• No results found

Un pueblo nobo / een nieuw volk

Post-emancipatoire civilisashon

4.1. Un pueblo nobo / een nieuw volk

Toen op 1 juli 1863 de klok van de vrijheid sloeg, bezongen de ex-slaven ‘ingetogen’ en ‘zonder enige wanorde’ hun emancipatie, maar zweeg de stem van de shons. Waar de laatsten weldra opgelucht constateerden dat hun preventieve maatregelingen tegen gevreesde ordeverstoringen en leegloperij kennelijk effectief waren, ervoeren de eersten dat ze nu weliswaar vrij waren, maar dat het er economisch gezien bepaald niet florissant met hen voorstond. Een kleine groep van overwegend witte

bevoorrechten domineerde als voorheen de massa van gekleurden en zwarten. Wat wel degelijk veranderde, was dat er onder de slogan ‘civilisashon’ op allerlei manieren een streven ontstond om nu het héle vrije volk te betrekken in de maatschappelijke ontwikkeling. De ex-slaaf moest ‘opgeheven’ worden ‘uit zijn lage staat’ en tot volwaardig lid van de nieuwe maatschappij gevormd worden.

In de Nederlandse Antillen werden in totaal 11.654 slaven geëmancipeerd, van wie 6684 particuliere en 67 gouvernementsslaven op Curaçao woonden, op Sint-Maarten en Sint-Eustatius ongeveer duizend, en op de overige eilanden niet meer dan enkele honderden. Op alle eilanden was het aantal reeds eerder

gemanumitteerden en witten intussen al veel groter, ruim boven de twintigduizend. Hoetink (1958: 109) heeft de bevolkingsstructuur aan het einde van de negentiende eeuw schematisch weergegeven, waarbij hij niet alleen drie op kleur gebaseerde sociaal-economische lagen onderscheidde, maar ook de onderlinge verschillen in elk daarvan aangaf: de zwarten in de stad, in Band'Ariba en in Band'Abao; de kleurklassen en welvaartsverschillen tussen de gekleurde bevolking; de standengrens tussen hogere en lagere protestanten, en de religieuze, culturele en economische barrière tussen enerzijds de witte protestanten en anderzijds de Joden. Deze verscheidenheid die ook na de emancipatie aanwezig bleef, moest tot een nieuw volk worden gesmeed, dat niet alleen tolerant zou zijn, maar onderlinge saamhorigheid, eenheid en lotsverbondenheid zou accepteren.

De landbouw kende als vanouds een kwijnend bestaan, op de plantages van Curaçao evenzeer als op de Bovenwindse, ondanks het gedwongen ‘paga tera systeem’ waarbij de ex-slaaf gedwongen werd nog enige dagen per week voor de ex-shon te werken in ruil voor woning en enige grond. In de Bonaireaanse zoutpannen viel niet meer dan een zeer karig loon te verdienen. Daar was armoede troef, evenals op de Bovenwinden. Met de economisch minder zwakken ging het ook niet al te best. Met name de handel kende wisselende tijden, omdat die nogal eens ongewild in

internationale politieke verwikkelingen verzeild raakte. De gehele eeuw door waren de Benedenwinden asiel voor talrijke politieke bannelingen van de overwal, vooral uit het grote buurland Venezuela. In het laatste kwart van de eeuw oefenden deze ‘exilados’ grote invloed op met name Curaçao uit. Toen de handel op het verkeerde paard wedde, werd in het midden van de jaren zeventig door de Venezolaanse president niet minder dan 30% invoerrechten op alle van de Antillen afkomstige goederen afgekondigd. Ondanks dat soort schermutselingen werden individuele handelaren zeer rijk. Vanaf het midden van de jaren tachtig was de totale begroting van de kolonie voor het eerst een decennium lang sluitend dankzij het Curaçaose en vooral Arubaanse fosfaat dat in het begin van de jaren zeventig werd ontdekt en geëxploiteerd. In diezelfde tijd nam het scheepvaartverkeer enigszins toe en werd

de kolonie door middel van scheepvaartlijnen en de ‘kabel’ in het internationale verkeer opgenomen.

