijk voor het Constitutionele Hof zich over de kwestie uit te spreken, terwijl het inmiddels vaste jurisprudentie van het Italiaanse Constitutionele Hof is dat parlementaire onschendbaarheid zich slechts uitstrekt over uitingen die een substantiële relatie hebben met parlementaire activiteiten.

(9)

Korellis tegen Cyprus van 7 januari 2003 vindt zijn oorsprong in een strafzaak tegen klager ter zake van verkrachting. Klager stelt bij het EHRM dat de eis van een onpartijdige rechter is geschonden: twee rechters zijn tweemaal betrokken geweest bij de beoordeling van klagers beroep tegen de weigering van uitlevering van een bewijsstuk voor een contra-expertise. Aan deze vermeende partijdigheid komt het Hof niet toe, aangezien blijkt dat artikel 6, eerste lid, EVRM niet van toepassing is op deze nevenprocedure, nu deze niet ‘determination of a criminal charge‘ betrof.

Aangezien de zaak wel ontvankelijk is verklaard, heeft het Hof iets uit te leggen. Het Hof meende destijds in de ontvankelijkheidsbeslissing dat deze nevenprocedure beslissend had kunnen zijn voor het eigenlijke strafproces. Dit oordeel was ingegeven door een andere klacht over dezelfde procedure (appl.nr. 60804/00), waarin klager stelde dat zijn strafproces oneerlijk was, omdat hem de contra-expertise op een cruciaal bewijsstuk niet was toegestaan. Omdat zo beschouwd de uitkomst van de nevenprocedure de beoordeling van de criminal charge had kunnen beïnvloeden, moest de onderhavige zaak ontvankelijk worden verklaard. Toen het Hof echter de ontvankelijkheid van die tweede klacht moest beoordelen, bleek het bewijsstuk evenwel niet cruciaal geweest te zijn in de veroordeling van klager. De nevenprocedure rondom dat bewijsstuk was dan ook niet beslissend voor de vaststelling van de gegrondheid van de criminal charge (3 december 2002). Als die tweede klacht eerder dan de onderhavige zou zijn ingediend, zou het EHRM dus de onderhavige niet ontvankelijk hebben verklaard. Nu is artikel 6, eerste lid, niet geschonden.

In de zaak Posokhov tegen Rusland (4 maart 2003) wordt erover geklaagd dat klager niet zou zijn berecht door een gerecht dat bij de wet is ingesteld (artikel 6, eerste lid). Klager is als douaneambtenaar vervolgd voor betrokkenheid bij smokkel van wodka. De berechting van de zaak op 22 mei 2000 was in handen van een rechtbank die was samengesteld uit een professionele rechter – de voorzitter – en twee lekenrechters. Daarbij waren de voorschriften van de relevante wetgeving echter niet in acht genomen.

Allereerst is aan de orde of klager wel ‘slachtoffer‘ is in de zin van artikel 34 van het Verdrag. Van de zijde van de regering wordt betoogd dat dit niet het geval was. Nadat de Russische autoriteiten op de hoogte waren geraakt van de klacht in Straatsburg, hebben deze namelijk het oorspronkelijk vonnis opzij gezet en de zaak opnieuw laten berechten door geldig aangestelde rechters. Uiteindelijk werden de bestreden uitspraak en klagers aantekening in het strafregister zelfs vernietigd wegens het overschrijden van termijnen. Toch geldt klager in de ogen van het Hof nog steeds als slachtoffer in evenbedoelde zin. Geen enkele rechterlijke autoriteit heeft namelijk de kwestie van de lekenrechters opgenomen of een schending van het Verdrag erkend.

Het komt ook tot een schending van artikel 6, eerste lid. De frase ‘bij de wet ingesteld‘

ziet niet alleen op een wettelijke basis voor het bestaan van het gerecht als zodanig, maar ook op de samenstelling ervan. In casu is niet aan de vereisten voldaan. Daarbij weegt vooral zwaar dat tot 4 februari 2000 geen lijst van lekenrechters was bijgehouden en dat deze lijst pas effect kreeg op 15 juni 2000. Daarmee kon ook de rechtsgrond voor de participatie van de twee rechters in kwestie niet worden aangetoond.

(10)

Zie ook: Mamatkulov en Abdurasulovic tegen Turkije besproken onder artikel 34; Schaal tegen Luxemburg besproken onder artikel 8; Öcalan tegen Turkije, besproken onder artikelen 2 en 3.

Artikel 6, tweede lid

De zaken O. tegen Noorwegen, Hammern tegen Noorwegen, Ringvold tegen Noorwegen en Y. tegen Noorwegen (11 februari 2003) behandelen we gezamenlijk. In alle vier de zaken gaat het om klagers die eerder door een jury zijn vrijgesproken in zedenzaken. De eerste drie zijn vrijgespro- ken van seksueel misbruik van een minderjarige, de vierde van aanranding en doodslag. In de eerste twee zaken dienden de klagers vervolgens schadeclaims in tegen de staat, in de laatste twee zaken werden de klagers namens de slachtoffers aansprakelijk gesteld voor geleden schade.

Telkens visten de klagers achter het net. In alle vier de zaken wordt voor het Hof geklaagd over schending van artikel 6, tweede lid.

In de zaak O. tegen Noorwegen benadrukt het Hof met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6 volgens zijn vaste jurisprudentie de autonome betekenis van het begrip strafvervol- ging (criminal charge). Artikel 6 kan onder omstandigheden toepassing vinden als een strafver- volging reeds is beëindigd. In casu vindt het Hof het niet nodig in te gaan op de vraag of er wellicht sprake is van (een schending van) burgerlijke rechten in de zin van artikel 6, zoals de regering betoogde. Het stelt zich in plaats daarvan de vraag of de compensatieprocedure zo nauw verbonden is met de strafprocedure dat de strafrechtelijke poot van artikel 6 van toepassing is. Die vraag beantwoordt het bevestigend. Het Hof ziet zoveel verbanden tussen de compensatie- en de strafprocedure dat het artikel 6, tweede lid, toepasselijk acht. Daarbij heeft het onder meer oog voor het feit dat de procedure moest worden ingesteld binnen drie maanden na afloop van de strafprocedure; dat compensatie enkel kon worden geboden voor schade die was geleden door toedoen van de staat en dat de procedure alleen kon worden ingesteld door personen die waren vrijgesproken van het ten laste gelegde (of na het staken van de strafvervolging). Ook speelt een rol dat hetzelfde rechterlijk college – bij voorkeur in dezelfde samenstelling als tijdens de strafzaak – over de claim moest oordelen.

