• No results found

Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele · dbnl"

Copied!
675
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tvoyage van Mher Joos van Ghistele

Ambrosius Zeebout

editie R.J.G.A.A. Gaspar

bron

Ambrosius Zeebout,Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (ed. R.J.G.A.A. Gaspar). Verloren, Hilversum 1998

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

VIII-IX

(3)

X

(4)

XI

Inleiding

I Het belang van dit reisverhaal

Tvoyage-van Mher Joos van Ghistele,1het verslag van de reis die de Gentse edelman Joos van Ghistele van eind 1481 tot medio 1485 heeft ondernomen door de landen van het Midden-Oosten en het Middellandse-Zeegebied, heeft niet altijd een even grote belangstelling ondervonden. Dit relaas, dat niet door hemzelf noch door zijn kapelaan en reisgenoot Jan van Quisthout, maar door een zekere Ambrosius Zeebout werd teboekgesteld, is gedurende meer dan 250 jaren in bibliotheken begraven en nagenoeg vergeten geweest. In die tijdsspanne werd ook het aantal exemplaren in boek - of handschriftvorm al minder en minder.

Toch is dit verhaal in de eerste helft der 16eeeuw zeer populair geweest en hebben er toen nogal wat afschriften door de Nederlanden gecirculeerd. Deze omstandigheden althans moeten de Gentse drukker Hendrik van den Keere ertoe bewogen hebben - blijkens een desbetreffende opmerking in diens voorwoord tot de lezer - in 1557 van dit reisverslag een boekuitgave te bezorgen. Ook de

herdrukken die het werk reeds in 1563 en 1572 beleefde, getuigen in niet mindere mate van de gretigheid waarmee het bij het lezend publiek van de 16eeeuw onthaald werd.

Vanaf die tijd echter taant de interesse voor dit reisavontuur sterk; het verzinkt in een bijna volstrekte vergetelheid tot 1836, het jaar waarin A. Schayes een

enthousiaste beschouwing erover deed verschijnen. Na de volledige

(zestiende-eeuwse) titel van het verhaal te hebben gegeven, verklaart hij: ‘L'ouvrage dont nous venons de donner le titre est, sans contredit, un des plus remarquables et des plus importants, de tous ceux de ce genre, écrits au moyen-âge. Nous avons parcouru toutes les relations de voyages de cette époque, aucune ne donne des détails aussi circonstanciés et aussi exacts que celle de Van Ghistele, sur les contrées de l'Orient que ce voyageur a visitées’.2

Deze verstrekkende woorden, aan het begin van zijn betoog als een klaroenstoot geuit, zullen tevens de toonzetting gaan vormen voor allen die na hem overTvoyage van Mher Joos van Ghistele hebben geschreven. Immers: plaatst men aanvankelijk dit verhaal van Ambrosius Zeebout in waarde nog slechts náást de befaamde Peregrinationes in Terram Sanctam van Bernhard von Breydenbach, later wordt het er zelfs uitdrukkelijk bóven gesteld.3En voorts: komt de dithyrambe aanvankelijk alleen uit de literair-historische hoek, later zullen ook vertegenwoordigers van de etnologie en de oriëntalistiek zich in deze lofzang laten horen.4

Het is dan ook niet verwonderlijk dat sinds 1836 al meer dan eens, impliciet of expliciet, de wens te kennen is gegeven tot een heruitgave van dit hoogst opmer-

(5)

XII

kelijke reisverhaal te komen.5Lang, al te lang wellicht, kon echter daaraan geen gehoor worden geschonken; dat hierbij de grote omvang van het relaas een belangrijke hinderpaal heeft gevormd, ligt voor de hand.

Eindnoten:

1 Deze titel is een verkorte weergave van die, welke aan de boekuitgave van 1557 voorafgaat. In het vervolg van deze inleiding en in de aantekeningen bij de tekst zal dit reisverhaal veelal nog beknopter worden aangeduid met:Tvoyage.

2 A.G.B. Schayes, Notice sur un Ouvrage Flamand, rare et curieux, intitulé: Voyage van Mher Joos van Ghistele....(volgt volledige titel-weergave van de druk),Messager des sciences historiques de Belgique, Année 1836, p. 1-30. Zie voor het gering aantal uitingen van aandacht voorTvoyage in de tussenliggende periode: A.J.J. Delen, Joos van Ghistele et son voyage en Orient en 1481-1485,Bulletin de la Société royale de géographie d'Anvers 54 (1934), p. 211;

J. Wille,De literator J.M. van Goens en zijn kring, Zutphen, 1924, p. 101, n.7.

3 De eerstgenoemde waardebepaling o.a. bij: J. de Saint-Genois, Josse van Ghistele (in:Les voyageurs Belges du XIIIeau XVIIeSiècle), Bruxelles s.d. [1847], p. 155-192. De latere opvatting vertolkte o.a. A. Fruytier in:Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VI, s.v. Ghistele.

4 Zie resp.: F.M. Olbrechts,Vlaanderen zendt zijn zonen uit!, Antwerpen-Gent-Brussel-Leuven, 19472, p. 65-90; B. van der Walle, Une version manuscrite du célèbre voyage de Josse de Ghistelles en Orient (1481-1485),Chronique d'Égypte XIV (1939), p. 245-257.

5 Zie bv. Ph. Blommaert,De Nederduitsche Schryvers van Gent, Gent, 1861, p. 9, 19, 30-39. Hij bepleitte nadrukkelijk en tot tweemaal toe een integrale heruitgave. De meest recente, impliciete aanbeveling daartoe verstrekte I. Bejczy, Boekenwijsheid en persoonlijke beleving in een laat-middeleeuws reisverhaal. Jan van Mandeville overtroffen:Tvoyage van Joos van Ghistele.

Literatuur, 10 (1993), p. 146.

II De reis van Joos van Ghistele: doelstelling en karakter

Al dadelijk valt het op, dat het verloop van Van Ghisteles reisavontuur voor een niet gering deel bepaald werd door het toeval. Opgezet als enerzijds een bedevaartsgang naar het Heilig Land en naar het befaamde St. Katharinaklooster in de woestijn van Sinai, en anderzijds een reis door de naburige landen Syrië, Egypte en Turkije, krijgen de reisplannen reeds in Keulen een veel ambitieuzer karakter. Het lezen van een boekje over het land van de presbyter Johannes - alwaar zich ook het graf van St. Thomas zou bevinden - alsmede over de hartelijke ontvangst die een christen uit deze streken daar kan verwachten, doet Van Ghistele meteen besluiten zich niet te beperken tot een bezoek aan de bovengenoemde gebieden, maar de doorstoot te wagen tot in Pape Jans geheimzinnige christenrijk.6

Wanneer het evenwel onmogelijk blijkt dit land via Egypte en de Rode Zee te bereiken, geeft de Vlaamse reiziger de moed niet op, maar waagt het ten tweeden male: hij wil nu tot in Abessinië trachten door te dringen via Mesopotamië en het zuidoosten van Arabië.7En al slaagt hij ook nu niet in zijn opzet, we danken er wel een levendige en interessante beschrijving aan van Syrië, Zuid-Turkije en

(6)

Na onverrichter zake uit Perzië te zijn teruggekeerd (zie voor de redenen daartoe Tvoyage VII, 16) kan een voorgenomen bezoek aan Constantinopel en de gebieden rond de Zwarte Zee9op het laatste moment wegens oorlogsomstandigheden geen doorgang vinden, met als gevolg een - wederom onvoorziene - tocht naar Kreta.

Als Van Ghistele op dit eiland een korte tijd verbleven heeft, wil hij via Korfoe en Venetië naar huis terugkeren, maar ook dan nog geeft het toeval een onverwachte wending aan zijn reisplan.