We kunnen veilig aannemen dat de onderlinge verschillen in de

standenmaatschappij zeer groot waren, met rijkdom voor weinigen en gebrek voor velen. Aan de bovenkant van de nog zo verdeelde bevolking vinden we de traditioneel welvarende elite van vooral de Joodse handelsstand, naast haar nam de hogere Protestant zijn invloedrijke positie in, een kleine middenklasse en de grote massa van het volk hadden het niet breed of leden zelfs ronduit

92

armoede omdat ze van een schamel loon niet konden rondkomen. De bloeiperiode in de jaren tachtig en negentig was slechts zeer tijdelijk. Aan het begin van de twintigste eeuw zou het socialistische kamerlid H. van Kol bij zijn bezoek zonder voorbehoud van een ‘noodlijdende kolonie’ spreken.

Dat geld niet alles is blijkt wel uit de algemeen aanvaarde visie dat vooral Curaçao in het laatste kwart van de negentiende eeuw ondanks de economische problemen een bloeiend cultureel leven kende, waarover de nostalgische John de Pool zich in 1935 ronduit lyrisch zou uitlaten. De socioloog Hoetink (1955) schetste het klimaat van de toenmalige Curaçaose culturele elite wat bedachtzamer maar niet minder positief, want ook hij achtte het intellectueel niveau aan het einde van de negentiende eeuw hoger dan dat in de eerste helft van de twintigste. Hoetink schetste de dubbele culturele oriëntatie binnen de groepen van witte Curaçaoenaren. Aan de ene kant was binnen de Spaans-Portugees-Joodse gezeten handelsstand een intellectueel geen zonderling, zelfs geen uitzondering: de oude generatie telde kenners van muziek en klassieke literatuur. Velen hadden in het buitenland gestudeerd: zij hoefden zich bij terugkeer niet geïsoleerd te voelen, want ze vonden een klankbord binnen hun eigen homogene groep. Hun referentie was internationaal-kosmopolitisch. Zij

bewerkstelligden mede de zo sterke latinisering, die iedere beschouwer kenmerkend acht voor die tijd. Een groot aantal in het midden van de jaren vijftig uit Coro gevluchte repatriërende Joden en talrijke Zuidamerikaanse ‘exilados’ in het laatste kwart van de eeuw versterkten dit latijnse element.

Naast en soms tegenover deze elite stond de groep van de Curaçaose Protestant-blanku, die zijn blik allereerst op het moederland richtte. Deze

ambtenaren-plantagehouders stonden economisch minder sterk dan de Joden, ‘maar gestempeld als ehrentfest, leergierig, degelijk (naar binnen toe) en ambitieus, waren zij in hun culturele aspiratie wellicht eerzuchtiger dan de Hollandse burger,

gestimuleerd als zij werden door een sterk, latent gevoel van culturele inferioriteit ten opzichte van Europa, ten opzichte van het moederland.’ (Hoetink 1958: 64)

Deze dubbele cultuur-oriëntatie zal in de hierna te beschrijven talrijke

laat-negentiende eeuwse organisaties steeds weer opduiken. Beide uitingswijzen waren die van een kleine bovenlaag, waaraan het volk niet deelnam. Die tweevoudige cultuurkloof van taalculturele en sociale verscheidenheid moesten de culturele organisaties zien te overbruggen om het hele nieuwe volk de zegeningen van de moderne ‘civilisashon’ deelachtig te doen worden. Cola Debrot zou de jaren na de emancipatie kenschetsen als die van het ‘geschreven woord’ dat via ‘bewuste kunstbeoefening’ voor het eerst streefde naar ‘programmering, planning en openbaarheid’ van het culturele gebeuren.[1]

