• No results found

De Gids. Jaargang 11 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 11 · dbnl"

Copied!
1592
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1847

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001184701_01/colofon.php

© 2008 dbnl

(2)

Beoordeelingen en aankondigingen.

Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in neêrland's

(Neêrlandsch) indië. Onder medewerking van de HH. Predikanten in Nêerland's (Nêerlandsch) Indië, en ten voordeele van het weeshuis te Parapattan, uitgegeven door Dr.W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Eerste Jaargang. I. Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 1846.

Nederland en bali. Eene stem uit Indië tot het Nederlandsche volk, door W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Met eene kaart van Bali en Lombok. Groningen, A. Oomkens, Jr. 1846.

Inwijdings-rede, gehouden in de nieuw gebouwde kerk te Cheribon, op Zondag den 27sten November, 1842, voorafgegaan door een kort overzigt van de geschiedenis der Christelijke gemeente aldaar, door W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Batavia, ter landsdrukkerij. 1843.

Wie alleen den strijd gadeslaat, die in de laatste jaren zoo vaak door de wetenschap, hetzij meer open of meer bedekt, tegen het Christendom gevoerd is, zou het zeker naauwelijks kunnen gelooven, wat echter de onwraakbare getuigenis der

geschiedenis als zekere waarheid leert, dat de wetenschap slechts

(3)

bloeit op den akker, dien het Christendom besproeid heeft; dat de beginselen van het vrije onderzoek slechts gekend worden, waar eerst de beginselen van het Christelijk geloof hadden wortel geschoten. Het Christendom heeft de grove zinnelijkheid en de zedeloosheid bestreden, en daardoor het hart ontvankelijk gemaakt voor de zucht en de liefde tot de waarheid; het Christendom heeft alle krachten des menschdoms veredeld, en op het hooge en eeuwige gerigt, en het onvermoeide streven naar de kennisse Gods en de wetten zijner schepping is daardoor opgewekt en geprikkeld; het Christendom heeft alle dingen trachten dienstbaar te maken aan de uitbreiding van Gods Koningrijk, en heeft in de wetenschap een krachtig wapen gevonden tot aanval en tot schutsweer, dat het zorgvuldig heeft onderhouden en gescherpt; het Christendom eindelijk, verontreinigd en door het besef zijner verontreiniging gedrukt, heeft het niet beneden zich geacht zich te louteren door de wetenschap, en onderwerpt ook thans nog gaarne de stellingen, in zijnen boezem geopperd, aan de werking van haren smeltkroes, mits het gezag van zijnen Stichter als Koning in het rijk der waarheid worde erkend en geëerbiedigd. Men kan, wel is waar, ook buiten het Christendom eenige sporen van wetenschappelijke ontwikkeling aanwijzen. Maar hoe beperkt was de wetenschap bij Grieken en Romeinen, hetzij wij het oog slaan op den omvang van den kring harer onderzoekingen, hetzij wij den blik vestigen op het aantal harer beoefenaars!

Hoe oneindig stond niet de wetenschappelijke ontwikkeling der oude wereld bij hare aesthetische vorming ten achteren! En wil men ook van de wetenschap bij Jood en Muzelman gewag maken, met vertrouwen vragen wij, waar men ze vindt, anders dan aan den leiband der traditie, ten zij ze in sommigen door den invloed der Christenwereld is geëmancipeerd? Daarom wilden wij zoo gaarne der wetenschap toeroepen, eerbied te hebben voor het Christendom, dat haar gevoed heeft en gekoesterd, dat hare wankele schreden heeft gerigt, en haar den weg gewezen naar den tempel der waarheid, en dat zijnen eigen kweekeling niet heeft versmaad, maar in eere gehouden; daarom wilden wij zoo gaarne, dat zij, alvorens het Christendom aan te randen, ernstig aan zich zelve de vraag rigtte, of zij waarlijk hoog en krachtig genoeg is opgewassen, en uit haren aard immer opwassen kan, om zich zelven te kunnen genoeg zijn, hare voedster te kunnen ontberen, en haar gemis aan de wereld te vergoeden.

(4)

Het is echter onze wensch, zoo weinig als onze roeping, het vrije onderzoek te belemmeren, en door het gezag der Christelijke leer binnen zijne grenzen terug te wijzen. Naar ons inzien, zou het ongerijmd zijn het gebied af te perken tusschen gelooven en weten, ena priori te willen bepalen, dat nimmer de wetenschap ontdekkingen zou doen, die zij met een gerust geweten als waarheden zou kunnen aankondigen, op het gebied, waarop het geloof zich laat gelden. Is het Christendom inderdaad, gelijk het zich aankondigt, de absolute waarheid, dan moet en zal het door eigen kracht de valsche wetenschap overwinnen en beschamen, terwijl het de ware niet zal behoeven te vreezen. En daarom - geene beperking van het

wetenschappelijk streven! - maar bedachtzaamheid, maar heilige ernst, maar zorgvuldige zelfbeproeving en waardering zijner krachten, maar afstand van alle ligtvaardigheid en vermetelheid en overmoed! Want wie de wereld haar geloof ontneemt op schoonschijnende, maar valsche of ontoereikende gronden, heeft wel geene schade aan het Christendom toegebragt, maar inmiddels duizenden van het spoor geleid, en in eigene rampzalige dwaling medegesleurd.

Voor ons, wij ontveinzen het niet, dat elke strijd, dien de wetenschap tegen het Christendom voert, ons pijnlijk aandoet en verontrust, niet uit vrees voor onze eigene Christelijke overtuiging, want, plooibaar als die is, en ongenoegzaam als zij aan velen welligt mogt toeschijnen, wij gelooven niet, dat eenige menschelijke

wetenschap in staat is hare grondslagen te schokken, of eene overtuiging te weeg te brengen, sterker dan die subjectieve, welke wij geloof noemen, en in staat, om daar met goed gevolg tegen te worstelen; maar omdat die strijd, noodzakelijk voorzeker en onvermijdelijk in de ontwikkeling, der menschheid voorbestemd, voor het oogenblik echter de verderfelijkste gevolgen voor veler zedelijke vorming en ontwikkeling met zich sleept. Aangenaam daarentegen is het ons, Christendom en wetenschap in verbond aan te treffen tot intellectuële en zedelijke opheffing der volkeren, en tot uitbreiding dier echte beschaving, welke zich evenzeer kenmerkt door zucht naar waarheid en door heiligen ernst, als de valsche beschaving zich aankondigt door liefde voor wat de zinnen streelt en het haken naar vlugtig genot.

En zoo zal het dan wel niemand bevreemden, dat wij naast het vernieuwde wetenschappelijk streven, dat zich in de laatste jaren in de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen met kracht heeft werkzaam betoond, ook

(5)

met innig welgevallen de sporen opmerken van het krachtig opluiken des Christelijken levens in die zelfde gewesten, welke zich zoo duidelijk vertoonen in de geschriften, aan het hoofd van dit opstel vermeld. Immers, indien ergens, dan is daar van het verbond van Christendom en wetenschap een rijke oogst te wachten voor de veredeling en het geluk des menschdoms, waar millioenen, onder den invloed eener minder milde godsdienst, op een' vrij lagen trap van halve beschaving sedert eeuwen zijn blijven stilstaan, en millioenen in een poel van dierlijke ruwheid en onwetendheid zijn verzonken.

