• No results found

Bachelorscriptie Fiscale Economie. De verschillen tussen de inkomenstoerekening bij partners in Nederland en Duitsland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bachelorscriptie Fiscale Economie. De verschillen tussen de inkomenstoerekening bij partners in Nederland en Duitsland"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorscriptie Fiscale Economie

De verschillen tussen de inkomenstoerekening bij partners in Nederland en Duitsland

Naam: M.G. C. Wijgergangs Studentnummer: 2010316

Studierichting: Bachelor Fiscale Economie

Datum: 10 mei 2021

Begeleider: Mr. dr. N.C.G. Gubbels Examencommissie: Mr. dr. N.C.G. Gubbels

Mr. E. Thomas

(2)

2 Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding ... 4

1.1 Aanleiding ... 4

1.2 Probleemstelling ... 5

1.3 Verantwoording opzet ... 5

1.4 Afbakening ... 5

Hoofdstuk 2 Inkomenstoerekening tussen partners in Nederland ... 6

2.1 Inleiding ... 6

2.2 Samenvoegingsstelsel (tot 1973) ... 6

2.3 Nota ‘Op Weg’ (1979) ... 8

2.4 Tweeverdienerswetgeving (1984) ... 9

2.5 Van de Oort-wetgeving (1990) ... 11

2.6 Brede Herwaardering (1992) ... 11

2.7 Geregistreerd partnerschap (1998) ... 12

2.8 De Wet Inkomstenbelasting 2001 ... 12

2.9 Conclusie ... 14

Hoofdstuk 3 Inkomenstoerekening tussen partners in Duitsland... 15

3.1 Inleiding ... 15

3.2 Samenvoegingsstelsel (tot 1957) ... 15

3.3 Historische uitspraak Bundesverfassungsgericht (1957) ... 16

3.4 Invoering Splitsingsstelsel (1958)... 17

3.6 Erkenning splitsingsstelsel (1982) ... 18

3.5 Andere leefvormen (2013) ... 18

3.6 Werking inkomenstoerekening tussen partners onder het splitsingsstelsel ... 19

Hoofdstuk 4 Rechtsvergelijking tussen Nederland en Duitsland... 21

4.1 Inleiding ... 21

4.2 Argumenten voorstanders Nederlandse stelsel ... 21

4.3 Argumenten tegenstanders Nederlandse stelsel ... 22

4.4 Argumenten voorstanders Duitse stelsel ... 24

(3)

3

4.5 Argumenten tegenstanders Duitse stelsel ... 25

4.6 Conclusie ... 28

Hoofdstuk 5 Conclusies en aanbevelingen ... 29

5.1 Conclusies ... 29

5.2 Aanbevelingen ... 30

Literatuurlijst ... 31

Literatuur ... 31

Jurisprudentieregister ... 34

Parlementaire stukken ... 34

(4)

4

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De Nederlandse wetgever heeft bij de inkomenstoerekening tussen partners gekozen voor een individuele benadering.1 In 1973 zijn de eerste stappen richting een individueel stelsel gezet2, die in de jaren daarna verder zijn doorgezet. Bij de invoering van de Wet Inkomstenbelasting (hierna: IB) 2001 heeft de ervoor wetgever gekozen om het stelsel nog verder te individualiseren3 en deze individualisering is sinds 2009 doorgezet door de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting bij de minstverdienende partners.4 Ondanks dat er hierdoor geen bestaansminimum wordt verzekerd, heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 geoordeeld dat deze afbouw van de algemene heffingskorting bij de minstverdienende partner niet in strijd is met de grondrechten. Het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdienersgezinnen wordt door de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting wel groter. Belanghebbende in deze zaak trouwde in 2013 en had in dat jaar geen inkomsten genoten. Door de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting kon zij geen aanspraak maken op de volledige heffingskorting. Belanghebbende haalde in deze zaak het Duitse systeem aan dat volgens haar wenselijker zou zijn, omdat dit systeem wel een bestaansminimum op gezinsniveau verzekert.5 Dat het probleem van belanghebbende zich in Duitsland niet voor zou doen, geeft aan dat het Nederlandse systeem van inkomenstoerekening tussen partners verschilt van het Duitse systeem.

Hoewel het Nederlandse en Duitse stelsel van inkomenstoerekening tussen partners nu verschilt, hebben Nederland en Duitsland in het verleden wel hetzelfde stelsel gekend, namelijk het samenvoegingsstelsel.6 Met dit stelsel werd het inkomen van echtgenoten op gezinsniveau bepaald. In Nederland bestond het samenvoegingsstelsel tot 19737 en in Duitsland werd het samenvoegingsstelsel al in 1957 afgeschaft.8 Na de afschaffing in 1973 is Nederland richting een steeds meer individueel stelsel gegaan.9 Duitsland houdt daarentegen rekening met het gezin en heeft daarom voor een splitsingsstelsel gekozen.10

1 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 24 (MvT).

2 Kamerstukken II 1971/72, 11879, nr. 6, p. 3 (VV II).

3 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 24 (MvT).

4 Kamerstukken II 2007/08, 31205, nr. 3, p. 24 (MvT).

5 HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429.

6 Stevens 2020, p. 169; Chirvi & Maiterth, Steuer und Wirtschaft 2015, p. 20.

7 Stevens 2020, p. 169.

8 Chirvi & Maiterth, Steuer und Wirtschaft 2015, p. 20.

9 Stevens 2020, p. 12.

10 Chirvi & Maiterth, Steuer und Wirtschaft 2015, p. 20.

(5)

5 1.2 Probleemstelling

Zoals uit de aanleiding naar voren is gekomen verschilt het Nederlandse stelsel van inkomenstoerekening tussen partners van het Duitse stelsel. Men kan zich afvragen waarom in Nederland de keuze is gemaakt voor een individueel stelsel, terwijl er in Duitsland juist is gekozen voor een splitsingsstelsel. In deze scriptie zal daarom de volgende probleemstelling centraal staan:

´Waarom heeft Nederland gekozen voor het individuele stelsel en Duitsland voor het splitsingsstelsel en wat zijn de voor- en nadelen van deze verschillende stelsels? ´

Deze probleemstelling zal worden beantwoord met behulp van de volgende deelvragen:

• Hoe ziet het individuele stelsel in Nederland eruit en welke argumenten liggen ten grondslag aan dit stelsel?

• Hoe ziet het splitsingsstelsel in Duitsland eruit en welke argumenten liggen ten grondslag aan dit stelsel?

• Wat zijn de voor- en nadelen van het Nederlandse en Duitse stelsel?

1.3 Verantwoording opzet

In deze scriptie zal worden onderzocht waarom Nederland en Duitsland tot een verschillende benadering zijn gekomen voor de inkomenstoerekening tussen partners en welke argumenten ten grondslag liggen aan deze verschillende benadering. Daarom zal in hoofdstuk 2 worden beschreven hoe het individuele stelsel in Nederland tot stand is gekomen, hoe het stelsel er nu uitziet en welke argumenten ten grondslag liggen aan dit stelsel. Vervolgens zal in hoofdstuk 3 hetzelfde worden gedaan voor het splitsingsstelsel in Duitsland. In hoofdstuk 4 zullen de twee stelsels met elkaar worden vergeleken en worden de kritiekpunten op beide stelsels behandeld. Er zal worden afgesloten met een conclusie en aanbevelingen op basis van de bevindingen in deze scriptie.

1.4 Afbakening

In deze scriptie wordt een rechtsvergelijking gedaan tussen de inkomstenbelasting in Nederland enerzijds en de inkomstenbelasting in Duitsland anderzijds. Hierbij zal uitsluitend naar de stelsels van inkomenstoerekening tussen partners in beide landen worden gekeken.

