• No results found

Historie van den ridder metter swane · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Historie van den ridder metter swane · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

editie G.J. Boekenoogen

bron

G.J. Boekenoogen (ed.),Historie van den ridder metter swane. Brill, Leiden 1931

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_rid002ridd01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl

i.s.m.

(2)

Voorbericht.

Reeds geruimen tijd hadden zoowel de tekst als een groot deel der bijlagen van dezen herdruk de pers verlaten, toen Dr. G.J. Boekenoogen, de eigenlijke aanstichter dezer reeks en de kundige en nauwgezette bewerker van 7 der 10 tot dusverre verschenen nummers, op 26 Aug. 1930 aan de verschillende vakken van wetenschap, die zooveel aan hem te danken hebben, kwam te ontvallen, deze uitgave onvoltooid nalatende.

De Commissie voor Taal- en Letterkunde, met de verzorging dezer nalatenschap belast, heeft, een langer uitstel onwenschelijk achtende, met behulp der grootendeels reeds gezette drukproeven van het vervolg en der door Dr. Boekenoogen nagelaten schriftelijke aanteekeningen, deze uitgave zoo goed mogelijk beëindigd, schoon welbewust, niet alle vraagstukken te kunnen oplossen, noch alle ongelijkmatigheden te kunnen vereffenen1).

Hoewel in 't algemeen zich aansluitende bij de in de vorige nummers dezer reeks gegeven voorbeelden, heeft zij zich veroorloofd op twee punten af te wijken van de bedoelingen en gewoonten van haar betreurd medelid. Vooreerst heeft zij in de plaats der volledige, nauwkeurige lijst van (zakelijk en vormelijk veelal onbelangrijke) afwijkingen der jongere Zuidnederlandsche drukken van den ouderen, in de Noordnederlandsche drukken bewaarden tekst een samenvattend overzicht gesteld van hetgeen er uit die verschillen valt op te maken zoowel omtrent de bedoelingen en het bedrijf van den boekkeurder als omtrent het toen ter tijd ontstaande en blijkende onderscheid tusschen eene Noord- en eene Zuidnederlandsche schrijf taal en tusschen ouder en jonger Zuidnederlandsch taaleigen.

En ten tweede heeft de Commissie, van oordeel dat eene verdere voortzetting van het onderzoek naar de eigenlijke herkomst van het Nederlandsche volksboek, waarin Dr. Boekenoogen op enkele voors-

1) Zoo is b.v. de door Dr. Boekenoogen op blz. 142, voor de Bijlage IV, gedane belofte onvervuld gebleven.

(3)

hands onoplosbare vraagstukken gestuit was, niet op haren weg lag - immers meer tijd en studie zou vereischen dan zij hieraan kon en mocht geven en dan de gewenschte eindelijke uitgave gedoogde -, dit onderzoek niet hervat. In stede hiervan heeft zij gemeend te kunnen volstaan met de uitbreiding van de lijst der luttele geschriften betrekkelijk het volksboek tot eene uitvoeriger - het gewone kader der in deze reeks gebruikelijke overzichten te te buiten gaande - bibliographie der boeken en opstellen, betrekking hebbende op de ‘sage’ van den Zwaanridder in 't algemeen;

welke lijst, te zamen met de door Dr. Boekenoogen reeds begonnen, thans in de Boekerij onzer Maatschappij bewaarde afschriften van en aanteekeningen over de Fransche en de Engelsche prozabewerkingen, wellicht een bruikbare leidraad zal kunnen zijn voor dengene, die zich geroepen mocht gevoelen tot een nader onderzoek naar de onderlinge betrekking dezer verschillende jongere bewerkingen.

En zij is zoo gelukkig geweest, Dr. J.F.D. Blöte te Tilburg, den door zijne talrijke geschriften op dit gebied bekenden, meest bevoegden kenner dezer stof, bereid te vinden, zoodanige meer uitgebreide lijst samen te stellen; waarmede hij zeker niet alleen de Commissie, maar alle lezers en gebruikers van dezen herdruk tot grooten dank verplicht heeft. Ook aan Mej. M.E. Kronenberg te 's-Gravenhage betuigt de Commissie gaarne haren dank voor de hulp, bij de samenstelling van het 5de hoofdstuk der Bijlagen verleend1).

DE COMMISSIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE BIJ DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN.

L e i d e n , April 1931.

1) Ten einde ieders verantwoordelijkheid nader te bepalen zij hier het volgende vermeld. De Bijlagen, tot en met blz. 144, waren reeds vele jaren geleden afgedrukt. Blz. 145-146, 149-153 en 162-165 zijn, met slechts geringe wijziging en aanvulling, gedrukt naar de reeds door Dr.

Boekenoogen gecorrigeerde drukproeven; blz. 147-149, 154-162 en 172-174 zijn, met gebruikmaking der door Dr. Boekenoogen nagelaten drukproeven en aanteekeningen, geschreven door den tegenwoordigen secretaris der Commissie J.W. Muller; blz. 166-172 zijn in hoofdzaak samengesteld door Dr. Blöte, blz. 175-177 door Mej. Kronenberg.

(4)

[Historie van den ridder metter swane]

(5)

[Prologe.]

EEn gemeen seggen ist onder leken ende klercken, Godt is almacgtich wonderlijck in zijn wercken, Ende laet veel dinghen dagelijcx geschien, Gelijc in voorleden tijden is gesien

Vanden Ridder metten Swane die wonder dede Die twee campen vacht wilt dit doorwien1), Als ridder valiant, dat is waerhede:

Den eersten die vacht hy verstaet de sede, Om zijn moeder te houdene in haer eere Die van quade stucken was beschadicht2), Welcken camp hy wan: en voort meere, Den anderen kamp vacht de edel heere In Gelderlandt de bloeme der landen, Daer hy mede wan ten selven keere

Thertochdom van Biloen selfs metten handen, Twelc hy behouwde vryloos van schande Alzoo men u hier noch sal verklaren,

Inde navolgende historie opent u verstanden Twort een3)der droever herten beswaren Warachtich geschiet, dus zonder sparen, Doorsiet de historie reyn ende bequame, Vreucht sal u int hooren van desen varen, Also ghy sult segghen vrienden eersame, Lange prologen zijn van kleynder vrame4), Maer lange maeltijden worden meer ghepresen, Dus is de historie te lesen dan het5)bequame Dan inde prologe te studeren, dus laet dat wesen Ende oversiet de historie volgen6)na desen.

1) Doorvorschen

2) Lees waarschijnlijk: beschede; in elk geval is de tekst bedorven 3) De latere drukken hebben: een bate

4) Nut

5) Lees: bet, d.i. meer

6) Lees met de latere drukken: volgende

(6)

Hoe coninck Oriant ter jacht reet, ende een hert vervolchde, ende met de schoone Beatris sprack aen een fonteyn.