De vraag of artikel 6, tweede lid, in casu geschonden was, beantwoordt het Hof eveneens bevestigend. Het stelt voorop dat na een finale vrijspraak zelfs maar het opwerpen van verdenkingen met betrekking tot de onschuld van een verdachte ontoelaatbaar is. In casu had de rechter het waarschijnlijk geacht dat er sprake was van seksueel misbruik en tevens geoor- deeld dat het na weging van alle mogelijkheden niet was aangetoond dat klager de ten laste gelegde feiten niet had begaan. Het Hof acht hierom artikel 6, tweede lid geschonden, ondanks het feit dat het Noorse Hooggerechtshof nadien nog had benadrukt dat de afwijzing van de claim klagers eerdere vrijspraak niet ondermijnde. In de zaak Hammern tegen Noorwegen komt het tot hetzelfde oordeel.

In de zaak Ringvold wordt een andere lijn gevolgd (net als in Y. tegen Noorwegen). Hier staat de toepasselijkheid van de strafrechtelijke poot van artikel 6 namelijk niet vast. Aan de orde is een civielrechtelijke claim van de vertegenwoordigers van de slachtoffers. Beide soorten procedures staan los van elkaar en worden beheerst door andere voorschriften en procedures, ook al is een zekere mate van overlap soms onvermijdelijk, bijvoorbeeld door het gebruik van elementen uit het strafdossier in de civiele procedure. Het van toepassing achten van artikel

(11)

6, tweede lid, zou als ongewenst gevolg hebben dat het slachtoffer door de strafrechtelijke vrijspraak in een bijzonder ongunstige positie komt te verkeren. In onrechtmatige- daadprocedu- res zouden de mogelijkheden van het slachtoffer tot het claimen van schadevergoeding vrijwel teniet gaan. Dat zou een ongerechtvaardigde en willekeurige beperking opleveren van diens recht op toegang tot de rechter (artikel 6, eerste lid). De vrijgesprokene zou daarentegen iedere aansprakelijkheid voor zijn acties kunnen ontlopen, hoewel hij er op basis van de civielrechtelij- ke bewijslastverdeling verantwoordelijk voor zou zijn gehouden. Een dergelijke extensieve interpretatie wordt noch ondersteund door artikel 6, tweede lid, EVRM, noch door een aan de rechtsstelsels van de lidstaten te ontlenen gemeenschappelijke rechtsgrond. Integendeel, in veel lidstaten staat een strafrechtelijke vrijspraak niet aan civielrechtelijke aansprakelijkheid in de weg.

Desalniettemin kan artikel 6, tweede lid, toch weer in beeld komen als in de onrechtmatige- daadprocedure een oordeel over iemands vermeende strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt geveld. Anders dan in Ringvold tegen Noorwegen, oordeelt het Hof in de zaak Y tegen Noorwegen dat de Noorse rechter de grenzen van het civielrechtelijke geschil overschreed, toen hij oordeelde dat het, gezien het voorhanden zijnde bewijs, aannemelijk (probable in de woorden van het Hof) was dat klager de ten laste gelegde feiten had begaan en derhalve een schadevergoeding gepast was. In de Ringvold-zaak daarentegen wordt een dergelijk oordeel niet geveld. Integen- deel, het Hof oordeelt de civielrechtelijke procedure daar niet onverenigbaar met de strafrechte- lijke. Doel van de civiele procedure is het vaststellen van de civielrechtelijke aansprakelijkheid tot het betalen van een vergoeding voor het veroorzaakte ongemak en lijden van het slachtoffer.

Het doel en de hoogte van de toegekende vergoeding kwamen bovendien niet neer op het opleggen van een punitieve sanctie. Het Hof benadrukt verder dat de uitkomst van de strafrech- telijke procedure niet relevant bleek voor de schadevergoeding. Van een schending van artikel 6, tweede lid, is dan ook geen sprake.

Artikel 6, derde lid

In Lagerblom tegen Zweden (14 januari 2003) heeft klager de Zweedse nationaliteit, maar zijn moedertaal is Fins. Zweeds spreekt hij slechts in zeer beperkte mate. Aan de orde is de proble- matische communicatie tussen klager en zijn raadsman tijdens het strafproces. Klager stelt dat artikel 6, derde lid, geschonden is, aangezien zijn advocaat het Fins niet sprak. Daardoor was slechts in beperkte mate communicatie tussen hen mogelijk en had zijn raadsman zijn werkzaamheden niet naar behoren kunnen uitvoeren. Klager is van mening dat de rechtbank hem een Finstalige raadsman had moeten toewijzen.

Het Hof bespreekt de klacht samen met artikel 6, eerste lid. Het stelt in de eerste plaats vast dat verplichte procesvertegenwoordiging in strafrechtelijke procedures niet in strijd is met het Verdrag, ook niet in die gevallen waarin klager een deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Het overweegt verder dat het in artikel 6, derde lid, onder c, verwoorde recht op ‘bijstand van een raadsman naar eigen keuze‘ niet absoluut is. In geval van gratis rechtsbijstand gelden er beperkingen. Bovendien mag uit de aangehaalde zinsnede niet een gegarandeerd recht op vervanging van de toegevoegde raadsman worden afgeleid. Een staat is niet verantwoordelijk voor iedere tekortkoming van een toegevoegd raadsman. Het Hof

(12)

geeft als stelregel mee dat het in het licht van de wenselijkheid de totale kosten van gefinancier- de rechtsbijstand te beperken redelijk is, wanneer staten een restrictief beleid voeren op het moment dat een raadsman eenmaal is aangewezen en zijn werkzaamheden is begonnen. In casu had klager echter tweeëneenhalf jaar gewacht met het eerste officiële verzoek om een andere advocaat. Ten tweede had klager weliswaar zijn voorkeur voor een andere advocaat uitgesproken, maar had hij niet te kennen gegeven dat zijn raadsman niet in staat was hem van effectieve rechtsbijstand te voorzien of dat hij geen vertrouwen in zijn raadsman had.

Evenmin had de rechter in het optreden van de raadsman aanleiding gezien tot ambtshalve ingrijpen. In de derde plaats was de Zweedse taal aan klager niet helemaal vreemd, waren er ter terechtzitting tolken aanwezig en mocht hij stukken in het Fins indienen, die vervolgens in het Zweeds werden vertaald en aan het dossier werden toegevoegd.