(6)

6

Hoofdstuk 2 Inkomenstoerekening tussen partners in Nederland

2.1 Inleiding

Het systeem van inkomenstoerekening tussen partners heeft in de afgelopen vijftig jaar veel veranderingen ondergaan. Waar in het verleden draagkracht op gezinsniveau werd benaderd met het zogenoemde samenvoegingsstelsel, kent Nederland nu een stelsel dat draagkracht op individueel niveau benadert.11 In dit hoofdstuk komen de verschillende stappen in de parlementaire behandeling van het samenvoegingsstelsel naar het individuele stelsel aan bod.

2.2 Samenvoegingsstelsel (tot 1973)

Tot 1973 gold in Nederland het samenvoegingsstelsel waarbij al het inkomen en vermogen van de gehuwde vrouw werd toegerekend aan haar man.12 Achtergrond voor het samenvoegingsstelsel was de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw op grond van het civiele recht. Ondanks dat deze handelingsonbekwaamheid in 1957 werd afgeschaft bleef de toerekening van het inkomen en vermogen van de gehuwde vrouw aan haar man gelden.13 Argument hiervoor was dat een echtpaar in maatschappelijk opzicht naar buiten treedt als economische eenheid en daarom als zodanig diende te worden belast.14

2.2 Eerste zelfstandige heffing gehuwde vrouw (1973)

Met ingang van 1973 werd de eerste zelfstandige belastingplicht voor de gehuwde vrouw ingevoerd.15 Dit hield in dat de gehuwde vrouw vanaf dan zelfstandig werd belast voor inkomensbestanddelen uit tegenwoordige arbeid, voor winst uit een door haar zelf gedreven onderneming of voor inkomsten uit het meewerken in de onderneming van haar man.16 Voor deze inkomensbestanddelen kreeg de gehuwde vrouw een eigen belastingaanslag die werd vastgesteld op grond van haar eigen tarief. Dit tarief was niet afhankelijk van het inkomen van haar man.17

11 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.A.

12 Gubbels 2011, p. 216.

13 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.A.; Gubbels 2011, p. 216.

14 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.A.

15 Kamerstukken II 1971/72, 11879, nr. 6, p. 3 (VV II).

16 Kamerstukken II 1971/72, 11879, nr. 3. p. 14 (MvT).

17 Stevens 2020, p. 175.

(7)

7

Ten grondslag aan deze wetswijziging lag een rapport van de commissie Hofstra. Deze commissie had de opdracht om onderzoek te doen naar aanpassingen die zouden leiden tot een vermindering van de belastingdruk indien de gehuwde vrouw ofwel binnen, ofwel buiten de gezinshuishouding meer dan normaal arbeid uitoefende en dit leidde tot een vergroting van de uitgaven. In het rapport stelde de commissie dat het samenvoegingsstelsel juist was gelet op het draagkrachtbeginsel:

“Het tarief waaraan het draagkrachtbeginsel ten grondslag ligt, gaat immers uit van de gedachte dat man en vrouw een economische eenheid vormen en dat hun gezamenlijke inkomsten het vermogen om lasten te dragen bepalen.”

Echter, de commissie betoogde wel dat er een belastingvermindering moest komen voor de door de gehuwde vrouw verrichte arbeid buiten de gezinshuishouding, omdat de kosten die de vrouw moest maken voor deze arbeid niet in aftrek konden worden gebracht.18

Uit het Voorlopige Verslag inzake de fiscale positie van de werkende gehuwde vrouw dat daarna volgde bleek dat verschillende factoren meespelen bij het voorstel tot wetswijziging, zoals:

“… om te voorkomen dat de Nederlandse beroepsbevolking ten opzichte van de totale bevolking kleiner wordt dan 36 pct., in de komende jaren een aanzienlijk verhoogde deelneming van gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces nodig zal zijn; … dat er in het bijzonder bij de gehuwde vrouwen een behoefte bestaat aan meer zelfontplooiing en daardoor een grotere bereidheid tot het aanvaarden van een werkkring buitenshuis

…”

Ondanks dat er meer gehuwde vrouwen in het arbeidsproces nodig zouden zijn, was het niet de intentie van de wetgever om het belastingstelsel te gebruiken als fiscaal instrument om de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen te stimuleren. Daarentegen was er wel een ontwikkeling waarbij gehuwde vrouwen steeds meer buitenshuis arbeid gingen verrichten.19 Uit de Memorie van Toelichting van het definitieve wetsvoorstel blijkt dat de wetgever aan wilde sluiten bij deze ontwikkeling en daarom een einde wilde maken aan de fiscale barrières voor de werkende gehuwde vrouw.20

18 Kamerstukken II 1969/70, 10515, nr. 2, p. 5 (Nota).

19 Kamerstukken II 1969/70, 10515, nr. 4, p. 3 (VV II).

20 Kamerstukken II 1971/72, 11879, nr. 3. p. 12 (MvT).

(8)

8

Ondanks dat het splitsingsstelsel werd overwogen, is hiervoor niet gekozen omdat het de kritiek op het tot die tijd geldende samenvoegingstelsel niet zou doen verstommen. Tevens werd aangevoerd dat het splitsingsstelsel:

“… leidt tot een relatieve lastenverzwaring van de belastingheffing van ongehuwden.

Bovendien past in dit stelsel geen regeling voor de werkende gehuwde vrouw, zodat op dit punt de situatie relatief zou verslechteren, omdat in dat geval geen verschil zou kunnen worden gemaakt tussen de situatie waarin de vrouw niet en waarin zij wel buiten de gezinshuishouding werkt.”21

2.3 Nota ‘Op Weg’ (1979)

Na de invoering van de eerste zelfstandige heffing voor de gehuwde vrouw bleven ongehuwd samenwonenden als alleenstaanden belast worden.22 Er kwam steeds meer aandacht voor de ongelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, omdat het aantal ongehuwd samenwonenden toenam.23 Daarnaast was de maatschappelijke opvatting dat mannen en vrouwen gelijker belast moesten worden24 en speelde het voortschrijdende verlangen naar individualisering een rol.25 Het toen geldende stelsel kon niet in overeenstemming worden gebracht met deze maatschappelijke ontwikkelingen en moest derhalve worden aangepast.26

21 Kamerstukken II 1971/72, 11879, nr. 3. p. 12 (MvT).

22 Stevens 2020, p. 175.

23 Arendonk e.a. 2005, p. 35.

24 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 69.

25 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 42.

26 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 69.

(9)

9

Daarom werd in 1979 in de Nota ‘Op Weg’ een ontwerp voor een stelsel gemaakt om ongehuwd samenwonenden gelijk te behandelen met gehuwden. Het stelsel had als doel:

- “de fiscale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op te heffen;

- daarbij aan te sluiten op de huidige maatschappelijke situatie, maar ook een zo goed mogelijk uitgangspunt te vinden voor de aanpassing aan maatschappelijke ontwikkelingen;

- de individuele benadering van de belastingplichtigen (zonder thans volledige verzelfstandiging te bereiken);

- het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden op te heffen voor wat betreft het tarief;

- dat alles op een goed uitvoerbare manier en

- zonder bij invoering grote schokken voor het grootste deel van de contribuabelen te veroorzaken.”27

In de Nota werd ook het splitsingsstelsel overwogen, maar afgewezen met als argument dat het een relatieve drukverzwaring voor ongehuwden vormt en het de zelfstandigheid van de werkende gehuwde vrouw niet bevordert.28

2.4 Tweeverdienerswetgeving (1984)

Op de Nota volgden in 1983 en 1984 drie wetsvoorstellen die beoogden tweeverdieners en eenverdieners gelijker te behandelen. Daarnaast moesten gehuwden en ongehuwden die zich feitelijk in dezelfde situatie bevinden gelijk worden behandeld, maar ook de gehuwde vrouw moest gelijk worden behandeld aan haar man.29 Daarbij was een zelfstandige heffing voor de gehuwde vrouw:

“In overeenstemming met het in brede lagen van de bevolking heersende rechtsgevoel.