INde oude geesten ende chronijcken vinden wy hoe dattet lant Lillefoort voortijts was een conincrijc, ende soo sommighen segghen, soo wast een lant in Vlaenderen, waer van de steden sijn Rijssel, Duway ende Orchy, daer in dien tijden een koninck was Pyrion geheeten ende had ten wijve een quade vrou geheeten Matabrune, die naemaels veel quaets broude, so datse tot quaden eynde quam, wantse aen eenen staeck verbrant wert. Desen koninck Pyrion had by zijn wijf een sone Oriant ghenaemt, die nae de doot van zijn vader ghekroont wert koninck van Lillefoort, ende besat dat seer vredelijc. So geviel op eenen tijt dat de koning Oriant ter jacht reet met zijn heeren om hem te versolaceren1), ende als sy buyten quamen int bosch saghen sy loopen een hert, dat de koninck neerstelijck vervolchde, ten lesten quam hy by een schoon rivier daer t'hert in spranck ende was vry vanden koninck. Als Oriant dit sach keerde hy wederom, ende quam tot een fonteyne, daer hy van sijnen peerde trede, ende sat onder eenen boom om hem te rusten. Als hy daer alleen sadt, quam daer een schoone edel maecht met vier dienstmaeghden van haer huysghesin, ende met eenen edelen ridder, ende twee knechten ende seyde tot Oriant, om dat hy honden by hem had: Heere waerom zijdy hier komen jaghen in mijn heerlijcheyt, ende wie heeft u oorlof gegeven? ick heb wel gesien thert dat ghy gejaecht hebt dat u int water ontgaen is: Niet te min al haddyt ghevanghen, ten zoude u niet ghebleven zijn, ende mijnen wille is dat ghy dat beteren sult eer ghy van hier sult scheyden. Als Oriant de schoone Beatris had hooren spre-

1) Ontspannen

(7)

ken, ende haer aensach, behaechdese hem so wel, dat hy terstont met haerder liefde bevaen1)wert, ende seyde:

O Geynster2)der minnen, doorstralende ooghen Die my soo vyerich in vlogen

O schoonste schoonheydt noyt soo schoone Ghy hebt my therte uyt den lichaem ghetoghen, Dies ick offere met knien gheboghen,

Al dat mijn is, lijf, goet, eere, tot uwen lone U opsien3)dunckt my schijnen onder den troone4), Cierlijcker dan die sonne oft oock de mane,

1) Bevangen 2) Vonk 3) Voorkomen 4) Hemel

(8)

Dies ick my subjeckt stell in klaren bethoone, Ter doodt toe in uwen dienst te stane.

Alle de vrouwen ter werelt oyt geboren, Voortijts, present, oft naer1)te besporen, Oft gheboren ten Woensdaghe2)toe,

En hebben gheen ghelijcken by eede ghesworen, Uwer schoonheyt jonckvrou Beatris3),

In wiens bedwanck ic ben ende en weet niet hoe:

Eet ick, drinck ick want4)ick doe,

Ghy zijt int ghedachte vierichste in vermane, Dus en begeer ick niet anders ommer toe, Dan ter doodt toe in uwen dienst te stane.

Mocht my geluck oft voorspoet ghebeuren, Dat ghy my u jonste wildet laten keuren,

Daer en koor ick niet voor het goedt ter werelt ront, En souder wel willen om avontueren,

Lijf, goet, bloet ende leet besueren:

O schoon Beatris lieflijcken rooden mont Die in vierigher liefden doorblaeckt de gront Van mijnder herten, schoon welgedane, Ic en begeer niet anders dan taller stont Ter doot toe in uwen dienst te stane.

Prince.

Boven alle Princerssen der werelt wijt, In liefden draechdy de opperste vane, Godt heeft u in schoonheyt ghebenedijt, Dus en begheer ick anders niet dan talder tijt, Ter doot toe in uwen dienst te stane.

1) Later

2) Lees met de latere drukken: doemsdaghe 3) Lees: jonckvrou vercoren

4) Lees: wat

(9)

ALdus zijnde bevaen door haer minne dacht hijse te wijve te nemen, ende seyde soetelijcke: Schoon bloeme ick en soude niet geerne doen teghen uwen wille maer en mach ick in dit lant niet wel komen om ghenoechte te nemen, als heer by die dat van my te leene houden, want ick ben de coninck van Lillefoort, Oriandt, ende hier en is heere noch vrouwe, sy en moeten my manschap doen als getrouwe ondersaten:

Hierom believet my ick salt u selve doen beteren, dat ghy my t'onrecht hebt

versproken1). Als de ridder Savari dat hoorde spranc hy van sijnen peerde ende viel op sijn knien, ende groete den coninck ende zeyde: heer coninck believet u, ghy sult mijnder vrouwen vergheven datse teghen u misdaen heeft, want sy u niet en kende als sy u aensprac: Ende zy bekendt wel dat2)sy heeft, is tuwen wille. Doe seyde de coninck, tis al vergheven, nochtans moet zijt beteren, maer tsal haer believen want haer schoonheydt ende wesen heeft mijn hert bevaen. Ende de coninck zeyde tot haer: O wel schoone joncvrou believet u te zijn mijn bruyt, op dat ic u dan mach doen croonen coninghinne van Lillefoort? Doen antwoorde de jonghe maecht ende seyde, geheel beschaemt zijnde.

IC ben beschaemt ende kan nau spreken

Heel naer3)besweecken door inwendighe teeken, Der grooter weerden die ghy my biedt:

Schaemte heeft my thert ende lichaem doorsteken, Ten baet niet ghekeken, al soude therte breken, De schaemt mijn ziel ende lijf doorschiet, Oriant koninc vol excelentien doorwiet,

Sulcken woorden vliet, want twaer u veel te kleen, En my veel te groot, de saecke doorsiet,

1) Berispt 2) Al wat 3) Bijna

(10)

Ic ben uwes onweerdich, wie wast diet riet, Dus bid ic u edel coninck laet my alleen, Voor u edel coninck vindy veel weerdigher een, Dan my die ghy seght te minnen door Venus leeren, Ick ken my onweerdich der grooter eeren.

Ick en ben niet weerdich uwer hooghe minnen, Nu te gewinnen, gemexcte1)wilt bekinnen,

Ick ben te slecht van afkomsten komen2)machtich, Ende oft ick aen u stelde dan mijn zinnen,

Int eerst beginnen ende liet my verwinnen, Ic mocht my selven brenghen in leet onsachtich, Want men seydt ghemeynlijck weest des ghedachtich, Ende tis waerachtich, wie dat zijn zinnen stelt

Te hooghe int minnen, eyscht lijden onsachtich,

Dus zoude ic geerne schouwen3)sal ick4)lijden klachtich, En belcht u dies niet heer coninck van grooter ghewelt, Ick en ben maer een dienstmaeght, ende ghy selt Wel grooter machtigher vrouwen t'uwaert doen keeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren.

Danc heb heer koninc uwer presentatie, Gods milde gratie loon u telcker spatie

Ende doe u [in] voorspoede ende in eere rijsen, Ick slechte Beatris van simpelder gheneratie5), Zonder fallatie, stelt mijn fondatie,

In des konincx wille nae edelheyts bewijsen, Elck edel hert is wel weert om prijsen.

Want klaer sy spijsen hun in eeren in deuchden, Ende in dien reyne herten hen alzo verjolijsen6), Voerende der eeren kroone tot eender devijsen7),

1) Lees wellicht: gemerct ende 2) Lees: koninck

3) Schuwen 4) Lees: sulck 5) Geslacht 6) Verblijden 7) Teeken

(11)

Ende midts dien verwerven sy koever1)van vreuchden, Oriant edel coninck wiens sinnen verseuchden2), In mijnder minnen nae dijns woordts vermeeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren.

Princelijcke coninc Oriant als u subiect, Stelle ick onbevleckt my selven altijdt, Als u arme dienstmaecht in eeren ghestreckt, Kennende dat ghy my veel te machtich zijt:

Ic segghe nochtans voor vrouwen ende heeren, Ic ken my onweerdich der grooter eeren.

Doen nam den koninc Oriant haer metter hant ende seyde: Ic geloove3)u by mijnder ridderschap soo langhe als ghy leeft en sal ick gheen ander trouwen dan u.

Hoe de coninck met hem bracht de schoone Beatris als hy vander jacht weder om quam.