Al met al komt het Hof tot de conclusie dat van een schending geen sprake is geweest.

Zie ook: Mamatkulov en Abdurasulovic tegen Turkije, besproken onder artikel 34; Öcalan tegen Turkije (12 maart 2003), besproken onder artikelen 2 en 3.

Artikel 7

In Veeber tegen Estland (nr. 2, de eerste zaak kwam aan de orde in de vorige kroniek) (21 januari 2003) wordt geklaagd over schending van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag. In deze zaak ging het over overtreding van enige (fiscale) fraudebepalingen. De relevante feiten betroffen de periode 1993 – 1996, terwijl de relevante strafbepalingen in januari 1995 waren gewijzigd.

De vraag waar het Hof zich in casu voor gesteld ziet is of klagers handelingen op het moment dat ze werden verricht strafbare feiten opleverden, die met afdoende kenbaarheid en voorzien- baarheid door het nationale recht waren omschreven. Het Hof stelt vast dat belastingontduiking ook vóór 13 januari 1995 reeds een strafbaar feit was, maar dat destijds enkel het feit dat men reeds eerder schuldig was bevonden aan een soortgelijk administratief vergrijp bestanddeel was van de delictsomschrijving. Na de genoemde datum kwam daar een tweede, alternatief bestanddeel bij, namelijk de omstandigheid dat men het feit opzettelijk had begaan. Het Hof merkt op dat vóór 13 januari 1995 een veroordeling voor het ten laste gelegde feit zonder een eerdere administratieve sanctie niet mogelijk zou zijn geweest. Het constateert verder dat een aanzienlijk deel van de feiten waarop de veroordeling op basis van de gewijzigde strafbepaling was gebaseerd, plaats had gevonden vóór de genoemde datum. Latere jurisprudentie van het Hooggerechtshof die door de regering was ingeroepen en waarin onder bepaalde voorwaarden de toepassing van de nieuwe strafbepaling op feiten die waren begaan vóór 13 januari 1995 als toelaatbaar werd beschouwd, acht het Hof irrelevant nu die uitspraken werden gedaan in 1997 en 1998, derhalve na de periode waarin de feiten werden begaan. Het Hof komt tot een schending.

(13)

Artikel 8

Klager in de zaak Schaal tegen Luxemburg (18 februari 2003) klaagt over de lengte van de strafprocedure tegen hem en over het feit dat hij dientengevolge zijn dochter al zeven jaar niet meer heeft gezien. Na de echtscheiding van klager deed diens ex-vrouw aangifte van seksueel misbruik van hun dochter door klager. De rechterlijke uitspraak over de bezoekregeling werd uitgesteld in afwachting van de afloop van de strafrechtelijke procedure. De periode vanaf het moment van inbeschuldigingstelling van klager tot zijn vrijspraak duurde meer dan zes jaar. Het Hof geeft aan dat deze periode a priori te lang is voor één instantie. Nu de uitspraak over de bezoekregeling afhankelijk was van de strafprocedure, houdt artikel 6, eerste lid, een verplichting in bijzonder voortvarend te werk te gaan. Artikel 6 is dus geschonden.

Het Hof beoordeelt de inbreuk op klagers familieleven in de periode tussen het uitstel van de bezoekregeling en klagers vrijspraak, en de periode na klagers vrijspraak. Het uitstel van de bezoekregeling is een inbreuk op klagers recht op familieleven die noodzakelijk kan worden genoemd, nu het belang van het kind zulks eiste. Klager werd er immers van verdacht haar te hebben verkracht. Het belang van het kind eist echter ook dat de relatie wordt hersteld zodra de inbreuk op het familieleven niet langer noodzakelijk is. Nu het Hof een schending van de eis van een redelijke termijn in de strafprocedure heeft geconstateerd en het herstellen van het contact tussen klager en zijn dochter afhankelijk was van die strafprocedure, is ook artikel 8 EVRM geschonden door de onredelijke lengte van de strafprocedure tegen klager. Sinds de vrijspraak van klager hebben de (civiele) autoriteiten wel voortvarend opgetreden, tien maanden na zijn vrijspraak werd klager bezoekrecht toegekend. Wat betreft deze laatste periode is artikel 8 dus niet geschonden.

De zaak Jakupovic tegen Oostenrijk (6 februari 2003) gaat over de uitzetting van een 16-jarige naar Kroatië. Klager (geboren in 1979) was in 1991 in Oostenrijk bij zijn moeder komen wonen, die daar al woonde en werkte. Zijn moeder hertrouwde later, zodat klagers familie vanaf die tijd bestond uit zijn moeder, zijn stiefvader, zijn broer en twee halfzussen. In september 1995 deed een Oostenrijkse administratieve rechter een verbod tegen klager uitgaan om gedurende tien jaar in Oostenrijk te wonen. De voornaamste reden daarvoor was dat hij in 1994 was veroordeeld voor diefstal en dat hij daarom een bedreiging was voor het publieke belang. Klager was bovendien eerder het bezit van wapentuig verboden, omdat hij mensen met een elektro- shock-apparaat had aangevallen. In 1996 werd klager opnieuw veroordeeld voor diefstal. In 1997 werd hij uitgezet naar Sarajevo.

Klager meent dat zijn recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven is geschonden en dat de maatregel disproportioneel is. Het Hof overweegt dat er bijzonder zwaarwegende redenen moeten voorliggen, wil men de uitzetting kunnen rechtvaardigen van een 16-jarige naar een land waar recent nog een gewapend conflict woedde, terwijl er evenmin bewijs is dat daar nog naaste familieleden wonen. De twee voorwaardelijke straffen wegens diefstal leggen onvoldoende gewicht in de schaal, nu de diefstallen niet gepaard gingen met geweld.

Het wapenverbod is wat dit betreft ernstiger, maar evenmin voldoende. Het mag niet worden gelijkgesteld met een veroordeling voor een geweldsdelict en er waren geen aanwijzingen dat een vervolging daarvoor zou volgen. Het Hof komt tot een schending van artikel 8.

(14)

K.A. tegen Finland (14 januari 2003) betreft vermeend seksueel misbruik van kinderen in een gezin. In het kader van het onderzoek van de Finse Raad voor de Kinderbescherming naar de beschuldigingen van incest en misbruik worden de kinderen in juni 1992 uit huis geplaatst.