Wanneer een Venetiaans schip, op weg naar Noord-Afrika maar door een storm naar Korfoe afgedreven, van daaruit de beoogde reis wil voortzetten, is Van Ghistele onmiddellijk bereid van een directe terugtocht naar huis af te zien en alsnog aan zijn reis een bezoek aan het Barbarijse kustgebied vast te knopen. Over Genua en Venetië keert hij dan toch tenslotte terug naar zijn woning in het Zeeuws-Vlaamse dorpje Zuiddorpe.10

Hij heeft dan een reeks omzwervingen van ruim 3 jaar achter de rug, omzwervingen die hem verder voerden dan zijn befaamd gebleven

reizigers-tijdgenoten Bernhard von Breydenbach, Felix Faber en Jan Aerts;11 omzwervingen ook, die hem navenant veel meer gevaren hebben opgeleverd dan deze en andere ‘gewone’ pelgrims op hun tocht al moesten doorstaan.12Zo maakte Van Ghistele mee: een storm op de Adriatische Zee (Tvoyage II, 3), een moorddadige roofoverval op de

(7)

XIII

weg van Gaza naar Cairo (Tvoyage III, 2), zijn arrestatie op Perim (Tvoyage IV, 13), een zo hevige storm tijdens de overtocht van Alexandrië naar de Syrische kust, dat de zeelui alle moed opgaven en werkeloos zich aan Gods genade overgaven (Tvoyage V, 1), een nachtelijke belegering van het logies in Beiroet door een troep roofzuchtige Arabieren, Turkmenen en bedoeïenen (Tvoyage VI, 4), een hachelijke tocht naar Tâbriz in Noord-Perzië, zo hachelijk dat men Van Ghistele bij zijn terugkomst in Tripoli reeds dood gewaand had (Tvoyage VII, 21), een moorddadig zeegevecht aan de zuidwestkust van Turkije (Tvoyage VIII, 4), een hevig noodweer tijdens de overtocht van Malta naar Tripolis (Tvoyage VIII, 24) en tenslotte - men zou geneigd zijn te zeggen: als afscheidsgeschenk van Fortuna - een zware storm op de Thyrreense Zee die het schip de haven van Genua binnenjoeg (Tvoyage VIII, 31).

Het zou echter onjuist zijn op grond van dit alles de gevolgtrekking te maken, dat Van Ghisteles vroomheid blijkbaar een dekmantel is geweest voor zijn zucht naar avontuur. Niet alleen toch moet men zijn pelgrimage naar het Heilig Land wel zéér volledig noemen, ook zijn plan om tot in Abessinië door te dringen was,

welbeschouwd, religieus van aard: een bezoek brengen aan het graf van St. Thomas.

Het reisverhaal spreekt dit tot driemaal toe uit: ‘want hij warachteghe meeninghe hadde dland vanden pape Jan te besouckene ende principalic te visiteerne tgraf ende de memorie vanden apostel Gods Sente Thomaes’ (Tvoyage II, 1). In Tvoyage IV, 12 lezen we nogmaals dat Van Ghistele wil reizen ‘naer de landen van Abassien zuutwaert, zonderlinghe naer de stat van Senwa daer de pape Jan meest zijne residentie houdt, ende ooc naer eene andere plaetse, ghenaemt Egrijsohulla, zuut zuutoostwaert van Aden, daer men seit rustende tlichaem van Sente Thomaes’. En veel later, wanneer zijn eerste poging daartoe mislukt is en Van Ghistele zich in Tâbriz bevindt, luidt het opnieuw: ‘zo worden zij peinsende omme te vulbringhene tvorighenomde voyage, dat was te besouckene den heleghen appostele Sent Thomaes ende eeneghe deelen van Abassien ende Ethiopen, gheleghen onder den pape Jan’ (Tvoyage VII, 16). Zelfs in plaatsen die enkel bij wijze van excursie worden bezocht, zoals die op de Nijloevers ten zuiden van Cairo (Tvoyage III, 26 e.v.), Antiochië (Tvoyage VI, 18) en - de term excursie dan wel ruim opgevat - het Barbarijse Tunis (Tvoyage VIII, 26 e.v.), laat hij nooit na de christelijke overblijfselen in de overwegend islamitische samenleving te vermelden of zo mogelijk met eigen ogen te gaan aanschouwen. Steeds weer, hetzij door een bezoek aan een befaamd klooster, hetzij door een beschrijving van een bezocht kerkgebouw, hetzij door een piëteitsvolle navertelling van een plaatselijke legende, blijkt dan de zucht tot reizen op een hoger plan geplaatst te worden door het vrome karakter dat vanaf het begin Van Ghisteles onderneming bepaald heeft.

Dit alles heeft Van Ghistele echter absoluut niet verhinderd een open oog te hebben voor de vele interessante zaken op andere terreinen dan het louter godsdienstige, waarmee hij op zijn reis geconfronteerd werd.13Verschillende beoordelaars hebben in de loop der tijd al verklaard, datTvoyage van Mher Joos van Ghistele een schat aan gegevens bevat, gegevens op velerlei gebied, betróúwbare gegevens ook, zulks in tegenstelling tot vele andere reisverhalen.14 Het is onmogelijk en ook niet wenselijk al deze belangwekkende bijzonderheden in deze in-

(8)

XIV

leiding te bespreken, maar een aantal verdient hier toch een aparte vermelding.

Tvoyage III, 5 biedt een levendige beschrijving van het drukke, toen al overbevolkte Cairo enTvoyage III, 7 bevat het verslag van Van Ghisteles bezoek aan het Caireense hof. Voorts verstrekt Van Ghistele een groot aantal inlichtingen over de hofstaat van Kâ'itbey, inlichtingen die hij kreeg van een uit Danzig afkomstige mammeluk (Tvoyage III, 9), en is hij ooggetuige van het Kâ'itbey typerende barbaarse optreden tegen ondergeschikten (Tvoyage III, 13).

Opmerkelijke mededelingen over de andere landen die Van Ghistele bereisd heeft, zijn al evenzeer in ruime mate voorhanden. Niet alle kunnen ze hier de revue passeren, maar bijzondere vermelding verdient de informatie

- over Perim, het eiland in de monding van de Rode Zee, waar Van Ghisteles eerste poging om in Abessinië te geraken strandde en waar hij merkte dat het vrijgeleide van de Egyptische sultan van nul en generlei waarde meer was (Tvoyage IV, 13);

- over het Syrische Damascus, de fraaie omgeving van deze stad, maar ook zijn dichtbevolkte voorsteden (Tvoyage VI, 7);

- over Tâbriz in Noord-Perzië, waar Van Ghistele onder meer het koninklijk paleis bezichtigt en waar men hem vertelt over twee pogingen tot staatsgreep die de toenmalige heerser Ya'kub Bey met succes onderdrukt had (Tvoyage VII, 13);

- over de dood en de begrafenis van de Turkse sultan Mohammed II in 1481 en de daarop volgende successiestrijd tussen zijn beide zoons, een uiterst levendige beschrijving die weliswaar niet op grond van Van Ghisteles eigen waarneming tot stand is gekomen, maar die zeer belangwekkkend genoemd mag worden daar zij ons overigens enkel bekend is door een uniek Frans manuscript uit het eind der 15e eeuw (Tvoyage VIII, 8 tot en met 12);

- over de merkwaardige, geprivilegieerde groep christenen in Tunis, de zogenaamde ‘kerstenen van Rabat’ (Tvoyage VIII, 28).

Al deze berichten (en nog veel andere, hier niet ter sprake gebrachte) lijken een waardevolle bijdrage te kunnen leveren tot de kennis van de Arabische wereld op het eind van de 15eeeuw.

Eindnoten:

6 Het boekje dat Van Ghistele te Keulen in handen kreeg, was getiteld:Historia Trium Regum. In cap. 11 van dit aan Jan van Hildesheim toegeschreven werk wordt het land van Pape Jan in

‘India tertia’ gesitueerd. Dit ‘India tertia’ plaatste men sinds de 13eeeuw in het gebied dat nu Ethiopië heet. Zie voor Van Ghisteles reisplan de openingszin vanTvoyage IV, 1 en de tweede zin vanTvoyage IV, 13.

7 Zie de tweede zin vanTvoyage VII, 1.

8 Cf. B. Wasser,Nederlandse pelgrims naar het heilig land, Zutphen, 1983, p. 104-105 en 131.

9 Zijn plannen daaromtrent staan vermeld inTvoyage VII, 20 en 22.

10 In de boekuitgave staat over zijn aankomst in Antwerpen nauwkeurig vermeld, dat ze plaatsvond op de avond van 23 juni 1485.

11 Het reisverslag van Jan Aerts is er een ‘waarvan we de waarachtigheid herhaaldelijk in twijfel zullen moeten trekken, vooral waar het zijn omzwervingen door Arabië, Persen en Indien, door Koerdistan en het geheimzinnig Pape Jansland betreft’ (Wasser,o.c., p. 149).

12 Zie N. Ohler,Reisen im Mittelalter, München, 1991, p. 26-34 en 45-81.

13 Waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn, dat Van Ghistele op dit gebied niets bijzonders te melden had. Ik noem hier slechts zijn mededelingen over Hebron (Tvoyage II, 50) en zijn beschrijving van het klooster te Saba (Tvoyage II, 53), een klooster waar andere pelgrims zelden naartoe

(9)

gingen, misschien omdat aldaar geen aflaten te verdienen waren, zoals Bernhard von Breydenbach, 48v, nadrukkelijk schrijft.

