• No results found

Wim Rutgers, Schrijven is zilver, spreken is goud · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wim Rutgers, Schrijven is zilver, spreken is goud · dbnl"

Copied!
930
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schrijven is zilver, spreken is goud

Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba

Wim Rutgers

bron

Wim Rutgers, Schrijven is zilver, spreken is goud. Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba. Z.n., z.p. 1994

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rutg014schr01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Wim Rutgers

(2)

2

Voor mijn ouders, Joke en de kinderen

(3)

5

Vooraf

‘He's not crazy, he's not crazy. He...readin' them kinda books’ (Camille Baly: Simadán 1961)

In januari 1986 nam Prof. Dr. J.J. Oversteegen op zijn enthousiaste en

enthousiasmerende wijze deel aan een vierdaags op Curaçao georganiseerd Cola Debrot symposium. Aan het eind van de eerste dag keken we vanuit Fort

Waakzaamheid over Willemstad uit en spraken we over de Antilliaanse literatuur.

Een jaar later hernieuwden we het persoonlijk contact bij de vuurtoren van het Arubaanse Californië en werden de plannen om een literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba te schrijven meer dan los beach-zand. Het betekende studie en tijdelijke verhuizing naar Nederland, wat mogelijk werd dankzij financiële en niet minder belangrijke morele steun van het op Aruba gevestigde UNOCA en het Haagse KABNAA. Dat NWO een jaar later over de streep was, zodra ik in Utrecht bij Dr. Will van Peer afstudeerde, betekende dat het project nu in zijn totaliteit mogelijk werd. Prof. Dr. W.J. van den Akker was onmiddellijk bereid om de verantwoordelijkheid voor dit proefschrift te dragen vanaf het moment dat de wettelijke regelingen het Professor Jaap Oversteegen op grond van zijn emeritaat niet langer mogelijk maakten om als promotor op te treden.

Niet minder belangrijk dan de materiële omstandigheden is de morele stimulans zonder welke geen werk van vier jaar lange adem tot stand kan komen. Hierbij spreek ik mijn dank uit aan allen die mij in hectische tijden persoonlijk gesteund en geadviseerd hebben. Ik noem Dolf Hoevertsz als verpersoonlijking van het Colegio Arubano, Joyce Pereira, Nico Blanksma, Siew Jadoenathmisier en Piet Pronk.

Alice van Romondt, Maritza Coomans-Eustatia en Carel de Haseth waren bereid om in een begeleidingscommissie tot voortdurende vraagbaak te dienen, maar ze waren bovenal ‘amiga y amigo di curazon’. In een adem moet hierbij de altijd helpende Harold Hollander, secretaris van de UNA, genoemd worden.

Het slagen van onderzoek hangt in hoge mate af van de medewerking en vooral van de medewerkers van de bibliotheken. In een werkstuk dat van de instituten uitgaat, past het de personen via de organisaties waaraan ze verbonden zijn te noemen.

Ik ondervond meer dan zakelijke medewerking van de Biblioteca Nacional Aruba, de Biblioteka Publiko Korsou, het Antilliaanse Centraal Historisch Archief, de bibliotheken van de Universiteit van de Nederlandse Antillen, de Fundashon Mongui Maduro, het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam, het Algemeen Rijksarchief en het Depot van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Van Susan de Lange, Lourdes Croes en Emy Maduro kreeg ik meer medewerking dan normaal verlangd kan worden. Stimulerend waren de adviezen, gesprekken en kritische standpunten die Aart Broek, Jos de Roo en Michiel van Kempen met me deelden.

In Utrecht vond ik onderdak bij de Vakgroep Literatuurwetenschap, waar met name mijn kamergenoot Frank Brandsma mij heeft moeten verduren in mijn somtijdse rusteloosheid en lawaaierige wijze van werken. De gesprekken met medewerkers in de Muntstraat inspireerden tot volhouden.

Dat ik nu ook vaak overdag thuis op mijn werkkamer zat, en ‘niet naar school hoefde’ verbaasde mijn gezin, familie en mezelf aanvankelijk enigszins, maar het andere werkritme werd op den duur nieuwe routine. Dit project heeft me, ondanks

(4)

de spanningen van het begin, vier plezierige jaren verschaft, waarvoor dankbaarheid past.

(5)

11

Hoofdstuk I

Na caminda / op weg

‘De Curaçaose literatuur is aanzienlijk belangrijker dan in het algemeen wordt aangenomen.’ (Cola Debrot 1948)

‘De veeltaligheid van de Antilliaanse cultuur weerspiegelt zich in de veeltaligheid van haar literatuur.’ (Jos de Roo: Antilliaans Literair Logboek 1980)

‘Pas wanneer de eigen bevolking zich waagt aan de literatuurbeoefening en een eigen vorm ervoor heeft weten te vinden, kan met recht gesproken worden van een Antilliaanse literatuur.’ (Carel de Haseth: Encyclopedie van de Nederlandse Antillen 1985)

‘Het is het westerse literair bedrijf dat tot nu toe in grote mate bepaald heeft wat de “canon” aan Caraïbische werken omvat, in het bijzonder de uitgevers die werk selecteren voor publicatie, de redacties van tijdschriften die verhalen en gedichten van Caraïbische auteurs opnemen, de critici die werk bespreken en al dan niet positief beoordelen.’ (Aart G. Broek: ‘De selectieve waardering van de Antilliaanse literatuur’)

(6)

12

A. Jesurun introduceert enkele Compa Nanzi verhalen.

1899

De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië ‘vergeet’ de Antilliaanse literatuur te bespreken.

1916

John de Pool roemt in La Union de Spaanstalige literatuur rond de eeuwwisseling.

1931

A.d.C. benadrukt in La Union als eerste het belang van de Papiamentstalige literatuur.

1936

Lue Tournier geeft in zijn tijdschrift De Stoep een ‘inleiding tot de literatuur van Curaçao’.

1942

Emilio Lopez Henriquez roemt de Spaanse literatuur van rond de eeuwisseling.

1943

Albert Helman bespreekt de Antilliaanse literatuur in Caraïbisch perspectief.

1946

N. van Meeteren maakt indruk met Volkskunde van Curaçao.

1947

N.M. Geerdink-Jesurun Pinto publiceert haar voor de radio vertelde Compa Nanzi verhalen.

1952

Cola Debrot vat zijn visie op de

‘literatuur in de Nederlandse Antillen’

1955

samen in het eerste nummer van zijn tijdschrift Antilliaanse Cahiers.

Frank Martinus bespreekt de Antilliaanse

‘schrijvers en muzikanten’.

1958

J. Terlingen inventariseert de Spaans-Antilliaanse literatuur.

1961

Cola Debrot publiceert voor een internationaal forum Literature of the Netherlands Antilles.

1964

Instelling van de jaarlijkse Cola Debrot-prijs.

1968

Cola Debrot bespreekt de letterkunde in de eerste Antilliaanse encyclopedie.

1969

(7)

Pierre Lauffer geeft Di Nos, antologia di nos literatura uit.

1971

Jules de Palm publiceert de

Sticusa-uitgave ‘Kennismaking met de Antilliaanse poëzie’.

1973

C.G.M. Smit & W.F. Heuvel geven Autonoom uit.

1975

Jules de Palm vindt dat de Antilliaanse literatuur ‘op weg naar volwassenheid’

is.

1975

Henry Habibe bespreekt de

Papiamentstalige poëzie in zijn tijdschrift Watapana.

1975

P.A. Lauffer bespreekt de ‘historia di nos literatura’.

1976

Cola Debrot ontdekt in ‘Verworvenheden en leemten van de Antilliaanse literatuur’

een CNC-syndroom.

1977

Donald E. Herdeck publiceert zijn Caribbean Writers.

1979

Op Curaçao vindt het Fest-Antil plaats.

1980

Ramon Todd Dandaré houdt lezingen over Caraïbische literatuur.

1980

Jos de Roo verzamelt zijn artikelen in Antilliaans literair logboek.

1980

Andries van der Wal & Freek van Wel publiceren hun radio-lezingen in Met eigen stem.

1980

Schrijversprentenboek van de Nederlandse Antillen.

1980

Mario Dijkhoffs woordenboek Papiamentu-Nederlands-Papiamento verschijnt.

1980

Instelling van een Premio Bienal Pierre Lauffer.

1981

Wycliffe Smith bespreekt de letterkunde van de Bovenwinden in zijn Windward Island Verse.

1982

Ds. W.J.H. Baart promoveert op de

‘Cuentanan di Nanzi’.

1983

Op Aruba wordt de anthologie Cosecha Arubiano ten doop gehouden.

1984

(8)

Ini Statia schrijft een scriptie over Antilliaanse jeugdliteratuur.

1984

Carel de Haseth verzorgt het lemma

‘letterkunde’ voor de herdruk van de 1985

Encyclopedie van de Nederlandse Antillen.

Maritza Coomans-Eustatia start met de publicatie van een reeks bibliografieën.

1986

Op Curaçao en Aruba wordt een Cola Debrot symposium georganiseerd.

1986

Toos Smeulders promoveert op Papiamentu en onderwijs.

1987

E. Muller promoveert op de syntaxis van het Papiamento.

1989

Joceline Clemencia publiceert vertalingen van haar scriptie over Elis Juliana.

1989

Pim Heuvel & Freek van Wel herzien Met eigen stem.

1989

In Homenahe na Raúl Römer wordt de Papiamentse toneelgeschiedenis geïnventariseerd.

1989

Aart G. Broek promoveert op de vroegste Papiamentstalige romans.

1990

S. Joubert publiceert zijn Woordenboek Papiaments-Nederlands.

1991

Anton Claassen analyseert de ‘levende poëzie’ van Aruba.