ALs dese beloften dus geschiet, en besworen waren aen beyde zijden, zoo bracht hy de schoone Beatris int Lillefoort om daer te houden de feeste der bruyloft, daer groote geneuchte bedreven wert van vieren ende alderley geneuchten. Als Matabrune dit verhoorde, soo ghinckse hem te ghemoet met grammen moede.

Doen Oriant haer sach komen, begonst hy te lachen ende seyde haer, want hyse sach murmureren: weest verblijt want ick heb gevonden de schoonste vrou der wereldt wijs ende eersaem, ende mijn hert is tot haer. Doen seyde de moeder uyt quader herten: Lieve soon ghy doet my luttel ghenoechten, want ick nu sie u onbekentheydt, om dat ghy aldus vernedert dat ghy neemt een simpel joncvrou, ghy die onrechtich zijdt4),

1) Overvloed

2) Lees wellicht met de latere drukken: verjeuchden 3) Beloof

4) Verkeerd handelt

(12)

want ghy hadt moghen krijghen de machtichste vrou der werelt ende na u sullen die kinderen van haer, besitten u rijcke. Doen seyde Oriant: moeder ick en weet niemant die my beter behaeght dan dese, dus bid ick u dat ghy ooc hier mede te vreden zijt, wandt wil Godt sy sal mijn coninghinne sijn. De moeder seyde: lieve zone alst u belieft moetet wel mijnen wille zijn, ende dit seydese metten monde teghen haer herte, wandtse altoos hierom verstoort was, ende peynsde altijt hoe zijse noch nae1)soude doen scheyden.

Des anderen daeghs smorghens quam Oriant ter kercken met grooter eeren ende state ende Beatris oock, daer sy gekroont waren, ende doen keerden sy te hove, daer sy goede ciere maeckten, maer de moeder had altijdt nijt in haer herte al thoondese van buyten blijschap. Corts hier nae wertse begort metten bandt der natueren van haren man. Ende als hy wist dat sy swangher was, so was hy seer verblijt, ende alle sijn ondersaten. Ende op eender tijd lach sy op haer palleys, ende sach twee kinderen ten doope dragen van eender dracht, soo riepse heymelijck den coninck ende zeyde hem: ick verwonder my seer van een dinck dat ick daer sie dat is van twee kinderen die een vrouwe ontfanghen heeft t'eender dracht, my dunckt dat een vrouwe niet en mach ontfanghen twee kinderen sonder te hebben twee manne. Doen zeyde de coninck dat mach wel geschien, want by der natueren, ende by Gods gratie soo mach een vrouwe van eenen man ontfanghen teender dracht seven kinderen. Als de coninc eenen korten tijt met blijschappen geweest hadt, kreeg hy vyanden die op sijn lant ende volck toe tasten, ende wonnen hem sijn lant af, 'twelck hem gebootschapt was, maer door de liefde van sijn coninginne vertoefden hy noch ses maenden lanck, so dat hem sijn

1) Naderhand

(13)

vyanden seer na waren, dat hy sijn heeren ende ridders ontbood, dat sy hun bereyden souden om tegen sijn vyanden te strijden, t'welck sy deden, ende want Beatris de coninginne seer groote ginck, so riep hy sijn moeder Matabrune, ende seyde: Mijn moeder ick moet reysen tegen mijn vyanden, ende mijn vrouwe gaet beswaert met kinde, daerom bid ic u om mijnent wille dat ghy haer behoet ende bystaet in haren node ende wiltse houden als u dochter, want ick van haer moet scheyden, ende sy sal u eeren als haer moeder, ende sal u onderdanich zijn als u dochter, daerom bevele ick u haer, want ickse seer beminne, ende misquam haer yet by uwen schulde, ick en soude u nimmermeer beminnen. Matabrune seyde, sone ghy weet wel dat u belieft dat belieft my, daerom sal ick u wijf wel bewaren ende weest wel te vreden, want ickse seer lief hebbe. Doen seyde Oriant: ick danc u seer ende bevele u alle mijn dingen, ende neme ootmoedelijc oorlof aen u, ende so scheyde hy van sijn moeder. Maer de moeder en dede niet al dat sy gheseydt had, soo sy namaels wel toonde. Daer nae nam de koninck oorlof aen sijn vrouwe, ende sprac langen tijt tegen haer met weenende ooge, ende omhelsdese, ende kustese, so datse in onmacht ter aerden viel, ende hy hiefse vriendelijck op, ende maecte groote droefheyt, ende beklaechden malkanderen, so dat d'edelen met hem weenden.

Hoe de coninck oorlof nam aen sijn coninginne, ende van tquaed dat Matabrune op gestelt hadden tegen Beatris.

ALdus heeft Oriant de coninc oorlof genomen aen zijn coninginne ende reet wech menige mijle om tegen zijn vyanden te strijden, daer hy vrome feyten dede, daer ick hier af wil swijgen om te komen totter historien: Want

(14)

doen de coninck vertrocken was met zijn heyr, beghonst Matabrune quade te dencken teghen Beatris ende dede by haer komen de vroe-vrou segghende: Mijn vriendinne ick hebbe u hier doen komen om een saecke die ick nu seggen sal, maer ghy sult my sweeren ende beloven dat ghijt niemant segghen en sult ick sal u dan veel goets geven dat ghy nimmermeer gebreck hebben en sult. Als de vroe-vrouwe dese beloften hoorde, seyde sy: sekerlijck vrouwe alle dinc moochdy my segghen, ick beloove u by mijnder trouwen dat1)nimmermeer mensche weten en sal, ende sal als biechte zijn. Matabrune seyde: ghy weet wel dat Oriant mijn sone, Beatris ghetrout heeft sonder mijnen wille ende heeftse soo lief dat hy eten noch drincken en mach, hy en is by haer, ende hy heeft door haer den lande groote schande laten geschieden, hierom wilde ick wel dat wijse hem verleden2)mochten, ende dan gescheyden worden, ende dit sullen wy lichtelijck volbrengen want sy kint draget.

Ende de vrouwe seyde, dunckt u goedt ick salt kint dooden int baren, ende ick sal den koninck segghen dat zijt willens gedoot heeft. Doen seyde Matabrune: Ick weet een ander dat onmenschelijcker ende schandelijcker is den coninck om hooren, want ghy siet datse seer groot gaet, daerom dencke ick datse twee oft dry kinderen sal hebben. Ende ghy sult by haer gaen ende presenteeren uwen dienst. Ende als de kinderen gheboren sullen zijn, soo sal ick bestellen zoo veel jonghe honden eerst3)gheworpen als sy kinderen ter werelt brenghen sal, ende wy sullen segghen datse van haer ghekomen zijn. Waeromme wy dan moghen den koninck ende zijne heeren te verstaen gheven dat zy gemeynschap ghehadt heeft met eenige honden, waer by wy komen moghen tot onser begeerten, want ick heb een dien ick de kinderen sal

1) Dat het

2) Onaangenaam maken 3) Pas

(15)

gheven, ende hy salse wech draghen ende verdoen, datmen daer af niet meer en sal hooren. Doen seyde de vroe-vrou: Ic sal doen dat u belieft ende dien raet sal seer goedt sijn, ende luttel sal men mercken eenich quaet op-stel oft verraetschap.

Hoe de coninginne baerde ses zonen ende een dochter die elck een silver keten aen hunnen hals brachten.