De belangrijke verschijnselen op het gebied der wetenschap inIndië in de tien laatste jaren hebben in ‘de Gids’ niet die opmerkzaamheid gevonden, welke zij verdienden, en waarop zij vooral aanspraak mogten maken in een tijdschrift, dat zich ten doel stelt den dommelenden, suffenden geest, waarin het gros onzer landgenooten verzonken is, tot nieuw leven en nieuwe werkzaamheid te doen ontwaken; maar dan ook niet verzuimen mag kennis te nemen van de sporen van het betere, die zich hier en daar vertoonen. De beoefening der wetenschap heeft zich eigenaardig bij voorkeur gerigt op de kennis van den bodem en de

voortbrengselen van den Archipel, die van de bevolking en hare geschiedenis, die van de talen en letterkunde dezer uitgestrekte gewesten; - een onmetelijk veld voorwaar, biunen welks omtrek menige bijdrage moet te vinden zijn tot oplossing van de moeijelijkste en gewigtigste geologische, anthropologische en historische vraagstukken, maar tevens tot aanwending der wetenschap in de dienst van het Evangelie. De organen dezer wetenschappelijke rigting zijn voornamelijk het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië(1). Het eerste, reeds in 1778 opgerigt, vertoonde echter vroeger slechts nu en dan en bij voorgaande vlagen de teekenen van krachtige

werkzaamheid, en heeft gedurende de eerste 64 jaren van zijn bestaan (tot 1842) de resultaten zijner bemoeijingen langzaam opgestapeld in eene verzameling van achttien boekdeelen,

(1) Wij hebben ter dezer plaatse geen gewag willen maken van hetIndisch Mayazijn, geredigeerd door den HeerE.DE WAAL, wijl dit Tijdschrift, dat ons niet uit eigene inzage, maar alleen uit antikritieken in hetTijdschrift voor Neêrlandsch Indië bekend is, van geringer belang schijnt te zijn geweest, en, na slechts twee twaalftallen te hebben geleverd, met het einde van 1845 heeft opgehouden te bestaan.

(6)

meestal met lange tusschenpoozen in het licht gegeven. In de laatste jaren heeft zich een andere geest in dit genootschap vertoond, en de vroeger onzekere schreden op het veld der wetenschap zijn door een krachtig streven naar een bepaald doel vervangen. Welk dit doel zij, heeft het genootschap in het thans afgeloopen jaar uiteengezet, door de uitgave eener kleine brochure, die, onder den titel van

Desiderata van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in korte trekken ontwikkelt, welke tegenwoordig de toestand zij, waarin zich de verschillende takken der wetenschap van den Archipel, Taal- en Letterkunde, Oudheidkunde, Penningkunde, Natuurlijke Geschiedenis, Ethnologie, Landbouw en Nijverheid bevinden; opmerkzaam maakt op de talrijke punten, die nog moeten worden opgehelderd, en op die bijzonderheden, waarvan de directie tot opbouw dier wetenschap in de eerste plaats de behandeling meent te moeten uitlokken; en alle ingezetenen van NeêrlandschIndië, die door woonplaats, werkkring of

omstandigheden in gunstige gelegenheid mogten zijn, om iets tot oplossing der voorgestelde vraagstukken bij te dragen, dringend uitnoodigt, om hunne

mededeelingen niet aan het genootschap te onthouden. Inmiddels heeft in 1843 de verzameling der werken des genootschaps met het negentiende deel als het ware eene nieuwe serie aangevangen, waarvan, volgens de laatste berigten, reeds het vierde stuk (deel XXII) ter perse was gelegd, terwijl deze boekdeelen voor geen der vroegere, noch in uitgebreidheid, noch in belangrijkheid, behoeven onder te doen.

Sedert 14 Januarij 1845 is de betrekking van voorzitter van dit genootschap, welke door het overlijden van den Gouverneur-Generaal Mr.P.MERKUSvacant was geworden, opgedragen aan den Heer Dr.W.R. BaronVAN HOËVELL, die reeds gedurende twee jaren den post van vice-president had waargenomen. De jongste verslagen en werken des genootschaps, en zoo vele andere pogingen, ten behoeve der wetenschap in het werk gesteld, bewijzen overvloedig, hoezeer de HeerVAN HOËVELLde hem te beurt gevallen onderscheiding verdiende, en niemand voorzeker zal het wraken, dat men in de keuze voor het hoofd eener aan wetenschap gewijde inrigting vooral naar de diensten heeft gevraagd, aan het rijk van kennis en waarheid bewezen. Wij hopen eerlang gelegenheid te vinden, naar aanleiding der jongste verslagen, den tegenwoordigen toestand des genootschaps wat nader in dit Tijdschrift te doen kennen, en verwijzen inmiddels onze lezers naar hetGeschiedkundig

(7)

overzigt van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, door den HeerS.A.BUDDINGHgeplaatst in de tweede aflevering van hetTijdschrift voor Neêrlandsch Indië voor 1846.

Van nog belangrijker invloed op de beoefening der wetenschap in Neêrlandsch Indië dan de pogingen van het Bataviaasch genootschap, is de uitgave van het Tijdschrift geweest, zoo even door ons aangehaald. Aanvankelijk door de Heeren

S.A.BUDDINGH,P.MIJERenW.R.VAN HOËVELLgezamenlijk geredigeerd, staat het sedert drie jaren uitsluitend onder het opzigt van den laatste. Geheel aan de belangen vanIndië gewijd, heeft het echter in zijnen kring de meest mogelijke verscheidenheid opgenomen, en, zonder uitsluitend de strenge wetenschap te huldigen, heeft het de wetenschappen door belangrijke bijdragen aangebouwd, en een depôt gevormd, waarin ieder beschaafd ingezeten van NeêrlandschIndië de vruchten zijner ervaringen en nasporingen kan nederleggen en bewaren. Verwonderlijk is de uitwerking geweest, die eene bij den materiëlen geest, die in onze Indische bezittingen plagt te heerschen, aanvankelijk zoo weinig belovende poging in NeêrlandschIndië heeft te weeg gebragt; als met een' tooverstaf is daardoor de zin voor wetenschap in het aanzijn geroepen, en van alle kanten stroomden de bijdragen toe, die gedurig in omvang en belangrijkheid toenemen. Terwijl de maandelijksche afleveringen aanvankelijk jaarlijks slechts twee boekdeelen uitmaakten, is sedert den zesden jaargang (voor 1844) de omvang verdubbeld, en tot vier boekdeelen jaarlijks gestegen, terwijl nog bovendien voor de bijdragen, die te veel natuurkundige kennis vorderden, om algemeene belangstelling te vinden, eene heilzame afleiding is verkregen door de oprigting van eenNatuur- en Geneeskundig Archief, geredigeerd door de HeerenP.BLEEKER,P.A.FROMMenM.J.A.MULLER, dat aan hetTijdschrift voor Neêrlandsch Indië zijne geboorte verschuldigd is(1), en thans reeds den derden jaargang beleeft. Thans, nu de achtste jaargang zal voltooid zijn, mogen wel der redactie de woorden herhaald worden, haar reeds bij het einde van den vijfden jaargang met zoo veel regt toegevoegd: ‘de redactie mag de zelfvoldoening smaken van de mogelijkheid van het bestaan eens tijdschrifts, aan de belangen vanIndië gewijd, bewezen te hebben; van den zoo lang onderdrukten geest

(1) ZieTijdschr. v.N.I., Jaarg. VI, DI. II, blz. 185.

(8)

van publiciteit in deze gewesten opgewekt, de kennis dezer landen en volkeren uitgebreid, de gelegenheid tot ontwikkeling en wetenschappelijk onderzoek geopend, en alzoo den eersten steen gelegd te hebben aan het optrekken van een gebouw, dat nog voor weinige jaren velen voor eene onmogelijkheid hielden’(1).

Het is echter ons oogmerk niet, thans op den wetenschappelijken toestand van Indië de aandacht bijzonder te vestigen, en wij bepalen ons daarom tot de korte herinnering van hoofdzaken, terwijl wij eene reeks van bijzonderheden van ondergeschikt belang met stilzwijgen voorbijgaan. Ons hoofdoogmerk is voor het oogenblik op de ontwaking van het Christelijk leven gerigt, waarvan wij de sporen ontwaren in het vernieuwde leven, dat zich in het Nederlandsch Oost-Indisch Bijbelgenootschap teBatavia heeft begonnen te vertoonen(2), in den aanbouw van kerken, die in de laatste jaren in verschillende oorden heeft plaats gevonden, en in de uitgave van een Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neêrlandsch Indië, dat reeds bij zijne eerste verschijning eene naamlijst voert van meer dan drie honderd inteekenaren uit de verschillende oorden van den Archipel, niettegenstaande van een aantal plaatsen de inteekenlijsten nog niet zijn binnengekomen. Wij stemmen den HeerVAN HOËVELL, wiens naam wij ook weder aan het hoofd van deze schoone onderneming zien prijken, volmondig toe, dat ‘reeds de mogelijkheid van zulk een werk te kunnen uitgeven, een bewijs is van toenemende belangstelling in de godsdienst en van zedelijken vooruitgang in deze gewesten,’

(1) Het doet ons leed, dat aan betTijdschrift voor Neêrlandsch Indië tot dusverre in het moederland zoo weinig opmerkzaamheid werd geschonken. De vierde jaargang werd aangekondigd door den HeerH.G.MILLIESin deRecensent ook der Recensenten voor 1843, No. 8, en door den HoogleeraarT.ROORDAinde Gids voor 1843, No. 12. Eene korte aankondiging van denzelfden jaargang werd door den schrijver dezer bladen geplaatst inde Referent voor 1843, kol. 60 en 251, en eene dergelijke van den vijfden jaargang in hetzelfde Tijdschrift voor 1844, kol.