Zo wordt als zelfsprekend aanvaard dat iemand die een huwelijk gesloten heeft minder belasting verschuldigd is indien zijn partner geen arbeidsinkomsten verdient; daarin vindt men het traditionele draagkrachtprincipe terug. Het wordt echter niet vanzelfsprekend gevonden dat twee werkende ongehuwden, die bij voorbeeld elk f 25 000 verdienen, zodra zij met elkander huwen ene hogere, laat staan een aanzienlijk hogere, belastingdruk ondervinden doordat zij de progressie zouden ervaren die past bij een inkomen van f 50.000.”30

27 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 73.

28 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 54-55.

29 Gubbels 2011, p. 323.

30 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nr. 4.

(10)

10

Met ingang van 1 januari 1984 werden deze ontwerpen vormgegeven door middel van de tweeverdienerswetgeving.31 Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting werden de persoonlijke inkomensbestanddelen, waarvoor de gehuwde vrouw zelfstandig in de heffing werd betrokken, uitgebreid met de volgende bestanddelen:

- “inkomsten uit vroegere arbeid (zoals pensioen, wachtgeld en VUT-uitkering);

- winst uit een onderneming welke niet of niet meer feitelijk door de vrouw wordt gedreven;

- termijnen van lijfrente en andere periodieke uitkeringen welke naar haar ontstaan zijn te herleiden tot vroeger ondernemerschap;

- inkomsten in de vorm van ter zake van studie genoten periodieke uitkeringen;

- dotaties aan en afnemingen van een eigen fiscale oudedagsreserve ingeval de vrouw een onderneming drijft als deelgenoot van haar man.”32

Voor de niet-persoonlijke inkomensbestanddelen gold dat deze werden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen.33 De verplichte toerekening van de niet-persoonlijke inkomensbestanddelen aan de man verdween dus.34

Daarnaast is er een meer gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden gerealiseerd. Voor de belastingvrije sommen werden ongehuwd samenwonenden als gehuwden behandeld wanneer zij een gezamenlijke huishouding voerden.35 Voor de inkomenstoerekening werden gehuwden en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voerden niet gelijk behandeld, ongehuwd samenwonenden werden namelijk volledig zelfstandig in de heffing betrokken.36 Voor een gelijke behandeling is niet gekozen omdat:

“dat in strijd is met de individualiseringsgedachte en vooral in de gevallen waarin sprake is van samenwonenden en niet van duurzaam samenleven in strijd met de werkelijkheid.”37

31 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.A.

32 Kamerstukken II 1983/84, 18121, nr. 3, p. 4 (MvT).

33 Kamerstukken II 1983/84, 18121, nr. 3, p. 5 (MvT).

34 Stevens 2020, p. 176.

35 Arendonk e.a. 2005, p. 35-36.

36 Kamerstukken II 1983/84, 18519, nr. 3, p. 20.

37 Kamerstukken II 1979/80, 15835, nrs. 1-2, p. 81.

(11)

11

Er is niet gekozen voor volledige individualisatie, omdat dit niet aansloot bij de maatschappelijke realiteit. In werkelijkheid bleek 90% van de gehuwden namelijk te trouwen in gemeenschap van goederen. Daarnaast waren gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet vergelijkbaar. In geval van een huwelijk werd het inkomen in de meerderheid van de situaties verdiend door één van de echtgenoten, terwijl er bij ongehuwd samenwonenden in de meerderheid van de situaties sprake was van twee inkomens.38

2.5 Van de Oort-wetgeving (1990)

Vanuit de Tweede Kamer kwam na de Tweeverdienerswetgeving de wens tot vereenvoudiging van de inkomstenbelasting. Daarom werd de Commissie van Oort samengesteld om hierover een rapport uit te brengen.39 In het rapport, dat in mei 1986 werd uitgebracht, stelde de commissie dat vanuit het oogpunt van vereenvoudiging er geen redenen waren om de inkomenstoerekening tussen partners aan te passen.

De wetgever volgde de Commissie hierin.40

2.6 Brede Herwaardering (1992)

In het wetsvoorstel Brede Herwaardering I werd gesproken over de individualisering van de belastingheffing van gehuwden. Met de tweeverdienerswetgeving had al een aanzienlijke verzelfstandiging plaatsgevonden.41 Daarover werd aangevoerd:

“Een verdergaande verzelfstandiging is zeer wel pleitbaar, doch stuit onder het huidige regime fiscaal-technisch op belemmeringen. Het gaat daarbij om uitvoeringstechnische problemen en oneigenlijk-gebruikmotieven. Daarnaast spelen ook budgettaire aspecten en inkomenseffecten een rol.”

Toch werd de wet per 1 januari 1992 gewijzigd met een verdere individualisering van de belastingheffing, door:

“… een verzelfstandiging van door een echtgenoot betaalde lijfrentepremies en van door deze ontvangen termijnen lijfrenten.”

Daardoor werd op dit punt een gelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden bereikt.42

38 Kamerstukken II 1984/85, 18519, nr. 5, p. 34 (MvA II).

39 Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, p. 2 (MvT).

40 Gubbels 2011, p. 327.

41 Gubbels 2011, p. 328.

42 Kamerstukken II 1988/89, 21198, nr. 3, p.24 (MvT)

(12)

12 2.7 Geregistreerd partnerschap (1998)

Met ingang van 1998 werd het geregistreerd partnerschap gelijkgesteld aan het huwelijk. Hiervoor kwamen twee algemene bepalingen in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en in de Invorderingswet. Deze hadden tot gevolg dat geregistreerde partners voor de fiscale wetgeving hetzelfde werden behandeld als gehuwden.

Aanleiding voor deze invoering was het rapport van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake leefvormen.43 Deze commissie stelde dat door de toename van niet- huwelijkse samenlevingsvormen allerlei regelingen waren ingevoerd waarbij gebruik was gemaakt van materiele criteria, zoals het voeren van een gezamenlijke huishouding. Deze regelingen hebben ervoor gezorgd dat:

“de wetgeving op het punt van de aan de onderscheiden leefvormen verbonden gevolgen sterk verbrokkeld, gecompliceerd en ondoorzichtig is geworden, hetgeen afbreuk doet aan de rechtszekerheid voor alle betrokkenen.”

De commissie zag geen reden om de regelgeving te individualiseren, omdat dit niet aansloot bij de maatschappelijke realiteit waarin mensen samenlevingsverbanden afsloten. In plaats daarvan stelden zij een model voor waarbij leefvormen geregistreerd konden worden zodat zij als formeel aanknopingspunt konden dienen. Samenwonenden die zich niet registreerden werden als alleenstaanden belast. Als motivering gaf de commissie aan dat dit model eenvoudig en doorzichtig is.44

2.8 De Wet Inkomstenbelasting 2001

De Wet IB 2001 is ingevoerd als reactie op de maatschappelijke ontwikkelingen die destijds speelden45 zoals de behoefte aan zelfstandigheid en emancipatie van de vrouw. Daarom is bij invoering van de Wet IB 2001 gekozen voor een individueel stelsel, waarbij nog wel rekening wordt gehouden met het hebben van een partner, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting:

“Met de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een stap gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen, niet worden veronachtzaamd.”46

43 Kamerstukken II 1996/97, 25407, nr. 3, p. 3-4 (MvT).

44 Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 2.