Klager en zijn vrouw ontkennen de beschuldigingen, maar bewijs van de feiten zou voorhanden zijn. Een zorgplan treedt in werking waarbij de ouders en de kinderen elkaar een aantal keren per week zien. In juni 1993 worden de kinderen, tegen de wil van de ouders, in pleeggezinnen geplaatst. De vader klaagt in Straatsburg dat de uithuisplaatsing, de besluitvormingsprocedure en de uitvoering van het zorgplan zijn rechten onder artikel 8 hebben geschonden.

Het Hof overweegt dat nu aan de noodvoorzieningen van juni 1992 een voldoende afweging ten grondslag heeft gelegen, niet is gebleken dat de autoriteiten en de rechterlijke macht niet alle noodzakelijke maatregelen hebben genomen om de deelname van de ouders aan het besluitvormingsproces zo effectief mogelijk te maken. Omdat klager voorafgaand aan het nemen van de beslissingen omtrent het zorgplan tweemaal is gehoord en beroep heeft ingesteld tegen de beslissingen, is hij voldoende betrokken geweest bij het besluitvormingsproces betreffende de zorg van zijn kinderen. Op dit punt is geen sprake van een schending van artikel 8 (una- niem). Wel overweegt het Hof dat bij de autoriteiten van onvoldoende inspanning is gebleken om de kinderen en de ouders mogelijk te herenigen. Op dit punt is wel sprake van een schending van artikel 8 (unaniem).

Peck tegen het Verenigd Koninkrijk (28 januari 2003) heeft betrekking op het spanningsveld tussen het gebruik van audiovisuele apparatuur en bescherming van de privacy van een individu.

In augustus 1995 filmt een veiligheidscamera (CCTV – closed circuit television) Peck terwijl hij zich op een openbare weg bevindt met een keukenmes in zijn hand. Wat de camera niet vastlegt, is de zelfmoordpoging van de zwaar depressieve Peck. De politie wordt ingeschakeld.

Er wordt geen aanklacht tegen hem ingediend. Twee maanden later publiceert de gemeenteraad een artikel met twee foto‘s afkomstig van het beeldmateriaal van de veiligheidscamera, waarin het succes van de samenwerking tussen CCTV en de politie in het voorkomen van potentieel gevaarlijke situaties wordt benadrukt. Peck is op de foto‘s duidelijk herkenbaar. Daarna verschijnen er, om het belang van CCTV in de strijd tegen misdaad te benadrukken, verschillen- de artikelen met herkenbare foto‘s in lokale kranten en worden beelden van de camera, met een herkenbare Peck, op een lokale televisiezender en later zelfs op de BBC uitgezonden. Peck klaagt in Straatsburg dat door het ter beschikking stellen van beeldmateriaal aan de media, hetgeen resulteerde in publicatie en uitzending van herkenbare beelden van hem, de autoriteiten inbreuk hebben gemaakt op zijn privé-leven (artikel 8) en dat geen effectieve rechtsmiddelen hiertegen bestaan (artikel 13).

Het Hof overweegt dat het begrip privé-leven elementen als geslachtsbepaling, naam en seksuele voorkeur, maar ook een recht op identiteit en persoonlijke ontwikkeling en het recht om sociale contacten met andere personen aan te gaan, omvat. Ook activiteiten van professionele en zakelijke aard kunnen eronder vallen. Hierdoor kan het begrip ook relevant zijn voor handelingen in het publieke domein (zie P.G. en J.H. t. VK, 25 september 2001). De redelijke verwachtingen die een persoon omtrent zijn privacy heeft, zijn hierbij van belang.

Het waarnemen van handelingen van een individu in het openbaar met audiovisuele apparatuur zonder deze handelingen vast te leggen, is geen privacy-inbreuk (ECieRM, Herbecq e.a. t. België, 14 januari 1998), maar dit kan anders zijn als de gegevens worden opgenomen

(15)

en systematisch of permanent worden opgeslagen (zie Rotaru t. Roemenië, 4 mei 2000; Amann t. Zwitserland, 16 februari 2000). In casu heeft de klacht echter betrekking op het beschikbaar stellen en openbaren van het beeldmateriaal op een wijze die klager niet had kunnen voorzien.

In de zaken Lupker tegen Nederland (ECieRM, 7 december 1992) en Friedl tegen Oostenrijk (ECieRM) hechtte de Commissie aan de mate waarin het beeldmateriaal een inbreuk op de privacy maakte, of het onderwerp betrekking heeft op een privé-aangelegenheid of een publieke zaak en of het materiaal werd gebruikt in beperkte kring of voor een breed publiek toegankelijk was. Hoewel Peck zich op de openbare weg bevond, nam hij geen deel aan een publieke gebeurtenis en was hij geen publiek figuur. Het beeldmateriaal werd ook ter beschikking gesteld aan de audiovisuele media, die volgens het Hof een veel krachtiger en onmiddellijker effect hebben dan de geschreven media (Jersild t. Denemarken, 23 september 1994, NJCM-Bulletin 1995, p. 124, m.nt. F. Janssens). Het Hof vindt dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op de privacy van Peck.

Vervolgens gaat het Hof na of de inbreuk op grond van het tweede lid kan worden gerechtvaardigd. Hoewel er een wettelijke basis is voor het beschikbaar stellen van het beeld- materiaal en er een legitiem doel mee wordt gediend, namelijk het voorkomen van misdaad en bescherming van de rechten van anderen, is niet voldaan aan het vereiste van proportionali- teit. Een staat dient bij het beschikbaar stellen van privacygevoelige informatie zorg te dragen voor een juiste balans tussen betrokken belangen (Z. t. Finland, 25 februari 1997, NJCM-Bulletin 1997, p. 712, m.nt. A.C. Hendriks). Het Hof is van mening dat de gemeenteraad andere opties ter beschikking stonden om zijn doelstellingen te bereiken, zoals het vooraf vragen van toestem- ming aan klager, het onherkenbaar maken van klager of het bij de andere media aandringen op schriftelijke garanties dat dit zou gebeuren. De autoriteiten hadden zich beter op de hoogte dienen te stellen van de afloop van de gebeurtenis. Aan het oordeel van het Hof doet niet af dat klager later vrijwillig in de media is verschenen.