ALs den tijdt vol ghaen was dat Beatris soude baren, zoo dede de valsche

vroe-vrouwe met de jonghe kinderkens, alsoo Matabrune ende zy onder haer beyden opghestelt hadden die nochtans door miraculen bewaerdt worden door Godts ghehenghendtheydt1). Als de vroe-vrouwe ghekomen was, zoo dede zy Matabrune halen die nu al de jonghe honden gereedt hadde om haer verraedtschap te

volbrengen, ende doen baerde Beatris t'eenen tijde ses schoone sonen ende een dochter, die aen haren hals brochten elck een silveren keten waer af bethoont werdt de edelheydt der moeder, maer de valsche vrouwen bleven in haer opset om de goede koninghinne ter dood te brenghen, ende als Matabrune sagh de seven kinderen, soo liet sijse wegh draghen met eender kameniere diese daer toe ghebracht had, ende nam seven kleyn honden diese daer toe bereydt2)hadt al bebloedt ende leydese onder de coninginne oft sijse ghebaerdt hadde. Ende de vroe-vrou riep met luyder stemmen: Och coningin wat ongeval is u geschiedt? Want ick heb ontfanghen seven stinckende honden die ghy gebaert hebt, ende Matabrune desgelijcx om haer te beschamen seyde oock: doe wech dit schandelijc stuc, ende doet de honden op't veld graven, ende elck houde dit ongeval heymelijck op dat de coninck in sijn eere blijve. Beatris was soo sieck

1) Goedertierenheid 2) Gereed

(16)

van den swaren arbeydt, datse op de verradery die haer gedaen was niet en dacht.

Ende alsse tot haer selven comen was, so seyde Matabrune: o ongevallich wijf, siet hier de

vroe-vrouwe die van u lichaem ontfangen heeft seven honden, die ick wech hebbe doen draghen, om te bedecken de groote beestelijcke sonde, daerom segghet nu ende belijdt hier de waerheyt ende segt ons oft ghy eenighe conversatie oft gemeenschap hebt ghehadt met eenighen hond daer af die komen zijn, ende wy sullen u sake verberghen. Als de coninginne dit hoorde, was sy seer bedruckt, soo datse in onmacht meende te komen van rouwen: Ende als sy een littel1)bekomen was badtse dat sy haer toch toonen wilden, dat sy seyden, dat uyt haeren lichaem komen was. Terstont werden haer ghetoont seven kleyn honden, waeromme de koninginne seer weende, ende sloegh voor haer herte, ende badt ghenade vander misdaedt die sy niet ghedaen en hadde.

1) Weinig

(17)

Maer Matabrune sprac nochtans haer altijt spijtich toe, segghende: Ghy onghevallich wijf, men soude u met recht verbernen1)om dat ghy ontfanghen hebt van eenen hondt. Beatris seyde, Moeder noyt en peysde ick dit, noch ten is ooc niet gheschiedt, daerom en doet my niet meer ongeneuchten aen dan ick en hebbe, maer Godt heb lof die 't al regeere, want hy heeft wel macht my ende andere menschen in beesten te verkeeren, ende dat hem belieft moet ons believen. Doen ginc Matabrune van daer, ende de vroe-vrouwe wilde haer vertroosten met geveynsder herten, ende geveynsde woorden ende seyde: en bedroeft u niet te seer dat u daer gheen arger af en kome, want de coninck en sal daer niet af weten, ende men salt soo heymelijck houden datter gheen schande af komen en sal. Beatris seyde: Nimmermeer en sal de coninck geneuchte in my hebben, ende en salt my nimmermeer vergeven, maer sal my laten dooden. Ende wildet hem believen dat hy my liet leven in eenich klooster om Godt te dienen [in] penitentie, ick soude penitentie doen, ende ick soude Godt bidden om te versachten sijn gramschap die ick sie dat op my is. Hierom bidde ick ootmoedelijcken dat gy voor my wilt bidden om gratie te krijghen van den coninck.

Aldus kreegh Beatris druck ende droefheydt aen alle zijden.

Hoe Marcus de seven kinderen in een bosch droegh ende lietse daer ligghen op sijnen mantel, ende [hoese] de heremijt Hellas vondt.

NAe dat de valsche vrouwe haer verraedtschap hadde volbracht alsoodt voor-seydt is, soo riepse haren dienaer Marcus ende seyde: Mijn vrint gy moet my eenen dienst doen, ende oock moet gyt heymelijck houden op u lijf2),

1) Verbranden

2) Op verbeurte van uw leven

(18)

want de koninginne hevet gebaert ses sonen ende een dochter, ende die hebben aen haren hals elck een silveren keten ter werelt bracht, 'twelck my dunct groot wonder namaels te worden, ende in een teecken, dat sy in toecomende tijden mochten worden dieven oft moordenaers, daerom sal ickse doen sterven in haer jonckheydt, op datter geen meerder schande af en kome int eynde. Hierom heb ick haer doen verstaen datse heeft gebaert seven honden die hebbe ick doen dooden:

Dus neemt dese seven kinderen op mijnen last en gaetse dooden, soo datmen daer niet meer af en verneme. Doen seyde Marcus: Vrouwe ick sal u begheerte doen ende van dese kinderen en sal gheenen last meer komen. Ende Marcus is op een peert gheseten, ende hadde de kinderen in zijnen mantel, ende brachtse buyten der stadt in een bosch, ende int midden vanden bosch ginck hy vanden peerde daer hy leyde de kinderen alle seven op zijnen mantel ende als hy sach dat de kinderen so schoon waeren, soo kreech hy medelijden in zijn herte, ende ghedachte dat sy elc een keten ter werelt gebracht hadden, wt haerder moeder lichaem, ende de kinderen begosten alle op hem te lachen, doe dochte hem dat sy van Godt vercoren waren tot eenighe toekomende dinghen, ende hy werd ontfermhertich op hun dat hy hun geen quaed en wilde doen, maer hy bevalse der bermherticheyd Gods, ende seyde.

O Godt almachtich hoe ben ick beswaert, In my is vloeyende der compassien1)aert, Om dees schoon kinderkens jonck van dagen, Ic bidde Christum die hemel ende aerde verklaert2), Dat hy [u] by sijn milde gratie bewaert,

1) Medelijden 2) Verlicht

(19)

Van toekomende lede ende mishagen, En wil by wonder brenghen in plaghen

Alle u vyanden die u meenden te doen sterven, Ende wiltse by justitien ten viere jagen.

Aylacen arm kinderkens die vreucht moet derven, Tot dat u God versiet1), het is my hertelijcken leet, Dat ick u moet laten, Godt almachtich weet.

Al laet ick u schoon kinderkens in deser tijt hier, Godt almachtich sal u behoeden mede,

Als hy de kinderen dede int blakende vier Des gloeyende ovens in lijve in lede, Ende en sal door zijn grondeloose goethede U niet laten verderven, al laet ick u hier

Godts bermherticheydt neeme u in zijn bestier, Ende sy na desen u behoeder voort,

Van my en krijchdy nemmermeer dangier2), Want doode ick u so doe ic valsche moort, Compassie doorvloeyt my al zoot behoort, Al was ic om u te dooden in desen bereet,

Dat ick u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet.

Adieu schoon kinderkens ick en zie u nimmermeer.

Godt verleent u voorspoet, gesonde3)ende eer Ende doe in u zijn goedertierenheyt blijcken Thuyswaert te rijden is best dat ick keere, Gelaten my oft ick u had gebracht in seere Maer neen ick, compassie moest boven strijcken.

Och kinders Godt hoede u voor quade pracktijcken, Der verraders, ende oock sommige beesten, Die u mochten quetsen in eenige wijcken,

1) Helpt 2) Gevaar 3) Gezondheid

(20)

Oft hinder doen by eenige tempeesten:

O jonghe bloemkens minnelijcke geesten Die u misdede waer wel van herten wreet,

Dat ick u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet.

Princelijcke Godt coninck der seraphinnen, Seynt troost desen kinderkens by uwer minnen, Die troosteloos zijn hier vanden heuren ghescheyden, Doet hen by uwer gratie hulpe gewinnen,

Datse tuwen love noch wonder beginnen,

Wonderlijc is hier ghebeurt gheweest int beleyen, Wonder tuyghen mijn zinnen zalder wtspreyen, Dus klaech ic u wt compassien in liefden heet Dat ic u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet.