45 Stevens, WFR 2001/1577.

46 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 24 (MvT).

(13)

13

De wetgever had belang bij het bevorderen van de economische zelfstandigheid van vrouwen. Wanneer vrouwen namelijk niet economisch zelfstandig zijn, gebruiken zij na scheiding vaker inkomensondersteuning van de overheid.47 Om deze zelfstandigheid en emancipatie te bevorderen was één van de doelstellingen van de wetgever om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen.48 In die tijd was de netto arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland aanmerkelijk lager dan in andere landen.

Met de stijgende lasten voor voorzieningen en sociale zekerheid door een toename in het aantal ouderen, moest het draagvlak worden verbreed door de arbeidsparticipatie te verhogen.49 Voor een splitsingsstelsel is niet gekozen, omdat dit een negatieve invloed kan hebben op de arbeidsparticipatie.50 In de Wet IB 2001 is de partnerregeling opgenomen, die de regeling voor ongehuwd samenwonenden van de Wet IB 1964 moest vervangen.51 De wetgever voerde dit partnerbegrip in om gehuwden en ongehuwd samenwonenden nog gelijker te behandelen.52 Waar onder de Wet IB 1964 per regeling moest worden gekeken hoe ongehuwd samenwonenden fiscaal behandeld moesten worden, werden ongehuwd samenwonenden die als partner kwalificeren vanaf dan voor de gehele inkomstenbelasting gelijk behandeld met gehuwden.53

Artikel 2.17 Wet IB 2001 regelt de inkomenstoerekening tussen partners. Het uitgangspunt hierbij is een individuele benadering.54 Gemeenschappelijke en individuele inkomensbestanddelen worden verschillend behandeld. Individuele inkomensbestanddelen moet in aanmerking worden genomen bij de partner die deze inkomensbestanddelen heeft genoten.55 Onder de Wet IB 1964 werden de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen verplicht toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen, maar onder de Wet IB 2001 mogen partners de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen vrij aan elkaar toerekenen.56 Partners kunnen hierbij de fiscaal meest gunstige verdeling maken.57 Deze vrije toerekening moest het eenvoudiger maken voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Dwingende toerekeningsregels zouden zorgen voor een juridisch ingewikkelde problematiek.58 De Wet IB 2001 is op dit punt dus nog niet volledig geïndividualiseerd.59

47 Stevens, WFR 2021/77, p. 530.

48 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 17 (MvT).

49 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 9 (MvT).

50 Kamerstukken I 1999/2000, 26727 en 26728, nr. 202a, p. 22 (MvA I).

51 Arendonk e.a. 2005, p. 37.

52 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 25 (MvT).

53 Gubbels 2011, p. 223.

54 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.B.

55 Stevens 2020, p. 187.

56 Stevens 2020, p. 182.

57 Stevens 2020, p. 187.

58 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 25 (MvT).

59 Gubbels 2011, p. 546.

(14)

14

In de Wet IB 1964 waren de persoonlijke inkomensbestanddelen gedefinieerd en vormden de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen een restcategorie. Het tegengestelde gebeurt onder de Wet IB 2001, waar juist de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden gedefinieerd en de overige inkomensbestanddelen als persoonlijk worden aangemerkt.60 Op grond van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 behoort de grondslag sparen en beleggen tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. In artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001 staat een opsomming van de overige inkomensbestanddelen:

- “belastbare inkomsten uit eigen woning;

- het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;

- persoonsgebonden aftrek.”

2.9 Conclusie

Bij de ontwikkelingen van het samenvoegingsstelsel naar het individuele stelsel heeft de wetgever steeds gepoogd om aan te sluiten bij de maatschappelijke werkelijkheid. Het samenvoegingsstelsel, dat Nederland tot 1973 heeft gekend, berustte op het maatschappelijke beeld dat een echtpaar als economische eenheid naar buiten toe treedt. Daarna kwam de ontwikkeling waarbij gehuwde vrouwen steeds vaker buitenshuis arbeid gingen verrichten, waardoor in 1973 de eerste zelfstandige belastingplicht ingevoerd werd voor de gehuwde vrouw. Vervolgens werden in 1979 in de Nota ‘Op Weg’ ontwerpen gemaakt om aan te sluiten bij het maatschappelijk verlangen naar individualisering en de opvatting dat mannen en vrouwen gelijker belast moesten worden. Als reactie op deze Nota werden in 1983 en 1984 drie wetsvoorstellen ingediend, die uiteindelijk tot de Tweeverdienerswetgeving hebben geleid. Hierbij werden de bestanddelen waarvoor de gehuwde vrouw zelfstandig in de heffing werd betrokken uitgebreid, verdween de verplichte toerekening aan de man en werd een meer gelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwden gerealiseerd. Na enkele veranderingen gericht op het gelijker behandelen van gehuwden en ongehuwden is per ingang van 2001 de Wet IB 2001 ingevoerd.

Bij de invoering van deze wet was het bevorderen van de arbeidsparticipatie het belangrijkste punt.

Daarnaast wilde de wetgever een nog gelijkere behandeling tussen gehuwden en ongehuwden realiseren. Daarom worden in de Wet IB 2001 ongehuwd samenwonenden die als partner kwalificeren voor heel de wet gelijk behandeld met gehuwden. Daarbij moeten de individuele inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij de partner die deze bestanddelen heeft genoten en de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij tussen de partners worden toegerekend. De wetgever heeft het stelsel dus nog niet volledig geïndividualiseerd.

60 Stevens, WFR 2001/1577.

(15)

15

Hoofdstuk 3 Inkomenstoerekening tussen partners in Duitsland

3.1 Inleiding

Duitsland heeft net als Nederland in het verleden een samenvoegingsstelsel gekend. In het vorige hoofdstuk zagen we dat de Nederlandse wetgever de richting van een individueel stelsel is ingeslagen.

De Duitse wetgever heeft in 1958 het splitsingsstelsel ingevoerd. Waarom de Duitse wetgever juist voor het splitsingsstelsel heeft gekozen wordt duidelijk in dit hoofdstuk. Ook zal de werking van de inkomenstoerekening tussen partners onder dit splitsingsstelsel aan bod komen.

3.2 Samenvoegingsstelsel (tot 1957)

Duitsland kende tot 1957 het samenvoegingsstelsel61 waarbij al het inkomen en vermogen van een gehuwde vrouw aan haar man werd toegerekend. Alleen de man was belastingplichtig en de vrouw had gewoonlijk geen werk.62 De rol van de huisvrouw was in die tijd in de wet verankerd en zij mocht alleen werken wanneer zij in staat was om aan haar verplichtingen binnen het huwelijk te voldoen.63 Volgens de toenmalige staatssecretaris van Financiën diende het samenvoegingsstelsel:

“… arbeitsmarktpolitisch bedingten Bestrebungen, die Frau vom Arbeitsmarkt zu verdrängen.”64

Daarnaast was de algemeen heersende opvatting in Duitsland dat een gehuwd stel als een gezin belast moest worden.65 De gezamenlijke behandeling van echtgenoten in de inkomstenbelasting vond zijn grondslag in een systeem van algemene belasting op huishoudens, waardoor het samenvoegingsstelsel op zijn plaats was. Echter, toen de wetgever overstapte van het beginsel van belastingheffing van huishoudens naar het beginsel van individuele belasting, kwam het samenvoegingsstelsel in strijd met dit beginsel van individuele belasting.66

61 Coimbra 2015, p. 39.

62 Tipke 2000, p. 366-367.

63 Spangenberg 2013, p. 31.

64 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

65 Coimbra 2015, p. 39.

66 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

(16)

16

3.3 Historische uitspraak Bundesverfassungsgericht (1957)

Het samenvoegingsstelsel zorgde er door haar progressieve tarief voor dat een gehuwd stel meer belasting moest betalen dan twee niet-gehuwden met hetzelfde gezinsinkomen.67 Daarom werd dit stelsel ook wel het ‘Ehestrafsteuer’ genoemd.68 Dit samenvoegingsstelsel was ooit acceptabel in tijden met lage belastingtarieven toen rekening werd gehouden met de besparing die het huwelijk oplevert.