571. Van de latere jaargangen is, zoo veel wij weten, in geen onzer Tijdschriften notitie genomen. [De redactie vande Gids moge zich daardoor verontschuldigen, dat haar de vijfde en zesde jaargang, zoo weinig als de drie eerste zijn toegekomen. Aan den zevenden jaargang, haar onlangs geworden, zal zij zich beijveren zoo spoedig mogelijk een artikel te wijden.]

(2) ZieHandelingen der 32eAlg. Vergad. van het Nederl. Bijbelgen, blz. 52.

(9)

en voegen er de verklaring bij, dat de bewijzen van die belangstelling, door de inteekening gegeven, onze verwachting verre overtreffen. De volgende zinsneden in de voorrede, die ons een' treurigen terugblik geven op het voorledene, en de klagten van geringe belangstelling in morele ontwikkeling, zoo dikwijls aan het Nederlandsch bestuur over de Koloniën verweten, maar al te zeer schijnen te wettigen, openen ons tevens, gelukkig! een beter uitzigt voor de toekomst, en leggen voor de gezindheden van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal eene eervolle getuigenis af. ‘Ik mag deze voorrede niet eindigen,’ schrijft de HeerVAN HOËVELL,

‘zonder mijnen eerbiedigen dank betuigd te hebben aan Z. Exc. den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal vanNeêrland's Indië, voor de gunstige dispositie, waarbij de uitgave van dit tijdschrift is toegestaan. Reeds in April, 1845, heb ik het eerste rekwest omtrent die uitgave aan het Gouvernement ingediend; er schenen echter moeijelijkheden en bezwaren tegen de inwilliging daarvan te bestaan, althans eene gunstige beslissing op een tweede den 17denJulij 1.1. ingediend rekwest bleef achterwege, zoodat ik mij verpligt rekende onmiddellijk na de komst van den Heer

ROCHUSSENin deze gewesten, den 3 November 1.1., mij tot Z. Exc. te wenden, ten einde van Hoogstdezelve de toestemming te verkrijgen tot het ten uitvoer brengen van mijn voornemen. Reeds den 25 November verleende Z. Exc. mij die

toestemming, en toonde daardoor niet alleen onze materiële, maar ook onze morele belangen ter harte te nemen en te bevorderen.’

Wij behoeven niet uit te weiden over het doel van dit tijdschrift, wijl de titel dat reeds genoegzaam verklaart, en ons doet zien, dat de schrijvers zich niet zoo zeer voorgesteld hebben de theologische wetenschap te verrijken, als de gemeenten van NeêrlandschIndië, die zoo zeer behoefte hebben aan hulpmiddelen tot opwekking van Christelijke gezindheden en bevordering van Christelijken wandel, op te bouwen in het geloof en de liefde. Daarom echter behoeft dit tijdschrift niet onvruchtbaar te zijn voor de wetenschap, en dit eerste nommer is het reeds inderdaad niet, door de belangrijke bijdragen, die het bevat, tot de kennis van den kerkelijken toestand vanIndië, en de geschiedenis van het Christendom in deze gewesten. De redactie heeft zich voorgesteld de stof, haar voor haar tijdschrift geleverd, onder vier rubrieken te rangschikken, zonder zich te verbinden, om in elke aflevering voor iedere afdee-

(10)

ling bijdragen op te nemen. De eerste aflevering echter, die wij alleen nog voor ons hebben, bevat één of meer stukken onder elke rubriek, en kan ons dus den gang van dit tijdschrift aanvankelijk met eenige volledigheid doen kennen. Onder de eerste rubriek:Verhandelingen, lezen wij een vertoog van den HeerF.C.V.D.MEER VAN KUFFELER, Predikant vanSoeracarta en Djocjocarta, over De Profetiën des Ouden Verbonds in verband beschouwd met de Evangelische Geschiedenis. Dit stuk betreft het moeijelijk onderwerp der Messiaansche voorspellingen, op welke de schrijver het voorname bewijs voor de waarheid des Christendoms schijnt te willen bouwen.

Wij kunnen ons daarmede onmogelijk vereenigen, wijl wij er verre af zijn van zoo gemakkelijk als hij over de tallooze zwarigheden heen te stappen. Het betoog van den HeerKUFFELERis echter te algemeen en te weinig wetenschappelijk, dan dat het ons tot bepaalde en met bewijzen gestaafde tegenspraak over bijzondere punten zou uitlokken, en dit te minder, wijl de bijdrage onvoltooid is, en het moeijelijkst gedeelte van het onderzoek voor eene volgende aflevering bespaard wordt. De vorm van dit stuk zou zeer aanbevelenswaardig wezen, indien de stijl niet aan eenige gezwollenheid leed.

Al de overige bijdragen in dit nommer zijn van den HeerVAN HOËVELLzelven, van wien onder de tweede rubriek:Gedachten en Opmerkingen, de volgende stukken voorkomen:Gedachten bij het openen der versnelde gemeenschap tusschen Neêrland's Indië en Europa, - Zonde en Vergeving, naar het Hoogduitsch, - en Jonge Dooden, een woord aan treurende ouders, naar aanleiding van Openb. XIV: 1-5.

Men gevoelt, dat deze opstellen voor geene ontleding vatbaar zijn; liever halen wij uit het eerstgenoemde stuk de volgende zinsneden aan, als eene proeve van het eigenaardig karakter, dat op zoodanige stichtelijke beschouwingen door het verblijf onder eene aan onze godsdienst en onze beschaving tevens vreemde bevolking gedrukt wordt: ‘Er rust opNederland - er rust op ons eene groote

verantwoordelijkheid! Wij brengen die beschaving, die menschelijke grootheid, die Europa kenmerkt, herwaarts over. Door ons wordt langzamerhand dit land met hare kunstgewrochten overstelpt, deze bevolking in hare uitvindingen ingewijd. Tot dusverre houden die inboorlingen zich vast aan de Oorzaak en Bron van al wat ze bezitten; tot dusverre vereeren ze de Godheid, wel onder ruwe en onvolmaakte vormen, maar ze aanbidden haar toch. Door de be-

(11)

schaving en verlichting, die wij hun brengen, zullen ze weldra in die vormen geen voldoening meer vinden, zullen die vormen weldra verouderen. Maar als wij hun dan niets teruggeven: als door ons de Godsvereering, waarbij ze nu nog ruste vinden, hun een ijdele klank is geworden, en wij geen reiner, geen heiliger Godsdienst in de plaats brengen: aan ons zal de schuld zijn, dat ontevredenheid, onrust, ellende en jammer eene maatschappij verwoesten, die thans nog in eene zekere verdooving des geestes en onverschilligheid des gemoeds een negatief geluk vindt.’

De derde afdeeling voert den eenigzins onbestemden titel vanVerhalen, dien de voorrede nader verklaart door bijvoeging der woorden: ‘voornamelijk uit het gebied der kerkelijke geschiedenis en van het Christelijk leven, bijzonder ook met betrekking totIndië.’ Wij achten de keuze bijzonder gelukkig van het onderwerp, door den Heer

VAN HOËVELLin deze afdeeling behandeld. Het isde Maleische Bijbelvertaling, een monument van den godsdienstigen zin onzer vaderen.