Ook de klacht onder artikel 13 leidt tot een schending. Het Hof is van mening dat de judicial review proceedings geen effectief rechtsmiddel is nu de Engelse hoogste rechter een dermate hoge grens voor schending hanteerde, dat geen rekening werd gehouden met het belang van klager. Ook de procedures bij sectorale klachteninstanties voldoen niet, nu deze instanties niet bevoegd waren om een schadevergoeding aan klager toe te kennen of de uitzendingen tegen te houden.

In Odièvre tegen Frankrijk (Grote Kamer, 13 februari 2003) gaat het om een afweging tussen de belangen van een moeder en die van haar kind. Klaagster, geboren in 1965 in Parijs, wordt direct na de geboorte door haar moeder afgestaan aan de Kinderbescherming. In de afstandver- klaring verzoekt de moeder tot geheimhouding van haar identiteit. In januari 1969 wordt klaagster geadopteerd door de heer en mevrouw Odièvre. In december 1990 raadpleegt ze haar dossier bij de Kinderbescherming. Daarin staan geanonimiseerde gegevens over haar biologische ouders. In januari 1998 dient ze bij de Parijse rechtbank een verzoek in tot vrijgave van de gegevens omtrent de identiteit van haar biologische moeder. De griffier laat haar weten dat ze zich tot de bestuursrechter dient te wenden. In Straatsburg klaagt zij dat het geheimhou- den door de Franse staat van de gegevens over de identiteit van haar natuurlijke ouders in strijd is met artikel 8 en met artikel 14 in combinatie met artikel 8.

(16)

Met betrekking tot het preliminaire verweer dat klaagster de nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput, overweegt de Grote Kamer dat het Hof, ook bij de inhoudelijke behandeling, over ontvankelijkheidsvragen mag beslissen, zelfs als dit een herziening van een eerdere ontvankelijkheidsbeslissing betekent (zie Pisano t. Italië, 24 oktober 2002). Het Hof sluit echter aan bij de eerdere beslissing van de Kamer. Door de wettelijke bescherming van de identiteits- gegevens van de natuurlijke ouders had een bestuursrechtelijke procedure geen kans van slagen.

Nu de rechten uit artikel 8 pas recentelijk, onder bepaalde voorwaarden, zijn erkend in de nationale wetgeving, kan de staat zich niet beroepen op een ruime interpretatie van het subsidi- ariteitsbeginsel.

Met betrekking tot de klacht onder artikel 8 overweegt het Hof eerst dat de klacht betrek- king heeft op privé-leven, niet op familieleven. Artikel 8 beschermt een recht op identiteit en persoonlijke ontwikkeling (zie Bensaid t. het VK, 6 februari 2001). Hieronder valt een recht op het verkrijgen van informatie over belangrijke aspecten van iemands identiteit, zoals over de identiteit van natuurlijke ouders (zie Mikulic t. Kroatië, 7 februari 2002). Omstandigheden van geboorte maken deel uit van het privé-leven van de betreffende persoon.

Artikel 8 houdt niet alleen negatieve, maar, onder omstandigheden, ook positieve verplich- tingen in (zie X en Y t. Nederland, 26 maart 1985, NJCM-Bulletin 1985, p. 410, m.nt. J.G.C.

Schokkenbroek). Het Hof onderscheidt de onderhavige zaak van die van Gaskin t. het VK (7 juli 1989, NJCM-Bulletin 1990, p. 206, m.nt. F.M. Verhey) en Mikulic: toegang tot de identiteits- gegevens van de natuurlijke moeder is niet van gelijke orde als toegang tot sociale dossiers in geval van vermoeden van mishandeling en toegang tot DNA gegevens om vaderschap vast te stellen. Van belang is dat een fair balance moet zijn getroffen en dat de staat hierbij een margin of appreciation toekomt. Zowel de belangen van moeder als kind vallen onder artikel 8. Ook neemt het Hof de belangen van derden en het algemeen belang in overweging. De wetgeving beoogt de gezondheid van moeder en kind te beschermen door (illegale) abortussen te voor- komen. Het Hof laat het aan de staat om te bepalen of in deze situaties een verplichting tot openbaring van de identiteit van de biologische moeder moet bestaan. Het Hof wijst er bovendien op dat over dit onderwerp geen Europese consensus bestaat. Nu Odièvre wel toegang had tot anonieme informatie over haar afkomst en haar natuurlijke ouders, was zij niet geheel afgesloten van haar persoonlijke geschiedenis. De nieuwe wetgeving zal betere mogelijkheden bieden om toegang te krijgen tot gegevens over de biologische ouders. Het Hof overweegt dat de Franse wetgeving een goede balans treft tussen de betrokken belangen en dat de staat de beoordelingsvrijheid met betrekking tot deze complexe en gevoelige materie niet heeft overschreden. Geen schending (tien tegen zeven).

De klacht dat sprake is van discriminatie ex artikel 14 doordat Odièvre door de wettelijke bescherming van de identiteit van haar biologische moeder niet in staat is van haar te erven, leidt niet tot een schending. De achterliggende reden van de klacht is de onmogelijkheid voor klaagster om informatie over haar afkomst te achterhalen, niet om haar aandeel in een erfenis veilig te stellen. Er is geen sprake van discriminatie (tien tegen zeven). In de eerste plaats heeft Odièvre uit haar familierechtelijke betrekking met haar adoptiefouders een toekomstig aandeel in hun erfenis. In de tweede plaats is haar situatie niet vergelijkbaar met die van kinderen die wel in een familierechtelijke betrekking met hun biologische ouders staan.

In de gezamenlijke dissenting opinion vindt de minderheid dat de Franse wetgeving geen fair balance treft tussen de belangen van moeder en kind, nu moeder een veto-recht toekomt.

(17)

Ze achten het recht op identiteit zo een wezenlijk onderdeel van het recht op privé-leven dat bij de belangenafweging van ‘the fairest scrutiny‘ sprake moet zijn.

In de zaak Prado Bugallo tegen Spanje (18 februari 2003) werden op bevel van de onderzoeksrech- ter in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar handel in drugs de telefoonlijnen van alle natuurlijke en rechtspersonen afgetapt, waarvan werd vermoed dat ze deel uitmaakten van klagers (vermeende) drugsnetwerk. Dat bevel was gebaseerd op artikel 579, derde lid, van het Spaanse wetboek van strafvordering.

Het Hof maakt korte metten met de Spaanse normering van deze opsporingsmethode.