Na de Eerste Wereldoorlog was dit niet meer het geval.69

Aan het samenvoegingsstelsel kwam dan ook een einde door de historische uitspraak van het Bundesverfassungsgericht70 (hierna: BVerfG) op 17 januari 1957. Het geschil dat in deze zaak centraal stond was de vraag of:

“die Zusammenveranlagung von Ehegatten im Rahmen des Einkommensteuergesetzes 1951, das auf der progressiven Besteuerung des einzelnen Steuerpflichtigen beruht, verfassungswidrig ist.”71

Het BVerfG heeft de bevoegdheid om wetten te toetsen aan de grondwet.72 Omdat artikel 26 Einkommensteuergesetzes73 (hierna: EStG) 1951 van toepassing was op gehuwden moest dit artikel in de eerste plaats worden getoetst aan artikel 6, lid 1, van de Grondwet. In artikel 6 van de Grondwet wordt het huwelijk en het gezin beschermd, wat inhoudt dat gehuwden niet ongunstiger mogen worden behandeld dan ongehuwden.74 De toetsing aan artikel 6 van de Grondwet was doorslaggevend, omdat:

“… die Zusammenveranlagung von Ehegatten zur Einkommensteuer durchbricht den Grundsatz der Individualbesteuerung, und zwar zum Nachteil der im Ehestand Lebenden, stellt also einen störenden Eingriff in die Ehe dar. Die gegen diese Folgerung erhobenen Einwendungen entbehren der Berechtigung.”

Het samenvoegingsstelsel was dus in strijd met beginsel van individuele belastingheffing en vormde een nadeel voor degenen die gehuwd waren. Het BVerfG oordeelde dan ook dat artikel 26 EStG 1951 onverenigbaar was met artikel 6, lid 1, van de Grondwet en derhalve nietig.75

67 Tipke 2000, p. 367.

68 HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429.

69 Tipke 2000, p. 367.

70 Bundesverfassungsgericht is het Federale Constitutionele Hof in Duitsland.

71 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

72 Plante-Faile, WFR 1983/40.

73 Einkommensteuergesetz is de Duitse inkomstenbelasting.

74 Plante-Faile, WFR 1983/40.

75 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

(17)

17 3.4 Invoering Splitsingsstelsel (1958)

Als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraak van het BVerfG diende het systeem van inkomenstoerekening tussen partners aangepast te worden.76 Een volledig afzonderlijke behandeling van partners in de inkomstenbelasting voldeed aan de vereisten die het BVerfG gesteld had,77 maar het BVerfG noemde ook het splitsingsstelsel als constitutioneel alternatief. De gezamenlijke beoordeling van echtgenoten met toepassing van splitsing houdt namelijk rekening met de gemeenschap van inkomensverwerving en inkomensbesteding van echtgenoten.78 De wetgever stond dus voor de keuze van een splitsingsstelsel of een individueel stelsel.79

In de arresten van het Bundesfinanzhof80 van 29 maart 1957 en 2 april 1957 oordeelde het Bundesfinanzhof dat een volledig individuele belastingheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 3 van de grondwet. Dit zou er immers voor kunnen zorgen dat verschillende paren met hetzelfde gezinsinkomen, maar verschillende individuele inkomens niet dezelfde hoeveelheid belasting hoeven te betalen.81

Daarom werd door de wetgever per 18 juli 1958 met de ‘Gesetz zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts’, naar Amerikaans voorbeeld, het splitsingsstelsel ingevoerd.82 Dit stelsel gaat er van uit dat echtgenoten een gemeenschap vormen waarin elke echtgenoot bijdraagt aan het inkomen en de kosten deelt met de ander.83 Het gezin werd dus niet alleen erkend in het echte leven, maar ook in het fiscale recht.84 Onder het splitsingsstelsel maakt het niet uit welk van de echtgenoten het inkomen verdient. In de gevallen waarin de vrouw geen inkomen verdient, resulteert het splitsingsstelsel in een erkenning voor de vrouw als huisvrouw en als moeder.85 Het stelsel is een:

“… Ausdruck der Gleichwertigkeit der Arbeit von Mann und Frau.”86

76 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

77 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

78 Tipke & Lang 2015, p. 107.

79 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

80 Bundesfinanzhof is het federale fiscale hof in Duitsland.

81 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

82 Gesetz zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrenrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 Nr. 26 18.07.1958 S. 473)

83 Entwurf eines Dritten Steuerreformgesetzes (Bundesgesetzblatt Teil I 1974 Nr. 7 09.01.1974 S. 1470), p. 222.

84 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

85 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

86 Entwurf eines Dritten Steuerreformgesetzes (Bundesgesetzblatt Teil I 1974 Nr. 7 09.01.1974 S. 1470), p. 222.

(18)

18

Door de gezamenlijke beoordeling kunnen echtgenoten niet in een slechtere positie komen, ook niet wanneer het inkomen van beide echtgenoten even hoog is.87 Tot op heden is het splitsingsstelsel, op enkele veranderingen na, nog steeds het geldende stelsel in Duitsland.88

3.6 Erkenning splitsingsstelsel (1982)

Op 3 november 1982 oordeelde het BVerfG dat het splitsingsstelsel overeenkomt met belastingheffing naar draagkracht. Het splitsingsstelsel gaat ervan uit dat samenwonende echtgenoten een gemeenschap vormen waarbij zij voor de helft in elkaars inkomsten en uitgaven delen. Dit stelsel sloot dus aan bij de economische realiteit van het gemiddelde huwelijk, waarbij sprake is van overdracht tussen de echtgenoten.89 Een individuele belasting leek volgens het BVerfG onaanvaardbaar aangezien deze een belastingvrijstelling eist om het bestaansminimum van een gezin te garanderen. Een aanpassing van dit systeem leek voor de wetgever dus niet gewenst.90

3.5 Andere leefvormen (2013)

Per 1 augustus 2001 heeft de Duitse wetgever het geregistreerd partnerschap ingevoerd. Voor het geregistreerd partnerschap werd voor verschillende bepalingen verwezen naar het huwelijk, doch niet naar de bepaling voor het splitsingsstelsel. Op 7 mei 2013 oordeelde het BVerFG dat deze ongelijke behandeling tussen gehuwden en geregistreerd partners met betrekking tot de gezamenlijke behandeling in de inkomstenbelasting ongrondwettelijk was.91 Dit resulteerde in de ‘Gesetz zur Änderung des Einkommensteuergesetzes in Umsetzung der Entscheidung des Bundesverfassungsgerichtes’, waarbij de wetgever per 7 mei 2013 de gezamenlijke behandeling ook toestond voor geregistreerde partners.92

87 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 34.