Niet ligt zal men ergens eene naauwkeuriger, veel min eene ook door uiterlijken vorm meer aanbevelenswaardige uiteenzetting vinden van de geschiedenis dier merkwaardige bijbelvertaling, ondernomen in een tijd, toen men al die hulpmiddelen daarvoor ontbeerde, en zich eerst na langdurig zoeken en rondtasten wist te verschaffen, die alleen het welslagen van zulk eene onderneming kunnen verzekeren, en met welker bezorging onze eeuw zoodanigen arbeid zou vermeenen te moeten aanvangen. De wensch naar het bezit van eenen Maleischen Bijbel ontstond schier gelijktijdig met de oprigting der Oost-Indische Compagnie. De eerste, die zich daaraan toewijdde, wasJAN VAN HAZEL, ambtenaar in dienst der Oost-Indische Compagnie tePatani, op het schiereiland Malakka, die eene vertaling vervaardigde van Genesis, de vijftig eerste Psalmen en de vier Evangeliën. Deze arbeid werd niet publiek gemaakt, maar werd in het jaar 1612 geraadpleegd doorALBERT CORNELISZ.RUIL, van wien in 1629 eene vertaling van het Evangelie vanMATTHEUS, teEnkhuizen gedrukt, en in 1639, met toevoeging eener vertaling van het Evangelie vanMARKUS, op last der Compagnie teAmsterdam herdrukt werd. Later kwamen de Handschriften vanVAN HAZELin handen vanJUSTUS HEURNIUS, die ze tot grondslag legde bij eene overzetting van de Evangeliën vanLUKASenJOHANNES, teAmsterdam in 1646 uitgegeven. In 1648 bezorgdeHEURNIUSden druk van eene door hem zelven omgewerkte re-

(12)

dactie vanVAN HAZEL's vertaling der 50 eerste Psalmen, terwijl hij in 1651 de vier Evangeliën gezamenlijk, naar de reeds bestaande drukken, doch veel verbeterd, in het licht zond, en eene alleen door hem zelven bewerkte vertaling van de Handelingen der Apostelen daaraan toevoegde. Eindelijk bezorgde hij in 1652 eene nieuwe uitgave der reeds vroeger gedrukte Psalmen, met toevoeging der overige honderd, mede door hem zelven overgebragt.

De naastvolgende, die zich aan de zaak der Maleische bijbelvertaling wijdde, was

DANIEL BROUËRIUS, wiens vertaling van Genesis in 1662 te's Gravenhage het licht zag, en, in 1668, door eene vertaling van het geheele Nieuwe Testament werd gevolgd. Men vindt ook nog van hem eene vertaling van den ProfeetHOSEAvermeld, die echter nimmer is uitgegeven. De vertalingen van den krankbezoekerJAKOB DE BOUVEREN, en die der 11 laatste Profeten, door den ongelukkigen PredikantJOSIAS SPILJARDUS, welke niet schijnen gedrukt te zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij, en vermelden ook slechts met een woord de vertaling van den geheelen Bijbel, gedeeltelijk uit de overzettingen zijner voorgangers zamengesteld, doorSIMON DE LARGE, waarvan het HS. na zijn overlijden door zijne weduwe aan den Predikant te Banda,JACOBUS DU BOIS, werd geschonken, en later in handen van den beroemden

FRANçOIS VALENTIJNkwam.

Wij bevinden ons hier op de grenzen van het eerste tijdvak der Maleische bijbelvertaling, dat der eerste onzekere schreden op een gebied, waarbij men den fakkel, dien eene naauwkeurige grammaticale beoefening der taal zou gereikt hebben, niet meende te behoeven, of liever in zijne waarde niet kende. Een volledig Nieuw Testament was in het licht gegeven, en een geheele Bijbel was in Handschrift aanwezig; maar het was er verre af, dat daarmede de arbeid voltooid mogt heeten.

‘Ofschoon de taal,’ zegt de Heer v.H., ‘waarin de overzettingen gesteld waren, over 't algemeen vrij wel verstaan werd, kon zij echter op geene duidelijkheid, juistheid van uitdrukking, wetenschappelijke naauwkeurigheid en sierlijkheid van stijl aanspraak maken. - Men had zich tot het gebruik der taal, die in het dagelijksche leven in zwang was, bepaald, alleen uit den omgang met de inboorlingen de kennis van het Maleisch geput, en voor zulke denkbeelden, die in geene Maleische woorden konden worden uitgedrukt, Portugesche of zelfs Latijnsche gebezigd’(1).

(1) Zoo vinden wij b.v. reeds in de twee eerste verzen der vertaling van Genesis vanBROUËRIUS

de woordenDeos en Spirito.

(13)

Eene verandering in dezen staat van zaken werd vooral te weeg gebragt door de komst inIndië van den geleerdenMELCHIOR LEIDEKKER, die zijne bemoeijingen aanving met eene reis langs de noordkust vanJava, met het doel, om Maleische geschriften te verzamelen. In 1679 tot predikant teBatavia benoemd, zette hij de beoefening der verzamelde handschriften ijverig voort en stelde een uitvoerig woordenboek daaruit zamen(1), terwijl hij inmiddels tot de overtuiging kwam, dat de taal, in deze geschriften gebezigd, veel geschikter was voor de vertolking des bijbels, dan die van het gemeene leven; dat men zoo veel mogelijk geene andere woorden moest bezigen, dan bij de Maleijers in gebruik waren, en geene andere beteekenis aan de woorden onderschuiven, dan waarin zij algemeen gekend werden; en dat men eindelijk in geval van nood zijne toevlugt niet tot het Portugeesch of Latijn, maar tot het Arabisch moest nemen, eene taal, die door den Koran aan de Maleijers bekend was, en waaruit zij, behalve een aantal algemeen gangbare woorden, ook nog in hunne eigene geschriften dikwijls min bekende uitdrukkingen ontleenen.

Nadat het hem in 1685 gelukt was de belangstelling van bewindhebberen der O.I.

Compagnie voor zijne pogingen te winnen, begaf hij zich met den meesten ernst en vlijt aan eene vertaling des bijbels, volgens de reeds genoemde grondregelen, in een meer gekuischt, zuiver en verstaanbaar idioom, en in het Arabisch karakter.

Hij versmaadde bij dien arbeid geen der hem aangeboden hulpmiddelen, en verwaarloosde dus ook het werk zijner voorgangers niet, en even weinig eene vertaling van het Nieuwe Testament, hem in 1689 door zijnen voormaligen leerling

NICOLAAS HODENPYLuit deMolucco's toegezonden. De volgende woorden van

WERNDLIJworden door onzen schrijver aangehaald, als een bewijs der zeldzame volharding en voorzigtigheid, waarmedeLEIDEKKERzijne taak volvoerde: ‘Met de overzetting zelve ging hij niet schielijk voort; hij wilde niets zonder naauwkeurige opmerking ter nederstellen. Hierom heeft hij de boeken vanMOZES, de twee boeken der Chronijken,EZRA,NEHEMIA,ESTHER,JOBen de Psalmen driemalen overgezet, en al de overige boeken des Ouden Testaments tweema-

(1) Zie daaroverVAN HOËVELL,Geschiedkundig overzigt van de beoefening van Kunsten en Wetenschappen in Nederlandsch Indië (overgedrukt uit het Tijdschrift voor Neêrl. Indië, 2e Jaargang), bl. 15. Vgl.Tijdschrift voor Neêrl. Indië, Jaarg. VI, D. II, bl. 46.

(14)

len, uitgenomen het boekRUTH, waarvan maar ééne overzetting is gevonden. In het N. Testament heeft hij de vier Evangeliën maar éénmaal overgezet, doch de Handelingen der Apostelen en de brieven vanPAULUSaan de Romeinen, Corinthiërs en Galaten tweemalen.’ LEIDEKKERmogt echter zijn arbeid niet ten einde brengen;

hij overleed den 16denMaart, 1701, terwijl zijne vertaling tot aan het zesde hoofdstuk van den brief aan de Ephesen gevorderd was. De voltooijing van dit gewigtig werk werd als nu opgedragen aan den bekwamen leeraarPETRUS VAN DER VORM, in 1688 inIndië gekomen, die reeds na vijf maanden daarmede gereed was, en in October 1701 de volledige bijbelvertaling aan den kerkeraad vanBatavia aanbood(1).