1992

(9)

13

1.1. Ta berde...tin literatura?

In 1990 begon Aart G. Broek het eerste hoofdstuk van de eerste dissertatie die ooit over een periode van de Antilliaanse literatuur verscheen, nog met uitvoerig aan te geven wat hij onder het Caraïbische gebied en ‘the concept of Caribbean literature’

wilde verstaan. Tot vandaag de dag bestaat daarover bepaald geen eenstemmigheid, noch over het gebied in zijn geheel, noch de afzonderlijke landen, zoals de

Nederlandse Antillen en Aruba. Verwarring heerst alom, zodat nagenoeg iedereen die met betrekking tot de Antilliaanse literatuur geschreven heeft, zich genoodzaakt zag te beginnen met de vraag wat daartoe gerekend kon worden. De vaak sterk uiteenlopende antwoorden formuleerden wat Antilliaanse literatuur nu eigenlijk

‘was’. Diachroon gezien zijn er ten aanzien van de vraag naar zowel het wezen als het corpus aanzienlijke verschuivingen, waarbij het concept ‘Antilliaanse literatuur’

zèlf van nog heel recente datum is. De verwarring spitste zich toe op de argumentatie, waarbij beurtelings van biografische, taalkundige en tekstuele criteria werd

uitgegaan.[1]

De Nederlandse Antillen en Aruba

De Nederlandse Antillen en Aruba zijn sinds 1 januari 1986 twee afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Ze bestaan uit zes eilanden, die verdeeld zouden kunnen worden in twee groepen: de A.B.C.-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao ‘beneden de wind’ voor de kust van Venezuela en het Zuidamerikaanse vasteland, en de S.S.S.-eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten die vijfhonderd mijl noordelijker in de Caraïbische archipel gelegen zijn. Het laatste eiland behoort half tot het Koninkrijk, half als ‘département d'outre mer’ tot Frankrijk.

De geschiedenis van de Nederlandse Antillen is die van zes eilanden, die door de Europese kolonisator samengevoegd werden. De ‘Nederlandes Antillen’ is een Nederlands concept, de Antilliaan zelf denkt eilandelijk. Nadat de Spaanse conquistadores in het begin van de zestiende eeuw de oorspronkelijke Indiaanse bevolking ‘gepacificeerd’ of verdreven hadden, bleken de eilanden wegens het ontbreken van waardevolle delfstoffen toch niet belangrijk, zodat ze tot ‘islas inutiles’

verklaard werden. Het was daarom in de jaren dertig van de zeventiende eeuw voor de Nederlanders, op zoek naar zout voor de haringvisserij en een steunpunt voor handel en kaapvaart, niet zo moeilijk de eilanden te bemachtigen. Het wingewest werd tot het einde van de achttiende eeuw door de West-Indische Compagnie bestuurd.

Vooral de Bovenwinden waren veelvuldig inzet van Europese rivaliteit en oorlog, met talrijke machtswisselingen. Sint-Eustatius was immers een bloeiend handelseiland, een stapelplaats van goederen en belangrijk distributiecentrum van slaven. Na de verwarrende tijden rond de Franse Revolutie, die tijdelijke overheersing door andere Europese machten tot gevolg hadden, vond vanaf 1816 de restauratie van de

Nederlandse souvereiniteit over de zes eilanden plaats.

De bestuursvormen wisselden aanvankelijk sterk. Zo werd de kolonie gesplitst in twee gebieden ‘boven’ en ‘onder’ de wind, en samengevoegd met de kolonie Suriname en van daaruit bestuurd. Vanaf 1848 werden de zes eilanden tot een gebied ‘Curaçao’

(en onderhoorigheden) verenigd, een situatie die zich tot 1954 zou voortzetten, hoewel

(10)

onder verschillende benamingen. Toen was Indonesië inmiddels onafhankelijk geworden. De al in december 1942 door Koningin Wilhelmina aangekondigde herziening van de koloniale verhoudingen, neergelegd in het Statuut voor het Koninkrijk van 15 december 1954, verschafte de Nederlandse Antillen en Suriname officieel intern zelfbestuur. Na de Curaçaose onlusten van ‘Dertig mei 1969’ trad een nieuwe fase in de Koninkrijksverhoudingen in. In 1975 werd Suriname

onafhankelijk, op Aruba herleefde de idee van een status aparte. Het bloeiende eiland wilde binnen het Koninkrijk

(11)

14

blijven, maar ‘los van Curaçao’, een ideaal dat uiteindelijk op 1 januari 1986 bereikt werd. Vanaf die datum bestond het Koninkrijk dus opnieuw uit drie landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, met beide een eigen Kabinet en Staten, een door de Koningin benoemde Gouverneur en een Gevolmachtigd Minister in Den Haag.

Van aanvankelijk strategische basis, slaven-depot, handelscentrum en traditionele landbouwkolonie werd Curaçao een modern industrie-eiland toen de Shell in het begin van de twintigste eeuw zijn raffinaderijen opende. Aruba werd een decennium later van onbetekendende koloniale open ranch eveneens tot olie-eiland. De eens zo bloeiende ‘Golden Rock’ Sint-Eustatius restte na de plundering door Rodney in 1781 en de economische neergang sinds de Franse Tijd slechts de herinnering aan een groots en invloedrijk handels-verleden. De laatste decennia profiteerden alle eilanden, met name Sint-Maarten en Aruba, van het Amerikaanse en Europese toerisme, terwijl Curaçao zich ontwikkelde als financieel dienstencentrum.

De oorspronkelijke Indiaanse bevolking was door uitroeiing en deportaties al tijdens de Spaanse tijd gedecimeerd. De Noordeuropese kolonisten kwamen aan het begin, de Sefardische Joden vanaf het midden van de zeventiende eeuw. De brute

‘middle passage’ van Westafrikaanse slaven kwam rond diezelfde tijd op gang.

Noordeuropeanen, Joden en Westafrikanen vormden de traditionele eilandelijke bevolkingsgroepen voor en na de emancipatie, die uiteindelijk in 1863 zou plaatsvinden. Pas met de komst van de ‘olie’ kwam de grote immigratie van Azkenazische Joden, Brits West-Indiërs, Surinamers, Nederlanders, Portugezen en Libanezen. Meer dan veertig nationaliteiten vormen de huidige culturele ‘melting-pot’

van de Antilliaanse eilanden. Diezelfde olie onttrok talrijke arbeidskrachten aan de Bovenwinden. Pas met de ontwikkeling van het Sint-Maartense toerisme groeide de bevolking op dat eiland exponentieel. Bonaire, Saba en Sint-Eustatië hebben een relatief geringe bevolking.[2]

In de twee Caraïbische landen van het Koninkrijk worden door een totale bevolking van ruim een kwart miljoen, vier talen gebruikt. Het Papiamento als algemene moedertaal en omgangstaal op de A.B.C.-eilanden (en wegens migratie eveneens als minderheidstaal op Sint-Maarten), het Engels als algemene taal van de drie

Bovenwindse eilanden (en onder invloed van de raffinaderij ook op Aruba), het officiële Nederlands en het Spaans van het machtige continent aan de ‘overwal’.

Antilliaanse literatuur werd in vier talen geschreven op zes eilanden, een aanduiding die meer correct lijkt dan een postulatie van homogene eenheid.

Antilliaanse literatuur

Sedert een halve eeuw wordt er over de Antilliaanse literatuur geschreven. Het lijkt dus allereerst zaak om na te gaan wat in de loop van die tijd tot deze Antilliaanse literatuur gerekend werd, welke auteurs en welke werken centraal gesteld werden.

Zowel Fokkema (1985) als Mooij (1985) omschrijven de ‘canon’ als een verzameling van literaire werken die in een samenleving door de leden van het literaire forum als waardevol erkend worden en die dienen als referentiepunt in literatuuronderwijs en literaire kritiek. Die instanties zouden we dus willen onderzoeken, maar het ons ter beschikking staande materiaal levert direct al twee heel verschillende problemen op.

(12)

Het literatuuronderwijs beperkte zich wegens de aansluiting bij het Nederlandse (mammoet)systeem tot het segment van de Nederlands-Antilliaanse literatuur, en reikte niet verder dan het niveau van het middelbaar onderwijs (regulier universitair taal- en literatuuronderwijs werd nooit gegeven). De geschreven literatuurkritiek kwam pas in de jaren veertig van deze eeuw op gang en bestreek zeker niet het hele terrein. Het is dus onmogelijk om de regulier gevolgde weg van dagblad-, via tijdschrift- tot academische kritiek te gaan, zoals bijvoorbeeld Van Rees (1983a) die voorstelde. Maar er bestaat wel een alternatieve route. Vanaf de Tweede Wereldoorlog werden er nogal wat overzichtsartikelen aan de Antilliaanse literatuur

(13)

15

in haar totaliteit gewijd, er verschenen enkele bloemlezingen en enkele keren namen algemene encyclopedieën een lemma ‘letterkunde’ op. (Zie bijlage 1.)

Om te beginnen zou er een onderscheid gemaakt moeten worden tussen orale en geschreven ‘documenten’. Omdat er van de eerste niets werd overgeleverd, is beperking tot de tweede onvermijdelijk - waardoor een waarschijnlijk substantieel deel aan het oog onttrokken wordt. Het onderzoek begint met het breedst mogelijke perspectief en mondt uit in de meer specifieke overzichten.

Encyclopedieën

Er verschenen enkele keren algemene encyclopedieën op voor de Antilliaanse geschiedenis cruciale momenten. De Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917) zag het licht op het moment dat Curaçao zich wegens de komst van de Shell-raffinaderijen plotseling van een traditionele agrarische en handelsmaatschappij tot een modern industrie-eiland ontwikkelde. Deze op Suriname en de Nederlandse Antillen gerichte kennisinventarisatie besteedde voor het eerst systematische aandacht aan de literaire voortbrengselen van Nederlands koloniën in het Caraïbisch gebied.