88 Coimbra 2015, p. 40.

89 BVerfG, 3 november 1982, 1 BvR 620/78, 1 BvR 1335/78, 1 BvR 1104/79, 1 BvR 363/80.

90 Chirvi & Maiterth, Steuer und Wirtschaft 2015, p. 21.

91 BVerfG, 7 mei 2013, ECLI:DE:BVerfG:2013:rs20130507.2bvr090906.

92 Gesetz zur Änderung des Einkommenssteuergesetzes in Umsetzung der Entscheidung des

Bundesverfassungsgerichtes vom 7. Mai 2013 (Bundesgezetzblatt Teil I 2013 Nr. 38 18.07.2013 S. 2397).

(19)

19

3.6 Werking inkomenstoerekening tussen partners onder het splitsingsstelsel

Ten grondslag aan de Duitse inkomstenbelasting ligt het principe van individuele belastingheffing.

Iedere persoon wordt dus individueel belast. Nochtans kan hier een uitzondering op worden gemaakt wanneer echtgenoten of burgerlijke partners kiezen voor een gezamenlijke beoordeling.93 Echtgenoten of burgerlijk partners, die niet duurzaam gescheiden leven, kunnen immers kiezen voor een individuele of gezamenlijke beoordeling in de inkomstenbelasting op grond van artikel 26 EStG.94

Wanneer zij kiezen voor een individuele beoordeling op grond van artikel 26a EStG worden de echtgenoten of partners belast als twee individuen. Voor elk van de echtgenoten of partners wordt het inkomen afzonderlijk bepaald en deze afzonderlijke inkomens worden onderworpen aan het belastingtarief van artikel 32a lid 1 EStG.95 De individuele beoordeling komt dus overeen met het principe van individuele belastingheffing.96

Wanneer de echtgenoten of partners kiezen voor een gezamenlijke beoordeling wordt de belasting bepaald met toepassing van het splitsingstarief op het gezamenlijke inkomen. In de eerste plaats wordt het afzonderlijke inkomen van ieder van de echtgenoten of partners bepaald. Daaropvolgend wordt dit inkomen bij elkaar opgeteld en vormt dit samen het gezamenlijke inkomen. Het gezamenlijke inkomen wordt met toepassing van de splitsingsmethode voor de helft aan beide echtgenoten of partners toegerekend.97 Op de helft van dit gezamenlijke inkomen wordt vervolgens het individuele tarief van artikel 32a lid 1 EStG toegepast.98 Ten slotte wordt het belastingbedrag verdubbeld en dit vormt dan de collectieve belastingschuld van het echtpaar of van de partners.99 Bij dit splitsingsstelsel wordt geen rekening gehouden met het eventueel hebben van kinderen.100

93 Spangenberg 2016, p. 3.

94 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

95 Das Ehegattensplitting 2006, p. 2.

96 Spangenberg 2016, p. 3.

97 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

98 Dingeldey, WSI-Mitteilungen 2002, p. 155.

99 Das Ehegattensplitting 2006, p. 3.

100 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 413.

(20)

20

Door het progressieve karakter van het tarief leidt kiezen voor de gezamenlijke behandeling met toepassing van het splitsingstarief altijd tot een vermindering van de belastingdruk wanneer de inkomens van de partners verschillen.101 Indien het inkomen van de partners niet verschilt, dan zorgt het splitsingsstelsel ook niet voor verslechtering.102 Door het opsplitsen van het inkomen in tweeën wordt de progressie in de belastingdruk verminderd. Dit belastingvoordeel neemt meer toe naarmate het inkomen tussen de echtgenoten meer verschilt en zij beiden nog niet het hoogste belastingtarief hebben bereikt.103

3.7 Conclusie

Waar de Nederlandse wetgever voor de inkomenstoerekening tussen partners voor een individuele benadering heeft gekozen, heeft de Duitse wetgever in 1958 het splitsingsstelsel ingevoerd. Grondslag hiervoor was een uitspraak van het BVerfG die oordeelde dat het samenvoegingsstelsel dat tot die tijd gold strijdig was met artikel 6 van de Grondwet, omdat het gehuwden zwaarder belastte dan ongehuwden. De wetgever koos hierna voor het splitsingsstelsel omdat dit rekening houdt met het feit dat echtgenoten een gemeenschap vormen waarbij zij in elkaars inkomsten en uitgaven delen en het niet uitmaakt wie van de echtgenoten het inkomen verdient. Daarbij zou een stelsel met individuele toerekening in strijd kunnen komen met het gelijkheidsbeginsel van artikel 9 van de Grondwet omdat dit ervoor zou zorgen dat echtgenoten met hetzelfde gezinsinkomen, maar verschillende individuele inkomens niet hetzelfde worden belast. Het splitsingsstelsel wordt in een uitspraak van het BVerfG op 3 november 1982 onderschreven, waardoor een aanpassing van dit stelsel voor de wetgever niet gewenst was. In 2013 vindt er nog een kleine aanpassing van dit stelsel plaats door het splitsingsstelsel ook van toepassing te laten zijn op geregistreerd partners, maar verder is het stelsel nagenoeg hetzelfde gebleven sinds de invoering daarvan. Het Duitse stelsel van inkomstenbelasting berust op het individuele principe, maar partners kunnen hierin kiezen voor een gezamenlijke beoordeling. Het gezamenlijke inkomen wordt dan voor de helft aan ieder van de partners toegerekend.

101 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

102 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 34.

103 Bach e.a, Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung 2003, p. 3.

(21)

21

Hoofdstuk 4 Rechtsvergelijking tussen Nederland en Duitsland

4.1 Inleiding

Zoals eerder aangehaald hebben Nederland en Duitsland in het verleden beiden het samenvoegingsstelsel gekend als stelsel voor de inkomenstoerekening tussen partners. Nederland kent vandaag de dag een individueel stelsel en Duitsland kent het splitsingsstelsel. Om de inkomenstoerekening tussen partners van deze twee landen te vergelijken worden in dit hoofdstuk verschillende argumenten van voor- en tegenstanders van beide stelsels op een rijtje gezet.

4.2 Argumenten voorstanders Nederlandse stelsel

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel is voorstander van het Nederlandse stelsel van inkomenstoerekening tussen partners. Ondanks dat dit stelsel een verschil tussen een- en tweeverdieners veroorzaakt, kan het individuele stelsel volgens hem worden gerechtvaardigd op basis van vier sociaaleconomische doelen.

Ten eerste draagt het stelsel bij aan de arbeidsparticipatie van met name vrouwen.104 Dit is ook het belangrijkste argument van de wetgever voor het invoeren van het individuele stelsel.105 Een gezamenlijke behandeling zou de arbeidsparticipatie van vrouwen belemmeren zoals als argument wordt aangevoerd tegen het splitsingsstelsel, waar in paragraaf 4.5 nader op in zal worden gegaan. Een individuele belasting kan dus als middel worden ingezet voor de bevordering van de arbeidsparticipatie.106 Volgens de A-G draagt het individuele stelsel daarnaast ook bij aan de bevordering van de economische zelfstandigheid van de tweede verdiener en wordt werken onder het individuele stelsel lonender. Uiteindelijk draagt dit bij aan de houdbaarheid van de AOW.107

Daarnaast is een individueel stelsel met progressieve tarieven volgens de optimale belastingtheorie economisch het meest efficiënt. Dit komt doordat het arbeidsaanbod van tweede verdieners, vaak vrouwen, meer elastisch is dan het arbeidsaanbod van mannen. Deze tweede verdiener zal dus sneller reageren op prikkels om wel of niet te gaan werken. Daarom is het uit oogpunt van arbeidsparticipatie bevorderlijk om het inkomen van de tweede verdiener met het meest elastische arbeidsaanbod lager te belasten. Op deze manier wordt het welvaartsverlies dat ontstaat bij het heffen van belasting zo laag mogelijk gehouden.108

104 PHR 21 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1300.

105 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 17 (MvT).