De nieuwe rigting intusschen, doorLEIDEKKERaan de beoefening en het gebruik der Maleische taal gegeven, vond warme tegenstanders onder de predikanten, die tot dusverre slechts de bedorven taal van het dagelijksch leven bij hunne voordragt en onderrigt hadden gebruikt, eensdeels, wijl zij met de zuiverder taal onbekend waren, anderdeels, wijl het inderdaad niet zonder bezwaar was de reeds verwende gemeenten daaraan te gewennen. Hieruit ontspon zich de rampzalige strijd tusschen hethoog en laag Maleisch, die vaak als twee verschillende talen tegen elkander werden overgesteld(2), terwijl

(1) In de verzameling der handschriften, nagelaten door den HeerJ.WILLMET, en aangekocht voor het Kon. Nederl. Inst., bevindt zich een afschrift der vertaling van het Nieuwe Testament vanLEIDEKKERenVAN DEN VORM, keurig met Arabisch-Maleische karakters, in groot folio geschreven. In den Catalogus derBibliotheca Willmetiana lezen wij aangaande dit HS., op No. 233 derCodd. MSS.: ‘Est exemplum, quod auctoritate gubernatoris Indiae Orientalis in Archivis Consistorii Batavici depositum fuit.’ In de aanteekeningen van Prof.WEIJERSover deze handschriften, van wege het Instituut in onze handen gesteld, vinden wij alleen vermeld, dat dit HS. aan den HeerWILLMETdoor zijnen leerlingBEUSEKAMPwas vereerd, doch hoe het in diens handen gekomen is, is ons ten eenemale onbekend. De HeerWILLMETheeft ook van dit HS. gewag gemaakt in zijn rapport aan het Nederl. Bijbelgenootschap, in de handelingen der Derde Algemeene Vergadering, bl. 62.

(2) Hoezeer dit gevoelen moet zijn ingeworteld, blijkt nog uit de wijze, waarop, in de handelingen der Eerste Algemeene Vergadering van het Nederl. Bijbelgenootschap, een besluit van het den 14den Junij, 1814, opgerigte Bijbelgenootschap teBatavia wordt vermeld: ‘Het eerste besluit, door hetzelve genomen, betreft de vertaling van den Bijbel in het Nedermalays, welke taal in het benedenste gedeelte vanJava gesproken wordt door duizenden van inboorlingen, die het Oppermalays, waarvan alleen de verlating voorhanden is, niet verstaan,tusschen welke beide talen hetzelfde onderscheid als tusschen het Hoog- en Nederduitsch plaats heeft.’

(15)

intusschen het ware onderscheid geen ander is, dan ook bij ons tusschen de schrijftaal en de bedorven taal des gemeenen levens, die, ten gevolge van het verbeterd onderwijs, in al hare ruwheid nog slechts onder de heffe des volks wordt aangetroffen, aanwezig is(1). De beroemdeVALENTIJNkoos de zijde

(1) Terwijl wij de behoefte erkennen, die, ten gevolge van gebrekkig onderwijs en langdurige gewoonte, aan laag-Maleische bijbelvertalingen ook thans nog bestaat, kunnen wij ons echter niet onthouden in beginsel de bedenkingen goed te keuren, die wij daartegen aantreffen in de voorrede van het Maleische Nieuwe Testament, in 1758 doorMOHRenVAN DE WERTH

uitgegeven (met uitzondering altoos van hetgeen daar in overdreven ijver, wegens de ontheiliging der Schrift door het gebruik dezer gemeene taal is in het midden gehragt), en die wij hier mededeelen om den vermelden strijd eenigzins nader te karakteriseren: ‘Hoord men zommige menschen redeneeren over het werk der talen, waarin de H. Schriften onder ons gedrukt zijn, en voornamelijk over het zoogenaamdehoog en laag Maleisch, dan heeft men zomtijds reden om zig te bedroeven, en zomtijds moeyte om zig te onthouden van lagchen.

Schoon nu zulke menschen van de echte en zuivere boektaal der Maleiers, zoo als dezelve van hen in hunne Schriften, en van ons in onsen Bijbel ter hunner overtuiging en bekeering gebruikt word, zo weinig kennisse hebben, dat ze dezelve niet eens konnen lezen of schrijven, veel min grondig verstaan of spreken, zo laten zij zig nochtans voorstaan, boven andere bekwaam en bevoegt te zijn, om daarover een beslissend oordeel en vonnis te vellen. Zulke en diergelijke redeneeringen, die nergens anders toe strekken, als om de goede zaak in 't gemeen, en dit heilzame werk van den Portugeeschen en Maleischen bijbeldruk in 't bijzonder, hatelijk en veragtelijk te maken, zijn altoos, maar dan allermeest van zeer nadeelige gevolgen geweest voor de Propagatie des geloofs, wanneer ze voortkwamen of ondersteund wierden van Leeraren zelvs, die zulke talen nimmer in den grond, nog in hare zuiverheid geleerd hadden, en die dezelve om bijzondere redenen of niet konden, of niet wilden behoorlijk aanleeren: want het aan één van beide, of aan heide teffens, hetwelk te min verschoonlijk is, zekerlijk moet gehapert hebben. Ziet daar, geneigde Lezer! het ware, maar zeer slegte grondbeginsel, en de hatelijke oorspronkelijkheden, waaruit die questieuse naam en stoffe vanhoog en laag Maleisch gesproten, en waaruit die grote twistappel en zo langdurige pennestrijd, tot algemeen verdriet en nadeel van Gods Kerk geboren is. Taal- en

oordeelkundige menschen, die gewoon zijn, zaken van die natuur niet oppervlakkig, maar in den grond te beschouwen, hebben van zulk een weezenlijk onderscheit dier taal nimmer geweten: bij dezelve is maar ééne echte en zuivere Maleische taal, die de algemeene boektaal der natie is, bekend. Al wat buiten en tegen dezelve op de markten, in den koophandel, bij de straten, en (gelijk men zegt) in de wandeling of dagelijkse verkeering, door den tijd is in gebruik geraakt, is eene onechte en onzuivere mengeltaal, zo krom en verbastert, dat ze kwalijk verdiend, met den naam van taal bestempelt te worden. Maar wil men haar den naam vanlaag Maleisch, dien ze dog van overlang reeds gehad heeft, geven en behouden laten, wij mogen zulks wel lijden, en zullen ons daartegen geenzins aankanten, indien maar deze zo lage als laffe, en om de waarheden en heilgeheimen van den godsdienst behoorlijk voor te stellen, zeer gebrekkelijke taal, niet verheven en verkoren word tot eene gewijde bijbeltaal, om de H. Schriften in dezelve over te zetten: in welk geval haar goddelijk aanzien en caracter in 't oog van Christenen en Onchristenen niet weinig zou vermindert worden. In dit geval, zeggen wij, kan de hoge eerbied voor Gods allerheiligst woord, de reden en 't gezond verstand, zulk eene taal, of liever misbruik van dezelve, geenzins dulden en inschikken.’ Na eenige uitweiding over dit punt, lezen wij nog het volgende: ‘Zulk eene onzuivere en lage straat- of mengeltaal vind men nergens in gewijde Schriften van Joden, Grieken, Romeinen, of andere Heidensche en Muhammedaansche natiën; maar allerminst onder beschaafde Christen volkeren, nog in de Latijnsche, Fransche, Spaansche, Engelsche, Hoog- en Nederduitsche, nog in eenige andere overzetting der Westersche natiën in Europa: op die der Oosterlingen zullen wij ons niet eens beroepen. Men stelt en drijft derhalven in dit geval (nopens den Portugeeschen en Maleischen Bijbel) iets, dat niet alleen tegen alle reden, maar ook tegen alle voorbeeld strijd. MUHAMMEDzelvs heeft zijnen Alkoran, hoe vol die ook is van dwase en ongerijmde stellingen, nochtans opgestelt in de echte en zuivere taal der Arabieren: gelijk die ook als zoodanig eveneens is overgezet in de talen der Maleiers en Javanen, die denzelven met zo veel vrucht gebruiken in hunne scholen en vergaderplaatsen, dat het te verwonderen is, en tot beschaming veeler Christenen strekt, die de nodige middelen van onderwijs in hunnen godsdienst verwaarlozen; waardoor de onkunde in veele opzigten zo groot en algemeen is, dat men zig niet zeer behoeft te verwonderen over de bijzondere manier van denken en redeneeren diesaangaande. Wij hopen en wenschen even daarom met de Beer

WERNDLY, dat 'er nooit meer zulke lage verstanden zullen verschijnen, die niet anders dan

(16)

van het laag Maleisch, en vervaardigde daarin met ijzeren volharding eene vertaling der gansche Heilige Schrift, die hij naderhand nog eens geheel en al omwerkte in een eenigzins meer gezuiverd idioom, wijl de kerkeraad teBatavia de daarin gebruikte taal,als, buiten eenige woorden, geheel van den ouden trant, had afgekeurd. Ten gevolge dezer noodlottige verschillen verkeerde zoo de regering in Indië, als de raad van zeventien in het moederland in de grootste onzekerheid, en de druk noch van de ééne, noch van de andere vertaling

het lage zoeken, maar dat zij alle na het hoge en verhevene in de taal zullen streven, om dezelve niet alleen uit het gehoor, maar ook uit de boeken der Maleiers zelve te leeren.’

