• No results found

‘Ta berde?...Tin un literatura Papiamento?’ (Is het waar?...Is er Papiamentstalige literatuur?), had A.d.C. zich in 1936 retorisch afgevraagd. Als bewijs noemde hij een aantal auteurs en hun werken en gaf hij een tentatieve karakterisering van wat volgens hem tot de literatuur in het Papiamento hoorde. In de meer dan vijftig jaar die sindsdien verstreken, werd op heel verschillende wijze bevestigd dat er inderdaad Antilliaanse literatuur wás, niet alleen in het Papiamento, maar ook in het Engels, Nederlands en Spaans. Steeds weer noemde men daarbij zangers, vertellers en schrijvers, ‘cuenta’, boeken en tijdschriften als bewijs. Sinds ‘Dertig mei 1969’ zochten critici naar het ‘eigen karakter’ daarvan, naar wat voor een eigen leespubliek bestemd was en door dat leespubliek als eigen ondervonden werd. In feite zochten ze steeds naar een exclusieve essentialistische definitie die nauwkeurig zou kunnen omschrijven wat Antilliaanse literatuur eigenlijk ‘is’, al het andere daarbij als ‘apocrief’ uitsluitend. De vraag leverde steeds weer onoverkomelijke problemen en volstrekt arbitraire antwoorden op.

Culture is practised

Vanaf de eerste artikelen over de Antilliaanse literatuur diende een mogelijke alternatieve route zich als vanzelfsprekend aan. Het orale hoorde in zijn diverse vormen tot zowel het dagelijkse slavenleven van hard werken als de feestelijke hoogtijdagen. Scheppers en vertolkers brachten hun creaties in nauw contact met hun publiek. Liederen en vertellingen functioneerden in de toenmalige maatschappij. Ook later begeleidde het gelegenheidsgedicht de mijlpalen en was de met verve gebrachte redevoering het hoogtepunt van de feestelijke bijeenkomst. De literatuur hoorde in haar diverse verschijningsvormen als vanzelfsprekend bij het sociale leven.

Toen de Engels-Caraïbische Nobelprijswinnaar Derek Walcott in 1981 gevraagd werd waarom hij niet had deelgenomen aan het Carifesta (Caribbean Festival of the Arts) dat in Barbados was gehouden, antwoordde hij: ‘Those who attend the Carifesta are in fact celebrating the absence of every condition for a genuine culture and that is the one that fulfills a role in daily life: culture is practised!’ Hij hekelde het gebrek aan culturele infrastructuur op de kleine en geïsoleerde Caraïbische eilanden en voorspelde de teleurstelling van de kunstenaar/schrijver die, zodra hij terug was op zijn eigen eiland en in zijn geïsoleerde positie, afgesneden van elke traditie of cultuur, zich weer aan het werk moest zetten, maar dat eigenlijk niet kon omdat de

noodzakelijke faciliteiten daartoe geheel ontbraken.[14]

Een literatuurbeschouwing die niet in de eerste plaats wil achterhalen wat het wezen van literatuur als zodanig ‘is’, maar die onderzoekt wat mensen met literatuur ‘doen’ lijkt het bij uitstek geschikte uitgangspunt voor een beschrijving van de Antilliaanse literatuurgeschiedenis. Welke rol speelden al deze mensen, die in het verleden aan bepaalde activiteiten het predikaat ‘literair’ toekenden? Sinds de wegwijzers Vodicka (1942), Jauss (1967), Jakobson (1968) en Schmidt (1982) richt de benadering van literatuur zich steeds meer op het totale literaire

Aan welke handelingsrollen kende de Antilliaan in verleden en heden het predikaat literair toe?

Een dergelijke benadering is voor de Antillen niet nieuw, want al in 1931 noemde De Pool niet alleen een aantal auteurs, maar besprak hij de centrale rol van

drukker-uitgever-boekhandelaar Agustin Bethencourt, benadrukte hij het belang van Teatro Naar, de rol van het onderwijs, de activiteiten van genootschappen en salons. In 1985 stelde De Haseth dat er pas van Antilliaanse literatuur sprake was, zodra de ‘eigen bevolking’ erin slaagde om ‘eigen vormen’ te vinden voor haar

literatuurbeoefening in een ‘werkelijke ononderbroken ontwikkeling’. In feite eiste hij een als zodanig in de Antillliaanse

37

maatschappij herkenbaar literair ‘bedrijf’, een systematiek van activiteiten van producenten, distributeurs en consumenten.