Daarnaast zien we in deze tijd ook enige geografische cultuurspreiding, omdat er rond het eeuweinde ook op Aruba en Sint-Maarten van een aanzet tot cultureel ontwaken gesproken kan worden. Er zijn een aantal redenen om in de jaren zestig en zeventig een nieuwe periode in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis te laten beginnen. Na de emancipatie en het nieuwe regeringsreglement dat de opheffing van de preventieve censuur aankondigde, verscheen er plotseling een lawine van bladen, die niet alleen nieuws brachten, maar die ook als het begin van een opinie- en ideële pers gezien kunnen worden. In hoeverre de afschaffing van het Nederlandse dagbladzegel in 1869 daarbij een rol heeft gespeeld, valt niet te achterhalen. In die pers die zowel algemene als meer specifiek

literair-culturele bladen voortbracht, speelde het Papiamento van meetaf aan een aanzienlijke rol. Deze pers kan gezien worden als een roep om plaatselijke invloed op de gang van zaken. Het gebeurde dan ook nogal eens dat een krant direct ter openbare verdediging van een persoonlijke problematiek of vete begonnen werd. Dat was in het bijzonder het geval rond de zo diep in de kolonie ingrijpende

‘Multatuliaanse’ Affaire Sassen, die in feite een eerste confrontatie tussen plaatselijk bestuur en Haags dirigisme

93

betekende. De bevolking liet zich niet langer zonder meer de koloniale wet

voorschrijven. De als persoonlijke wrijving tussen twee hooggeplaatste ambtenaren begonnen twist, kreeg de vorm van een diepgaand conflict, met godsdienstige, economische en raciale accenten. (Sjiem Fat 1986)

Internationaal waren de politieke toestanden zeer onrustig. In 1855 werden de begin negentiende eeuw uit Curaçao naar het Venezolaanse Coro geëmigreerde Joden van daar verjaagd - ze repatrieerden naar hun eiland van herkomst of zochten elders een veilig heenkomen. Op Curaçao kregen ze grote economische en culturele invloed. De steeds weer dreigende en ook uitbrekende Venezolaanse revoluties brachten talrijke invloedrijke bannelingen naar de Benedenwindse eilanden. Hoewel de rol van deze ‘exilados’ misschien wel eens overschat wordt, hadden ze niettemin grote invloed op het culturele leven, via de zich ontwikkelende pers, maar vooral via de door hen op Curaçao gestichte Spaanstalige elitescholen. Naast deze instituten die hoogwaardig internationaal erkend onderwijs verzorgden, bemoeiden Missie en sociale organisaties zich met het volksonderwijs in het Papiamento. De roep om sociabiliteit deed het sociëteitsleven, de letterkundige verenigingen en de

leesgenootschappen opbloeien. De in de etablissementen aanwezige leestafels en een zich ontwikkelend bibliotheekwezen bevorderden de leescultuur. Met de opening van Teatro Naar kreeg het toneelleven in 1871 een belangrijke impuls.

Het fundament van dit zich ontwikkelende culturele leven werd gevonden in het ideële streven om in het nieuwe tijdperk dat men was binnengetreden, niet alleen een kleine bovenlaag maar het hele vrije volk te dienen, te beschaven, op te heffen tot hoger geestelijk peil. Een streven dat ook na het Engelse tussenbewind in het begin van de eeuw even voelbaar was geweest, maar dat toen al spoedig gesmoord werd in de segmentatie van de door slavernij beheerste maatschappij. Nu zag de elite het volk wél en boog zich om het op te heffen door middel van alfabetisatie, onderwijs en literatuur die men als nuttig beschavingsmiddel bij uitstek zag. Dat doel streefden Joden, Protestanten, Liberalen en Rooms Katholieken gelijkelijk na, hoewel bepaald niet eendrachtig. De opiniepers en het verenigingsleven dienden niet alleen om het volk te verheffen maar evenzeer en vaak met meer inzet om elkaar te bestrijden. De ontwikkeling van de literaire kritiek was er een bijkomend symptoom van.