(17)

kwam tot stand. VAN DER VORMSvoorstel, om de vertalingen vanLEIDEKKERen

VALENTIJNnevens elkander in twee kolommen te doen drukken, werd door den kerkeraad teBatavia en de kerkelijke besturen in het moederland verworpen, en niet vóór 1722 werd in deze teedere aangelegenheid een eindbesluit genomen, waarbij de zaak ten voordeele van het hoog Maleisch beslist, en eene commissie benoemd werd om het werk vanLEIDEKKERnaauwkeurig te herzien, en aan de inmiddels reeds meer gevorderde kennis van het Maleisch, alsmede aan den grondtekst der Schrift te toetsen. Deze commissie bestond uit vier predikanten,

PETRUS VAN DER VORM,ARNOLDUS BRANDTS,ENGELBERTUS CORNELIUS NINABERen

GEORGE HENDRIK WERNDLIJ. De derde in 1726 overleden zijnde, werd vervangen doorJOHANNES HARDHOLT, dic echter ook nog vóór de voltooijing des werks in 1728 bezweek. Deze commissie kwam het eerst bijeen in Junij 1723. VAN DER VORMen

WERNDLIJmaakten vooraf uit het handschrift vanLEIDEKKER, dat in Arabisch karakter geschreven was, een afschrift in Latijnsche letters, waarin zij al die veranderingen bragten, welke hun noodzakelijk voorkwamen, na met de oude en nieuwe

overzettingen in verschillende talen, de verklaringen der beste uitleggers, en de vroegere Maleische vertalingen te rade te zijn gegaan. Geregeld drie of viermaal 's weeks kwam de commissie van 's morgens acht tot elf uur bijeen. Eerst werd de grondtekst voorgelezen, vervolgens de Nederduitsche vertaling, dan de overzetting vanLEIDEKKER, en eindelijk de bewerking vanWERNDLIJenV.D.VORM. Slechts wat met eenparige stemmen werd goedgekeurd, werd dadelijk in de vertaling opgenomen;

maar bij gerezene moeijelijkheden nam men soms maanden bedenktijd, om niets dan met de uiterste zorgvuldigheid vast te stellen. Zoo werkte menonafgebroken vijf jaren lang, en in October 1728 was de geheele bijbel voltooid. Twee afschriften met Arabisch en twee met Latijnsch karakter werden daarvan vervaardigd, welker onderlinge vergelijking in September 1729 werd ten einde gebragt. Daarop werden

WERNDLIJenCAROLUS GEORGIUS SERRUUSnaar het moederland gezonden, om het opzigt over den druk te voeren, die aanvankelijk slechts in Latijnsche karakters, op de pers der bekende gebroedersWETSTEIN, tot stand kwam, en wel in die orde, dat in 1731 het Nieuwe Testament, en in 1733 de geheele bijbel het licht zag.

De HeerVANHOËVELLheeft gemeend zijne geschiedenis der Maleische bijbelvertaling met deze eerste uitgave des geheelen

(18)

bijbels te moeten besluiten. Wij hadden wel gewenscht, dat hij daarbij eenig berigt had gevoegd omtrent den Maleischen bijbel in Arabisch karakter, die tusschen de jaren 1744 en 1758 teBatavia in vijf deelen is in het licht gegeven, eensdeels, wijl wij meenen, dat eerst door deze uitgave de kroon op het werk werd gezet, en het dus tot de taak des schrijvers behoorde, daarvan melding te maken; anderdeels, dewijl wij hoop zouden gevoed hebben, dat ons door hem eenige duisterheden in de geschiedenis dezer uitgave zouden zijn opgehelderd. Misschien echter waren hem daarvan geene bijzonderheden bekend; althans in zijn vroeger uitgegeven Geschiedkundig overzigt van de beoefening van kunsten en wetenschappen in Nederlandsch Indië, wordt van deze uitgave slechts zeer vlugtig gewag gemaakt(1). Wat wij vooral wenschten te weten, is in welke verhouding de tekst dezer uitgave tot den arbeid der bovengemelde commissie staat. Waarschijnlijk is het geheel dezelfde vertaling, doch met Arabische letters in plaats der Latijnsche gedrukt; ten minste kondigt zij zich in de voorrede ons niet als eene nieuwe aan. Eene vergelijking der beide teksten zou, bij gemis van bescheiden, de veiligste, maar wat omslagtige weg zijn, om hieromtrent tot zekerheid te geraken. Wij hebben het Nieuwe Testament van deze uitgave met Arabische letters voor ons liggen, en ontleenen uit de voorrede daarvan de navolgende historische bijzonderheden omtrent dezen druk. Het Oude Testament, in 1744 begonnen en in 1756 ten einde gebragt, werd gedrukt op order en kosten der O.I. Maatschappij, terwijl het opzigt en de correctie achtervolgens werden toevertrouwd aan de Eerwaarde HeerenWERNDLIJ(2),BRAARDA,SCHIEBER,

SCHILLINGenMULLER, en eenige andere taalkenners, die echter allen overleden, zonder de voltooijing van hunnen arbeid te mogen zien. Het Nieuwe Testament werd in de jaren 1757 en 1758 daaraan toegevoegd op order en eigen kosten van den Gouverneur-GeneraalJAKOB MOSSEL, gelijk ook op den titel staat uitgedrukt, terwijl het opzigt en de correctie waren opgedragen aanJOHAN MAURITS MOHRen

HERMANUS PETRUS

(1) Zie ald. bl. 46.

(2) Zeker een andere dan de beroemdeGEORGE HENDRIK WERNDLIJ, die sedert 1737 Hoogleeraar in de Oostersche talen aan het Gymnasium teLingen was; misschienJOHANNES THOMAS WERNDLIJ, die zich reeds in 1723 zonder vast beroep teBatavia ophield. zieVALENTIJN,Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. IV, St. II, bl. 127.

(19)

VAN DE WERTH, Leeraren bij de Maleische en Portugesche gemeenten teBatavia.

Eindelijk willen wij in dit, hoofdzakelijk aan den kerkelijken toestand van

NeêrlandschIndië, gewijde opstel, om der volledigheids wille, nog kortelijk vermelden, wat in latere dagen tot verspreiding van den bijbel in de Maleische taal is verrigt.