De communicatie tussen producenten en consumenten kwam op de Antillen bepaald niet uit de lucht vallen. Om een eigen literaire ‘infrastructuur’ te ontwikkelen waren er steeds weer vormen van organisatie nodig. Volgens sommige inleiders waren er al in de tijd van de slavernij beroepszangers en -vertellers, zoals de ‘sacristan’ en de ‘hinchado di cuenta’, die gevraagd werden bij specifieke gelegenheden als de ‘ocho dia’-bijeenkomsten. De Antilliaanse orale traditie is al oud en bloeit tot vandaag de dag, niet alleen in het alledaagse leven maar ook in een georganiseerde toneelcultuur. Wanneer begonnen de eerste inwoners zich te organiseren in toneelclubs en wie wist de eerste stukken te schrijven?

Wat was de positie van de auteur? ‘Op het eiland kent men het begrip artiest niet eens; je bent hier een man die een boek schrijft; zoals iemand een hondehok timmert, in de trant van: ruim de rommel op, we gaan eten,’ zei de Curaçaose Boeli van Leeuwen eens.[16]

‘En hoe beoordelen ze hier een boek? Een vent houdt me aan op straat en zegt: je hebt een goed boek geschreven. Ik zeg: heb je het gelezen? Nee, ik heb het van Enrique gehoord. Ik zeg: heeft Enrique het gelezen? Nee, Enrique heeft het van Pablo. En Pablo? Uiteindelijk komt er een neef op de proppen die onderwijzer is en het gelezen heeft. En die vertelt aan vijftig mensen dat-ie het goed vindt. En dan wordt het geijkt. Daar varen ze op en baseren ze hun oordeel over mij op.’[17]

Dit soort smakelijke verhalen behoort tot de anecdotiek. Hoe gaan de Antillianen op hun eilanden werkelijk met literatuur om? Wat gebeurt er gedurende de lange weg die afgelegd moet worden eer de schrijver zijn lezer heeft bereikt? Hoe gaat dat in zijn werk als een schrijver zijn manuscript af heeft? Brengt hij het naar een professionele uitgever of naar een drukkerij waar hij zelf voor alle kosten en risico's moet opdraaien, hoe verloopt daarna de distributie via boekhandel en bibliotheek, hoe wordt het op het eiland en daarbuiten bekend dat er een nieuw literair werk verscheen, hoe wordt het beoordeeld, zijn er critici, wat doet men ermee in het literatuur-onderwijs?

Welke opvattingen omtrent aard en functie van de literatuur verwoordde men in de loop van de tijd? Wat was in verleden en heden de invloed van buiten op de eigen ontwikkeling en hoe trad van tijd tot tijd de literatuur over de landsgrenzen?

Met misschien enigszins gezochte maar toch wel verduidelijkende metaforiek zouden we kunnen spreken van de spelers en het spel. Volgens welke regels werd het (literaire) spel gespeeld, wie deden eraan mee, welke regels golden bij het spel, hoe zag het clubverband waarbinnen men speelde eruit, speelde men als amateur of was men beroeps, speelde men zelf of keek men toe, wie beoordeelde het gespeelde spel, hoe werd het spel aangeleerd.

In hoeverre speelde het Moederland een rol in de literaire ontwikkeling? Kreeg de kolonie een kans haar cultuur op eigen wijze te ontwikkelen? De Nederlands-koloniale politiek had in het verleden immer verreweg de meeste aandacht voor het ‘grote Rijk van Insulinde’, en voorzover ze naar ‘De West’ keek, zag ze voornamelijk Suriname, dat immers nog vier keer de omvang van Nederland had en bij tijden een bloeiende plantage-economie kende. Dat Nederland zijn kolonies eeuwenlang slechts als wingewesten beschouwde was achteraf gelukkig voor de Antillen. De moederlandse

verwaarlozing ‘in het kwadraat’ van de zes Antilliaanse eilanden, die als barre rotsen in de Caraïbische Zee aan hun kolonisten bovendien geen mogelijkheid boden binnen enkele jaren schatrijk te repatriëren, creëerden een vroege eilandelijke witte elite en kleurlingen, zwarten en slaven die elk in redelijke rust hun eigen ongestoorde gang konden gaan - het ‘verwaarloosde kind’ stond relatief op eigen benen. Pas met de zich sedert het begin van de twintigste eeuw ontwikkelende ‘ethisch politieke richting’ werd door het moederland in deze