Het stelt dat ondanks een wetswijziging in 1988 nog steeds onvoldoende waarborgen tegen misbruik aanwezig zijn. Daarbij gaat het vooral om mogelijk misbruik ten aanzien van het soort strafbare feiten waarvoor wordt getapt; de duur van de maatregel; en de procedure voor het optekenen van de bevindingen in het proces-verbaal. Ook acht het Hof de voorzorgsmaat- regelen teneinde de opgenomen gesprekken intact en in hun geheel door te kunnen leiden met het oog op de controle door rechter en verdediging onvoldoende. Aan het voorgaande doet niet af dat het Spaanse Hooggerechtshof de normen nadien heeft ingekaderd. Deze rechtspraak was op het moment van het uitvaardigen van het bevel namelijk nog niet bekend.

Zie ook: Roemen en Schmitt tegen Luxemburg, besproken onder artikel 10.

Artikel 10

In de zaak Roemen en Schmitt tegen Luxemburg (25 februari 2003) gaat het om een doorzoeking van de woning en werkplek van Roemen, een journalist, en van het kantoor van Schmitt, diens advocaat. Roemen had een artikel geschreven waarin hij berichtte dat minister W. zich schuldig had gemaakt aan fraude en dat deze door de inspecteur veroordeeld was tot betaling van een fiscale boete van 100.000 frank. Minister W. diende een aanklacht in. De onderzoeksrechter gaf bevel tot doorzoeking van Roemens woning en werkplek, maar deze doorzoekingen leverden niets op. Op dezelfde dag vond op vordering van de onderzoeksrechter een doorzoe- king plaats van het kantoor van Schmitt, raadsman van Roemen in diens strafzaak. Daarbij werd een brief in beslag genomen. Roemen werd in beschuldiging gesteld ter zake van heling voortkomend uit een schending van het beroepsgeheim, maar de zaak werd door de raadkamer teruggewezen naar de onderzoeksrechter, die de zaak uiteindelijk beëindigde.

Bij het EHRM klaagt Roemen over schending van artikel 10 en Schmitt over schending van artikel 8. Het Hof spitst de zaak direct toe op de journalistieke bronbescherming, een van de belangrijkste aspecten van de persvrijheid. Het is duidelijk dat de doorzoekingen bij Roemen een inbreuk op artikel 10 hebben ingehouden: ook al werd daarbij niets in beslag genomen, zij waren erop gericht te achterhalen welke ambtenaar zijn beroepsgeheim geschonden had, en dus wie de bron van Roemen was. De uiting naar aanleiding waarvan de inbreuk plaatsvond, was een krantenartikel over een fiscale boete opgelegd aan een minister, en betrof dus een zaak van algemeen belang. Naar vaste jurisprudentie betekent zulks dat de inbreuk pas als noodzakelijk in een democratische samenleving kan worden beschouwd als de inbreuk in het concrete geval een zeer gewichtig algemeen belang dient. De regering stelde dat de zaak

(18)

verschilde van Goodwin tegen VK (27 maart 1996, Reports 1996-II, NJCM-Bulletin 1996, p. 725, m.nt. G.A.I. Schuijt) waarin het recht op bronbescherming als onderdeel van artikel 10 EVRM werd erkend), omdat niet van de journalist onder dwang van een boete werd geëist dat hij zijn bron bekend maakte, maar deze slechts een ‘‘simpele doorzoeking‘‘ moest ondergaan.

Het Hof is het met de regering eens dat er een fundamenteel verschil is met Goodwin, maar waardeert dit totaal anders: een doorzoeking met de bedoeling achter de bron van de journalist te komen, is een ernstiger inbreuk dan de journalist sommeren de identiteit van zijn bron bekend te maken. De opsporingsambtenaren, gemachtigd de werkplek van de journalist te doorzoeken hebben immers toegang tot alle documenten van de journalist. Zoals in Goodwin is bepaald, weegt bij de belangenafweging in het kader van lid 2 van artikel 10 de persvrijheid in principe zwaarder. De argumenten voor de doorzoeking zijn onvoldoende om de doorzoeking te kunnen rechtvaardigen, zodat artikel 10 is geschonden.

Schmitt beroept zich op artikel 8. Gelet op Niemietz tegen Duitsland (16 december 1992, Serie A no. 251-B, NJCM-Bulletin 1993, p. 320, m.nt. E. Myjer), waarin is uitgemaakt dat artikel 8 ook betrekking heeft op het kantoor van iemand die een vrij beroep uitoefent) stelt het Hof dat de doorzoeking van het advocatenkantoor en de inbeslagneming van een document behorend tot een dossier, een inbreuk is op artikel 8 EVRM. Het Hof stelt dat, anders dan in Niemietz, de doorzoeking met waarborgen was omgeven. Bovenal meent het Hof dat, nu de doorzoeking uiteindelijk gericht was op het achterhalen van de bron van de journalist, de doorzoeking van het advocatenkantoor haar weerslag had op de rechten van de eerste klager ex artikel 10. Het Hof besluit met de conclusie dat, op basis van een redenering ‘deels analoog‘

aan die van de klacht ex artikel 10, er een schending van artikel 8 heeft plaatsgevonden. We mogen aannemen dat ook met betrekking tot artikel 8 het gebrek aan subsidiariteit het probleem was: de autoriteiten hebben onmiddellijk hun toevlucht genomen tot deze doorzoekingen, in plaats van (eerst) onderzoek te doen naar de ambtenaren die de schending van het beroeps- geheim mogelijk op hun geweten hadden.

C.S.Y. tegen Tukije (4 maart 2003) is de zoveelste zaak waarin het gaat over een veroordeling uitgesproken ter zake van uitingen van kritiek op de officiële houding ten opzichte van ‘het Koerdische probleem‘. Zeer toepasselijk gaat deze zaak over een uitgever die klaagt over de inbeslagneming van een boek genaamd ‘De vrijheid van meningsuiting in Turkije‘ vanwege een artikel daarin opgenomen. Zoals meestal in deze zaken, komt het EHRM tot de conclusie dat het artikel weliswaar agressief van toon en zeer negatief over de Turkse overheid is, maar niet aanzet tot geweld. Artikel 10 is dus geschonden.