Het zich bewust worden van een persoonlijke culturele voorhoederol bracht de eerste als zodanig erkende schrijvers in de kolonie voort, die hun produkten als letterkunde presenteerden. Behalve in de wereld van het toneel, de literaire salons en de soirées werden de vrouwen nog niet tot het letterkundig leven toegelaten. Na de kolonist die in de tijd voor 1863 het voortouw had genomen, streefden in deze nieuwe tijd de Spaanse exilados, de Nederlandse paters en de Curaçaose creool gezamenlijk naar de post-emancipatoire civilisashon.

De taalsituatie

Na de emancipatie ontstond er al snel groter en ook algemener aandacht voor het Papiamento; het werd niet alleen beschouwd als taal voor een bepaald deel van de bevolking, maar als algemene landstaal, niet alleen als het vehikel voor de eenvoudige dagelijkse omgang maar ook als cultuurtaal. De laatste decennia van de eeuw kenmerkten zich door een sterke uitbreiding van het Papiamento in allerlei sectoren

van het maatschappelijk-culturele leven, waar alle standen de taal spraken. Naast kerk- en schooltaal ontwikkelde het zich in hoog tempo tot geschreven cultuurtaal.

Het Nederlands verkeerde van twee kanten in de verdrukking en functioneerde nauwelijks meer. Als cultuurtaal verloor het prestige aan het dominerende Spaans, welks positie door de talrijke ‘exilados’, door de uit Coro gevluchte Joden, door het Spaanstalige onderwijs, de literaire produktie en de rol van uitgeverij Bethencourt e Hijos werd versterkt. Wel was het

94

Nederlands officiële bestuurstaal, taal van de Protestantse en Joodse eredienst, onderwijstaal voor de stadselite, taal van een deel van de pers en letterkundige verenigingen. Maar als gesproken huistaal moest het plaats maken voor het

Papiamento en was het in deze tijd bij de ‘echte’ Curaçaoenaars nagenoeg verdwenen. Zelfs het Nederlands georiënteerde Neerlandia moest in haar Curaçao-nummer van 1905 erkennen, ‘onder de 13 leden van den Kolonialen Raad zijn er geen drie, in wier gezin Nederlandsch de omgangstaal is. Er zijn in Curaçao misschien geen 20 huisgezinnen, behalve der macamba's (zooals de Hollanders hier heeten), die nu en

dan onder elkander Hollandsch spreken en zeker geen tien waar dat regel is.’ Dat de

gevoelens ten aanzien van deze ontwikkeling gemengd waren, bleek uit een aantal reacties, vooral van diegenen die de koloniale banden niet alleen wilden bewaren maar ook verstevigen, zoals A.N.V.-secretaris en kapitein J. Snijders, die in 1907 schreef dat onze voorvaderen hier hunne moedertaal als huistaal hadden prijsgegeven en waren afgedaald tot den neger, in stede van dezen tot zich op te heffen.’[2]

Samenvattend zou gezegd kunnen worden dat de kolonie een eigen taalontwikkeling doormaakte, waarin het Spaans domineerde, met een zeer sterke Papiamentstalige onderstroom en het Nederlands als geaccepteerde derde. Deze talen liepen op natuurlijke wijze steeds weer door elkaar heen. Wat iemand ook sprak of schreef, verstaan werd hij door iedereen.

In deze periode moet onderscheid gemaakt worden tussen de bestudering van het Papiamento als taal, zijn standaardisering door middel van de beschrijving van spelling, grammatica en woordenboeken, en het gebruik van het Papiamento in allerlei organisaties. Beide aspecten ontwikkelden zich sterk, niet alleen op Curaçao maar in deze periode ook voor het eerst op Aruba.[3]