14 Wel moet men zo goed mogelijk het aandeel van Zeebout in dit relaas scheiden van dat van Van Ghistele. Het resultaat van mijn onderzoek naar de bronnen die Zeebout gebruikt heeft, kan misschien daartoe bijdragen.

III De ontstaansperiode vanTvoyage van Mher Joos van Ghistele en enige kanttekeningen bij de werkwijze van Ambrosius Zeebout

Terug in Venetië merkte Van Ghistele dat zijn kist met souvenirs uit Palestina, Egypte, de Sinai en Cyprus, die hij had opgezonden vanuit Tripoli, was

opengebroken, geheel leeggeroofd en weer dichtgespijkerd; allerlei juwelen, goudlakens, tapijten etc. die hij deels gekregen deels gekocht had, was hij definitief kwijt (Tvoyage VIII, 31). Gelukkig had hij zijn verzameling reisnotities blijkbaar voortdurend bij zich gehouden en dit niet minder waardevolle aandenken heeft hij, terug in Vlaanderen, toevertrouwd aan Ambrosius Zeebout ter uitwerking tot een aaneengesloten verhaal.

Het is niet precies te zeggen wanneer hij de overeenkomst daartoe met Zeebout gesloten heeft; wel kan vastgesteld worden dat de schrijver niet vóór 1486 aan een

(10)

XV

uiteindelijke versie is toegekomen. In dat jaar immers verscheen het reisverhaal van Bernhard von Breydenbach in de Latijnse en Duitse uitgaven (de Nederlandse vertaling werd pas in 1488 gepubliceerd) en het blijkt dat allerlei mededelingen van deze Duitse pelgrim al vrijwel aan het begin vanTvoyage van Mher Joos van Ghistele, namelijk in capittel 3 van het eerste boek, nagenoeg letterlijk zijn terug te vinden.15

Evenmin is nauwkeurig te bepalen wanneer hij deze indrukwekkende en

ongetwijfeld moeizame arbeid beëindigd heeft; wel is met zekerheid te zeggen dat hij drie jaar later, in 1489, nog heel wat werk te verzetten had. In 1489 toch vond een machtswisseling op Cyprus plaats (het eiland kwam in handen van de

Venetianen) en deze gebeurtenis staat vermeld inTvoyage V, 4, dus op ongeveer twee derden van het totale reisverhaal.16

Het was, mag men zeggen, een groots opgezet en dus veelomvattend werk, deze teboekstelling van Van Ghisteles reis en het valt daarbij op dat Zeebouts indeling van het werk kwantitatief niet erg evenwichtig is. De acht boeken waarin hij het relaas verdeeld heeft, zijn inderdaad wel zéér verschillend van omvang. Men vergelijke Boek II over Palestina met Boek V over Cyprus: het ene telt 217 foliobladzijden, het andere slechts 22! Compositorisch is dat niet zeer fraai, maar elke andere indeling dan die op basis van de besproken regio's zou weer nieuwe onevenwichtigheden hebben opgeleverd én aan de didactische aard van het werk (met name het religieuze karakter, gecombineerd met het geografisch-etnografisch aspect) afbreuk hebben gedaan.

Ook bij de indeling in capittels kan men ware uitersten constateren: tegenover het zeer omvangrijke capittel 4 van Boek I staan de erg beknopt gehouden capittels 6 en 28 van Boek III. Maar wellicht heeft ook hier het inhoudelijk aspect de doorslag gegeven: tegenover de overstelpende hoeveelheid informatie die berichtgevers als Von Breydenbach en Adorno over het mohammedanisme verstrekten, stonden de blijkbaar sobere aantekeningen die de opdrachtgever Joos van Ghistele op bepaalde momenten tijdens zijn reis gemaakt had.

Zeebout had al deze problemen het hoofd te bieden en men kan hem dan ook nauwelijks kwalijk nemen dat hij af en toe het overzicht is kwijtgeraakt, zodat hij zichzelf op een paar plaatsen tegenspreekt of sommige tekstgedeelten nodeloos herhaalt17; evenmin dat hij er zich soms mee tevreden gesteld heeft enkele (in onze ogen!) uitgesproken dorre passages uit zijn bronnen zonder enige stilistische aanpassing in zijn boek op te nemen. Wat dit laatste aangaat: geestlozer fragmenten als die welke handelen over de verschillende joodse secten (Tvoyage I, 7) en over de ‘proprieteyten’ van de Jordaan (Tvoyage II, 35) zijn in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele vermoedelijk niet aan te treffen. Op ons maken ze een eer storende dan stichtende indruk waardoor we (nogmaals: vanuit onze optiek!) geneigd kunnen zijn ze ware dieptepunten in het werk te noemen.18

Onrechtvaardig zou het echter zijn deze twee extreme voorbeelden als typerend voor het didactisch element erin te beschouwen. Integendeel, vrijwel altijd mag men spreken van een harmonische verwevenheid van het epische en het didactische in dit reisverhaal en het waren juist deze, in feite tegenstrijdige componenten die Zeebout met elkaar te verenigen had. Welnu, het onderrichtend c.q. stichtelijk

(11)

XVI

element, hoewel veelvuldig aanwezig, is zelden storend, dwingt veeleer respect af voor de uitzonderlijk goede gedocumenteerdheid en systematiek waarmee de schrijver te werk is gegaan en zo'n misschien minder aantrekkelijk tekstgedeelte laat zich bovendien gemakkelijk wegcijferen als men het veel groter aantal zeer levendige passages daartegenover stelt.

Hiertoe mag - bijvoorbeeld! - capittel 36 van het tweede boek gerekend worden.

Daarin vertelt Zeebout op plastische wijze hoe Van Ghistele, nadat hij het klooster van de franciscanen min of meer is uitgebonjourd, door Jerusalem kuiert en aangesproken wordt door drie Bordelese mammelukken. Het verloop van hun openhartig gesprek, uitmondend in een plannetje om hun meester, de heer van Saphet, voor te spiegelen dat Van Ghistele een toevallig getroffen verwant is die zij gaarne zouden begeleiden op zijn tocht door Galilea, het vriendelijk gehoor dat de oosterse machthebber aan hun daartoe strekkend verzoek verleent, dit alles weet Zeebout op een aantrekkelijke manier in het reisverslag op te nemen. Maar ook op veel plaatsen elders inTvoyage van Mher Joos van Ghistele, tot in het laatste deel toe, toont Zeebout zijn vermogen om gebeurtenissen boeiend te verhalen. De wijze waarop hij in capittel 4 van het achtste boek een zeegevecht beschrijft, is daarvan een tweede fraai voorbeeld, niet het minst omdat Zeebout de combattanten sprekend in de directe rede ten tonele voert.19

Er zijn dus wel hier en daar onvolkomenheden in Zeebouts compositie te bespeuren, maar omdat daar een veel groter aantal goede kwaliteiten tegenover gesteld kan worden, is er, dunkt me, geen enkele reden om afstand te nemen van het zeer gunstig oordeel dat reeds vroeger herhaaldelijk over zijn werk is

uitgesproken.

Eindnoten:

15 En voor het geval dat Zeebout zijn schrijfarbeid begonnen is met het tweede boek, dus met het eigenlijke reisverhaal: ook inTvoyage II, 2 duiken gegevens uit Von Breydenbachs reisverslag op.

16 Het is weliswaar mogelijk dat Zeebout die mededeling pas later in het verhaal heeft ingevoegd, maar een duidelijke aanwijzing daarvoor is niet aanwezig.

17 Zie de parafrase die hij inTvoyage IV, 21 geeft van Tvoyage II, 33 en 51. Of heeft hij dit bewust gedaan, uit didactische overwegingen? Elkaar tegensprekende berichten bv. inTvoyage VI, 18 en VIII, 24 over de geboorteplaats van Galenus.

18 Die fragmenten zijn respectievelijk ontleend aan Isidorus'Etymologiae VIII, 4 en aan Bernhard von Breydenbach 48r-48v, wiens mededelingen gecombineerd zijn met die van Ludolf van Suchem, cap. 42.

19 Specifieke uitspraken over stijl en woordgebruik inTvoyage van Mher Joos van Ghistele zijn overigens maar uiterst schaars voorhanden. De drukker Hendrik van den Keere roemde in zijn opdracht ‘den constighen stijl ende gheschictheyt’ en de ‘lustighe, wtghedructe, ende volcomen verclaringhe der plaetsen dier in gheroert worden’. Van der Walle, bijna vierhonderd jaar later, spreekt van ‘un riche vocabulaire’ en van ‘une langue savoureuse et plastique’ (Van der Walle, o.c., p. 247). Opvallend is voorts de grote hoeveelheid synonimieën in Tvoyage I, 1 en 2, met als een der componenten een ontlening aan het Frans. Zo was Zeebouts stijl over het algemeen niet. Was het soms Van Ghistele zélf die deze eerste twee hoofdstukken vanTvoyage heeft geschreven?