Lemmata als ‘letteren’, ‘letterkunde’, ‘literatuur’, ‘poëzie’ en dergelijke ontbraken weliswaar, maar onder ‘romans, dichtwerken, enz.’ stond er toch het een en ander:

‘In veel mindere mate dan in onze Oost-Indische koloniën hebben in en door de West romanschrijvers en dichters zich laten bezielen. Dit laat zich gereedelijk verklaren uit de kleiner bevolking. Gering is het aantal verschenen romans, novellen, dicht- en tooneelwerken, die de W.-I. koloniën tot plaats der handeling hebben of op eenigerlei wijze daarmede in verband staan en weinig is er bij van litterarische waarde.’

(Benjamins 1981: 611)

Van dit citaat vragen enkele aspecten de aandacht, omdat hier al enkele zaken opgesomd worden die tot vandaag de dag de hete hangijzers zijn gebleken bij het bepalen van wat al dan niet tot de Antilliaanse literatuur gerekend moet worden:

1. ‘in en door de West...’: Horen alleen Antilliaanse auteurs, in de Antillen geboren auteurs, tot de Antilliaanse literatuur, of kunnen ook niet Antillianen worden geaccepteerd?

2. ‘tot plaats der handeling...’: Moet het literaire werk zich in de Antillen zelf afspelen of mag het ook daarbuiten gesitueerd zijn?

3. ‘op eenigerlei wijze daarmee in verband staan...’: Moeten onderwerp en thematiek gericht zijn op de Antillen?

4. ‘litterarische waarde...’: Dat zal wel een eeuwig en arbitrair twistpunt blijven.[3]

Het rijtje van zo'n twintig auteursnamen en dertig werken dat op de korte inleiding volgde, was in feite de eerste poging om tot een corpusaanduiding en -afbakening te komen. Maar de zich op geheel West-Indië richtende encyclopedie vermeldde alleen Surinamers, geen Antillianen. De redactie, die uit een Surinamer en een Nederlander bestond, had geen medewerker gevonden die iets wist over eventuele Antilliaanse literatuur, die tot dat moment - zoals we nu weten - uitsluitend in het Spaans gepubliceerd was. Wat niet in het Nederlands geschreven was bestond dus

(14)

kennelijk niet. De niet Antilliaanse encyclopedie-lezers van 1917 moesten zo wel de indruk krijgen dat er tot en met het eerste decennium van deze eeuw op de Antillen nog geen literatuur was.

Het duurde daarna meer dan een halve eeuw eer de eerste Encyclopedie van de Nederlandse Antillen verscheen. Dat was in 1969 - een jaartal dat wegens de ‘Dertig mei revolutie’ diep ingreep in de geschiedenis van Curaçao, in de verhouding van dat eiland tot de rest van de Nederlandse Antillen, en in de relatie met Nederland.

De tweede druk verscheen in 1985 aan de vooravond van Aruba's uittreden uit het Antilliaanse staatsverband. In de eerste druk

(15)

16

beschreef Cola Debrot de ‘letterkunde’, in de tweede nam Carel de Haseth zijn werk over, maar hij sloot zich op verzoek van de redactie nauw aan bij wat Debrot geschreven had, zodat de verschillen tussen beide niet erg groot zijn. Uiteraard werden de gegevens geactualiseerd, maar Debrots indeling werd gehandhaafd.

Debrot (1969) noemde niet alleen veel namen en titels - ook van Nederlandse auteurs die over de Antillen schreven (het eerste discussiepunt uit 1916 was dus nog actueel), maar gaf ook een indeling in de meertalige literatuur van de Benedenwindse eilanden en de Engelstalige van de Bovenwinden, de orale volksliteratuur van alle eilanden en de geschreven kunstliteratuur die toen nog voornamelijk van Curaçao afkomstig was. De rest van het lemma deelde hij in naar taal: de Spaans-Papiamentse aan de ene kant, de Nederlandse aan de andere. Als laatste onderdeel beschreef hij de tijdschriften die een rol in de ontwikkeling hebben gespeeld.

De Haseth (1985: 298-302) volgde deze indeling in grote lijnen, vaak zelfs letterlijk stukken tekst overnemend om aan het verzoek van de redactie te voldoen, daarmee een ontwikkeling negerend die inmiddels bij Debrot (1977) zelf had plaatsgevonden.

Hij deelde de letterkunde in als mondelinge en geschreven literatuur, waarna hij de vier gehanteerde talen behandelde, de toneelliteratuur (dat was dus nieuw) en de literaire tijdschriften. Een citaat kan De Haseths standpunt verduidelijken: ‘De geschreven (kunst)literatuur op de Nederlandse Antillen als continu verschijnsel is van relatief recente datum. Afhankelijk van de gehanteerde norm zou het beginpunt van de geschreven literatuur met evenveel recht aan het eind van de 19de eeuw of in de periode rondom de Tweede Wereldoorlog kunnen worden geplaatst. Immers, pas wanneer de eigen bevolking zich waagt aan de literatuurbeoefening en een eigen vorm ervoor heeft weten te vinden, kan met recht gesproken worden van een Antilliaanse literatuur. Dit punt werd voor wat betreft de Papiamentu-literatuur omstreeks de eeuwwisseling bereikt (al zou het tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor er van een werkelijk ononderbroken ontwikkeling gesproken kan worden). Voor de literatuur in het Nederlands kan de periode rondom de Tweede Wereldoorlog als startpunt genomen worden.’

De Haseth sprak van ‘eigen volk’ (opnieuw het eerste punt van 1916) en ‘eigen vorm’, maar nieuw was zijn opmerking - die tegelijk een verklaring is voor het merkwaardig late moment waarop hij de literatuur wilde laten ‘beginnen’ - over de noodzaak van een ‘ononderbroken ontwikkeling’ om van echt Antilliaanse literatuur te kunnen spreken. De Haseth gaf 57 auteurs een eigen lemma en noemde ruim tweehonderd titels, meestentijds in bibliografische vorm zonder verdere bespreking.

De niet-Antilliaanse ‘passanten’ (tijdelijk op de eilanden wonende auteurs) die in 1969 nog aanwezig waren, werden in 1985 niet meer opgenomen.

Na deze ‘blik van binnen’ op de literatuur, twee keer een ‘blik van buiten’, die bestemd was voor ‘lezers van buiten’. In het zesde deel van de eerste druk van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (1970) beschreef C.J.H. Engels de

‘Nederlandse literatuur in de Nederlandse Antillen’ - eventuele letterkunde in andere talen werd niet vermeld. Hij gaf heel wat namen van ‘passanten’ en beschreef deze literatuur als deel(tje) van de Nederlandse literatuur buiten Europa. In de tweede druk van 1982/1983, Engels was inmiddels overleden, ‘herzag’ de redactie het lemma door aanzienlijke verkortingen aan te brengen, ook in de literatuuropgave. In het nu

‘Antilliaanse literatuur’ genoemde lemma verwees ze naar de verschillende talen,

(16)

waaruit bleek dat ze onder Antilliaans niet alleen maar Nederlands-Antilliaans maar Caraïbisch verstond. Nieuw was een lang lemma van E.P. Busser over

‘Papiamentoeliteratuur’, dat sterk steunde op Debrot (1964) en Lauffer (1971). Waar een ‘eigen’ encyclopedie kennelijk bang is ‘iemand te vergeten’ noemde de

Nederlandse encyclopedie, zeker in de tweede door niet Antillianen

(17)

17

verzorgde druk, veel minder namen: ongeveer dertig auteurs met slechts negentien titels. Men richtte zich op de hoogtepunten voor de Nederlandstalige lezer, want Spaans ontbrak helemaal.

De Noordamerikaan Donald E. Herdeck publiceerde in 1979 een volumineuze encyclopedie van de Caraïbische literatuur in haar veeltalige totaliteit. De redacteur bezocht Curaçao en kreeg adviezen van bibliothecaresse M. Eustatia en de auteurs C. Engels, Cola Debrot, E. Pieters Heyliger en R. de Rooy. Herdecks bio- en bibliografie steunde zwaar op Debrot (1964) en leverde een wel van de vorige encyclopedieën zeer afwijkende reeks van namen en titels, waarbij vooral de grote aandacht voor geschreven ‘volksliteratuur’ en toneel opvalt, terwijl de orale literatuur

‘vergeten’ werd. Merkwaardigerwijze besteedde deze Engelstalige encyclopedie geen enkele aandacht aan eventuele Engelstalige Bovenwindse literatuur.

Via deze algemene en specifiek letterkundige encyclopedische activiteiten konden de lezers op de Antillen zelf, de Nederlanders en de Engelstaligen die in het Caraïbische gebied geïnteresseerd waren, in aanraking komen met ‘nos literatura’.

Maar er bleek nog weinig concensus te bestaan. Vergelijking van Herdeck en De Haseth levert op het eerste gezicht grote overeenkomst op in het aantal kennelijk belangrijk geachte auteurs, 59 en 56 respectievelijk, maar er was in de keuze van de auteursnamen een aanzienlijk verschil, en dat dus binnen de relatief korte periode van zo'n zes jaar. Nog geen veertig auteurs werden er door beiden genoemd, daarnaast noemde Herdeck eenentwintig en De Haseth achttien anderen.[4]Veel concensus was er derhalve niet.