Aldus nam Marcus de seven kinderen dien hy al omhelsde, ende kuste aen hun wancxkens seer weenende, ende is weder gekeert nae Lillefoort, daer hem Matabrune teghen quam ende vraechde hem segghende: O mijn vrient Marcus hebdy mijnen wille volbracht alsoo ick u bevolen hadde? zo sal ic u bestellen als mijn sone Oriant komen is, dat hy zijn wijf ooc sal doen dooden, dan sal ick blijde zijn ende mijn leet sal ghewroken zijn. Doen scheyden Matabrune van Marcus daer ick af swijghen sal, om weder te spreeken vande vij. kleyn kinderkens die int bosch laghen jammerlijck weenende van hongher. Maer by der gratie Gods quam daer een heremijt Helias gheheeten die in dat bosch woonde. Ende als hy nu dese seven kleyn kinderen vandt alleen weenende van honger, nam hyse ende bewantse1)inden mantel, ende brachtse in zijn kluyse, daer hijse verwarmt en gespijst heeft nae zijnder macht.

1) Wond ze

(21)

Hoe de seven kleyn kinderkens worden ghevoedt by miraculen van eender witte gheyten gesonden van God.

ALs de heremijt dese seven kinderkens gespijst, ende verwarmt hadde nae zijn macht, niet weetende wiense toebehooren, zoo bad hy Godt ootmoedelijck seggende:

O Godt almachtig gebenedijt, Die een bekender1)van allen zijt, Ende talder tijt een beschermer mede,

1) Kenner

(22)

Van allen gheschapen dingen ter weerelt wijt, Int eerste bekrijt, door Moyses bede1),

Tmanna inder woestijnen by waerhede, Om den kinderen van Israel voetsel te geven, Deur u ontfermen sendet voetsele ende vrede Op dat dese jonge kinderkens behouden tleven, En datse hier namaels (o Heer verheven) U mogen hertelijck zijn te dienen gewent Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.

Zo ghy o Godt almachtich bewijsde,

Doen ghy vijf duysendt mannen alleen spijsde, Dat elck verjolijsde, sonder2)kinders en vrouwen, Met vijf gersten brooden ende twee visschen, daer rijsde Genoegh te bove, zoo dat elck prijsde,

Dat gepresen mirakel vol trouwen:

Wilt u glorieusheyt hier laten schouwen, En by gratie voeden dees wichterkens kleene:

Beschermtse almachtich God van rouwen Die niemant oyt en liet in eenigen weene, Die in u betrouwen: my deert alleene

Dinnocentie der bloemkens, behoetse ongeschent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.

Die de kinderen van Israel voor Pharao behoede, Ende Daniel inde kuyl der leeuwen voede,

Diet klaer bevroede, wilt niet laten bederven De seven kleyn kinderkens, welck ick vermoede, Die ick naeckt hebbe gevonden in grooten onspoede, Die als de verwoede by nae van honger sterven,

1) De tekst is bedorven; er zijn twee halve regels uitgevallen. Lees misschien: Die gesonden hebt int cerste bekrijt,

2) Behalve

(23)

In dit wilde foreest1)ontvreemt hunder erven, Nochtans schijnense van edelder generatien,

Twort (hoop ick) [t'] uwer eeren ende svyants2)deurkerven, Dusdanich dinck geschiet zelden, ten zy by gratien

Uwer goddelijcker goetheyt tot elcker spatien, Aldus almachtich God u gratie neder sent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.

O Vader, Zone, Heylighe Geest, prince der glorien, Dry persoonen, een Godt in glorien,

Behoedt dees vij. kinderkens hemels regent, Op datse u o suyver ciborie,

Soo dienen datse raken ter consistorie Des hemels by u verdiensten excellent, Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.

Dat gebedt wert van Godt verhoort want by miraeckel quam in de kluyse een witte gheyte, haer keerende totten kinderkens met hare mammen, ende soochse soo natuerlijck als een voester. Doen bekende de heremijdt datse van Godt ghesonden was, om de kinderkens op te brengen3), waer af hy Godt danckte, ende dagelijcks sogen de kinderkens de witte geyte, ende dan ginckse ten bosch om voedsele. Dit duerde soo langhe datse groot werden ende de geyte volgden int bosch. Ende als sy komen waren tot kinderlijcke kennisse, soo maeckte hun de heremijt kleyn rocxkens van bladeren, ende van ander dingen dat hy krijgen mochte. Ende soo gingen sy spelen int bosch, ende vergaderden vruchten om te eeten met hunnen broode, ende soo werden sy ghevoet door Gods gratie, ende neersticheyt des heremijten, die hun deylde d'aelmoessen diemen hem gaf.

1) Woud 2) Des duivels 3) Groot te brengen

(24)

Gheduerende desen tijd quam de coninck Oriandt weder victorieus vander oorloghen.

Als Matabrune vernam dat haer soon quam, ginck sy hem teghen, ende hiet hem wellekome, ende sy begonst te weenen om haer quaedt te volbrengen. Och mijn sone zijt willekome, ende ick verblijde my seer dat ic u sie gesont komen met u volck: Maer anders is mijn hert vol drucx van dat uwen wijve misvallen is. De koninck seyde wat isser geschiedt, is mijn vrouwe doodt of hoe ist? Zy seyde neen, maer 'tis schandelijcker, soo dat ickt niet en derre1)vertrecken2)om de leelijckheyt, ende 'tis my liever dattet u een ander segghe: Want al u dienaers wetent wel. Doen zeyde de koninck, ick heb liever dat gijt my seght dan een ander. Doen seyde de moeder, ick meende dat u wijf van u kindt ontfangen hadt, maer sy hadt ontfangen van eenen hondt dat schandelijck is, hier is de vroe-vrouwe die van haer ontfanghen heeft seven kleyn honden, die ick hebbe doen weg worpen, op datmender niet meer af weten en soude, hierom soudt gijse met recht doen dooden ende verbernen. Ende daer was de vroe-vrouwe by Matabrune om haer logen te stercken. Als de coninc dit hoorde kreeg hy grooten druck ende vraeghde waer zijn wijf was? Matabrune seyde dat sy besloten was in haer kamer, ende sy en derf van schaemte niet uyt komen. Doen ginck de coninc met eenen ridder inde kamer daer hy hem deerlijck hadde3), seggende: Aylacen wat grooter druck is my toekomen, heeft mijn vrouwe seven honden, 'tis veel den beesten. Die ic meende te zijn de eere, ende schoonheyt der vrouwen heeft my verraden, ende by haer ben ic onteert, ter quader uren ben ick gheboren, waerom en lied my Godt niet verslaen van mijn vyanden, God wilt my helpen. Aylacen wie dat my radet, ick en begeer by haer

1) Durf 2) Vertellen 3) Hield

(25)

niet meer te komen die ick so seer beminde. De ridder die by hem was, hadde hem geerne vertroost, maer hy ginck legghen op een bedde, daer hy ontsliep1)van druck ende weemoedicheyt. Ende [de] edel vrouwe Beatris was in een ander kamer die niet min rouwe en hadde. Ende tot haer quam een schild-knecht die haer lange gediendt hadde, ende zeyde dat de koninc komen was. Doen wertse seer ontset, ende vraeghde offer yet van haer geseyt was, ende hy seyde jae, ende vertelde haer al dat de valsche Matabrune den coninck geseyd hadde. Doen riep Beatris deerlijck tot Godt almachtich, seggende aldus:

O Godt van hemelrijck mijn toeverlaet

Die den verlosser gesonden hebt t'onser vrome2), Als u vader bequame3),

Welck is de cause, welck de misdaedt Oft vileynich quaedt,

Dat ick teghen u oft uwen sone eersame, Buyt de betame,

Ghedaen mach hebben? dat dies ick my schame Wt mijnen lichame seven honden komen sijn,

Waer by ick mijns heeren vriendtschap van hoogher fame Verloren heb? lacen ic en weet wat ic rame,

Al dat mijn is en is niet dan swaer gepijn, O kostelijck carbonckel, o klaer robijn,

Verleent my dat ick mijns mans vrientschap ghewinne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne.