(12)

Zijn reis door de Arabische wereld is geenszins het enige feit dat in een biografie van Joos van Ghistele een plaats verdient: ook in de geschiedenis der Vlaamse gewesten onder Bourgondische heerschappij heeft hij een rol van betekenis gespeeld.

In 1446 te Gent geboren als enige zoon van Gerard van Ghistele, heer van Axel en Moere, en van Isabelle de Wilde, vrouwe van Maelstede, Renesse en

Cruyninghen, had hij in 1481 - dus slechts 35 jaar oud - reeds een veelbewogen leven achter zich.

Zijn vader was eerst in 1441 schepen geweest in de bank van de Keure20te Gent, maar werd in 1449 door Philips de Goede geroepen tot het belangrijke ambt van Groot-Baljuw van die stad. Een rustige ambtsperiode was hem echter niet beschoren:

Gent weigerde een door de hertog opgelegde belastingmaatregel na te leven, oproer brak uit en Gerard van Ghistele werd door het Gentse volk uit de stad verdreven.

Op 8 oktober 1451 spraken de verenigde Gentse gilden zelfs de levenslange verbanning uit over Gerard van Ghistele en zijn naaste familie. Hij moest zich - met zijn vijfjarig zoontje Joos - terugtrekken op zijn kasteel Moere, gelegen in de omgeving van het Zeeuws-Vlaamse Zuiddorpe.

Bourgondië achtte zich echter aan Van Ghistele verplicht, en zo werd Joos op jeugdige leeftijd toegevoegd aan het gevolg van de graaf van Charolais, de latere Karel

(13)

XVII

de Stoute. Joos van Ghistele volgde zijn heer op diens veldtocht tegen de Luikenaars in 1465, en na de slag bij Brusthem (1467) werd hij tot ridder geslagen.21

Na het debacle bij Nancy keerde hij terug naar Gent en - blijkbaar waren de slechte ervaringen met zijn vader uit de herinnering verdwenen - nog in datzelfde jaar werd hij gekozen tot Voorschepen van de bank van de Keure. In deze hoedanigheid maakte hij deel uit van de delegatie die in 1477 te Brussel Maria van Bourgondië kwam gelukwensen bij haar verloving met Maximiliaan van Oostenrijk. Dadelijk na de twee jaar waarin men niet herkiesbaar was, dus in 1480, verkreeg Mher Joos voor de tweede maal deze hoge stedelijke waardigheid.

Enige maanden na het aflopen van deze tweede ambtstermijn22vertrok hij - volgens de boekuitgave op 15 november 1481 - naar het Heilig Land, in gezelschap van zijn neef Joris van Ghistele, baljuw van Biervliet, van Jan van Vaernewijck uit Gent, Joris Palinc uit Ieperen en van Jan van Quisthout, kapelaan van Joos van Ghistele en parochiegeestelijke van Pauluspolder. De gewone duur van zo'n pelgrimage mocht men op 6 à 9 maanden stellen en inderdaad keren zijn reisgenoten na afloop van die periode weer naar huis; Mher Joos bleef evenwel achter23en zou pas na ongeveer 3 jaar de Arabische wereld de rug toekeren.

Het jaar dat hem na zijn thuiskomst (eind juni 1485) nog restte tot zijn volgende verkiezing in het stadsbestuur van Gent, zal hij wellicht onder meer besteed hebben aan het ordenen van zijn reisnotities; later werden deze uitgewerkt door Ambrosius Zeebout.

Een jaar na zijn terugkomst werd Joos van Ghistele wederom Voorschepen van de bank van de Keure te Gent; het was dus voor de derde maal dat de Gentse bevolking hem die post van groot gezag toevertrouwde. Hij had toen de gelegenheid zijn moed en koelbloedigheid te tonen, want Gent was tegen het eind van 1486 in heftige beroering door de terugkeer van een twaalftal ballingen die zich niet stoorden aan hun vonnis. Zij spoorden de poorters aan tot opstand en wie zich tegen hen verzette, werd neergeslagen of zelfs gedood. Nadat zij Jan van Vaernewijck - vijf jaar tevoren een van Van Ghisteles reisgezellen naar Palestina - reeds

neergeknuppeld hadden, stonden ze gereed om het stadhuis te bestormen. Maar op dat moment schijnt Joos van Ghistele in actie te zijn gekomen: hij kwam naar buiten, deed een beroep op de goede burgers, sloeg met behulp van de slager Jacobus Volckaert de bende uiteen, rekende de voornaamste belhamels in, en liet ze vervolgens in het openbaar terechtstellen.

Van 1492 tot 1494 zou hij voor de laatste maal een openbaar ambt uitoefenen, dat van Groot-Baljuw der stad Gent. Deze benoeming nu mag tekenend heten voor het groot vertrouwen dat de Bourgondiërs in Joos van Ghistele stelden.

Het particularistisch streven der Vlaamse steden had immers nog nooit zo hevig gewoed als in de daaraan voorafgaande jaren '87 tot '92. Het is de periode waarin een stad maandenlang haar landvoogd en heer, de Rooms-Koning Maximiliaan, gevangen houdt en hem dwingt tot een in het openbaar af te leggen eed waarbij hij afziet van zijn regentschap over de Vlaamse gewesten. Het is tevens de tijd waarin deze Maximiliaan een zo plechtig uitgesproken eedbelofte reeds na enkele dagen verbreekt om vervolgens, deels in eigen persoon, deels in die van Albrecht van Saxen, de opstandige Vlaamse steden op gewelddadige wijze tot gehoorzaamheid

(14)

XVIII

te dwingen. Dit echter met uitzondering van Gent waar de volksmenner Coppenhole de stadsbevolking nog voor meer dan een jaar in haar opstandige houding weet te sterken, totdat ook hij tenslotte op 16 juni 1492 het schavot zal bestijgen: Gent aanvaardt Maximiliaan, buigt voor het centraal gezag en ziet af van het streven een staat in een staat te zijn.

Na deze overwinning van het Bourgondisch centralisme, nadat de rust in Gent is weergekeerd en als wijsheid, beleid en vertrouwen meer dan ooit nodig zijn, treedt op 12 augustus 1492 Mher Joos van Ghistele op als Groot-Baljuw van Gent, gekozen

‘by letteren van voorbehout’ omdat hij burger van de stad was.24Maar ook: alleen een volstrekt betrouwbare aanhanger van de Bourgondische staatsopvatting zou voor deze post in aanmerking gekomen zijn; een man die door zijn opvoeding aan het hertogelijk hof doordrongen was van de onvermijdelijke zegepraal van een centraliserende politiek ten koste van het stedelijk particularistisch streven, gegrond op oude privileges en voorrechten.

Joos van Ghistele bleef tot 1494 Groot-Baljuw der stad Gent en verwierf vervolgens de titel van privé-raadsman en kamerheer van Maximiliaan van Oostenrijk en later van Philips de Schone. Waarschijnlijk echter betrof het hier niet meer dan een eretitel, want vanaf die tijd zien we hem enkel nog optreden als erfschout van de Hulster- en Axelerambachten.

Op 21 september 1516 is Joos van Ghistele overleden en enige dagen later werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in het familiegraf in de kerk van Zuiddorpe.25

Eindnoten:

20 Bij de jaarlijkse vernieuwing van de Gentse magistraat benoemden de vorst enerzijds en de gemeente anderzijds ieder vier kiezers uit de burgers. Deze acht kiesmannen kozen zesentwintig

‘raden’ (leden van de stedelijke vroedschap), verdeeld over twee schepenbanken: die ‘van de Keure’ (het hoogste college) en die ‘van de Gedeele’.

21 Misschien al een paar jaar eerder, in 1464, na de slag bij Montenaken (Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VI, s.v. Ghistele).

22 De Gentse magistratuur werd elk jaar vernieuwd op de vooravond van Hemelvaartsdag.

23 Evenals zijn kapelaan Jan van Quisthout, hoewel dat niet goed uit het reisverhaal is op te maken;

zie aant. 321 bij Boek II.

24 De Gentenaren hadden in 1228 het privilege gekregen bestuurd te worden door een vreemde baljuw: zo iemand zou zich niet al te licht laten beïnvloeden door medeburgers om onpartijdig zijn hoge functie te kunnen uitoefenen. Onder Karel V is dit voorrecht weer ingetrokken.