Bloemlezingen

Sedert het eind van de jaren zestig verscheen er een achttal anthologieën, met zeer uiteenlopende uitgangspunten, doelen en invloed. Geen ervan slaagde erin

toonaangevend te worden. Naast enkele bloemlezingen voor een algemeen publiek in zowel de Antillen zelf als in Nederland en Suriname, verschenen er twee die specifiek op het literatuuronderwijs in de Antillen en Nederland gericht waren. Andere uitgaven behandelden één taal of één eiland. Door deze verscheidenheid blijken er twee ‘zeefprocessen’ te zijn: een grove zeef die zich op een eiland of een taal richt, een veel strenger en fijner zeef voor de landelijke keuze, waarbij slechts een deel van de auteurs ook buiten het eigen eiland bekend en erkend wordt. De Antilliaanse literatuur kende voorzover het meer dan eilandelijk erkende auteurs betreft niet meer dan enkele tientallen namen.[5]Als die auteurs uitgesplitst worden over de door hen overwegend gebruikte talen, blijkt dat de meesten onder hen in het Papiamento schreven, vervolgens in het Nederlands, in veel minder mate in het Spaans, terwijl het Engels met slechts één algemeen erkende auteur stiefkind en hekkesluiter was.

Uitsplitsing per eiland toont maar één auteur van de Bovenwinden, drie geboren Bonaireanen, vier Arubanen en tweeëntwintig Curaçaoenaars, terwijl er twee geboren Nederlanders werden opgenomen als ‘yiu di Korsou’ honoris causa.

(18)

Algemene artikelen tot begin jaren vijftig

In de laatste zestig jaar behandelde een stroom van artikelen de Antilliaanse literatuur in het algemeen of specifieke aspecten daarvan. Deze artikelen liepen qua omvang uiteen van enkele pagina's tot halve boekwerken en waren dientengevolge minder of meer gedetailleerd van aanpak. Wat bij de meeste opvalt is de vloedgolf van auteursnamen en boektitels die over de lezer uitgestort werden, veelal met niet meer dan een enkele korte karakteriserende toevoeging zonder enige argumentatie. Uit deze artikelen, waarin bepaalde namen en titels steeds weer

(19)

18

genoemd werden, ontstond langzaamaan wel een beeld van wat tot de Antilliaanse literatuur gerekend werd en welke auteurs en werken belangrijk gevonden werden.

Vanaf de jaren dertig tot vijftig verschenen er enkele aarzelende eerste

verkenningen, vanuit het Spaans, het Papiamento en het Nederlands. Vanaf de jaren vijftig zou Cola Debrot gedurende meer dan vijfentwintig jaar zijn licht veelvuldig op deze materie laten schijnen. Na hem bouwden velen op zijn pionierswerk voort.

In de negentiende eeuw lieten Nederlandse auteurs, die hun reis- en verblijfservaringen op de Antillen beschreven, niet af om hun minachting voor het Papiamento in alle toonaarden uit te drukken, daarmee impliciet aangevend hoe belangrijk de rol van die taal inmiddels in de Curaçaose maatschappij geworden was. Deze depreciaties behandelden alle de taalverhoudingen op de Benedenwindse eilanden, niet de eventuele literatuur in die talen. Voorzover nu bekend, was er in de 19de eeuw, op enkele honderden in de kranten verschenen Engels-, Spaans- en Nederlandstalige gelegenheidsgedichten na, nog geen geschreven literatuur. Er zijn dientengevolge geen inleidende overzichten uit die tijd.

Spaans

In scherpe tegenstelling tot de Nederlands-Surinaamse mening dat er in het begin van de twintigste eeuw op de Antillen nog geen literatuur was, zoals de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië beweerde, stonden twee publicaties van de bekende Curaçaoenaar-kosmopoliet John de Pool, die juist verwoordde dat er na een aanvankelijke bloeitijd rond de eeuwisseling geen literatuur méér was. In de jaren dertig verschenen van hem twee belangwekkende publicaties over, zoals hij schreef,

‘Nuestra decadencia cultural y la esperanza de su renacimiento’, waarin hij een ongebreidelde nostalgie naar de ‘aire de la verdadera civilizacion’ verwoordde die volgens hem van het einde van de 19de eeuw op Curaçao dateerde. In het uitvoerige artikel gaf De Pool (1931) een uitgebreide schets van de laat negentiende-eeuwse cultuur met haar ware gevoel voor de esthetica die (volgens hem) leidde naar een echte ethiek. Hij stond uitvoerig stil bij een achttal particuliere onderwijsinstituten die in die jaren educatieve centra waren voor de hele Latijnsamerikaanse en

Caraïbische regio, het letterkundig genootschapsleven als van ‘Kennis Kweekt Kunst’

en het ‘Letterkundig Genootschap tot Nut en Beschaving’, de activiteiten in de literaire salon Buiten-Sociëteit, het toneel van passanten en enthousiaste eigen amateurgezelschappen dat zich concentreerde in Teatro Naar, de grote rol van uitgever-drukker-boekhandelaar-bibliotheekhouder Agustin Bethencourt, de Dames Sociëteit ‘Entre Nous’ en de ‘Sociedad San Hose’, muziek, journalistiek, schilderkunst en het Museum van Don Cornelis Gorsira, en niet in de laatste plaats de

letterkundig-muzikale tijdschriften Notas y Letras (1886-1888) en El Poema (1895-1896). Van de auteurs die zich in dit veelzijdig cultureel gebeuren allerwege manifesteerden, noemde hij Joe Corsen, Adolfo Wolfschoon, David Chumaceiro, Darío Salas, David Lopez Penha, D.R. Capriles, Haim Senior, en Ben en Abraham Jesurun. Deze eerste poging om tot een inventarisatie van de Spaans-Antilliaanse literatuur te komen is inderdaad een heel ander geluid dan dat van de encyclopedie.

(20)

Het is jammer dat De Pool die hier over de tijd van zijn eigen jeugdervaringen schreef, het bij de namen van de auteurs liet en geen titels van werken vermeldde.

Van die grote bloei was volgens De Pool anno 1931 niets meer over. De oorzaken van dit verval zocht hij niet in de materiële omstandigheden, zoals de komst van de Shell-raffinaderij, maar eerder in psychologische. De particuliere onderwijsinstituten en hun onderlinge wedijver bij publieke examens en officiële prijsuitreikingen waren immers verdwenen. Het ervoor in de plaats gekomen Nederlandse onderwijs was niet geënt op de Curaçaose maatschappij en werd

(21)

19

gegeven door buitenlandse (Nederlandse) leraren die te weinig interesse toonden.

De Buiten-Sociëteit, het Teatro Naar en Boekhandel Agustin Bethencourt e Hijos waren in staat van verval en de weinige dichters die er nog waren - zoals Emilio Lopez Henriquez, Jorge Suarez en Shon Wein Hoyer - vonden geen gehoor want het ontbrak hen aan een geïnteresseerd leespubliek. De Hollands-koloniale regering stond onverschillig tegenover dit alles en dacht alleen aan het materiële. Ze besteedde geen aandacht aan cultuur en toonde geen liefde voor de literatuur: ‘El cultivo de las bellas artes, el amor a la lectura, todas las conquistas logradas en épocas pasadas, desaparecieron como dotes de la colectividad, quedando con afición de unos pocos, cuyos temperamentos rebeldes, pudieron resistir la obra de la decadencia. (...) Ningun centro literario, mucho menos musical. Poetas? ninguno.’ (De Pool 1931)

Er waren in De Pools ogen echter enkele hoopvolle tekenen die erop wezen dat er een herleving van de culturele bloei op komst was. Maatschappelijke

middengroepen als de Curaçaosche Rooms-Katholieke Volksbond en zijn activiteiten in het weekblad La Union, het R.K. Theater Brion, het R.K. beroepsonderwijs en het Sint-Thomas College waren de tekenen. De Pool zocht de literatuur in het Spaans, niet in het Nederlands.

Op wat De Pool in 1931 zo helder en overzichtelijk beschreef, kwam hij vier jaar later in zijn dikke boek Del Curaçao que se va uitgebreid, maar over diverse hoofdstukken verspreid en verbrokkeld terug, zonder dat de visie op zijn eigen tijd veranderde.[6]Misschien was hij inmiddels wel wat terughoudender geworden over de literaire waarde van de voortbrengselen van de door hem genoemde auteurs: ‘De moeilijkheden, waarmee we op taalgebied te kampen hebben, zijn ongetwijfeld de oorzaak van onze geringe literaire begaafdheid. Zij die op Curaçao de pen hanteerden en dat in het Nederlands deden, waren voor het merendeel journalisten en je kon die journalistiek met de beste wil van de wereld geen letterkunde noemen. Maar daar wij ons de luxe van een letterkunde niet konden veroorloven, moeten wij die journalisten nu maar als literatoren beschouwen en dan kom je nog nauwelijks aan een half dozijn.’ Verderop schreef hij nog: ‘Zich wijden aan de kunst om de kunst zelf, is iets, dat bij ons volkomen onbekend is; het is iets onbegrijpelijks en zelfs iets afkeurenswaardigs in een gemeenschap die haar cultuur verloor, naarmate haar materiële welvaart steeg.’ (De Pool 1935, 1961: 106, 291)

Papiamento

De Pool was dus sterk op het Spaans gericht. Hij noemde het grotendeels

Papiamentstalige La Union weliswaar een zeer belangrijk blad, maar vond er geen enkel literair voortbrengsel in. Voor hem bestond het Papiamento nog niet als taal van literatuur. Een jaar later werd het Papiamento als literaire taal uitvoerig behandeld in een defensief gesteld (dat was kennelijk nodig) drietal La Union-artikelen door een auteur die zich verborgen hield achter de initialen A.d.C. (1936). Na een omschrijving te hebben gegeven dat voor hem ‘alles wat een volk geschreven had met enige kunstzin, dat wil zeggen op een mooie wijze’ literatuur was, (tur cos cu un pueblo a scirbi cu algun arte esta di un manera bunita), noemde de auteur als voorbeelden daarvan romans (novelas), poëzie, liederen (versonan) of in het algemeen

(22)

goed geschreven werken als levens van heiligen en van nationale helden of andere personen, gepubliceerde redevoeringen (discursonan elocuente) of ook wel religieuze werken. Het lijkt erop alsof de auteur zich bij deze opsomming liet leiden door wat er op dat moment in het Papiamento inderdaad voorhanden was. Hij noemde de auteurs Willem Kroon, Manuel A. Fraai, Miguel Suriel en W.M. Hoyer, met hun belangrijkste werken, waarvan hij in het kort de thematiek en stijl karakteriseerde.