O Jesu Christe, opperste Heere ghebenedijt, Die verlosser zijt,

En om onse sonden hebt ghestort u bloet,

1) In slaap viel

2) Lees: vrame, d.i. bate 3) Gelijk u, Vader, beliefde

(26)

Dies wy verkregen spoet1),

U ghebenedijde moeder, shemels jolijt2), Kreegh droefheyt int hart als volle vloet, Des ben ick wel vroet,

Ick bid u Heere door minnen gloet,

Die ghy tot ons waert had, dat ghy al mijn sonden Afwasschen wilt, die noyt dede onspoet3)

Door svyants bedrieghen o vader soet, Dat bid ick u minlijck door u vijf wonden O Gods tresoor, tswereldts troost bevonden, Zijt mijn advocaet, ende ick u vriendinne, Dat bid ick u sone der hemelscher koninginne.

Alsoo waerlijck Heere als ghy door u propoost4), U moeder hebt vertroost,

Op den Paesdach doen ghy u hebt vertoont, Glorieuselijck verschoont5),

Voor de vrouwen en apostelen onghenoost6), Nochtans elcken kroont,

Die u met herten aenroepen ongehoont:

Ick onweerdighe dienersse7)van woorden kleyn8), Roepe u aen Alderhoochste ghekroont,

Dat ghy my wilt verwerven reyn ghepersoont, De gratie mijns mans in eeren alleen,

Want ic noyt peynsde hem onweerde geen, Oft onghelijcke te doen met herte of zinne, Dat bidt ick u sone der hemelscher koninginne.

Princelijc prince der engelenscharen, Wilt my bewaren,

1) Bate 2) Vreugde

3) Iemand nadeel deed 4) Woorden

5) Verklaard 6) Ongedeerd 7) Dienares 8) Lees: kleen

(27)

Ick sette my onder u beschermen voort, Spreeckt docli mijn woort,

Dat de vriendtschap mijns mans mach varen T'mywaert sonder sparen:

Ghy kendt my ontschuldich, dies maeckt accoort, Mijn bede aenhoort,

Vertroost my Christe zijt mijn comfoort1) Want ic bedruct ben, ten eynde van beginne, Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne.

Hoe de koninck Oriant zijnen raedt dede vergaderen,

Om te weten wat hy doen soude met zijnder coninginne, die onrechtelijcx van zijn moeder Matabrune was beschuldight.

HIer nae dede de koninck zijneh raedt vergaderen geestelijck ende weerlijck2)ende zeyde: Ick heb u al doen komen om mijnder koninghinne wil, want my is gheseyt datse ghelegen is van eenen hont alsmen haer opleydt3), daerom soud' ick may schamen haer te houden in mijn gheselschap, daerom wilt my hier in t'beste raden.

Doen was daer een wijs man een bisschop, die ghekoren was om t'woort te doen die seyde, heer koninck onder correctie van u, ende van u heeren, zoo sal ick u seggen tgoetduncken van ons allen van uwer coninginne, welck men seyd ontfanghen te hebben vij. honden, zoo bid ick datse niet sterven en sal, want tis mogelijck dat in haren slaep eenighe beest komen is, die haer dees overdaet ghedaen heeft buyten haren weten ende wille, hierom en is zijs4)niet schuldich, ende oock u edel lichaem heeft by haer gherust nae inhouden des houwelijcx.

Hierom dunckt my by uwer waerdicheydt dat ghijse niet en sult laten dooden, maer sultse doen bewaren in een

1) Hulp 2) Wereldlijk 3) Ten laste legt 4) Zij des

(28)

eerlijcke plaetse, ende gheven t'recht Godt op, die een oprecht rechter is, want de waerheydt sal noch wel openbaer worden. Van desen raet was de koninck vertroost, ende was hem seer behaechlijck, want hy de koninginne seer beminde. Doen stondt een ander ridder op, die seer straffelijc seyde: Heer koninck wildy dit wijf laten leven, die u soo grooten schande aenghedaen heeft? Indien zy altijdt gevangen blijft, soo en meuchdy nimmermeer ander wijf nemen ende soo soude t'koninckrijck blijven sonder hoyr1)van u: Hierom want zijt wel verdiendt heeft als blijckt, zout ghyse doen verbernen, dan meuchdy een ander trouwen, daer ghy uwen druck mede vergeten sult. De koninck en prees dien raedt niet, maer besloot ende seyde, als die de koninginne beschudden2)wilde: Mijn heere oft sy schuldich waer de doot soo heb ick belooft ende noch beloove dat ick na haer doodt nimmermeer ander wijf trouwen en sal om geene goedt der werelt. Doen besloten de heeren datse gevangen zoude blijven als de bisschop uytghesprooken hadde, ende doen wertse ghevangen geset in een eerlijcke plaetse daerse van twee ridders gediendt werdt als een koninginne.

Ende als Matabrune verhoorde dat de bisschop alzoo de wtsprake gedaen had, versprac sy hem schandelijck met fellen woorden. Niet te min de twee ridders leyden Beatris soetelijck in een schoon kamer als ghevanghen, ende sy seyden haer hoe al den raedt ghesloten was, ende hoe haer de koninck bevrijdt had vander doot, ende hoe hy belast hadde dat mense eerlijcken dienen soude. Nochtans bleefse jammerlijc weenende, ende besloten inder kamere, maer zy geboot3)dickwils totten coninck hem danckende vander gratie die hy haer bewesen had, nae der grooter overdaet4)diemen haer overseyde, ende sy beloofde altoos voor hem te bidden.

1) Erfgenaam 2) Beschermen 3) Deed groeten 4) Misdaad

(29)

Ende zo bleefse besloten totter tijdt datter een van haren ses zonen in goeder oudtheydt zijnde, Helias geheeten, haer verloste uyter gevanckenisse.

Hoe de heremijt de seven kleyn kinderkens doopte, ende hoe een van Matabrunen jaghers die vant spelende int bossche byder cluysen.

ICk wil nu achterlaten vanden koninck Oriant ende vande koninghinne, ende verhalen weder vande seven kinderkens die allendich gevoedt waren int huysken van den heremijt. Na dat dese kinderen ghevoet waren vander witter gheyten die by miraculen van Godt ghesonden was, so dede hyse al doopen, ende onder de seven kinderen wasser een die hem wonderlijcken wel behaeghde dien hy nae hem dede Helias heeten. Ende als sy waren inden tijt haerder jonckheyt,

(30)

soo liepen zy int bosch ghecleet met een rocxken van bladeren ghemaeckt, ende baervoet, bloots hoofts, ende ginghen altoos tsamen. Ende tgheviel op eenen tijdt dat een jager van Matabrune Savari gheheeten quam jaghen int bosch daer de heremijt woonde: Soo wilde Godt schepper alder creatueren dat dese jagher soude vinden dese seven kinderen die onder eenen boom waren gheseten ende hadden elc een silveren keten aenden hals, ende onder desen boom rapende wilde appelen die sy aten met broodt, ende de jager kreegh groot genuchte als hyse sach, ende groetense vriendelijck, maer sy en antwoorden hem niet, ende liepen wech voor hem, ende hy volchdese totter cluysen om dat hy weten soude van waer sy quamen.