Gedurende bijna zestig jaren, in welke de kerkelijke aangelegenheden vanIndië, met uitzondering der vijf of zes laatste, steeds meer en meer waren verwaarloosd en verachterd, vergenoegde men zich met de beide bestaande uitgaven, die echter natuurlijk zeldzamer en zeldzamer werden. Het Britschen Buitenlandsch

Bijbelgenootschap, dat zich, vooral ten gevolge van het Engelsche tusschenbewind in onze Koloniën, de belangen van den Indischen Archipel had begonnen aan te trekken, bezorgde in 1818 en 1821 eene nieuwe uitgave van den Maleischen bijbel met Latijnsch karakter, bij de gebroedersWETSTEINgedrukt. Terzelfder tijd had het Britsche Genootschap eenen herdruk van de uitgave vanBatavia met Arabische letters trachten aan te moedigen, door aan het Nederlandsch Zustergenootschap den aankoop aan te bieden van 5000 geheele Bijbels en nog 5000 Nieuwe Testamenten, indien het zich met het bezorgen dezer uitgave wilde belasten. Dit voorstel werd door het Nederlandsch Genootschap met gretigheid aangenomen, en de lastige taak der correctie werd opgedragen aan den HoogleeraarJ.WILLMET, terwijl de uitvoering van den druk aan de HeerenENSCHEDÉ EN ZONENwerd

toevertrouwd. In 1820 werd het Nieuwe Testament voltooid, en in 1824 kon de Heer

WILLMETde voleindigde uitgave des geheelen Bijbels, in correctheid en netheid van uitvoering alle vroegere Maleische bijbeluitgaven verre overtreffende, aan de algemeene vergadering des Genootschaps aanbieden. Daar intusschen, in weêrwil der ruime uitdeelingen door het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, in de Molukken, waar het Arabisch karakter bij de Christelijke gemeenten veelal onbekend is, de vraag om Bijbels met Latijnsche letter steeds bleef aanhouden, werd inmiddels besloten om ook van deze eene nieuwe uitgave ter perse te leggen, van welke dan ook, mede onder toezigt van den HoogleeraarWILLMET, het Nieuwe Testament in 1823, en het Oude in 1826 bij de HH.ENSCHEDÉenDEN HENGSThet licht zag(1).

(1) Ziede Bijbel en de Bijbelgenootschappen (Amst. 1839), bl. 150-152 en de Handelingen der Algemeene Vergadering van 1817, verv., passim.

(20)

Ofschoon de strijd tusschen hethoog en laag Maleisch in het midden der achttiende eeuw door de uitgave des Maleischen Bijbels beslecht scheen, was echter het gebruik van het laag Maleisch veelal in de gemeenten in stand gebleven, en werden zelfs tot in onze eeuw veelvuldige klagten aangeheven over de onmogelijkheid voor het gros der Christenen opJava en in de Molukken, om de uitgegeven Maleische Bijbels te verstaan, en vindt men zelfs van tijd tot tijd van nieuwe proeven tot meer algemeen verstaanbare bijbelvertaling gewag gemaakt. Het valt niet te ontkennen, dat er eenige reden bestond voor die klagten en pogingen, eene reden gelegen in een groot gebrek, dat de bestaande vertalingen aankleefde, en waarvan waarschijnlijk in den strijd overhoog en laag Maleisch zelven de grond moet worden gezocht. Dat gebrek was namelijk het gebruik van vele Arabische en andere aan de massa des volks vreemde woorden en uitdrukkingen, en was ongetwijfeld ontstaan uit de door tegenstand gescherpte begeerte om het woord van God slechts in keurige en sierlijke taal te vertolken, en tot omschrijvingen zoo min mogelijk de toevlugt te nemen(1). Aan het voortdurend besef der ongelegenheid, door dit gebrek veroorzaakt, moeten wij de uitgave toeschrijven van eene laag-Maleische vertaling des Nieuwen

Testaments, door het Zendelinggenootschap teSoerabaya, met den Predikant

RUEMPOLaan het hoofd, waarvan de druk onder het opzigt der HeerenLENTINGen

MEDHURSTheeft plaats gehad ter Gouvernements-Drukkerij teBatavia, in 1832(2). Aan hetzelfde streven, om de Heilige Schrift meer voor alle Maleische Christenen toegankelijk te maken, moet ook ēene uitnoodiging worden toegeschreven, door Ds.RUEMPOLin 1840 aan het Nederl. Bijbelgenootschap gerigt, om den druk te bekostigen van eene vertaling der Psalmen in het laag Maleisch, door den ijver der Christenen vanSoerabaya

(1) Dit gebrek wordt gereedelijk erkend door den HeerVAN HOËVELL, bl. 118, 119. Men vergelijke ook over de gebreken der Maleische bijbelvertaling de voorrede van het geschrift des Engelschen ZendelingsW.ROBINSON,an attempt to elucidate the principles of Malayan orthography, Fort Marlborough (Benkoelen), 1823. Dezelfde Zendeling heeft later te Benkoelen ook werkelijk eene nieuwe Maleische vertaling van het Evangelie vanJOHANNESmet Maleische letters bij herhaling ter perse gelegd. Ook vinden wij van eene nieuwe vertaling vanMATTHEUS, aldaar door Engelsche Zendelingen vervaardigd en gedrukt, gewag gemaakt. ZieHandd. van 1826, bl. 54, 1827, bl. 48 en 50.

(2) ZieHandd. der 19eAlg. Verg., bl. 41, 42.

(21)

tot stand gebragt. Na vele briefwisselingen en raadplegingen werd deze vertaling eindelijk teAmsterdam ter perse gelegd, onder toezigt van den schrijver dezer bladen, en aan de Algemeene Vergadering des Bijbelgenootschaps van 1846 aangeboden. De vertaling is zonder kennis der oorspronkelijke taal alleen naar de Hollandsche Statenoverzetting vervaardigd, en laat ook uit het oogpunt van zuiverheid zeer veel te wenschen overig, dat echter de corrector, uit hoofde van den uitdrukkelijken wensch, om de vertaling onveranderd te behouden, medegedeeld in een brief van den Heer PredikantWESTENBRIK MEIJERteSoerabaya, niet gewaagd heeft te verbeteren(1).

Wij keeren, na deze uitweiding, tot den HeerVAN HOËVELLterug, die aan het slot van zijn verhaal, aangaande de Maleische bijbelvertaling, door het voorbeeld der vaderen tracht op te wekken, om aan de verschillende bevolkingen des Archipels het Evangelie in hunne eigene taal te schenken. De geschiedenis der Javaansche bijbelvertaling, die daarbij even wordt aangeroerd, hebben wij vroeger bij gelegenheid onzer beoordeeling van de Javaansche spraakkunst vanCORNETS DE GROOT, door den Hoogl.ROORDAuitgegeven, uitvoerig in dit tijdschrift behandeld; en zij is in alle opzigten als een merkwaardige tegenhanger tot de geschiedenis der Maleische vertaling te beschouwen. Wij onthouden ons echter thans van alle vergelijking, en maken slechts van deze gelegenheid gebruik, om in het voorbijgaan aan te stippen, dat althans het Javaansche Nieuwe Testament zijne voltooijing met snelle schreden nadert, daar de Evangeliën en Handelingen en de Brieven vanPAULUS, tot dien aan de Ephesiërs ingesloten, reeds in het Moederland zijn ontvangen, en eene spoedige toezending van het nog overig gedeelte is toegezegd, terwijl inmiddels het reeds voorhandene, onder toezigt van den HoogleeraarROORDA, bij den HeerFUHRIte's Gravenhage is ter pers gelegd en reeds grootendeels afgedrukt.

Op de vermelding van den arbeid, aan de Javaansche bijbelvertaling besteed, laat de HeerVAN HOËVELLten slotte volgen een volledig afschrift der voorstellen, door de afdeelingHaarlem in 1845 aan het Nederlandsche Bijbelgenootschap gerigt, tot ondersteuning der uitgave van de Dajaksche vertaling des N.T. door de

missionarissen van het Rhijnsch-Zendelinggenootschap opBorneo, tot het voorloopig aanvragen, bij het En-

(1) Vgl.Hand. der 32eAlg. Verg., bl. 54-56.

(22)

gelsch Genootschap, en doen drukken van eene vertaling vanMATTHEUSin het Boegineesch, door Dr.LEYDEN, en tot het zenden van afgevaardigden onder de Boeginezen opCelebes, en onder de Battaas op Sumatra, om vertalingen der H.

Schrift in de talen dezer volken voor te bereiden. In deHandelingen der 32eAlg.

Verg. des Nederl. Bijbelg. (voor 1846) kunnen onze lezers een uitvoerig verslag vinden aangaande het onderzoek, door eene daartoe benoemde Commissie in het werk gesteld, waartoe de schrijver dezer bladen behoort. Daar nu het onderzoek dezer Commissie nog niet is ten einde gekomen, en zij aan de eerstvolgende algemeene vergadering andermaal een rapport aangaande de later ter harer kennisse gekomen bijzonderheden zal moeten mededeelen, zoude ik daarvan hier ter plaatse geen gewag maken, indien niet eene aanteekening van den Heer v.HOËVELLmij gelegenheid gaf eene minder juiste voorstelling, in voornoemd Rapport ingeslopen, te herstellen. Ik schreef daar, op grond van ontvangen mededeelingen, dat wel is waar een Bijbelsch leesboekje door de Rhijnsche Zendelingen, in het Dajaksche dialekt vanPoeloepetak vervaardigd, in 1843 op kosten van het Bataviaasch Bijbelgenootschap was gedrukt, maar dat genoemd genootschap hun, vooral ook wegens gebrek aan bruikbare drukmaterialen, in eene zoo uitgebreide onderneming als de uitgave des Nieuwen Testaments, de noodige hulp niet had kunnen verleenen.