106 Gubbels 2011, p. 52.

107 PHR 21 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1300.

108 Verheij 2010, p. 12-13.

(22)

22 4.3 Argumenten tegenstanders Nederlandse stelsel

Tegenstanders van het Nederlandse stelsel halen aan dat er een verschil in belastingdruk is ontstaan tussen een- en tweeverdieners. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat onder het individuele stelsel partners maar beperkt bepaalde inkomensbestanddelen aan elkaar toe kunnen rekenen.109 In vergelijking met andere landen ligt de marginale druk van eenverdieners in Nederland 10 procentpunt hoger dan het OESO gemiddelde.110 De oorzaak van deze hogere marginale druk ligt met name in de progressie. Deze wordt hoger naarmate de inkomens van partners sterker afwijken van een 50/50-aanbrengverhouding.111 Andere factoren die een rol spelen zijn de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting sinds 2009, de verhoging van de arbeidskorting, het inkomensafhankelijk maken van heffingskortingen en de verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, waar eenverdieners geen gebruik van kunnen maken.112

Verschillende gezinnen met hetzelfde gezinsinkomen, maar een verschillende aanbrengverhouding worden derhalve verschillend belast.113 Partners waarbij het gezinsinkomen geheel of voor het grootste gedeelte door de ene partner wordt verdiend worden zwaarder belast dan partners die een gelijk inkomen hebben.114 Belastingheffing naar draagkracht betekent volgens Stevens:

“… dat gelijke inkomens gelijk worden belast en ongelijke inkomens ongelijk in verhouding tot hun ongelijkheid.”

De verschillende behandeling van gezinnen met hetzelfde gezinsinkomen is wanneer uit wordt gegaan van gezinsdraagkracht dus niet te verdedigen met het gelijkheidsbeginsel.115 De oorzaak van deze verschillende behandeling is dat de wetgever door de jaren heen vooral heeft gefocust op het stimuleren van arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van met name de vrouw.116

109 Hemels, WFR 2019/249, p. 1504; Rapport Commissie Draagkracht,V-N Vandaag 2021/709, p. 14.

110 Caminada & Stevens, WFR 2017/50.

111 Teunissen, WFR 2010/674.

112 Hemels, WFR 2019/249, p. 1504; Rapport Commissie Draagkracht,V-N Vandaag 2021/709, p. 14.

113 Stevens 2006, p. 43.

114 Caminada & Stevens, WFR 2017/50.

115 Stevens 2006, p. 43.

116 Rapport Commissie Draagkracht,V-N Vandaag 2021/709, p. 49.

(23)

23

Op 24 mei 2018 is er een motie ingediend door de SGP, ondertekend door de ChristenUnie en het CDA, waarin wordt verzocht om op korte termijn actie te ondernemen om het steeds groter wordende verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners aan te pakken.117 Op 18 juni 2019 werd er nog een motie ingediend door de CDA, VVD en D66 waarin ook werd verzocht om het evenwicht tussen een- en tweeverdieners te verbeteren.118 Dit thema staat dus hoog op de politieke agenda en moet aangepakt worden. Een oplossing die wordt aangehaald is een gezinsbelasting.119 Als reactie hierop zijn verschillende beleidsopties gemaakt om deze ongelijkheid aan te pakken. Het nadeel van deze opties is dat ze een negatief effect hebben op de arbeidsparticipatie en de progressie van het stelsel.120

In tegenstelling tot wat voorstanders van het individuele stelsel aanhalen stelt Gubbels dat de arbeidsparticipatie niet meer de reden mag zijn om het individuele stelsel aan te houden. Uit onderzoek is gebleken dat het individuele stelsel wel het arbeidsaanbod kan bevorderen, maar dat het afschaffen van dit stelsel minder effect heeft op het ontmoedigen van het arbeidsaanbod. Daarnaast is het niet zo dat landen die een individueel stelsel hebben per se een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen kennen.

Dit mag dan wel zo zijn in Scandinavische landen, maar Nederland zit ver onder het gemiddelde in Europa wat betreft de hoeveelheid arbeidsuren van de vrouw. In landen waar ze wel rekening houden met gezinsdraagkracht en het dus juist minder aantrekkelijk zou moeten zijn om te werken dan in Nederland, is het aantal arbeidsuren van vrouwen hoger dan in Nederland. Afgevraagd kan dus worden of het individuele stelsel wel zoveel effect heeft op de arbeidsparticipatie. Gubbels bedoelt hiermee niet te beweren dat de fiscaliteit geen effect kan hebben op de arbeidsparticipatie, maar ze stelt wel de vraag of dit het juiste instrument daarvoor is. 121

117 Kamerstukken II 2017/18, 34785, nr. 86.

118 Kamerstukken II 2018/19, 31369, nr. 17.

119 Hemels, WFR 2019/249, p. 1504.

120 Rapport Commissie Draagkracht,V-N Vandaag 2021/709, p. 50.

121 Gubbels 2011, p. 63-64.

(24)

24 4.4 Argumenten voorstanders Duitse stelsel

Voorstanders van het splitsingsstelsel stellen dat er geen alternatieven zijn voor dit stelsel, omdat het splitsingsstelsel zowel fiscaaltechnisch als constitutioneel geboden is.122 Om dit duidelijk te maken kan er gekeken worden naar alternatieve stelsels, zoals het samenvoegingsstelsel of het volledig individuele stelsel.123 Een samenvoegingsstelsel zou, zoals uit het verleden al is gebleken, discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwden opleveren. Dit levert dan een schending op met artikel 6 van de Grondwet. Aan de andere kant zou een volledig individueel stelsel ervoor zorgen dat echtgenoten met hetzelfde gezinsinkomen, maar een verschillende inkomensaanbreng, ongelijk belast worden. Dit levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel van artikel 3 van de Grondwet.124 Omdat gehuwde paren met hetzelfde gezinsinkomen even efficiënt zijn, moeten zij ook op dezelfde manier worden belast.125 Het splitsingsstelsel garandeert een gelijke belastingheffing voor gehuwde paren met hetzelfde gezinsinkomen.126 Hierbij maakt het niet uit hoeveel inkomen ieder van de echtgenoten bijdraagt aan het gezinsinkomen.127 Het splitsingsstelsel kom dus overeen met de grondwettelijke bescherming van het huwelijk en het gelijkheidsbeginsel.128

Daarnaast halen voorstanders van het splitsingsstelsel aan dat het stelsel overeenkomt met het principe van belastingheffing naar draagkracht.129 Zij gaan namelijk uit van het model van het huwelijk waarin echtgenoten een gemeenschap van inkomensverwerving en inkomensbesteding vormen. Daarom moet draagkracht volgens hen op gezinsniveau worden benaderd.130

Tot slot betogen voorstanders dat het splitsingsstelsel de inkomenssituatie van echtgenoten aanzienlijk verbetert. Bij zowel echtgenoten met als zonder kinderen neemt het armoederisico af en wordt de economische stabiliteit vergroot.131 Dit komt doordat het splitsingsstelsel een bestaansminimum voor beide partners verzekerd, ook wanneer één van de partners geen betaald werk verricht.132

122 Schulemann 2007, p. 2.

123 Schulemann 2007, p. 14.

124 Schulemann 2007, p. 2.

125 Spangenberg 2013, p. 33.

126 Scherf, Wirtschaftsdienst 1999, p. 30.

127 Rotino 2016, p.16.

128 Spangenberg 2013, p. 33.

129 Schulemann 2007, p. 13.

130 Rotino 2016, p. 17.

131 Holger e.a., p. 112.

132 Spangenberg 2016, p. 7.

(25)

25 4.5 Argumenten tegenstanders Duitse stelsel

Tegenstanders van het splitsingsstelsel claimen dat het splitsingsstelsel een negatief effect vormt op de arbeidsparticipatie van de echtgenoot met het lagere inkomen, de tweede verdiener. Dit is ook uit verschillende empirische studies gebleken. De tweede verdiener wordt als gevolg van de gezamenlijke behandeling voor hetzelfde marginale tarief belast als de partner met het hogere inkomen. Wanneer de partners individueel zouden worden belast, zou de partner met het lagere inkomen voor een lager marginaal tarief worden belast.133 De tweede verdiener wordt onder het splitsingstarief dus hoger belast dan het geval was geweest bij een individuele behandeling.134 De relatief hogere belastingdruk op de tweede verdiener kan leiden tot een vermindering van de arbeidsparticipatie van deze tweede verdiener.