Bij de poëzie noemde hij de Nederlandse paters Poiesz en Van de Pavert, opnieuw W.E. Kroon en W.M. Hoyer, aan welke laatste hij het al in 1905 gepubliceerde Papiamentstalige gedicht ‘Atardi’ toeschreef. Daarop kwam een week later al een reactie, die

(23)

20

de zaak rechtzette en J.S. Corsen als auteur noemde. Het is van belang dit even te vermelden, omdat eruit blijkt dat wat nu algemeen als ‘het’ begin van de

Papiamentstalige poëzie beschouwd wordt, in 1936 kennelijk weinig bekend meer was - beter gezegd het gedicht wel, maar de maker ervan niet. Na uitvoerig ingegaan te zijn op verschillende voorbeelden van ‘elocuencia’ besloot A.d.C. zijn drietal artikelen met de vraag waarom de Paters in de jaren dertig zich niet meer op de literatuurbeoefening toelegden: waren ze misschien ook al het slachtoffer geworden van de Hollandse geest die er de laatste vier, vijf lustra over het eiland raasde?

De artikelen van A.d.C. zijn interessant omdat hij als eerste aandacht voor het Papiamento als literaire taal vraagt, omdat hij aangeeft wie hij daartoe rekent, maar ook om zijn opvatting dat letterkunde een verzorgde vorm moet hebben en geschreven moet zijn. Als consequentie daarvan noemt hij de ‘Compa Nanzi verhalen’ niet. Zijn artikelen vertonen de kenmerken van eerste verkenningen van een tot dan toe onbetreden terrein. Hij wil bewijzen dat het Papiamento ook als literaire taal fungeerde, in een tijd dat Curaçao ten gevolge van de komst van de ‘olie’ sterk verhollandste. A.d.C.'s artikelen waren een verzet tegen deze ‘holandisashon’ en een vroeg pleidooi voor een eigen culturele ontwikkeling.

Nederlands

In 1942 schreef voor het eerst een Nederlander over ‘de literatuur van Curaçao’. Het was de dan al zes jaar op het eiland wonende arts Chris Engels, die onder zijn dichtersnaam Luc Tournier sinds 1940 de leider was van het ‘Nederlands Periodiek’

De Stoep, het enige Nederlandstalige tijdschrift dat in de Tweede Wereldoorlog in vrijheid kon verschijnen. Hij onderscheidde drie fasen van literatuur. De eerste was oraal en Papiamentstalig. De tweede en derde werden gevormd door geschreven literatuur in achtereenvolgens het Spaans en Nederlands. Luc Tournier beschreef de bloei en het verval van het Spaans. Hij vroeg daarnaast volledige erkenning van de belangrijke rol van het Papiamento en vermoedde een toekomst in

Nederlands-Antilliaanse richting: ‘Waar is, Curaçao, uw ene beeld, uw monument van nietgeleend leven? (...) de Jajafiguur, de hoge zwarte vrouw, die het blanke kind draagt op haar arm en het haar sprookjes verteld...[sic] Het eerste in de literatuur van Curaçao is één van de fijnste glimlachen van het menselijk gelaat: De vertellingen van Nanzi....Nanzi de spin. De ziel is afrikaans en de taal is papiamento. De slaven vertelden ze en de Jaja vertelde ze aan haar geadopteerde blanke kind. Ze startte de literatuur in een spreektaal.’ (Tournier 1942: 3) Als eerste vroeg Tournier aandacht voor de oude arbeidsliederen uit de tijd van de slavernij. ‘Het hogere woordvoeren’

vatte hij samen in drie namen: Corsen, Bethencourt en Debrot. Van de eerste meldde hij met name zijn posthume verzamelbundel Poesias (1914), waaruit hij specifiek de Papiamentstalige gedichten ‘Atardi’ en ‘Ata nubia’ noemde, van welk laatste hij een strofe citeerde. Tournier verwees naar Notas y Letras en noemde de auteurs A.A.

Wolfschoon, D. Darío Salas en Juan M. Huyke met enkele van hun werken. Maar Wolfschoon's Poesias ‘hadden in Venezuela geschreven kunnen zijn’. Tournier vond er weinig eigen Antilliaans in. ‘De hond is in de pot der in het Spaans geschreven letteren gekomen,’ nadat ‘het Spaanse en tweede tijdperk van Curaçaose literatuur

(24)

honderd jaar (heeft) geduurd’. In de derde, Hollandse, fase gaf Cola Debrot met zijn Mijn zuster de negerin ‘Curaçao zijn enig meesterwerkje (en Nederland één erbij)’

en publiceerde daarnaast ‘zeer lezenswaardige schetsen en ook gedichten’.

Tournier noemde dus de orale ‘Compa Nanzi verhalen’, enkele Spaanstalige auteurs en de in het Nederlands schrijvende Cola Debrot. Hij had aandacht voor Curaçaos oude liederenschat, maar sloeg de Papiamentstalige romans die vanaf de jaren twintig waren verschenen en waarover A.d.C. in 1936 juist zo uitvoerig geschreven had, helemaal over.

(25)

21

Deze incidentele artikelen verraden vooral hoe weinig concensus er tot dat moment nog was over wat er tot het corpus van de Antilliaanse literatuur behoorde. Het was een inventariserend zoeken en tasten naar wat bewaard was en wat daarvan het vermelden waard was. Tournier kon dat in 1942 al weer met iets meer zekerheid doen omdat aan het einde van 1939 een grote boekententoonstelling heel wat oude uitgaven uit stoffige zolders en kasten tevoorschijn gebracht had.

In 1946 deed de auteur een en ander nog eens dunnetjes over, nu onder zijn eigen naam. Hij wees op het belang van Notas y Letras, de ‘enige voorloper...van de bloei van het locale beschaafde bestaan’ en zijn eigen tijdschrift De Stoep. Opnieuw vermeldde hij het Spaanse karakter dat Curaçao aan het begin van de twintigste eeuw kenmerkte: ‘Indien niet in deze eeuw een soort Nederlandse invasie had plaats gevonden, het Nederlands onderwijs de teugels in handen had genomen, veel meer Nederlandse ambtenaren uit waren gekomen, een soort verhollandsing van de wetgeving had plaats gehad enz. enz., dan zou het hier doodgewoon Zuid Amerikaans zijn geweest. (...) Dit gebied, de Beneden en Bovenwindse eilanden, heeft een eigen beschavingsgeschiedenis, het is een afgerond cultuurgebied, het kende zelfs al verschillende cultuurtijdperken.’ (Engels 1946) In tegenstelling tot vier jaar eerder betrok Tournier nu de Bovenwinden (hij was daarbij de eerste) in zijn beschouwing;

voor die tijd schreef men uitsluitend over de Benedenwinden, of beter gezegd, over Curaçao, naar welk hoofdeiland toen nog de hele kolonie genoemd was.[7]

Beeldvorming

De journalist-auteur Emilio Lopez Henriquez fungeerde in 1943 als een soort echo van De Pool, toen hij in een feestbundel ter ere van de tachtig jaar geworden auteur W.M. Hoyer zijn ‘Sintomas etnologicos Curazoleños’ publiceerde. Hij schreef over de ‘apatía espiritual’ en de bloei van weleer met dichters als Wolfschoon, Corsen, Chumaceiro, Salas en Senior, en schrijvers (de auteur maakte dit onderscheid tussen poëzie en proza) als D. Lopez Penha, A.Z. Lopez Penha, A. Jesurun, H. Haumellón, Moises Curiel, B.A. Jesurun, D. de Marchena, Jorge Suarez (‘y demas’ schreef de auteur zelf). Naast de langzamerhand bekende namen zien we toch nog weer enkele nieuwe opduiken. Na een ‘epoca de apatía espiritual’ zag hij nu, tijdens de Tweede Wereldoorlog, weer een opleving op velerlei cultureel gebied. Daar kon hij evenwel nog nauwelijks namen bij noemen. Emirto de Lima, ‘músico y literato de fama universal’ was de enige. Zijn bijdrage liep uit op een loflied op de jarige Shon Wein Hoyer, die intussen 22 uitgaven in 26000 exemplaren had uitgebracht, 67 artikelen in diverse kranten publiceerde, 22 muziekstukken componeerde en 72 schilderijen vervaardigde. Zo was Hoyer een wel heel creatieve uitzondering op de on-creatieve tijdgeest.

De Pool, Tournier en Lopez Henriquez kwamen ondanks hun verschillen daarin overeen dat ze het belang van de Spaans-Antilliaanse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw als het begin van de eigenlijke literaire ontwikkeling benadrukten, en daarbij een aantal namen en titels verschaften die later steeds weer referentiepunt zouden blijken, zowel bij Debrot als bij degenen die na hem kwamen.