Het is er intusschen verre af, dat zulk een gebrek (indien het al werkelijk bestond) ter kennisse der Rhijnsche Zendelingen zou gebragt zijn, gelijk uit de volgende aanmerkingen van den Heer v.H. op de voorstellen vanHaarlem ten duidelijkste blijkt: ‘In 1843 is op kosten van het Nederl. O.I. Bijbelgen. teBatavia gedrukt eene bloemlezing uit de Heilige Schrift in de taal derDajak van Poeloepetak. Die vertaling was inderdaad vervaardigd door Zendelingen van het Elberfeldsche Genootschap, en het Ned. O.I. Bijbelgen. teBatavia was op de eerste aanvrage bereid, van de uitgave de kosten te dragen, gelijk het ook gedaan heeft. Wat dus de genoemde Zendelingen genoopt heeft, om de vertaling van het N.T., die zij thans gereed hebben, niet door dat zelfde kanaal, maar door het Engelsche Bijbelgenootschap te laten drukken, is mij onbekend.’ Het is mij later gebleken, dat de Rhijnsche Zendelingen, reeds vóór zij nog aan eene bijbelvertaling konden denken, aanbiedingen van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap ontvangen hebben, voor het geval, dat zij pogingen wilden aanwenden

(23)

om den Bijbel in nieuwe talen te vertolken, waarom zij zich niet eenmaal van de mogelijkheid, om teBatavia hulp te erlangen, zullen hebben vergewist, te minder, daar de reis van broederHARDELANDnaar deKaapstad, tot herstel van gezondheid, gereede aanleiding gaf, om zich met het Britsche Genootschap in nadere betrekking te stellen. Overigens kunnen wij deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder nog de volgende belangrijke bijzonderheden voorloopig ter algemeene kennis te brengen. Reeds in 1843 was door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap besloten tot het drukken der vier Evangeliën, welker vertaling toen alleen nog voltooid was. Hierom beperkte zich het voorstel, door de Commissie tot onderzoek der voorstellen vanHaarlem aan de Alg. Verg. des Bijbelgen. van 1846 gedaan, en door deze aangenomen, tot het aanbod aan de Rhijnsche Zendelingen, om, onder zekere voorwaarden, de kosten van den druk van het overig gedeelte des inmiddels afgewerkten Nieuwen Testaments te dragen. Doch terwijl hierover van onze zijde met den Heer Missions-InspektorRICHTERteElberfeld werd gecorrespondeerd, werd, onmiddellijk uit deKaapstad, door broederHARDELAND, bij monde van den agent des Britschen Genootschaps, op grond der vroegere aanbiedingen, een verzoek tot bekostiging van de inmiddels reeds vol tooide uitgave des ganschen Nieuwen Testaments, ten getale van 1500 exemplaren, aan dat Genootschap gerigt, waarop dadelijk, in October 1846, door het Engelsche Genootschap, dat sedert het besluit tot bekostiging van den druk der Evangeliën niets meer van het Dajaksche N.T. had vernomen, de gevraagde som van 300 p. St. voor hetgansche N.T. is toegestaan en werkelijk reeds uitbetaald. Derhalve zal de hulp doorNederland, in zijne eigene bezittingen, aan deze belangrijke zaak te bewijzen, zich aanvankelijk alleen tot verligting der moeijelijkheden van vervoer en verspreiding moeten bepalen, behoudens den bijstand, die welligt later voor eene nieuwe oplage zou kunnen verleend worden. Velen zullen misschien deze uitkomst, die, zonder opoffering van onze zijde, de behoeften vanBorneo bevredigt, als eene hoogst verblijdende beschouwen; ons heeft zij met spijt en droefheid vervuld. Verre is het van ons de zuiverheid der bedoelingen van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap te verdenken; maar wij kennen de Engelsche staatkunde te wel, om niet te weten, dat de dienst aan Christendom en beschaving in het zuid-oosten vanBorneo, bewezen, eenmaal een magtig wapen in hare hand zal worden,

(24)

om de pogingen van daar in te dringen in het oog der Christenheid te regtvaardigen, terwijl, wat het ergste is, indien wij ons niet welhaast met krachtiger ijver aan de bevordering der zedelijke belangen van den Archipel wijden, ons eigen geweten ons de getuigenis zal geven, dat de zorg voor die belangen beter aan het krachtige en voortvarendeEngeland, dan aan het trage en onverschillige Nederland is toevertrouwd.

Nog een enkel woord ook willen wij hier bijvoegen ten opzigte van het tweede voorstel, hetwelk naar de thans bekomene inlichtingen als geheel vervallen moet beschouwd worden. Nadat reeds de Commissie in haar rapport vermeld had, dat het doorLEYDENin het Boegineesch vertaalde Evangelie bij onderzoek gebleken was niet dat vanMATTHEUS, maar dat vanMARKUSte zijn, en dat die vertaling onder het hulpgenootschap teCalcutta berustte, is dezer dagen van laatstgenoemde plaats het berigt ontvangen, dat van de acht verschillende vertalingen, door Dr.LEYDENin gereedheid gebragt, in weêrwil der zorgvuldigste nasporingen, niets heeft kunnen gevonden worden.

Het komt ons hier, waar wij achtervolgens van verschillende pogingen hebben gewag gemaakt, in vroeger en later tijd in het werk gesteld, om den bijbel in de talen van den Indischen Archipel te verspreiden, en het Christendom onder zijne bevolking voort te planten, de geschikte plaats voor, om ook de uitzigten te bespreken, die zich voor de taak der Bijbel- en Zendeling-Genootschappen, ten gevolge der jongste expeditie tegenBali, op dat merkwaardig eiland hebben geöpend. Wij doen dit naar aanleiding, niet van eenigen wenk in het tot dus verre beschouwde Tijdschrift, maar van eene allermerkwaardigste brochure, voor weinige weken in het licht gegeven, en mede afkomstig van den HeerVAN HOËVELL, doch door dezen ter uitgave naar het moederland gezonden, wijl zij niet aan de bevolking van NeêrlandschIndië, maar aan die vanNederland zelf is gerigt. Dit blijkt reeds uit den titel, dien wij aan het hoofd van dit opstel in de tweede plaats hebben vermeld. Eer wij echter tot de beschouwing dezer brochure overgaan, ga een woord over den staat onzer kennis vanBali vooraf.

Onder de vroegere schrijvers over den Indischen Archipel, vinden wij inVALENTIJN's Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, slechts een zestal bladzijden aan Bali gewijd(1), terwijl wij voor het overige geene nadere berigten van eenig aanbelang aantreffen vóór

(1) Oud- en Nieuw Oost-Indiën, D. III, St. II, blz. 252-259.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Probeer met de veldgids uit te vinden, om welke dieren en planten het gaat. Wie leeft niet in

winterkoning, roodborstje, pimpelmees, hazen, hazelmuizen, spitsmuizen, wezels, egels, marters, eekhoorns, mieren, ke- vers, sprinkhanen, spinnen, hagedissen, padden. Vul de

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web

De aarde wordt voor het grootste deel bedekt met water.. Het meeste water

Maar er zijn twee redenen waarom ik dit niet gezegd heb: vooreerst, omdat ik dit aardsche leven aanmerk als een eerste periode van ons eeuwig leven, omdat de tijd voor mij een deel

Toen zij aan het einde van den weg tot bij de woningen van het dienstvolk naderden, liepen de oude mannen en vrouwen hen jammerend tegemoet, vielen voor Ermonne neder met lachen

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Een enkele dame blijft echter de voorkeur geven aan 't dragen van een peignoir en ik kan daar best in komen niet alleen, maar ik begrijp niet dat zuiver-europeesche vrouwen niet