25 De meeste gegevens in deze beknopte levensbeschrijving van Joos van Ghistele zijn ontleend aan: P. Dieleman,De groote reiziger Mer Joos van Ghistele, Middelburg, 1932, alsook aan het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VI, s.v. Ghistele. Zie voorts: A. Viaene, De uitvaart van ‘de grote voyagier’ ridder Joos van Ghistele. Axel 24 september 1516,Biekorf, LXXI (1970), p. 306-307.

V De bronnen vanTvoyage van Mher Joos van Ghistele

In het voorafgaande is reeds enkele malen vermeld dat Ambrosius Zeebout uit een aantal bronnen heeft geput om het didactisch element inTvoyage van Mher Joos van Ghistele vorm te geven. Een paar daarvan zijn al enigermate aangeduid, maar een vollediger opgave en een nadere bespreking ervan dienen natuurlijk niet achterwege te blijven.

(15)

Vooraf zij echter duidelijk gesteld dat in heel veel gevallen niet met zekerheid gezegd kan worden uit welk der bijna zeventig werken van de ruim vijftig auteurs die Zeebout geraadpleegd heeft, de verschillende gegevens gehaald zijn. De toenmaals gebruikelijke en volstrekt geaccepteerde methode om zonder opgaaf van bronnen allerlei bijeengezamelde uitspraken van vroegere schrijvers in het eigen werk op te nemen maakt dat immers vrijwel onmogelijk. Zo treft men in de Historia Jherosolomitana sive Orientalis van Jacob van Vitry heel wat passages aan die een parafrase vormen van, soms nagenoeg letterlijk zijn overgenomen uit de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Willem van Tyrus; zo heeft Jan van Mandeville voor zijn reisverhaal veel ontleend aan Willem van Tyrus én aan Jacob van Vitry, maar ook aan itineraria c.q. reisverhalen van bijvoorbeeld Eugesippus-Fretellus, Johannes Poloner en Hayton; zo speelde Ludolf van Suchem weer leentjebuur bij Jan van Mandeville en menig ander van zijn voorgangers; en zo heeft Ambrosius Zeebout op zijn beurt geput uit alle hier genoemde bronnen, vaak rechtstreeks, maar als kind van zijn tijd ook onbekommerd via andermans werk.

(16)

XIX

Het is waarlijk een onontwarbaar kluwen waarin men, op zoek naar de herkomst der mededelingen in dit reisverslag, verstrikt raakt en maar in ongeveer de helft der gevallen kan men (bijvoorbeeld op grond der uniciteit van een mededeling, van een specifieke volgorde der feiten of van een bijzonder woordgebruik) met enige zekerheid een bepaalde bron aanwijzen. Met enige maar nooit volledige zekerheid, ook in de hierboven aangeduide helft van de gevallen, want de kennelijke populariteit van compilatorische c.q. encyclopedische werken alsSpeculum Historiale van Vincentius van Beauvais,De proprietatibus rerum van Bartholomeus Anglicus, of Etymologiae van Isidorus Hispaniensis bemoeilijkt evenzeer elk onderzoek naar de bronnen.

Onder voortdurende (zij het meestal stilzwijgende) verwijzing naar deze

omstandigheden wil ik thans de bronnen die Zeebout heeft geraadpleegd, aan een beschouwing onderwerpen. Daartoe heb ik ze - met enig voorbehoud, namelijk daar waar het grensgevallen en grensoverschrijdende auteurs betreft - in de volgende categorieën ondergebracht:

1) De Heilige Schrift;

2) Patristische teksten;

3) Bijbelcommentaren;

4) Bijbelse geschiedenissen;

5) Apocriefe teksten;

6) Corpus Juris Canonici;

7) Reisverhalen en itineraria;

8) Middeleeuwse historische werken;

9) Middeleeuwse historiserende geschriften;

10) Klassieke en laat-klassieke bronnen;

11) Humanistische werken;

12) Compilatorische geschriften.

Om een bijzondere reden wordt een laatste groep van bronnen, te weten vier karmelitaanse teksten, afzonderlijk besproken in hoofdstuk VII van deze inleiding.

Het zal duidelijk zijn dat onderwerps-, tijds- en groepscriterium bij deze indeling om voorrang strijden, maar bij de bespreking van de bronnen van dit reisverhaal leek deze categorisering mij toch het bruikbaarst.

1 De Heilige Schrift

Met de bijbel isTvoyage van Mher Joos van Ghistele als het ware doordesemd:

ongeveer 300 keer verwijst Zeebout daarnaar. Het vaakst gebeurt dat natuurlijk in het tweede boek dat het bezoek aan Palestina beschrijft, te weten 225 maal.

Opmerkelijker, in mijn ogen althans, is het feit dat het Oude Testament daarbij zo sterk vertegenwoordigd is: in bijna twee derden van de gevallen. Het boek Genesis wordt het meest genoemd: 44 keer, gevolgd door het eerste boek Samuel (volgens de Vulgaat-benaming: het eerste boek der Koningen) en het eerste boek der Koningen (Vulgaat: het derde boek der Koningen): beide 19 keer.

(17)

XX

Ietwat minder verwijst Zeebout naar het boek der Rechters: 16 keer, en naar de boeken Exodus en Josue: beide 15 keer.

Voorts, de rij afgaand, naar het tweede (Vulgaat: vierde) boek der Koningen 13 keer, en naar het boek Numeri 10 keer; naar het tweede boek Samuel (Vulgaat:

tweede boek der Koningen) 9 keer, het boek der Psalmen 6 keer en het tweede boek der Makkabeeën 4 keer; naar het eerste en tweede boek Paralipomenon of der Kronieken, Tobias, Judith, Isaias en Daniël alle 3 keer en naar de boeken Esther, Zacharias en Jonas ieder 2 keer.

Heksluiters zijn de boeken Deuteronomium, Esdras, Job, Jeremias en Ezechiël, alsook het eerste boek der Makkabeeën en het Hooglied, waarnaar telkens maar één maal wordt verwezen.

Wat het Nieuwe Testament betreft: de bijna 100 expliciete verwijzingen naar de evangelies, de handelingen der apostelen en hun brieven zijn als volgt verdeeld.

De evangelies volgens Lucas en Mattheus noemt Zeebout respectievelijk 30 en 25 maal; het Johannes- en Marcusevangelie worden daarentegen maar

onderscheidenlijk 11 en 7 keer vermeld; naar de handelingen der apostelen is 15 keer, naar de epistels van Paulus is 4 keer, en naar de brief van Judas één keer verwezen.

Al deze getallen zijn evenwel minimum-opgaven; het is zeker mogelijk dat er nog wat verwijsplaatsen aan mijn aandacht zijn ontsnapt, maar tot vorming van een algemeen beeld zijn ze, meen ik, afdoende.

Het ligt voor de hand, en het blijkt ook uit de door de schrijver gebruikte

benamingen der oudtestamentische boeken, dat Zeebout bij zijn werk de Vulgaat heeft gehanteerd, maar naar aanleiding van een paar passages in het reisverhaal moet met de mogelijkheid rekening worden gehouden dat hij daarnaast ook een of meer andere bijbelvertalingen heeft geraadpleegd, voorzover dit althans niet is toe te schrijven aan zijn bronnen, bijvoorbeeld bijbelcommentaren of oudere reisverhalen.

Zou dit laatste nog het geval kunnen zijn inTvoyage II, 27 waar hij, naar aanleiding van Rechters 1:7, spreekt over 72 koningen (zoals in de Septuagintvertaling staat) en niet over 70 (zoals de Vulgaat zegt), inTvoyage VI, 9 is dat niet zo: daar verwijst Zeebout uitdrukkelijk naar een andere bijbelvertaling, namelijk die van Theodotion.

Maar ook hier dient men het voorbehoud te maken dat hij diens versie van Genesis 4-5 gelezen kan hebben in deHexaples van Origines. Deze kerkvader had daarin immers alle varianten in de bijbelvertalingen overzichtelijk naast elkaar gerangschikt.

2 Patristische teksten

Naar Augustinus is op zijn minst vijftien maal verwezen, te weten naarDe Civitate Dei I, 14 en 15; II, 14; III, 11 en 12; XV, 9; XVI, 8; XVIII, 13 (tot drie keer toe), 16 en 18; XXI, 5, 8 en 14. Het betreft dan bijna uitsluitend plaatsen waar deze kerkvader spreekt over klassiek-mythologische onderwerpen, over afgoderij in het algemeen, over tovenarij en over buitenissigheden als cynocephalen en reuzen (Tvoyage II, 12 (?), 52, 55; III, 24, 25(?), 41; VI, 1; VII, 2(?), 15; VIII, 6, 17).

(18)

XXI

Het werk van de Alexandrijnse heremiet Heraclides,Paradisus sive vitae patrum, heeft twaalf maal als bron gediend, namelijk als Zeebout het eertijds bloeiende kloosterleven in de Egyptische woestijn ter sprake brengt (Tvoyage III, 27; IV, 5).