(26)

Het is niet zo verbazingwekkend dat Lopez Henriquez anno 1943 niets schreef over het op dat moment enige en veelbesproken Curaçaos-Nederlandse periodiek De Stoep, want zijn blik was, evenals die van De Pool, geheel op het Spaans gericht.

Dat maakt het ook verklaarbaar dat hij na de bloei van die taal aan het einde van de negentiende eeuw in de twintigste eeuw alleen verval aantrof. Maar anderen kwamen tot een ander oordeel, domweg door op andere talen te letten.

Naarmate de jaren vorderden zien we de produktie toenemen. De

overzichtsschrijvers inventariseerden wat er bij kwam zodat steeds weer nieuwe namen opdoken.

(27)

22

De Curaçaose auteurs werden steeds op zich beschouwd, niet in verband gebracht met de Spaans- of Nederlandstalige literatuur van resp. de regio of het moederland.

Een nieuw element werd daarom in 1946 binnengebracht door de Surinaamse auteur-criticus Albert Helman, die de Antilliaanse auteurs plaatste bij de

West-Indische en Nederlandse toen hij sprak over de ‘invloed van West-Indië op de Nederlandse letterkunde’. Naast een aantal reisbeschrijvingen door Nederlandse auteurs over het Caraïbisch gebied en een vergelijking met de ‘Indische letterkunde’, noemde hij zichzelf en R. van Lier als van Suriname afkomstige auteurs, de

‘Curaçaose schrijver Cola Debrot, met diens Mijn zuster de negerin’ en het tijdschrift De Stoep. Helman zei, dat Debrot werd gewaardeerd in Nederland, maar miskend in zijn eigen land. Het was daarom ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, op te komen tegen de onderschatting en verloochening, dat [sic] het werk van Cola Debrot op Curaçao te beurt valt. De Nederlandse schrijvers zijn heel trots op Cola Debrot, die door zijn versatiele geest en Latijns-Amerikaanse geaardheid een zeer gewaardeerde figuur is. (...) Het is een verrijking in het gamma, van het toetsenbord der Nederlandse literatuur...Het element van de Latijns-Amerikaanse structuur, die wijze van vertellen, dat suggestieve, atmosferische uitbeelden, weet het Nederlandse volk te appreciëren. Het is een soort ironische speelsheid, die bij de meer stoere, meer Calvinistische Nederlanders op volkomen onbegrip stuit, doch die verwant is met dezelfde trek bij de Vlamingen en die de Amsterdammer ook weet te savoureren.’

(B/N 5 VII 46) De literaire uitingen moeten volgens Albert Helman uit de West zelf komen. Hij pleitte voor een eigen Caraïbische creativiteit: ‘Het in de oorlog ontstane tijdschrift “De Stoep” was zulk een uiting en al is het peil van het blad naar

Nederlandse literaire maatstaven voor zeer veel critiek vatbaar, de hoofdzaak was, dat er iets gebeurde. In deze richting moet voortgebouwd worden. De inspiratie moet van hier komen. Er is in Nederland grote belangstelling, niet speciaal voor de West, maar voor het nieuwe, het oorspronkelijke, het exotische in de letterkunde.’

Overduidelijk blijkt hier wel het nieuwe element, dat volgens Helman de Westindische auteur vooral en in de eerste plaats voor een Nederlands publiek in het moederland zou (moeten) schrijven.

In 1950 schreef de journalist-historicus Johan Hartog een zestiendelige serie over de cultuur van Curaçao, die hij twee jaar later zou bewerken voor een (nooit

gepubliceerde) Antilliaanse systematische encyclopedie. Hierin noemde hij als uitingen van Antilliaanse cultuur het toneel, met name dat van de Groep Nederlandse Antillen van het Algemeen Nederlands Verbond, de functie van bibliotheken, boekhandels en de radio voor de cultuur, de rol van het Cultureel Centrum Curaçao, de zich daartegen afzettende ‘Groep Vlieg’ en de sinds 1937 bestaande, op

Zuid-Amerika gerichte Sociedad Bolivariana. Eigenlijk vond hij bij dit alles maar weinig literatuur. Hij maakte melding van Cola Debrot wiens werken ‘zeker niet zozeer het Antilliaans karakter’ dragen, want ‘Debrot is vereuropeest’. Hij noemde De Stoep en de erin publicerende Curaçaose auteurs Tip Marugg, Charles Corsen, Pierre Lauffer, Oda Blinder, Charles Boom, Wim van Nuland en Luc Tournier, en Simadan met Pierre Lauffer, Nicolas A. Piña, Raphael Martinez en Andres Grimar (R. de Rooy). Daarnaast maakte hij nog even melding van de ‘volksschrijvers’ G.

van Uytrecht en Tuyuchi (Arturo Leito) en ‘Azijn Banana’ in Lorito Real. Curieus was zijn pleidooi voor het verspreiden van beeldromans in de knoek [het platteland],

(28)

omdat de Tom Poes bijlage van de Beurs- en Nieuwsberichten op het platteland zeer in trek zou zijn. Hartog dacht daarom dat de ‘eigen Curaçaose volksverhalen, de cuenta di nanzi zich al bij uitstek zouden lenen voor een beeldroman. Eigenlijk beter dan voor een loutere vertelling. Nu zijn deze cuenta di nanzi jammer genoeg aan het uitsterven. Hier is een typisch eigen iets van de Curaçaose volkscultuur, dat bewaard zou kunnen worden en waarmede men al meteen de brede massa van Curaçao zou grijpen.’ Dat Hartog dit soort zaken wilde om daarmee

(29)

23

‘Nederlandse cultuur door middel van goede Nederlandse eigenschappen’ te verbreiden, bepaalde zijn positie, die pleitte voor de eigen Curaçaose cultuur en haar aansluiting bij de Europees-Nederlandse.

De aandacht voor het Spaanse element maakte na de Tweede Wereldoorlog meer en meer plaats voor het Nederlandse. Henk Dennert (1952) klaagde dat er altijd zoveel aandacht werd geschonken aan De Stoep als men over de literatuur van Curaçao sprak en zo weinig aan het niet Nederlandstalige, met name in het tijdschrift Simadán.

Hij noemde de verteller Tuyuchi, Tip Marugg die ook in het Papiamento schreef, Charles Corsen, Charles Boom en Emilio Lopez Henriquez. Eind 19de eeuw kende Curaçao een periode van literaire bloei, met Notas y Letras, met El Poema, met dichters als J.S. Corsen en diens Poesias. ‘Sedert 1900 bestond er verder geen

“geregeld literair leven” (...) Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam de grote opbloei o.l.v. Luc Tournier.’ Dennert (1952: 5) vond het proza, op dat van de in Nederland wonende Cola Debrot na, nog ‘zeer zwak’, maar was positief over de poëzie, die hij als volgt karakteriseerde: ‘Het fascinerende in het Curaçaose gedicht is de eenvoud van taal en vorm. Het is eigenlijk een weerspiegeling van het Curaçaose karakter: geen overdrijving, charme en levenslust. De Antilliaanse dichter laat zich niet verleiden tot eindeloze beschrijvingen en zoekt geen ingewikkelde vorm om zijn gevoelens te uiten.’

Dit is het beeld dat er tot ongeveer 1950 te destilleren valt. In hoeverre er uit deze incidentele artikelen van eenlingen een algemeen geaccepteerd beeld ontstond, valt moeilijk te meten. Wel waren de meeste artikelen lokaal verschenen, in bladen die een vrij groot of speciaal geïnteresseerd leespubliek hadden. De hoofdaandacht ging steeds uit naar de literatuur van het hoofdeiland Curaçao, zoals in die tijd de hele kolonie trouwens nog heette. De Bovenwindse en eventuele Engels-Antilliaanse literatuur bleven nagenoeg compleet buiten de gezichtskring. Het orale werd vrij algemeen genoemd, zowel liederen als de ‘cuentanan di Nanzi’ die als de oudste fase van de Antilliaanse literatuur beschouwd werden. Daarnaast werd aan toneel en specifiek het Teatro Naar veel belang gehecht. De geschreven literatuur begon in het Spaans aan het einde van de 19de eeuw, waarbij Notas y Letras belangrijk gevonden werd, met een aantal algemeen genoemde en daardoor al min of meer gecanoniseerde auteursnamen. Op A.d.C. na oordeelde men nagenoeg algemeen dat er geen

geschreven Papiaments-Antilliaanse literatuur was. De door A.d.C. naar voren gehaalde talrijke feuilletons uit de jaren twintig en dertig bleven nog in de schaduw.

Met het tijdschrift De Stoep begon een nieuwe ontwikkeling, die echter al snel als te Nederlands beoordeeld werd. Het na de Tweede Wereldoorlog verschenen tijdschrift Simadán verbond niemand met de Papiamentstalige literatuur van vroegere tijden.

De literatuur werd vanuit een nationaal gezichtspunt behandeld; alleen Helman plaatste ze in ruimer vergelijkend verband. Tot 1950 waren de inleidingen steeds stemmen van enkelingen die ook niet op elkaar reageerden; pas na 1950 zou er enige discussie ontstaan. Er was sprake van een zekere fragmentering in de literatuurkritiek, omdat voorkeuren inzake taal- en cultuursfeer de aandacht bepaalden en de ogen deden sluiten voor produkten uit andere kringen.