38

autonome ontwikkeling ingegrepen, maar toen was het voor de vernederlandsing te laat: de Antillen bezaten al een eigen culturele traditie en de toen afgedwongen holandisashon werd nooit meer dan een vernisje.

De opzet

Hoe heeft zich het concept ‘Antilliaanse literatuur’ in de Antilliaanse maatschappij ontwikkeld? Omdat een literair werk allereerst een taalwerk is, zal er in elk hoofdstuk een beknopte schets gegeven worden van de posities van de verschillende talen, waarbij vooral gelet wordt op de rol van het Nederlands als koloniaal opgelegde taal en op het zich ontwikkelende Papiamento en Engels.

Deze poly-linguale situatie wordt beschouwd tegen de achtergrond van de koloniale en post-koloniale geschiedenis. Dat uitgangspunt lijkt voor een onderzoek naar de literaire ontwikkeling niet alleen nuttig, maar is bovendien mogelijk omdat juist omtrent de taalontwikkeling in het verleden het nodige vooronderzoek heeft plaatsgevonden - vanaf de denigrerende beschrijvingen door negentiende-eeuwse passanten, via de missionaire linguïstiek en talrijke voorstellen betreffende spelling, de grammatica's, de woordenlijsten en de studies over de herkomst van het

Papiamento, tot de dissertaties van Smeulders (1987), Muller (1989) en Dijkhoff (1993).

Na een algemene beschrijving van de taalsituatie wordt onderzocht hoe het zat met de leden en hun activiteiten en opvattingen van specifieke organisaties, en wat deze georganiseerde groeperingen al dan niet tot de Antilliaanse literatuur rekenden, en die analyse moet uitlopen op een antwoord op de vraag welke opvattingen deze ‘instituten’ huldigden met betrekking tot aard en functie van literatuur.[18]

Twee voorbeelden

Zodra de pers (het gedrukte woord) op Curaçao zijn intrede deed aan het begin van de negentiende eeuw, was een van de ‘redactionele’ doelstellingen die William Lee als eigenaarredacteur van The Curaçao Gazette zei te willen verwezenlijken: de literatuur. Het wie, wat, waar, waarom en hoe van zo'n ontwikkeling dient besproken te worden. Wat waren de activiteiten van een instituut als de gedrukte pers: welke literatuur verscheen in de krant. Hoe was de reactie van tijdgenoten, waren er veel abonnés? Waren er contemporaine receptie-documenten? Hoe was de latere reactie? Hoe oordeelden dergelijke organisaties over aard en functie van literatuur?

(Oversteegen 1982)

In de jaren twintig van de vorige eeuw werd een eerste amateur-toneelvereniging opgericht. Wat waren haar formele doelstellingen? Bezat een dergelijke vereniging officiële statuten en wat stond daarin? Wie vormden het bestuur, wie waren de leden en welke vormen van lidmaatschap hanteerde een dergelijke maatschappelijke instelling? Welke stukken werden er door zo'n vereniging gespeeld? Waar speelde

ze en wat valt er over de opvoeringen te achterhalen? Richtte ze zich op eigen Antilliaans werk of was de invloed nog overwegend van het buitenland afkomstig?

Deze studie wil recht doen aan de poly-linguale Antilliaanse taalsituatie op zes afzonderlijke, maar door historie, politiek en taalsituatie met elkaar verbonden eilanden.