Çetin en anderen tegen Turkije (13 februari 2003) belicht een andere, maar eveneens zeer Turkse situatie. De klacht gaat over het verbod een dagblad te verspreiden, welk verbod is uitgevaar- digd door de prefect in een regio waar de noodtoestand is afgekondigd. Het Hof stelt dat de regeling die de prefect de bevoegdheid toekent dit verbod uit te vaardigen in het belang van de openbare orde, zonder dat daartegen in rechte kan worden opgekomen, onvoldoende garanties tegen misbruik biedt. Het haalt instemmend het Turkse Constitutionele Hof aan dat in 1991 al had vastgesteld dat deze wetgeving niet verenigbaar is met het principe van de rechtsstaat. De inbreuk die de wetgeving en haar toepassing in dit geval hebben gemaakt op

(19)

de uitingsvrijheid was niet noodzakelijk in een democratische samenleving, en daarom is artikel 10 geschonden.

Zie ook: Djavit An tegen Turkije, besproken onder artikel 11.

Artikel 11

Refah Partisi en anderen tegen Turkije (13 februari 2003) betreft de ontbinding van de politieke partij Refah door het Turkse Constitutionele Hof wegens anti-constitutionele activiteiten (zie ook NJB 18 april 2003, p. 836). Al eerder werd het EHRM gevraagd zich hierover te buigen:

op 31 juli 2001 oordeelde de derde kamer met negen stemmen tegen drie dat de inbreuk op artikel 11 gerechtvaardigd was (zie de bespreking in onze kroniek, NJCM-Bulletin 2002, p. 77).

De grote kamer komt in haar lijvige arrest thans unaniem tot diezelfde conclusie. Het Hof bespreekt de relatie tussen het EVRM, de democratie en de maatschappij die Refah voorstaat.

Democratie is het enige politieke model dat in overeenstemming is met het Verdrag. Gelet op het belang van politieke partijen in de democratie betreffen maatregelen tegen een politieke partij niet alleen de verenigingsvrijheid maar ook de democratie zelf. Het is een politieke partij toegestaan te streven naar wijzigingen in de constitutionele structuur van een staat, mits dit geschiedt met legale en democratische middelen en mits de voorgestelde verandering zelf in overeenstemming is met de fundamentele democratische principes. Zolang zij aan deze eisen voldoet, hoeft een politieke partij die is gegrondvest op de morele waarden van een religie, niet onverenigbaar te zijn met democratische principes. Drastische maatregelen zoals het ontbinden van een hele politieke beweging en het onmogelijk maken van politieke activiteit van haar leiders mag alleen gebeuren in zeer ernstige zaken. Om te kunnen beoordelen of daarvan sprake is, moet niet alleen gekeken worden naar het programma (de geschiedenis laat zien dat partijen hun anti-democratisch doel vaak pas laten zien als het te laat is), maar ook naar de verhouding tussen het programma en de acties en opvattingen van de politieke leiders.

Het is gerechtvaardigd dat een staat ter uitvoering van de positieve verplichtingen ex artikel 1 EVRM aan politieke partijen de verplichting oplegt de rechten en vrijheden van het EVRM te respecteren en het verbod oplegt een politiek programma uit te dragen dat zich niet verdraagt met de democratie. Om uit te maken of de ontbinding van een politieke partij vanwege haar risico voor de democratie tegemoet komt aan een ‘pressing social need‘ stelt het Hof de vraag of dat risico imminent was. Het Hof is het eens met de timing van de ontbinding: eerder optreden was misschien prematuur geweest, later optreden was misschien te laat geweest.

Op het moment dat de ontbinding werd bevolen, voorspelden opiniepeilingen dat de partij 67 procent van de stemmen zou krijgen bij de volgende landelijke verkiezingen. Het Hof sluit zich voorts aan bij het standpunt van de derde kamer, dat een pluraliteit van rechtssystemen en de Sharia (de islamitische wet), voorgestaan door Refah, onverenigbaar zijn met het EVRM.

Die pluraliteit zou in strijd zijn met de uit artikel 1 voortvloeiende positieve verplichting van de staat om individuele rechten en vrijheden te verzekeren en zou een inbreuk zijn op het gelijkheidsprincipe van artikel 14 EVRM. Wat betreft de Sharia stelde de derde kamer al dat de onveranderlijkheid van de religieuze regels haaks staat op democratische sleutelconcepten.

(20)

Onverenigbaar met mensenrechten en democratie zijn in het bijzonder het strafrechtelijk systeem, de rechtspositie van vrouwen en de verplichting tot religieuze invulling van het gehele privé- en publieke leven.

Het Hof stelt dat iedere Verdragsstaat in het licht van de eigen historische ervaringen politieke bewegingen van religieus fundamentalisme mag bestrijden binnen de grenzen van het EVRM. Turkije heeft een lange geschiedenis van een theocratisch regime, en het seculiere principe is van groot belang voor het behoud van de democratie. De klagers stelden dat het verbod op pluraliteit van privaatrecht discriminatie oplevert van moslims die willen leven volgens de regels van hun religie. Het EHRM merkt op dat niet is aangevoerd dat moslims in Turkije niet binnen hun privé-leven aan de eisen van hun religie kunnen voldoen. Gods- dienstvrijheid heeft te maken met individueel geweten, niet met privaatrecht. Turkije mag binnen haar jurisdictie de toepassing van religieus privaatrecht verbieden dat niet overeenstemt met de democratische waarden van het EVRM, zoals polygamie en privileges van de man in echtscheiding en erfrecht. Al met al meent het Hof dat de maatregelen tegen klagers redelijker- wijs kunnen worden beschouwd als tegemoet komend aan een ‘pressing social need‘. De inbreuk op de verenigingsvrijheid was proportioneel, nu slechts een klein gedeelte van de parlementa- riërs van de partij uit zijn ambt is gezet. Het verbod voor de leiders op politieke activiteiten was tijdelijk. Het EHRM acht de ontbinding van Refah noodzakelijk in een democratische samenleving.

De zaak Lešník tegen Slowakije (11 maart 2003) draait om uitlatingen van klager aan het adres van de officier van justitie die hem had vervolgd voor diefstal. Eerder had klager een verzoek ingediend tot vervolging van een concurrent wegens fraude. In plaats daarvan werd hij vervolgd voor diefstal bij die concurrent. Klager schreef de officier een brief waarin hij hem er onder andere van beschuldigde de zaak tegen hem te hebben gemanipuleerd en op onrechtmatige wijze zijn telefoon te hebben afgetapt. Ook stuurde hij een brief naar de procureur-generaal, stellende dat de officier zijn bevoegdheden had misbruikt en mogelijk steekpenningen had ontvangen. Niet de officier, maar klager werd echter berecht en veroordeeld voor het beledigen van een ambtenaar.