(30)

Cola Debrot

Nadat Cola Debrot (*Bonaire 1902) op veertienjarige leeftijd de Antillen verlaten had en er nadien slechts enkele keren op vakantie verbleef, keerde hij in 1948 naar Curaçao terug, juist op het moment dat daar zich na de Tweede Wereldoorlog een nieuw cultureel elan baanbrak, waarbij hij als voorzitter van het pas opgerichte Cultureel Centrum Curaçao met enthousiasme het voortouw nam. Hij werd degene die zich het uitvoerigst met de periodisering en karakterise-

(31)

24

ring van de literatuur zou bezighouden. Zijn literair-kritische werkzaamheden die zich van 1950-1977 over meer dan een kwart eeuw uitspreidden, zouden in drie perioden ingedeeld kunnen worden. Hij gaf in zijn talrijke overzichten niet alleen titels en auteursnamen maar probeerde ook systematische en historische indelingen te vinden volgens stromingen en perioden. In steeds nieuwe varianten bouwde hij stapsgewijs aan zijn positiebepaling ten opzichte van de literatuur ‘in’ de Antillen, later voorzichtig als ‘van’ de Antillen aangeduid, maar tenslotte ronduit als

‘Antilliaanse literatuur’ gekarakteriseerd. Centraal stonden voor hem steeds, hoewel onder wisselende benamingen, het orale en de geschreven literatuur, de principiële poly-lingualiteit, met steeds meer aandacht voor en nadruk op het Papiamento, en het voortgaande proces van de creolisering - de wederzijdse beïnvloeding van talen en culturen - als meest karakteristieke kenmerk.

Cola Debrot in de jaren vijftig

In de jaren 1950-1955 hield Cola Debrot zich door middel van toespraken en artikelen nadrukkelijk en uitvoerig bezig met de literatuur op de Antilliaanse eilanden. Hij deed dat vanuit de overtuiging dat de Curaçaose literatuur ‘aanzienlijk belangrijker’

was dan ‘in het algemeen wordt aangenomen’. (Debrot 1948) Deze inleidingen kenmerkten zich door een zo sterke samenhang qua opbouw, inhoud, visie en waardering voor deze letterkunde dat ze hier samen behandeld kunnen worden. Steeds weer kwam Debrot op eenzelfde schematisering terug, telkens in wat uitgebreider en gedetailleerder vorm, waaruit een verfijningsproces van zijn ideeën omtrent de Antilliaanse letterkunde is af te lezen. Vanuit een brede optiek zag hij de literatuur als een organisch onderdeel van de veeltalige Antilliaanse cultuur.

Hij pleitte voor een proza-anthologie en de heruitgave van de laat-negentiende eeuwers. In een beknopt maar een breed onderwerp behandelend artikel in Oost en West probeerde hij tot een schematisch historische periodisering van de cultuur te komen: de Indiaanse, de Spaanse en de Nederlandse periode. De laatste viel weer uiteen in het tijdperk van de slavernij tot de emancipatie in 1863, de periode die daarop volgde, en de moderne tijd die werd ingeluid met de komst van de ‘olie’ in 1915. Waar er voor 1863 gesproken moest worden van gescheiden leven van verschillende bevolkingsgroepen, kenmerkte de post-emancipatie maatschappij zich juist door een creoliseringsproces, een menging van Europese, blank-Antilliaanse (creoolse) en Afrikaanse elementen, die gezamenlijk een nieuw volk zouden voortbrengen.

Liever dan een indeling van de letterkunde op grond van ras of taal te maken, sprak Debrot in deze jaren steeds weer van een tweedeling in volks- en kunstliteratuur.

De volksliteratuur dateerde van voor de emancipatie en was op directe communicatie gericht. Ze wortelde in het Papiamento op de Benedenwinden en in het Engels op de Bovenwinden, onderhield nauwe contacten met de regio en kenmerkte zich door een sterke couleur locale. Als voorbeelden noemde Debrot steeds weer de Compa Nanzi verhalen, de punja's, de ‘banderitas’, de dialogen die onder de naam ‘conta cuenta’ verschenen, de populaire liederen, maar ook goed gestructureerde politieke

(32)

redevoeringen, feesttoespraken en dichterlijke sermoenen. Zijn literatuurbegrip was breed.

De mengcultuur van de nieuwe, geëmancipeerde mens bracht aan het einde van de negentiende eeuw de kunstliteratuur voort, die door Debrot in drie ‘generaties’,

‘scholen’, ‘stromingen’, ‘bewegingen’ (de terminologie is van hemzelf, hij kon daaruit niet een echt duidelijke keuze maken) onderscheiden werd: de

Spaans-romantische, de Nederlandse en de Papiamentse. Van de eerste groep noemde hij als ‘voornaamste’ dichters A.A. Wolfschoon: Poesias, David M. Chumaceiro:

Crisalidas en Adelfas, Joseph Sickman Corsen: Poesias, David Dario Salas: In memoriam en Rimas, de prozaïsten John de Pool: Del Curaçao que se va, de essayist B.A.

(33)

25

Jesurun en de romancier David Dario Salas: Raul en Josefina. ‘Van zuiver literair standpunt bezien zou deze school niet zo belangrijk zijn geweest als J.S. Corsen er niet toe behoord had; men zou de Spaanse school met name niet van een zekere schoolsheid kunnen vrijpleiten. Haar representanten kan men eerder dichterlijke naturen dan dichters noemen. (...) Niettemin moet men er zich voor hoeden hun activiteit te onderschatten. Hun leven en werken zijn ongetwijfeld medebepalend geweest voor de periode van vóór de eerste wereldoorlog, een periode die niet alleen door een verfijning van beschaving werd gekarakteriseerd, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, door een zachtheid en hoofsheid van zeden zoals men die zelden zal aantreffen.’ (Debrot 1955, 1985: 123-124, 128)

De Nederlandse auteurs vond Debrot rond het tijdschrift De Stoep. De bijdragen verdeelde hij in drie groepen: Nederlandse letterkundigen ‘in de diaspora’, surrealisten en realisten. De surrealisten waren Luc Tournier, Frits van der Molen, Charles Corsen, Tip Marugg en Oda Blinder - allen Antillianen of in het proces der ‘creolisering’

verkerende Europeanen. Tot de realisten rekende hij de prozaïst Wim van Nuland, en de essayist Hendrik de Wit. Met enige reserve rekende Debrot zichzelf ook tot deze laatste groep.

De Papiamentse auteurs tenslotte groepeerde hij rondom het tijdschrift Simadán, een beweging ‘die, zoniet in esthetisch opzicht, dan toch in haar algemene culturele betekenis, de vorige twee generaties in belangrijkheid evenaart, zoniet overtreft...’

Debrot onderscheidde hier al twee ‘generaties’, de oudere van W.M. Hoyer, Pater Poiesz, Emilio Lopez Henriquez (merkwaardig want die schreef in het Spaans!), Enrique Goilo, en de jongere generatie van vooral Pierre Lauffer, Charles Boom, Nicolas Piña en R.A. de Rooy wat de poëzie betreft, en W. Kroon, M. Suriel, A. Nita en Jules de Palm voor het proza: ‘Het Papiaments proza draagt in het algemeen een populair karakter, waardoor het terecht als een voortzetting van de volksliteratuur zou kunnen worden beschouwd.’ Debrot besloot zijn artikelen herhaaldelijk, en in nagenoeg dezelfde bewoordingen - het moet hem dus wel belangrijk geleken hebben - met de vraag of er al wel van Antilliaanse literatuur gesproken zou kunnen worden:

‘En tenslotte worden wij, hoe zou het ook anders kunnen?, geconfronteerd met de uiteraard niet bijzonder prettige vraag of er überhaupt wel zoiets bestaat als een Antilliaanse literatuur. Het hybridisch karakter van onze literatuur, de literatuur van een mengvolk en derhalve ook een mengliteratuur, brengt met zich mede dat bepaalde gedeelten ervan evengoed thuishoren in de Nederlandse of Spaanse als in de Antilliaanse beschavingssfeer. Het is nu eenmaal niet zeer wel mogelijk vast te stellen in welke graad een literair werk in het “proces der creolisering” verkeert. De aandachtige lezer zal dan ook wel begrepen hebben dat de keuze van het voorzetsel in de titel van dit overzicht niet zonder opzet is geschied. Er staat niet: literatuur van, maar: literatuur in de Nederlandse Antillen.’ (Debrot 1955, 1985: 158)

De eigenaardige plaatsing van Lopez Henriquez en De Palm toonden aan dat Debrot niet alleen een indeling naar taal, maar eerder iets als ‘sfeer’, de ‘creolisering’

voorstond. Steeds weer en steeds meer benadrukte hij de literaire waarde van het Papiamento. Het is opvallend dat hij niet over het toneel schreef, en dat hij maar enkele namen noemde van de Papiamentstalige prozaïsten die door A.d.C. al in 1936 naar voren waren gehaald.

Deze indeling van Debrot heeft als voorbeeld gediend voor iedereen die daarna over Antilliaanse literatuur schreef: het Debrotse echo-effect.

(34)

Cola Debrot in de jaren zestig

In 1960 maakte Cola Debrot, die toen al vijf jaar redacteur was van de Antilliaanse Cahiers, waarin hij zijn overzichten uit de eerste periode had samengevat, een driemaandelijkse culturele

(35)

26

verkenningsreis door het Caraïbische gebied. Die was van invloed voor zijn visie op de Antilliaanse literatuur, die hij vanaf deze tijd steeds meer van het moederland losweekte.

Gedurende zijn gouverneurschap (1962-1970) publiceerde hij in elk geval drie opstellen over de letterkunde, die hij nu twee keer aanduidde als ‘van’ de Nederlandse Antillen - een karakterisering die hij in de jaren vijftig nog niet voor zijn rekening durfde te nemen. Hij onderscheidde opnieuw de literatuur van de Bovenwinden en die van de Benedenwinden. In 1969 gaf hij voor het eerst twee auteursnamen van de eerste, S.J. Kruythoff en Camille Baly. We komen veelal (dat lijkt nogal logisch) dezelfde namen tegen, met enkele aanvullingen uit het laatste decennium, vooral van Aruba afkomstig uit de kringen van het Spaans georiënteerde ‘Ateneo Literario’, en diverse voorbeelden van toneelbewerkingen in het Papiamento.