Als de heremijt hem sach, soo seyde hy: O goede vriendt ick bid u om Godts wil dat ghy dese arme kleyn kinderkens geen quaet en doet. Neen ick in trouwen seyde de jager, maer ick verwonder my aen te sien haren armen staet, ende oock om de silveren ketenen die ic hun sie dragen aen haren hals. Doen seyde de heremijt, mijn vrient soo ghyse siet, so heb ickse vonden kleyn, ende nieu geboren inden bossche, ende om hun te voeden zoo quam by miraculen, een witte gheyte diese opghevoedt heeft, met haer selfs melc den tijt van dry jaren ende daer na heb ickse opgehouden na mijn macht winter ende somer. Doen zeyde de jager: Godt sal u goeden loon geven, ende hy vertrac vanden heremijt. Als hy weder te Lillefoort komen was, zo vertelde hy Matabrune hoe hy ghevonden hadt seven kinderen int bosch elck met een silveren keten aen den hals die hy vandt onder eenen boom speelen. Waer af Matabrune verwondert [was], ende wist wel dat1)de seven kinderen waren die koninck Oriant hadde van Beatris diese meende doodt te wesen. Maer Godt die hem alle beschermt

1) Dat het

(31)

die hem dienen, hadse behoedt voor alle quaedt: Waer af Matabrune verstoort was, ende ontboot heymelijc den jager, ende seyde: O mijn vrient ic en wilde om geen goet ick en had dese tijdinghe ghehoort, maer wildy mijn vrientschap hebben, soo neemt noch met u ghesellen die ghy wilt, ghy moet dese seven kinderen gaen dooden, ende ist dat ghyse niet dooden en wilt, ick sal u terstont doen dooden, ende ist dat ghy doet ick sal u loonen, ende ghy en sult nimmermeer gebrec lijden. Hy seyde: Ick salse dooden nae uwen wil, ende ghy sult wel weten dattet waer is. Doe ginc Matabrune met dullen zinnen, tot hem die sy de seven kinders hadt wech doen draghen om te dooden dat hy niet ghedaen en hadt door ontfermherticheydt, waerom zy hem beyde zijn ooghen uytstack.

Hoe de jagher Savari doort ghebodt van Matabrune, ginck om te dooden de seven kinderen, ende hoe sy in swaenen verkeerden.

BY tgebot van Matabrune nam de jagher Savari met hem seven mannen om te dooden de seven kinderen, ende dese jagher quam in een dorp daer sy saghen groote vergaderinghe van volc, ende sy gingen derwaerts, ende vraechden wat daer te doen was, ende hun wert geseyt datmen ginck een vrou verbernen by recht om dat zy haer kint gedoot had. Doe ginck Savari van daer, ende dacht om de moort daer hy om ghesonden was, om te dooden de seven kinderkens ende seyde: ziet hier eenen goeden spiegel voor ons, want men gaet verbernen dit wijf, om datse haer kindt ghedoot heeft, wat oordeel souden wy verbeyden, dooden wy de seven kinderen die ick int bosch vonden heb, hebbende elc een silveren keten aen den hals, maer vermaledijdt moet hy zijn van Godt die hun eenich quaet doen sal. Als

(32)

de jagers gesien hadden de justitie die over de vrouwe ghedaen werdt, zoo zeyden zy: Wy en willen de kinderen niet misdoen, maer wy sullen hun de ketenen af doen, ende brenghense Matabrune tot een litteecken1)datse doodt sijn: Dit docht hun allen goet ende sy ginghen int bosch, ende quamen inde kluyse daer die seven kinderen woonden metten heremijt, wandt de heremijt was bidden2)int naeste dorp, ende hadt met hem gheleydt een vanden kinderen, om

t'broodt te draghen datmen hem gheven soude, ende de kinderen begonnen jammerlijc te roepen van vervaertheyt.

1) Bewijs 2) Bedelen

(33)

Doen seyde Savari, en vervaert u niet kinderkens, wy en sullen u gheen quaedt doen. Doen namense hun de keetenen van den hals, ende zoo haest als zijse af ghedaen hadden, soo waren sy in eenen oogenblick verkeert in witte swanen, by de toelatinghe Godts, ende vloghen inde locht, ontrent het bosch deerlijc ende jammerlijc roepende, waer af Savari ende zijne ghesellen seer verschrict waren, ende vielen in onmacht, ende als zy op stonden beefden zy van grooter vare1)ende seyden:

O Godt die alle dinghen ten gronde doorsiet, Wat is hier geschiedt, die wetet bediedt2), Dat dese ses kinderen zijn in swannen verkeert?

O valsche Matabrune verraetster doorwiet, Door u hebben wy groot verdriet

Verdient, wandt wy Gods toren hebben vermeert, Dat wy hier oyt quamen om te doen quaet, O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraet.

Hier moet wat wonders in zijn ghedacht, Van Godes kracht die by zijnder macht, Dit laet gheschien om wonderlijcke saken Gods hooghe mogentheyd groot geacht, Dit lijden doch sacht, vaet3)eender dracht

Seven kinderen gheboren is ons swaer te maecken, Sent u hand op verraderije quaet,

O Godt almachtich wreeckt dit valsche verraed.

Al waren onse herten in sonden versteent Godt heeft ons verkleent dat wy hadden ghemeent Te volbrenghen om dees kinderen taniehileren4),

1) Vrees

2) Weet de beteekenis 3) Lees wellicht: van

4) Te annihileeren, vernietigen

(34)

Tfy u Matabrune, ons herte vereent1),

U misdaet oock beweent die wilt hebben verkleent Dit edel bloedt, wy en sullense niet mineren, O opperste regent wilt hunnen druck cesseren, En op de beschuddinge van dese misdaet O Godt almachtich wreeckt dit valsch verraet.

Prince,

Princelijcke Vader hoochster glorien,

Dees jonge kinderkens weder veranderen laet, Ende wy bidden u met hertelijcker memorien, O Godt almachtich wreeckt dit valsch verraet.

Laet ons gaen van hier: want wy hebben hier te langhe gheweest, wy en hebben niet dan ses kinderen vonden, ende al waren zy levende hier, wy en souden hun niet misdoen. Maer om Matabrune te antwoorden so sullen wy haer brengen dese ses ketenen, ende seggen dat wy de sevenste verlooren hebben in den wech, aldus zijnse weder gekeert tot Matabrune, ende seyden dat sy de seven kinderen ghedoodt hadden, ende sy gaven haer de ses ketenen in een teecken der waerheyt, ende zeyden dat de sevenste verloren was, waer af Matabrune seer wtsinnich wert, maer om peys2)te hebben boden sy haer soo veel te gheven als de keten weert was, waer af sy wat bat3)te vreden was. Ende als Matabrune de ketenen hadde, soo ontbootse eenen goutsmit, ende dede daer af maken eenen nap. Als de goutsmit een keten int vyer gheleydt had om te proeven oft goet silver was, soo wert de keten so swaer, ende woegh meer dan al de ses ketenen dede te samen, waer af hy seer verwondert was ende gaf de andere vijf ketenen sijnen wijve te bewaren

1) Beeft 2) Vredc 3) Beter

(35)

in haer koffer, want de keten die gesmolten was, die was swaer genoech voor twee sulcke nappen als Matabrune begeerde te hebben. Zoo maecte hy twee silveren nappen van dese keten ende hy behieldt den eenen nap mette andere vijf ketenen die hy behieldt tot eenen tijdt die van God gheset was, so ghy hooren sult. Ende hy bracht Matabrune den eenen nap. Ende sy verwonderde haer dat hy had mogen maken soo grooten nap van soo luttel silvers, als haer docht dat sy hem hadde gegeven.