Hieronymus krijgt slechts vier maal een verwijzing naar zijn werken toebedeeld:

naar zijnPrologia, zijn Breviarium in Psalmos, zijn De vitis Patrum en zijn Epistolum ad Fabiolam (Tvoyage II, 11, 19; III, 27; IV, 20).

Op nog vier andere plaatsen (Tvoyage II, 12, 19; III, 32) verwijst Zeebout naar zijn geschriften, te wetenCommentaria in Jonam, Epistolum 108 ad Eustochium, Epistolum ad Paulam et Eustochium, en Commentaria in Jeremiam, maar daarvan zijn het drie maal slechts verwijzingen via andermans werk (respectievelijkDe Genealogie deorum van Boccaccio en Legenda aurea van Jacobus a Voragine) en is het één maal een foutieve bronopgave; zie de aantekeningen 163 en 218 bij Boek II en aantekening 160 bij Boek III.

Eusebius'Historia Ecclesiastica VIII, 7 en 10 haalt Zeebout aan in verband met de vroegere christenvervolgingen in Tyrus en Alexandrië (Tvoyage II, 10; III, 38).

Naar Ambrosius wordt slechts één maal - maar wel in afwijzende zin! - verwezen, namelijk naar diensHexaemeron VI, 5, waar hij spreekt over de olifant (Tvoyage III, 14).

De zesde en laatste26patristische tekst die Zeebout geraadpleegd heeft, is

Historiarum libri septem adversus paganos door Paulus Orosius. Hij heeft uit boek VII, cap. 14 van dat werk een paar gegevens opgediept over de geschiedenis van Jerusalem (Tvoyage II, 16).

3 Bijbelcommentaren

Het minst belangrijk voor Zeebout was blijkbaar het bekende werkGlossa ordinaria dat op naam staat van Walafridus Strabo (abt van Reichenau; gest. 849). Daarnaar heeft hij maar sporadisch, slechts drie maal, verwezen (Tvoyage II, 41; IV, 10 en 17) en daarbij is het dan nog alleen inTvoyage IV, 10 een authentieke en juiste verwijzing.

De derde verwijzing (Tvoyage IV, 17) is er immers een via andermans werk:

Zeebout heeft haar, naar mij gebleken is, eenvoudigweg overgeschreven uitDe proprietatibus rerum XV, 132 van Bartholomeus Anglicus; zie aantekening 87 bij Boek IV.

Bij de bronopgave inTvoyage II, 41 moet er sprake zijn van een vergissing; niet Walafridus Strabo maar Nicolaus van Lyra is op die plaats klaarblijkelijk de bron geweest.27

Zeebout gaf inderdaad verre de voorkeur aan dePostilla super totam bibliam van de franciscaan Nicolaus van Lyra (gest.1340) wiens glossen op

grammaticaal-historische grondslag de tekst van het Oude en Nieuwe Testament nader verklaar-

(19)

XXII

den. Dit werk toch heeft Zeebout op zijn minst negentien maal aangehaald (en waarschijnlijk nog veel vaker geraadpleegd), niet alleen over strikt bijbelse onderwerpen, maar ook over geschiedkundige, geografische en volkenkundige zaken (Tvoyage II, 9, 15, 19, 41, 50, 51; IV, 10; VII, 3 en 6).

Nog eenmaal meer (Tvoyage II, 10) verwijst Zeebout uitdrukkelijk naar deze Postillae, maar dit is een foutieve opgave: in werkelijkheid was óf Willem van Tyrus' Historia rerum in partibus transmarinis gestarum XIII, 1 óf Burchardus' Descriptio Terrae Sanctae II, 5 op die plaats zijn bron geweest; zie aantekening 109 bij Boek II.

4 Bijbelse geschiedenissen

Het eerst hierbij te noemen geschrift isHistoria Scholastica, tussen 1169 en 1176 geschreven door Petrus Comestor. Zeven maal heeft Zeebout daaruit gegevens geput: over gebeurtenissen in het boek Genesis twee keer (Tvoyage II, 49), over de evangelieverhalen drie maal (Tvoyage II, 20, 22 en 25), inzake de handelingen der apostelen één maal (Tvoyage II, 11) en eveneens één keer over een niet bepaald bijbels onderwerp, de zogeheten Alexanderwal die het eiland waarop de stad Tyrus ligt, met het vasteland verbindt (Tvoyage II, 10).

Het tweede werk dat men onder de bijbelse historiën zou kunnen rangschikken en dat door Zeebout is geraadpleegd, noemde hij zelf ‘Liber de Vita Dei’ (zieTvoyage III, 27). Daarmee is dan het boek bedoeld van Ludolf van Saksen:Vita Christi Jesu in libros duos, geschreven in de eerste helft van de dertiende eeuw. In ieder geval vier maal heeft Zeebout dit werk ter hand genomen en vervolgens daaruit gegevens gehaald: over de meegroeiende tunica van Christus (Tvoyage II, 25; maar aldaar geeft Zeebout verkeerdelijk als bron op:Liber de infantia Salvatoris) over de zogenaamde eerste penitentie van Johannes de Doper (Tvoyage II, 30) en over het verblijf van de Heilige Familie in Heliopolis (Tvoyage III, 22 en 27).

5 Apocriefe teksten

Bij Jacobus a Voragine is Zeebout zeer vaak te rade gegaan. Op verscheidene plaatsen in het reisverhaal blijkt hij gegevens gehaald te hebben uit diensLegenda aurea, deze zo bekende en eertijds zo geliefde verzameling van heiligenlevens.

Vijfentwintig à dertig keer is dit vast te stellen (Tvoyage II, 19, 20, 21, 24, 31, 32, 33, 35, 40; III, 25, 33, 34, 36; V, 2; VI, 2, 17, 18; VII, 3; VIII, 3, 19, 21).

Hierbij zijn ook een tweetal foutieve bronopgaven inbegrepen, namelijk als Zeebout in plaats van naarLegenda aurea verwijst naar respectievelijk Hieronymus (Tvoyage II, 19) en Comestor (Tvoyage II, 21).28

HetPseudo-Mattheusevangelie, door Zeebout aangeduid met de officiële benaming

(20)

XXIII

Of dit werk op nog twee andere plaatsen (Tvoyage II, 20; III, 22) als bron gediend heeft, is onzeker: daar zou hij zijn gegevens ook opgediept kunnen hebben uit respectievelijk Jacobus a Voragine,Legenda aurea en uit Ludolf van Saksen, Vita Christi Jesu in libros duos. De foutieve bronopgave in Tvoyage II, 25 is hierboven, bij Ludolf van Saksen, al vermeld.

6 Corpus Juris Canonici

Uit deze verzameling pauselijke decreten heeft ZeeboutDecretales Gregorii IX (1234) ter hand genomen, toen hij in Van Ghisteles notities de passage tegenkwam waarin verhaald werd hoe de christenen in Alexandrië tot hun grote verwondering (wellicht een onderkoelde uitdrukking voor: verbijstering) zagen, dat Ferdinand I van Napels zich blijkbaar niets gelegen liet liggen aan het pauselijk verbod op wapen-leveranties aan de mohammedanen, en uit politieke overwegingen een scheepslading wapengoederen aan sultan Kâ'itbey ten geschenke gaf (Tvoyage III, 13).

UitLiber sextus decretalium Bonifacii Papae VIII (1298) heeft hij het pauselijk decreet opgediept - niet uit Liber VII zoals hij zegt, maar uit Liber V - dat het aan christenen verbiedt zogeheten Hâsjsjâsjîn en fidâwi in dienst te nemen om een (politieke) moordaanslag uit te voeren (Tvoyage VI, 1).

In beide gevallen blijkt trouwens dat Zeebout niet heeft willen volstaan met het memoreren van alleen het decreet zelf, maar ook de toelichting daarop goed heeft bekeken. Met name inTvoyage VI, 1 heeft hij immers eveneens de toelichting op de verordening geparafraseerd in zijn tekst opgenomen; zie aantekening 7 bij Boek VI.

7 Reisverbalen en itineraria

Deze vormen een zéér belangrijke groep van bronnen waaruit Zeebout gegevens heeft gehaald voor zijn beschrijving van de reis van Joos van Ghistele. Het zijn (in chronologische volgorde opgesomd) de reisverslagen c.q. itineraria van

Eugesippus-Fretellus, Burchardus de Monte Sion, Hayton, Marco Polo, Odoricus van Porderone, Ludolf van Suchem, Jan van Mandeville, Johannes Poloner, Anselme Adorno en Bernhard von Breydenbach.