Voor het Hof gaat het om de vraag of deze gang van zaken in strijd is met artikel 10 van het Verdrag. Het Hof overweegt dat het een zaak van algemeen belang is dat ambtenaren van het openbaar ministerie publiek vertrouwen genieten. Het kan daarom noodzakelijk zijn voor een staat maatregelen te treffen tegen ongefundeerde beschuldigingen aan hun adres. Een zekere mate van kritiek op de goede rechtsbedeling en het functioneren van de betrokken ambtenaren is geoorloofd, maar deze moet wel binnen zekere grenzen blijven. Klagers brieven bevatten niet alleen waardeoordelen, maar ook feitelijke beschuldigingen van onwettig gedrag en misbruik. Deze konden echter desgevraagd voor de rechter niet verder worden onderbouwd.

De schade die werd toegebracht aan de reputatie van de officier werd vergroot door het toezenden van de brief aan de procureur-generaal, maar ook door de publicatie van een krantenartikel waarin delen van de betreffende brieven waren afgedrukt en waaraan klager zijn medewerking had verleend. Ook klagers argument dat de uiteindelijke straf – in het bijzonder de intrekking van zijn handelsvergunning – te zwaar was, overtuigt het Hof niet, onder meer omdat klager geen schade als gevolg daarvan had kunnen aantonen en hij op basis van het nationale recht schadevergoeding had kunnen claimen. Al met al oordeelt het Hof

(21)

dat de nationale rechter zijn margin of appreciation bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel in casu niet heeft overschreden.

Klager in de zaak Djavit An tegen Turkije (20 februari 2003) is een in Nicosia woonachtige kinderarts en tevens Turks-Cypriotisch coördinator van de ‘Beweging voor een Onafhankelijk en Federaal Cyprus.‘ In dat kader organiseerde hij bijeenkomsten die werden bezocht door zowel Turks- als Grieks-Cyprioten. Deze bijeenkomsten hadden een politiek, cultureel, medisch en sociaal karakter. Klager was echter normaliter niet in staat zelf de bijeenkomsten te bezoeken, omdat het hem door de Turkse en Turks-Cypriotische autoriteiten niet werd toegestaan de bufferzone of het zuidelijk deel van het eiland te bezoeken. Hij vermoedde dat daartoe een besluit was genomen door de Turks-Cypriotische regering dat hem verbood contact te zoeken met Grieks-Cyprioten, maar hij heeft daarover nooit opheldering gekregen, ondanks herhaalde verzoeken van zijn kant. Voor het Hof wordt geklaagd over schending van de artikelen 10, 11 en 13 van het Verdrag.

Het Hof gaat allereerst in op een tweetal preliminaire kwesties, namelijk de vraag of Turkije wel verantwoordelijk mag worden gehouden voor handelingen, die – volgens de Turkse regering – volledig voor rekening komen van de soevereine en onafhankelijke Turkse Republiek Noord-Cyprus (TRNC) en de vraag of de nationale rechtsmiddelen wel zijn uitgeput. Onder verwijzing naar een tweetal eerdere uitspraken van het Hof (Loizidou t. Turkije, 23 maart 1995 en 18 december 1996, Serie A nr. 310, NJCM-Bulletin 1995, p. 801, m.nt. J. van der Velde, resp.

Reports 1996-VI, en Cyprus t. Turkije, 10 mei 2001, ECHR 2001-IV), komt het tot een inhoudelijke behandeling van de zaak.

De klacht met betrekking tot artikel 10 wordt samen met die over artikel 11 besproken.

Het Hof merkt op dat de bijeenkomsten gericht waren op het bevorderen van de dialoog en het uitwisselen van ideeën tussen Turks- en Grieks-Cyprioten met het oog op het waarborgen van de vrede op het eiland. De herhaalde weigering van de autoriteiten om hem doorgang te verlenen teneinde deze activiteiten te kunnen bezoeken leveren een inbreuk op van het in artikel 11, eerste lid, verwoorde recht. Aangezien er geen regelgeving voorhanden lijkt te zijn die de uitgifte normeert van reispapieren teneinde Grieks-Cyprus te kunnen bezoeken voor dergelijke vreedzame bijeenkomsten, zijn deze inbreuken bovendien niet bij de wet voorzien.

Artikel 11 is om die reden geschonden. Ook artikel 13 acht het Hof tenslotte geschonden.

Artikel 14

In L. en V. tegen Oostenrijk en S.L. tegen Oostenrijk (9 januari 2003) gaat het om het onderscheid wat betreft de leeftijd waarop vrijwilligheid wordt aangenomen tussen homoseksuele relaties enerzijds en heteroseksuele en lesbische relaties anderzijds. In de Oostenrijkse strafwetgeving bepaalde artikel 209 dat vrijwillige homoseksuele contacten pas vanaf achttienjarige leeftijd waren toegestaan. Vergelijkbare artikelen voor heteroseksuele en lesbische contacten ontbraken.

L. en V. werden beiden veroordeeld voor het hebben van seksuele contacten met minderjarige jongens. S.L. verkeerde in de tegengestelde positie. Hij kon wettelijk gezien pas vanaf zijn achttiende jaar seksuele relaties aangaan met meerderjarige mannen zonder vrees hen bloot te stellen aan strafrechtelijke vervolging. In Straatsburg klagen deze personen dat het in stand

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de derde keer is Nederland door het EHRM veroor- deeld wegens schending van het recht op journalistieke bronbescherming. Dit recht ligt besloten in artikel 10 EVRM.

De kassières beklagen zich bij het Hof over schending van twee grondrechten: het recht op privacy dat geschonden zou zijn met het plaatsen van geheime camera’s (art. 8 EVRM) en

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

The Court reiterates that States are entitled to verify whether a movement or association carries on, ostensibly in pursuit of religious aims, activities which are harmful to

As to the applicants’ arguments concerning the insufficiency of the new legislation with regard to the trade-union rights of civil servants, the Court points out that the object of

Het gaat daarbij niet om een zwart-wit- afweging tussen legitimiteit en effectiviteit; belangrijk is vooral dat bij een ontsleutelplicht voor verdachten een zorgvuldige combinatie

Drie artsen uit Oost-Vlaanderen moeten zich voor het Gentse hof van assisen verantwoorden voor het niet naleven van de voorwaarden voor euthanasie bij de 38-jarige Tine Nys

Verdergaande centralisatie van aanvraag- en toekenningsprocedures Het College begrijpt het voorstel zo, dat de toekenning van andere – meer algemene - voorzieningen benodigd