Hoe de heremijt wederom quam tot zijnder kluyse met zijnen peteren1).

ALs de kinderen verkeert waren in witte swanen, soo quam de heeremijt weder tot sijnder kluysen metten jonghen Helias, ende sy en vonden de ander ses kinderen niet die sy daer ghelaten hadden, waer af sy tonvreden waren. Ende de heremijt socht aen d'een sijde, ende de jonghen Helias aen d'ander zijde, al t'bosch door allen den dach lanc totten avont toe, maer sy en vondese niet, des sy droevich waren. Des morghens vroegh begonde de jonghe Helias zijn broeders, ende suster weder te soecken al weenende tot dat hy op2)een water quam, daer hy sach ses schoone swaene dat zijn broeders, ende suster waren alsoo verkeerdt by den wille Godts, maer 'twas hem onbekendt, nochtans verblijde hy hem int aensien vande swanen natuerlijc, ende hy ginck naerder by hun, ende sy quamen hem feesteren ende hy gaf hun broot dat hy had, ende hy streecse over hun lijf by natueren die hem dat dede doen, ende alsoo hier gheschreven is, soo ginck desen kleynen Helias hun alle daghe besoecken, ende droegh hunt broot dat hem gegeven wert om Gods wil. Als de heremijt vernam dat hy dickwils op2)

1) Petekind 2) Bij

(36)

dat water ginck spelen [so vraechde hy hem, wat hy daer dede,] so seyde hy den heremijt dat hy vonden had ses schoon swanen die hem onsprekelijcke vriendtschap bewesen. Dese Helias was schoon, ende jonck, sterck, ende gracieus, ende daer en quam niet een beest int bosch hy en vervolchde [se] met naeloopen, hy was oock van goede seden, so dat de heremijt ordineerden1)om hem priester te maecken, ende ten dienst Godts te stellen. En dit was des heremijts meyninge, totter tijdt toe dat hem de enghel boodtschapte dattet Godt anders met hem gheordineert hadt, alsoo t'namaels wel scheen2).

Hoe Matabrune valschelijck dede bewijsen dat de koninghinne hadde misdaen met eenen hont.

DEse Beatris sadt als ghevanghen, maer niet te min altoos loofde sy Godt. Ende Matabrune socht altoos list om haer ter doodt te brenghen: Ende zy maeckten toe by giften eenen valschen ridder gheheeten Macharis, die zeyde dat Beatris hadde bekent gheweest van eenen hont, van welck sy hadde ontfanghen seven honden, ende datse op ghestelt had haren koninck te vergheven met zijn moeder Matabrune.

Twelck de goede vrouwe noyt en hadde ghedacht, want sy hadde haren heere so lief als oyt vrouwe haren man dede, waerom sy haeren man geen onghelijck en soude hebben willen doen. Als de koninck hoorde dese valscheydt van desen ridder, was hy vertorent, ende bedroeft. Ende boven dese seyde Macharis: Ic begeere eenen kamp te slane teghen alle de gheene die verantwoorden willen. Waerom de koninck meer verwonderdt ende vergramt was teghen zijn vrouwe, diet al

ontschuldich was ende swoer by Godt dat hyse dooden soude soo verre als niemandt voor haer kampen en wilde.

1) Van plan was 2) Bleek

(37)

Doen quam daer een schilt-knecht, ende seyde dit tot Beatris hoe de koninck ghesworen had dat hyse sonde doen sterven, waert dat niemant kampen en wilde tegen Macharis. Als de goede koninghinne dese woorden ghehoort hadde was sy by na doodt ghebleven, ende begonst te roepen.

WAer ick my wende oft keere t'allen zijden, Ic en heb eylacen niet dan druck en lijden Die my bestrijden

Zo hardelijck, ick sie wel ick ben verraden Ende ick en weet geenen man als nu ten tijden, Die mijn recht beschermen zoude zonder vermijden:1) Maer aen den oppersten Godt roep ick ghenade, O Heere Jesu Christe die kont ontladen

Alle bedruckte herte, [ic] roep aen dy, Ootmoedelijc, en wilt my niet versmaden, Maer door u grondeloose goetheydt staet my by:

Op uwer rechtveerdicheyt betrou ick my Want elcx onschult is u bekent int slechte, Ende en twijfel niet Heere ghy en sult vry My goedertierlijc helpen t'mijnen rechte.

O Godt die door uwe goetheyt den geest Vanden jonghen Daniel verweckte aldermeest Om Susanna bevreest

Vander doodt, mits haer onschult, te beschermen, Die openbaerlijck gheleyt wert, vat wel den keest2), Int recht beschuldich3)in swaer tempeest,

Ter doodt gheheest4),

Van twee valsche ghetuygen zonder ontfermen, Vander zonde des overspels, ghy hoorde haer kermen,

1) Hier ontbreekt een regel 2) Kern

3) Schuldig bevonden 4) Geëischt

(38)

Ende sondet haer Daniel ten onderstanden.

So waerlijc als ghy weet mijn ontschult wachermen1), Zoo behoet my Heere voor schanden,

Soo waerlijck als ghy destrueerde de vyanden Van Susanna, ende bracht in doodts gevechte.

So wilt ooc, want tlijt2)al door u handen, My goedertierlijc helpen tot mijnen rechte.

Ghy weet wel Heere mijn Godt waerachtich, Dat ick tegen mijnen man voordachtich, Ben beschuldich klachtich,

Ontschuldig, t'welck u alleen is bekent:

Ende my te verantwoorden en ben ick niet machtig, Zonder u rechtveerdige hulpe krachtig,

Die ick ben verwachtig,

Soo wel als Susanna, o hemels regent:

U godlijcke oogen te my waerts went Ende wilt my bermhertelijck aensien, Soo dat ick mach blijven ongeschent,

Ende dat my mijns mans gracie mach geschien, Dat bid ick u Heer ootmoedelijck:

Verlost my uyt des verraets hegte3), End wilt my o Heere door u gebien Goedertierlijck helpen tot mijnen rechte.

Prince.

Princelijck prince aller princen princier Wilt my behoeden o Heer der Heeren, En my bevrijden van dit dangier,

Op dat ick mach blijven in mijnder eeren.

Beschermt my minnelijck voor 't svyants vlechte4),

1) Ach, o wee!

2) Het lijdt, gaat 3) Macht, bedwang 4) Net

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hem allen beroeren mochte ende alle die daer waren beefden ende waren in anxste, sonder olymphias die vrouwe philips wijf, want die draec boet hoer sijn hant ende hi was bereyt te

Doen antwoerdde vienne den brueder in de persoen van parijs Ic weet wel dat ghi mijnen vadere vter gheuancknissen geholpen hebt ende dat sal v mijn vader wel loenen dat ghijs v

Eduard Poppius, Historisch verhaal, van 't gene tusschen den Synode Nationaal ende de geciteerde Remonstranten in ende buyten de synodale vergaderinghe is ghepasseert... kamer; ende

Na dat Valuas nu onder de Sablones ofte soo genoemde Santenaers eene vaste woonplaetse voor syne Familie ende onderdaanen besorgt hadde, soo heeft hy sich oock in de Oorlogen tegens

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Henry Hexham, Het groot woorden-boeck: gestelt in 't Nederduytsch, ende in 't Engelsch... Gestelt in 't Neder-duytsch, ende in 't Engelsch door

procratersche ende hadde procratersche geweest van ‖ dier tijt dattet cloester iersten geslaten a) waert 3). Ende sie weren te samen één herte ende één ziele in onsen lieven heren