Mededelingen uit Anselme Adorno's verslag van zijn reis door het

Middellandse-Zeegebied rond 1470, uit het relaas van Bernhard von Breydenbach die in 1483-1484 in het Oosten rondtrok, en uit het reisverhaal van Ludolf van Suchem - hij verbleef in de jaren 1336-1341 in de Levant - blijken het vaakst in Tvoyage van Mher Joos van Ghistele verwerkt te zijn.

Ontleningen aan Ludolf van Suchem toch kon ik tenminste tweeëndertig keer vaststellen en mogelijk heeft diens werk op nog negen andere plaatsen Zeebout berichten in de pen gegeven. Uit Von Breydenbachs verhaal zijn drieëndertig overgenomen passages duidelijk aantoonbaar en wellicht zijn het er nog heel wat meer, tot zevenenveertig toe. Maar de omvangrijke tekstgedeelten die Zeebout aan zijn landgenoot uit Brugge heeft ontleend, spannen de kroon.

(21)

XXIV

Het itinerarium van Anselme Adorno - nergens inTvoyage is het als bron genoemd of aangeduid - blijkt hem zéér, zéér veel informatie te hebben verstrekt.29Het zijn enerzijds gegevens over de mohammedaanse wetgeving inzake het zogenaamde genotshuwelijk en vooral inzake de officiële huwelijkssluiting, anderzijds foutieve, dubieuze, ja zonderlinge mededelingen over het Arabisch alfabet en de betekenis van het woord moslim, over de vrijwillige zelfverblinding van hen die het graf van de profeet hebben aanschouwd, en over de bezwangerende blik der

mohammedaanse mannen (Tvoyage I, 3, 4, 5). Voorts heeft Zeebout berichten over Slavonië, de Nijl, Damascus en Cyprus aan deze bron ontleend (Tvoyage II, 5; III, 18; V, 6; VI, 7, 8) maar vooral inzake Barbarije is Adorno Zeebouts leidsman geweest (Tvoyage VIII, 24-31). Tripoli, Susa, Carthago, Bône: mededelingen over deze plaatsen zijn menigvuldig terug te vinden bij Adorno. De berichten over Tunis (met name inTvoyage VIII, 27) mag men zelfs een slaafse navolging van Adorno noemen, zó slaafs, dat men zou kunnen menen dat Van Ghistele helemaal niet in Noord-Afrika is geweest. Ten onrechte evenwel, en het dunkt mij thans noodzakelijk op deze kwestie kort in te gaan.

Het was de oriëntalist R. Brunschvig die zich over deze merkwaardige navolging reeds in 1936 heeft uitgesproken. De hypothese echter dat er sprake zou zijn van een mystificatie wees hij af: Zeebout zou het waarschijnlijk bij gebrek aan voldoende reisnotities van zijn opdrachtgever betreffende Noord-Afrika handig hebben gevonden zijn werk te verrrijken met de gegevens van Adorno.30

Mijns inziens is dit een juiste beoordeling van Brunschvig. Eenzelfde situatie treft men ook elders inTvoyage aan (zie aantekening 83 bij Boek I), eenzelfde verschijnsel vertonen ook andere reisverhalen onderling (zie aantekening 464 bij Boek II). Het zijn allemaal uitingen van de toenmaals algemeen aanvaarde werkwijze die aan het begin van dit hoofdstuk al is geschetst. Er is bovendien een duidelijk gegeven van nog groter belang.Tvoyage VIII, 24 verhaalt over een vechtpartij in de haven van Tripoli, en dit incident - bij Adorno zal men het vergeefs trachten terug te vinden - had blijkbaar zo'n indruk op Van Ghistele gemaakt, dat er in de algemene

reisinstructie een passage aan gewijd wordt (Tvoyage I, 2).

Of is men van oordeel dat dit voorval door Zeebout doelbewust uit de duim is gezogen om het verhaal over Barbarije geloofwaardig te maken? Maar in dat geval geldt mijns inziens hetnon sequitur, want in de rest van het relaas was bij een nauwkeurige lezing van Zeebouts formulering altijd vast te stellen of de genoemde plaatsen wel of niet door Van Ghistele bezocht waren.

Aan dePeregrinationes in Terram Sanctam van Bernhard von Breydenbach (ook dit boek wordt nergens door Zeebout als bron genoemd of aangeduid) zijn

omvangrijke passages over Mohammed en het mohammedanisme ontleend, voorts velerlei gegevens over allerlei plaatsen aan de Dalmatische kust, over Korfoe, over verschillende al dan niet heilige plaatsen in Palestina, over Egypte en Rhodos, over het klooster van St. Katharina in de woestijn van Sinai31en over Kreta (Tvoyage I, 3, 4; II, 2, 3, 5, 6, 7, 12, 13, 27, 42, 48, 58; III, 17, 21, 24, 36; IV, 3, 5, 6, 9, 18; VIII, 5, 17).

(22)

XXV

De derde, zeer veel geraadpleegde bron,Liber de itinere Terrae Sanctae van Ludolf van Suchem, heeft Zeebout inlichtingen verstrekt over onder meer Beiroet en Akko, over de berg Karmel en de voormalige kruisvaardersburcht Castellum Peregrinorum, over Jaffa en Jerusalem met zijn tempelplein, voorts over Egypte, de Rode Zee, Cyprus, Syrië en Chios. Zelfs tot in de laatste twintig regels vanTvoyage van Mher Joos van Ghistele kan men Ludolf van Suchem als bron aanwijzen, namelijk daar waar de vermeende Trojaanse herkomst van allerlei Venetiaans bouwmateriaal ter sprake komt (Tvoyage II, 8, 11, 12, 58; III, 19; IV, 3; V, 2, 4, 5; VI, 9, 11, 12; VIII, 7, 31, 33).

Het zou echter weinig aantrekkelijk zijn hier een lange opsomming te geven van alle berichten die rechtstreeks aan deze drie reisverhalen ontleend zijn; in de aantekeningen zal men nauwkeuriger informatie daaromtrent kunnen aantreffen.

Ook de volgende drie reisbeschrijvingen, die van Burchardus de Monte Sion, Jan van Mandeville en Johannes Poloner, zijn in het verslag van Van Ghisteles reis ruim vertegenwoordigd, hoewel geen van drieën door Zeebout als bron is genoemd.

Het werkDescriptio Terrae Sanctae van Burchardus de Monte Sion (1283) heeft Zeebout gegevens aan de hand gedaan over onder meer Tyrus en omgeving, de vlakte van Akko, de ‘verplaatsing’ van Jerusalems stadsmuur en voorts (op een negental plaatsen duidelijk aantoonbaar,32maar waarschijnlijk nog vaker) allerlei wetenswaardigheden over Samaria en Galilea. Alles bij elkaar blijken Zeebouts mededelingen tien à vijftien keer gebaseerd te zijn op Burchardus' beschrijving van het Heilig Land (Tvoyage II, 10, 11, 16, 23, 27, 37, 38, 39, 42, 44; maar ook VI, 2).

Het reisverhaal van Jan van Mandeville (± 1355)33heeft teminste elf, mogelijk zelfs meer dan twintig maal aan Zeebout gegevens verstrekt, gegevens van velerlei aard:

over de Samaritanen (Tvoyage I, 7), over de mastiek-culture op Chios (Tvoyage VIII, 7) en over het Chinese geld (Tvoyage VII, 19), voorts het bizarre verhaal over de lijkschennende jongeman aan de kust van Zuid-Turkije (Tvoyage VIII, 4) en het bericht over de dochter van Hippocrates die als draak op Kos voortleeft (Tvoyage VIII, 7). Het ene verhaal al wonderlijker dan het andere, óók blijkbaar naar de mening van Zeebout, die althans op enige plaatsen zijn reserve te dien aanzien te kennen geeft. Zie bijvoorbeeldTvoyage II, 22 betreffende de situering van het huis van de rijke vrek, enTvoyage II, 25 inzake de zogenaamde vondst van Adams schedel op Golgotha.

De tekstDescriptio Terrae Sanctae van Johannes Poloner die in de jaren 1421-1422 door de Levant reisde, is door Zeebout negen keer onmiskenbaar, en evenzovele malen mogelijkerwijs nagevolgd bij onderdelen in de beschrijving der heilige plaatsen in Palestina, zoals Jerusalem en Bethlehem. Met name het relaas over de poorten der Heilige Stad (Tvoyage II, 16) is een getrouwe navolging van Poloner. Maar ook het laatste gedeelte van diens verhaal, handelend over Egypte, is naar mij dunkt een paar keer Zeebouts bron geweest (Tvoyage III, 14, 19).