De indeling die Debrot maakte is nu echter geheel anders geworden. Hij sprak in deze periode van orale volksliteratuur en geschreven literatuur, een neutraler aanduiding die het met waarderende notie geladen ‘kunst’ verving. Bovendien sprak hij niet meer van drie, maar van twee ‘scholen’, namelijk de eenheid van de

Spaans-Papiamentse (ook als Iberisch-Afrikaanse aangeduid) en daartegenover de veel later ontstane Nederlandse school. Hij beoordeelde deze Nederlandstalige literatuur als hybridisch, omdat ze geproduceerd werd door enerzijds Nederlanders die voorgoed naar de Antillen kwamen, en anderzijds Antillianen die een goed deel van hun vorming in Nederland ontvingen; beide groepen leden volgens hem aan gevoelens van ‘displaced’ zijn.

De talige tweedeling werd ingevuld door middel van een historische driedeling:

de koloniale periode, het romantische fin de siècle en de twintigste eeuw. Deze indeling handhaafde hij voor beide hoofdgroepen, waardoor nieuwe namen aan de Antilliaanse letteren werden toegevoegd: Juan de Castellanos en Lazaro Bejarano uit de Spaans koloniale, en Exquemelin en Abbring uit de Nederlands koloniale periode. Bij het einde van de 19de eeuw noemde hij nu ook, chronologisch gezien op een wel vreemd-vroege plaats, naast de gebruikelijke Spaanstalige auteurs rond de steeds weer genoemde tijdschriften, eveneens een tweetal Nederlandstalige: J.K.Z.

Lampe en A.C.J. Krafft. De twintigste eeuwers ordende hij wat het Nederlands betreft nu in een groep ‘veertigers’ rondom De Stoep en ‘vijftigers’ rondom de Antilliaanse Cahiers: ‘Het werk van de veertigers draagt het karakter van ontboezemingen, meer van emotionele dan levensbeschouwelijke aard. Het werk van de vijftigers vertoont meer het karakter van belijdenis, waaraan zo niet een scherp omlijnde

levensbeschouwing dan toch een duidelijk levensgevoel ten grondslag ligt.’ (Debrot 1969: 363,364) De Papiamentstaligen deelde hij in drie groepen in: de anecdotische copieerders des dagelijksen levens, de romantisch-realisten en de sociaal

gepreoccupeerden of ook wel maatschappelijk geëngageerden.

Debrot had in deze tweede periode veel aandacht voor osmotische factoren, ‘fusies’, die de talen niet absoluut van elkaar scheidden maar die voor wederzijdse beïnvloeding zorgden. Dat betekende een versterkte nadruk op het proces van creolisering. De auteur van de Antillen leeft in verschillende taalsferen tegelijk, of in elk geval in ten minste twee geheel van elkaar verschillende taal- en cultuursferen. Debrot wees op deze taalmenging, maar oordeelde dat ‘als belangrijker nog moet worden beschouwd, dat de cultuursferen interferenties en fusies ondergaan en aangaan’ (Debrot 1969:

362), met het gevolg dat hij de tweedeling in twee taalgroepen als volgt

(36)

karakteriseerde: ‘...in Curaçao the Iberian literature has a Dutch tinge because of its tendency towards intimacy, while the Dutch literature is saturated with the Castillean

“Sentimiento Trágico”. The main distinction is that the Iberian-Papiamento literature has a primarily communicative character while the Dutch literature must be considered as an expression of individual emotion and existence.’ (Debrot 1964: 28)

Tot 1969 nam Cola Debrot nogal wat Nederlandse auteurs op die in deze jaren al of niet tijdelijk op de Antillen woonden en die door de Antillen geïnspireerd werden, zoals J. van de

(37)

27

Walle, Miep Diekmann, F. van der Molen, A. Hulshoff, B. van Grevenbroek en H.

Lim. Daarmee opende hij de weg voor een discussie die later gevoerd zou worden over het al of niet erbij horen van deze niet geboren Antillianen, de laatste tijd algemeen met de naam ‘passanten’ aangeduid.

In 1969 besloot Debrot met een inventarisatie van en beschouwing over de belangrijkste tijdschriften: Notas y Letras, Poema, Miniaturas (nieuw in de rij!), De Stoep, Simadan, Antilliaanse Cahiers en (ook nieuw, want recent) Kambio. ‘Kennis van de tijdschriften, met hun vaak synthetische maar nog vaker antithetische strekkingen, kan in belangrijke mate tot beter inzicht in het werk van de individuele schrijvers en het streven van de literaire bewegingen bijdragen.’ (Debrot 1969: 364)

Cola Debrot in de jaren zeventig

In de ‘derde fase’ maakte Debrot opnieuw een salto. Hij sprak in 1977 niet meer heel omzichtig van literatuur ‘in’ of ‘van’, maar ronduit van ‘Antilliaanse literatuur’ - iets wat hij een kwart eeuw eerder dus niet aandurfde. Opnieuw preciseerde hij zijn periodisering, door ze deze keer uit te breiden tot vóór de (Spaanse en Nederlandse) koloniale tijd. Zijn eerste scharnier draaide rond de komst van de Nederlandse kolonisator in 1634. Over de Indiaanse, pre-Columbiaanse tijd vond hij op Aruba iets van het oorspronkelijk orale, over de Spaans koloniale tijd kon hij nu veel uitvoeriger zijn. Het is duidelijk dat hij weer nieuwe gegevens gevonden had.

Dè grote omzwaai was toch wel dat Debrot nu geen drie- of tweedeling meer maakte naar taal- en cultuursfeer, maar alle drie talen van de Benedenwinden als een geheel behandelde. Hij ging uit van de tweedeling ‘gesproken’ en ‘geschreven’

literatuur. De orale fase was nu mede vertegenwoordigd door liederen in het ‘guene’, door feest- en oogstliederen, en (een beetje onduidelijk) de volksliteratuur van het intermezzo aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, de ‘luango’ vertellingen van Band'Abao bijvoorbeeld. Ook bij de geschreven literatuur voerde hij nieuwe elementen in, zoals de rol van de journalist en de invloed van de pamfletten-literatuur. Maar dat was allemaal weinig belangrijk in verhouding tot de compleet nieuwe indeling, dwars door de drie talen heen, die daarna volgde. Debrot zag dit nu als ‘een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van de drie talen, het Papiamentu, het Spaans en het Nederlands, die tot een drietalige literatuur zou leiden, een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt

aangetroffen.’ (Debrot 1977, 1985: 192)

Vanaf het einde van de negentiende eeuw deelde Debrot de literatuur chronologisch en systematisch in volgens de stromingen ‘romantisme’, ‘existentialisme’, ‘ultraïsme’

en ‘realisme’, waarbij hij steeds voorbeelden uit de drie talen gezamenlijk behandelde, aan de hand van de drie genres.

Enkele nieuwe aspecten vroegen zijn aandacht. Debrot aarzelde om een

terminologie te hanteren die in de Westerse literatuur een bepaalde welomschreven inhoud heeft gekregen. Hij gebruikte daarom een Latijnsamerikaanse term als

‘ultraïsme’ en haastte zich te schrijven dat het Antilliaans existentialisme anders was dan het westerse: ‘Wij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen het accent op het

(38)

echec, de Antillianen zijn aanzienlijk minder nadrukkelijk in dit opzicht. Zij zijn er zich van bewust dat de mens in een precaire situatie verkeert maar zij beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie steeds aanwezig is.’ (Debrot 1977, 1985: 198)

Debrot vroeg nu eveneens aandacht voor de triviaal-literatuur van de jaren vijftig en zestig, de veelal amoureuze anecdoten, die hij in drie talen tegenkwam. Op dit aspect werd nog niet eerder gewezen. De letterkunde van de Bovenwindse Engelse eilanden was in 1977, na in de jaren zestig even aandacht gekregen te hebben, weer helemaal achter Debrots horizon verdwenen. Daarover heeft hij zich nauwelijks uitgelaten, wat te betreuren is, juist omdat hij in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Beginnend met de alchemisten en hun zoektocht naar goud tot de huidige tijd waarin het gebruik van zilver in de fotografie vrijwel is verdwenen maar het element nog tal van

& Thadani, 2010). Door nader ontbrekende persoonlijkheidskenmerken is de verwachting dat de geloofwaardigheid van de consument wordt gereduceerd. De inzet van

Diana Lebacs beschrijft de diversiteit van Antillianen in Nederland, die elkaar ook in de grote stad toch steeds weer tegenkomen: het studententype die er de bloemetjes buiten zet

Het in 1940 door de op Curaçao gevestigde en uit Rotterdam afkomstige arts Chris Engels (schrijversnaam Luc Tournier) en de Nederlandse journalist Frits van de Molen

negervertellingen nimmer gehoord had, illustreert wel genoegzaam de veranderingen, die het volkseigen onder den invloed der missie ondergaat.’ Latour constateerde nog weer een

Hokstam met zijn dikke roman Boni het geromantiseerde verhaal ‘over een vrijheidsstrijder, een man die werd belogen, bedrogen en verraden en uiteindelijk door de handen van zijn

In de Nieuwe Meerbode van 29 september wordt bekend gemaakt dat het college van B en W De Ronde Venen voornemens is om de organisa- ties Mee en Kwadraad op te heffen en met dat geld

Uithoorn - Maaike Schipper uit jeugd A vond het wel weer tijd voor een jeugdkamp en heeft binnen het bestuur gevraagd of dit mogelijk gemaakt kon worden binnen de