Organisaties worden in het leven geroepen, veroveren een bepaalde traditie met regels en normen, maar neigen ook naar petrificatie. Wijzigende omstandigheden vragen andere antwoorden - Cola Debrot benoemde dat als CNC-syndroom. Het bepaalde onze indeling in vijf elkaar chronologisch opvolgende hoofdstukken, die scharnieren rond de veelgebruikte jaartallen. Als einddatum diende het moment dat de Nederlandse Antillen werden opgesplitst, de eerste januari 1986. Wat over de literatuur van na die datum nog werd opgenomen was slechts om

39

mogelijke toekomstige tendenzen aan te geven. Elk afzonderlijk hoofdstuk werd zo systematisch mogelijk volgens de veelgebruikte onderscheiden handelingsrollen van produktie, via distributie naar receptie ingedeeld.

Het materiaal werd vooral verkregen door de bestudering van documenten - om met Albert Helman te spreken: wat niet gepubliceerd is, is niet geschreven. Dat houdt dus de beperking in dat we niet zullen kunnen nagaan wat de reactie buiten het officieel zich presenterende circuit om is geweest. Hoewel deze gepubliceerde documenten ook in het verleden gekend werden, leren ze ons helaas nog lang niet altijd automatisch wat hun contemporaine invloed is geweest.

Een boek moet leesbaar zijn, wil het aan zijn doel beantwoorden. Terwille daarvan ontstond het tweede deel, dat in de aantekeningen details bevat die in het lopende verhaal teveel kronkelende zijwegen zouden opleveren, waardoor het zicht op de hoofdweg verloren zou gaan. Anbeek (1990: 20) schreef dat een literatuurgeschiedenis niet een werk is ‘waar iedereen in staat; daarvoor zijn encyclopedieën en lexica’. Maar het zal uit het eerste deel van dit hoofdstuk duidelijk zijn dat het daar in onze onderzoeks-situatie veelal nog aan ontbreekt. Bovendien was veel materiaal dermate moeilijk bereikbaar dat simpele literatuurverwijzingen tijdrovende of zelfs

onmogelijke speurtochten tot gevolg zouden hebben. Vandaar dat gekozen werd voor royale aanhalingen uit dit soort moeilijk toegankelijke documenten, die terwille van de overzichtelijkheid in een tweede deel werden ondergebracht. Om dezelfde reden zullen er nogal wat tabellen opgenomen moeten worden. Dat juist op kleine eilanden de problemen groot kunnen zijn, is genoegzaam bekend. Waar volledigheid een illusie bleek, werd representativiteit noodgedwongen remplaçant. Dit boek wil niet alleen een voorstel tot een beschrijving van de Antilliaanse literatuur zijn, maar moet tevens als naslagwerk voor verder onderzoek kunnen fungeren. De stand van zaken in het onderzoek vraagt aanvulling en precisering aangaande vele details; voor toekomstige onderzoekers moet zoveel mogelijk een voorlopig tracee van alsnog onbegane wegen uitgelegd worden, zodat in elk geval dezelfde bronnen niet weer geheel vanaf een nul-situatie opnieuw doorgeploegd hoeven te worden. Wat volgt is het verslag van een tocht langs bekende en onbekende wegen, waarlangs naast de oude een aantal nieuwe wegwijzers geplaatst konden worden. Maar het blijven wegen die hierna nog veelal gedetailleerder kartering behoeven.

Eindnoten:

[14] W. Rutgers: ‘Derek Walcott: a personal encounter’ (Antillen Review II-1, december 1981/januari 1982: 39-40)

[15] Zo wordt literatuur opgevat als maatschappelijke activiteit, ‘Literature...conceived of not as an isolated activity in society, regulated by laws exclusively (and inherently) different from all the rest of the human activities, but as an integral - often central and very powerful - factor among the latter’ (Even Zohar 1990: 2) Literatuur als ‘facts of “literary life” (...), that is, the literary institution (constituted by, e.g., literary ideologies, publishing houses, criticism, literary groups, or any other means for dictating taste or norm-giving), while undeniably behaving as a semi-independant socio-cultural system obeying its own laws, must also be recognised as integral factors of the literary system proper.’ (Even Zohar 1990: 23)