(23)

XXVI

Voorts zijn er als bronnen voorTvoyage van Mher Joos van Ghistele aan te wijzen:

de itineraria van Eugesippus en Fretellus, en de relazen van Hayton, Marco Polo en Odoricus van Porderone.

Uit de wat dorre itineraria van Eugesippus en Fretellus, respectievelijkLiber locorum Terrae Jerusalem en Tractatus de distantiis locorum Terrae Sanctae (beide teksten uit ongeveer 1148 zijn, op nietige bijzonderheden na, identiek) heeft Zeebout tenminste zes, mogelijk veertien maal een gegeven over Palestina gehaald, onder meer over de berg Karmel, over Jerusalem en over de begraafplaatsen van St.

Stefanus, Rachel en Johannes de Doper (Tvoyage II, 11, 16, 17, 22, 28, 39).

Hayton met zijnLiber Historiarum partium orientis, sive passagium terrae sanctae34 heeft Zeebout zéér veel stof geleverd voor zijn uitvoerig verhaal over de Tartaren (Tvoyage VII, 18 en vooral 19).

Ook de reisbeschrijving van Marco Polo (1254-1323) heeft hem een paar gegevens verstrekt over de Tartaren, namelijk de bij hen voorgeschreven doodstraf op gifmoord en valsemunterij (Tvoyage VII, 18). Nog twee andere mededelingen - evenals de vorige van tamelijk ondergeschikt belang, althans in het relaas van Zeebout - zijn aan deze Venetiaan ontleend, te weten die over het Chinese papiergeld (Tvoyage VII, 19) en over het getal der Indiase eilanden (Tvoyage VII, 16). Inzake dit laatste onderwerp noemt Zeebout hem zelfs uitdrukkelijk als de bron.

Odoricus van Porderone ten slotte, de franciscaan die van 1318 tot 1330 in het oosten missioneringswerk had verricht, heeft met zijn reisverhaal Zeebout op zijn minst twee gegevens aan de hand gedaan, namelijk over de Kaspische Zee (Tvoyage VII, 9) en over de gunstige handelspositie van Tâbriz (Tvoyage VII, 12). Ook op twee andere plaatsen in de beschrijving van Van Ghisteles reis heeft hij

hoogstwaarschijnlijk als bron gefungeerd: over de onmogelijkheid tot beklimmen van de berg Ararat en over de Zoutberg bij Nacsuwan (Tvoyage VII, 9).

8 Middeleeuwse historische werken

Ongetwijfeld zeer belangrijk voor Zeebout was het boek dat hij zelf aanduidt met de titel ‘Historie van Godefroot van Bouillon’, waarmee dan bedoeld blijkt te zijn:Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van Willem van Tyrus. Op tenminste negenentwintig plaatsen inTvoyage van Mher Joos van Ghistele blijken de daar verstrekte mededelingen aan dit nogal omvangrijke geschiedwerk ontleend te zijn, en dit getal negenentwintig zou eventueel nog met vijf vermeerderd kunnen worden.35 Soms zijn deze ontleningen tamelijk letterlijk, soms in vrije parafrase, nu eens betreft het een enkele, korte mededeling van Willem van Tyrus, dan weer is het een vrij uitgebreide passage in diens werk.

Het merendeel ervan heeft betrekking op Palestina, Syrië en Libanon, met een (uitvoerig) bericht over Antiochië en met uitspraken over de kuststeden Beiroet,

(24)

XXVII

9, 10, 11, 56), over de voormalige kruisvaardersburchten als Scandalium, Castellum Arnaldi, Castrum Hibelin en Castellum Blanchgarde (Tvoyage II, 9, 14, 15), maar ook over diverse andere onderwerpen zoals de ontstaansgrond van het Sjiitisme (Tvoyage I, 5), de groepering der Hâsjsjâsjîn (Tvoyage II, 9) en vanzelfsprekend de heldendaden der kruisvaarders, met name van Boudewijn van Bouillon (Tvoyage I, 6; II, 13 en 39). Opmerkelijk mag het heten dat Zeebout daarbij een enkele maal niet schroomt het verhaal van Willem van Tyrus geheel verdraaid weer te geven, ten gunste van de kruisridders wel te verstaan; zie de passage en de aantekening inzake de veldslag van 1187 tussen Guy de Lusignan en Saladin (Tvoyage II, 39).

Voorts is vast te stellen dat Zeebout enkele malen te rade is gegaan bij Willem van Tyrus waar deze spreekt over Egypte (Tvoyage III, 2, 29, 30) en tenslotte mag niet onvermeld blijven dat de uitvoerige passage over de opkomst der Turken (Tvoyage VIII, 3) een getrouwe navertelling is van Hist. Transm. I, 7.

Heel wat minder vaak, maar toch ook in ruime mate heeft Zeebout gebruik gemaakt vanHistoria Jherosolomitana sive Orientalis van Jacob van Vitry. In Tvoyage III, 32, wanneer Zeebout spreekt over Damietta, noemt hij dit werk voor het eerst als geraadpleegde bron met de aanduiding ‘Historie van Damiaten’, en ook in het daarop volgende capittel 33 blijkt de informatie over de stad Tamnis en omgeving daaraan ontleend te zijn, maar al veel eerder heeft hij uit dit werk diverse andere gegevens gehaald: over Mohammed, over de oosterse christenen (uitgezonderd de Abessijnse) later eveneens over de vogel Phoenix (Tvoyage I, 3, 4, 6; IV, 17).

Of ook de mededelingen over de balsemhof in het Egyptische Matariya en die over de twee gelijknamige steden Babylon in Egypte en in Perzië eveneens uit juist deze bron afkomstig zijn, blijft onzeker. Over Matariya verstrekt ook Bernhard von Breydenbach (124v) ze in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen zodat ontlening aan Jacob van Vitry niet het geval hoeft te zijn, en inzake de twee Babylons, waarover Von Breydenbach erg beknopt is, zegt de Duitse pelgrim uitdrukkelijk (50v) dat hij zijn uitspraken heeft overgenomen van Jacob van Vitry, zodat Zeebout op zijn beurt Historia Jherosolomitana sive Orientalis erop nageslagen kán hebben (Tvoyage III, 14, 21).

Het is trouwens mogelijk dat het werk van Jacob van Vitry door Zeebout toch vaker is geraadpleegd dan op het eerste gezicht lijkt. Hij heeft daarin immers zowel een handige samenvatting kunnen aantreffen van Willem van Tyrus'Historia rerum in partibus transmarinis gestarum inzake de kuststeden van Palestina, Syrië en Libanon en de verschillende kruisvaardersburchten, alsook daarin veel kunnen lezen over de flora en fauna in het Midden-Oosten en over allerlei onderwerpen betreffende Egypte. Dat zal Zeebout, mag men aannemen, niet onbekend zijn geweest, maar rechtstreekse ontlening is niet aantoonbaar.

Nog een derde werk dat men tot de geschiedverhalen mag rekenen, moet Zeebout bij zijn arbeid onder ogen hebben gehad, een geschrift dat deels handelt over de omvang en de inrichting van het Turkse rijk (Tvoyage II, 3, 4, 6 en passim), deels over zijn heersers (Tvoyage VIII, 7, 15), in het bijzonder over Mohammed II, de Veroveraar. Vooral diens dood en begrafenis en de machtstrijd daarna worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de Saint-Lambert, Spiegel der fortuyne waar in getoont wordt haer ongestadigheyt afgebeeld in leevendige exempels... Spiegel der fortuyne waar in getoont wordt haer

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

30 Van den wapenen die hier an droech Hi dede haer ovels me dan genoech Want hi sl[oec]hse met onwerden Over die [hei]de daer jegen werden Her Walewein ende sijn broder quamen 35

Toen was het niet meer de moeder, die haar kind verpleegde en hielp, maar toen was het de dochter, die het leven der moeder recht prettig maakte, die er voor zorgde dat hare moeder

En ghelijkt niet qualik oa / ende wy Néderlanders móghenze dęrven: ende zy en comt nerghens in te passe/dan alsser (volghēde de La tijnsche spellijnghe) q vóren staad: wāt in de

Som waren te bedde in slapens state Sy worden wten slape gheweckt terstont Ende liepen ter straten wt goet ront Som liepen ter straten moedernaeckt Daer sy om werden

Blanchefleur, dit presendt heeft u den torenwachter ghesonden. Doen Claris hoorde Blanchefleur noemen, so en seyde sy de knapen niet dat sy de kamer gemist hadden, maer sy loech

NU heeft Godt verhoort t'gebedt van Beatris ende heeft ghesonden zijnen engel uyten hemel om t'openbaren den heremijt dat de ses zonen, ende een dochter die hy vonden hadt int