In vergelijking met wat de R.K. paters in de eerste helft van de eeuw deden, was er sprake van een verschuiving in

belangstelling. Was het hen eerst vooral begonnen om het Papiamento als middel tot geloofsverbreiding, hier was kennis van de taal het doel. Het verschijnsel kan als ‘missionaire linguïstiek’ aangeduid worden. Toch zou de rol van de kerk steeds enigszins dualistisch blijven, omdat de Nederlandse paters het Papiamento als volkstaal, het Nederlands evenwel steeds als hogere cultuurtaal verdedigden. Desalniettemin veranderde de waardering voor de taal, want in dit koor van

pro-Papiamento-stemmen leek A. Jesurun (1897: 98) een uitzondering met zijn nogal negatief oordeel: ‘het is slechts een taal voor dagelijksch gebruik, het dient dan ook niet voor literatuur’. Wel werd hier Papiamento en literatuur voor het eerst met elkaar in verband gebracht, maar dat zegt niet zoveel omdat in die tijd vrijwel algemeen alles wat geschreven was als ‘literatuur’ werd gekarakteriseerd.

Op de Bovenwinden heerste als vanouds het Engels onbedreigd en werd het Nederlands zelfs als koloniale bestuurstaal nauwelijks meer gebruikt.

Eindnoten:

[2] Neerlandia 1903: 60; 1905: 149; J.A. Snijders: Vragen van den dag 1907: 842.

[3] Men hield zich vooral bezig met grammatica, spelling en woordenboeken, de herkomst van de taal ondervond minder belangstelling:

een woordenboekje door Ch.A. de Larrey (nergens meer bekend) 18..

Woordenlijst der in de landstaal van Curaçao meest gebruikelijke woorden.

Curaçao: Drukkerij Vicariaat 1869

H. van Ewijk: Grammaire voor de

papiamentse taal. Arnhem.

1874

Van Ewijk: Nederlandsch

-Papiamentsch - Spaansch woordenboekje. Curaçao.

1875

N.N.: Guia para los Españoles hablar

Papiamento, y vice versa, para qu los

1876

de Curaçao puedan hablar español.

Curaçao: Imprenta del Comercio H. Schuchard: Kreolische Studien I. Wiener Sitzungsberichte; Phil. Hist. Classe 1882 N.: Woordenlijst en Zamenspraak in de Nederlandsche en Curaçaosche Landstaal. Curaçao. 1885

A. Jesurun: Eenige beschouwingen over de volkstaal. Eerste Jaarlijksch Verslag. Amsterdam: J.H. de Bussy

1897

A. Jesurun: Het Papiëmentsch. Tweede

Jaarlijksch Verslag. Amsterdam: J.H.

de Bussy 1898

N.J. Evertsz: Compendio de la

Gramática del papiamento, ó sea

1898

mêtodo para aprender á hablarlo y á escribirlo en corto tiempo. Curaçao: A.

Bethencourt

A. Sintiago: Gramatica corticoe di

idioma Papiamentoe. Curazao:

Bethencourt 1898

A. Pijpers: Theoretische spraakkunst der

Papiamentsche taal. Curaçao: Neuman

1898

J.A. van Ginniken: ‘Het Papiamentoe of Negerspaansch’. In: Handboek der 1913

Nederlandsche Taal. Deel I Nijmegen:

L.C.G. Malmberg

A.A. Fokker: ‘Het papiamentoe of basterd-spaans der West-Indiese 1914

eilanden’ Ts. voor Ned. Taale

Letterkunde, dl. 33

G.J. Eybers: ‘Iets over Papiamentu en zijn schrijfwijze’ Amigoe 2, 9, 16, 23, 1915

Vrijmoedige 30 XII 15 (met discussie

van opponenten en medestanders) W.M. Hoyer: Papiamentoe i su manera

di skirbié. Curaçao. 1918 W.M. Hoyer: Woordenlijst en samenspraak 1918 Hollandsch-Papiamentsch-Spaansch. Curaçao.

J.A. v.d. Veen Zeppenfeldt: Praktische

handleiding der Papiamentsche spraakkunst. Curaçao.

1928

R. Lenz: El Papiamento. Santiago de Chile: Anales de la Universidad de Chile 1928

95