[16] ‘Boeli van Leeuwen ruilde zijn bankgiganten in voor clochards’ (Avenue augustus 1985: 19-21) [17] Cees Zoon: ‘Breken en bouwen, bouwen en breken’ (De Volkskrant 3 VI 88)

[18] Even Zohar (1990: 15, 19) vat de canon niet alleen als een verzameling teksten maar ook als ‘model’ op: ‘by “canonized” one means those literary norms and works (i.e., both models and texts) which are accepted as legitimate by the dominant circles within a culture and whose conspicuous products are preserved by the community to become part of its historical heritage.’ Een dergelijke omschrijving doet recht aan de dynamiek van het canoniseringsproces. Onder de ‘dominant circles...community’ kunnen we de instituten die zich met literatuur bezighouden, hun prestige(strijd) en invloed verstaan. Aldus opgevatte dynamische canonisering werkt dus op het niveau van de tekst en het model. Het statische canon-begrip omschrijft de canon als ‘a set of sanctified texts’ die bewaard moet worden; het dynamische canonbegrip is ‘a productive principle in the system’. ‘Canon, which may thus be viewed as the group of survivors of canonization struggles, probably the most conspicuous products of certain successfully established models.’ (Even Zohar 1990: 19)

41

Hoofdstuk II

Oratuur

‘Dear friends, I could fill pages with more of those stories, but why don't you just decide to come to our island someday and get it first-hand from the older folks yourself? I think that would be more enchanting, don't you?’ (C.E. Lopes: Short History of St. Eustatius as told and Handed

Down from Generation to Generation 1991)

‘Literatura papiá ta e forma mas bibu mas ekspresivo, mas realistiko di ekspreshon literario. Pasobra e papiá ta pone e kos skirbi o pensá, biba, vibra, kore mas lihe den nos bena. E kontakto ta mas direkto, mas yegá mas intimo.’ (S. Silvanie: Amigoe 3 VIII 79)

42

Alonso de Ojeda passeert de Benedenwindse eilanden. 1499

De Spaanse conquistadores deporteren de bevolking van de onnutte eilanden. 1513

De encomendero Juan de Ampués repeupleert de eilanden.

1526

Lázaro Bejarano treedt op als persona conjunta de la heredera.

1533

Nederlanders veroveren Curaçao op de Spanjaarden.

1634

De WIC begint de transatlantische slavenhandel, met Curaçao als centrum. 1641

De Vrede van Munster bezegelt de onafhankelijkheid van de Republiek. 1648

De eerste Joden vestigen zich op Curaçao. 1651

Schabel getuigt dat de bevolking ‘gebroken Spaans’ gebruikt. 1705

Prefect Caysedo bezigt de term ‘el idioma del pais’.

1732

Dominicus Dujardin legt zich ernstig op het ‘idiooom van de negers en mulatten’ toe.

1740

De Curaçaose slaven komen in opstand. 1750

Mozes Maduro krijgt toestemming om zich als blanke kolonist op Aruba te vestigen.

1754

In de ‘creolse tale’ wordt een verklaring van ‘capiteins en officieren’ voorgelezen. 1769

De beroemde ‘carta di amor’ van

Abraham de David da Costa Andrade Jr. 1775

De Paters Franciscanen arriveren en hanteren het Papiamento al snel als kerkelijke taal.

Noord-Amerikaanse opstandelingen krijgen zekere erkenning door middel van 1776

het eerste officiële Sint-Eustatiaanse saluut.

Rodney plundert de ‘Golden Rock’ Sint-Eustatius.

Op Curaçao vindt een grote slavenopstand plaats. 1795

William Carlyon Hughes gebruikt de aanduiding ‘Papiamento’ voor de 1802

volkstaal van de Benedenwindese eilanden.

Een gerechtelijke getuigenverklaring is het oudst bewaarde Papiamentstalige document van Aruba.

1803

Martinus Joannes Niewindt laat een Papiamentstalige catechismus drukken. 1825

Op 1 juli vindt de emancipatie van de slavenbevolking plaats.

1863

De Amigoe gebruikt de term ‘cuenta di Nanzi’ in de betekenis van een

leugenverhaal. 1886

A. Jesurun tekent voor het eerst enkele Compa Nanzi verhalen op.

43