Dit kan de tweede verdiener, vaak de vrouw, weerhouden van deelname aan het arbeidsproces. Het splitsingsstelsel draagt dus niet bij aan de arbeidsparticipatie en daarmee economische onafhankelijkheid.135 Hierdoor is de partner met het lage/geen inkomen vaak financieel afhankelijk van de andere partner.136

Bij dit argument moet wel een kanttekening worden geplaatst. Empirische studies schatten het negatieve effect van het splitsingsstelsel op de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen op ongeveer 2 procentpunten. Echter, hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat de lonen kunnen dalen als gevolg van de toename in het arbeidsaanbod bij het invoeren van een individueel stelsel. Wat de werkelijke gevolgen zullen zijn op de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen bij het invoeren van een individueel stelsel is niet vastgesteld.137

Als tweede kanttekening wordt aangehaald dat het genereren van arbeidsinkomsten financieel vaak aanzienlijk winstgevender is dan het splitsingsvoordeel. Het is dus niet meer gebruikelijk dat één van de echtgenoten zijn of haar betaalde baan opgeeft zodra ze gaan trouwen.138 Fiscale overwegingen zijn niet de doorslaggevende factor om wel of geen betaald werk te gaan verrichten. Doorslaggevende factoren kunnen de opvoeding van kinderen, een handicap, voorkeur voor vrije tijd, de arbeidsmarktsituatie of andere redenen zijn.139

133 Müller e.a. 2013, p. 80.

134 Buslei & Wrohlich, Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung 2014, p. 4.

135 Holger e.a., p. 7.

136 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 3.

137 Buslei & Wrohlich, Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung 2014, p. 4.

138 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 89.

139 Schulemann 2007, p. 21.

(26)

26

Als argument halen tegenstanders van het splitsingsstelsel daarnaast aan dat de visie dat echtgenoten een inkomensverwervende en inkomensbestedende gemeenschap vormen onjuist is.140 De Duitse inkomstenbelasting is gebaseerd op het beginsel van individuele belasting. Op basis van dit beginsel wordt elke persoon individueel belast voor zijn of haar inkomen. Echter, het splitsingsstelsel maakt hier een uitzondering op daar echtgenoten kunnen kiezen om gezamenlijk te worden beoordeeld op basis van hun gezinsinkomen. Deze gezamenlijke behandeling komt volgens voorstanders van het splitsingsstelsel, zoals eerder aangehaald, uit de visie dat echtgenoten een gemeenschap vormen en voor de helft over elkaars inkomsten en uitgaven beschikken.141 Tegenstander stellen daarentegen dat deze visie juridisch en feitelijk niet is bewezen..142 Tot op heden is er weinig bewijs over de feitelijke verdeling van inkomen binnen een huwelijk.143 Uit empirische studies is naar voren gekomen dat degene die het inkomen verdient ook over dit inkomen beschikt en bepaalt wat er met dit inkomen gebeurt.144 Hieruit blijkt ook dat betaald werk vaak hoger wordt gewaardeerd dan het onbetaalde huishoudelijke werk en ouderschap dat binnen een gezin wordt uitgevoerd.145 De visie dat echtgenoten een gemeenschap vormen waarin ze voor de helft over elkaars inkomsten en uitgaven beschikken sluit dus niet aan bij de realiteit.

Vervolgens stellen tegenstanders van het splitsingsstelsel dat eenverdieners meer baat hebben bij het splitsingsstelsel.146 Het splitsingsvoordeel wordt immers groter naarmate het verschil in inkomen tussen man en vrouw groter is. Daarmee worden met name eenverdienershuwelijken of huisvrouwenhuwelijk bevorderd.147 Ook wordt het splitsingsvoordeel groter naarmate het inkomen hoger is.148 Echtgenoten die weinig of geen inkomsten hebben profiteren derhalve minder van het splitsingsstelsel.149 Dit maakt dat het splitsingsstelsel vooral hoge inkomens ten goede komt150 en er een herverdeling ontstaan naar midden- en hogere inkomens.151

140 Rotino 2016, p.18.

141 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 3.

142 Rotino 2016, p.16.

143 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 3.

144 Rotino 2016, p.16.

145 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 3.

146 Buslei & Wrohlich, Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung 2014, p. 4.

147 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 88.

148 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 2.

149 Holger e.a., 112.

150 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 88.

151 Holger e.a., p. 112.

(27)

27

Een ander argument dat wordt aangehaald door tegenstanders van het splitsingsstelsel is dat vooral echtparen zonder kinderen van dit stelsel profiteren.152 Het splitsingsvoordeel is niet afhankelijk van het aantal kinderen of de leeftijd van deze kinderen, alleen van het verschil tussen het inkomen van de echtgenoten.153 Het splitsingsstelsel houdt geen rekening met de kosten die het hebben van kinderen met zich meebrengt en de draagkracht van echtgenoten met kinderen verlaagt.154 Dit levert een voordeel op voor echtgenoten zonder kinderen ten opzichte van echtgenoten met kinderen.155

Tegenstanders van het splitsingsstelsel halen ten slotte nog aan dat partners die samenwonen zonder contract niet kunnen profiteren. Alleen echtgenoten en geregistreerd partners kunnen voordeel halen uit dit stelsel.156 Dit zorgt voor discriminatie van alleenstaande ouders157 en ongehuwden met kinderen ten opzichte van gehuwde partners.158 In 2008 was ongeveer een kwart van de ouders alleenstaand of ongehuwd. Zij zijn uitgesloten van het financiële voordeel van het splitsingsstelsel.159 Hierdoor vormt het splitsingsstelsel met haar progressieve belastingtarief een splitsingsvoordeel voor gehuwden ten opzichte van ongehuwden met hetzelfde gezinsinkomen. Het voordeel wordt groter naarmate het verschil in individuele inkomens van partners groter wordt, maar ook naarmate het gezinsinkomen hoger wordt.160 Dit levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel van artikel 3 van de Grondwet.

Tegenstanders stellen dat de keuze voor een bepaalde leefvorm niet door de fiscaliteit mag worden beïnvloed, maar dat het splitsingsstelsel dit wel doet door een voorkeur te geven aan bepaalde leefvormen.161 Daarnaast zijn sinds het invoeren van het splitsingsstelsel de genderverhoudingen en de manier waarop mensen leven behoorlijk veranderd.162 Het gezin met getrouwde ouders is niet meer het standaardbeeld. Steeds vaker zijn er ongetrouwde stellen, alleenstaande ouders, gemengde stellen of homoseksuele stellen. De leefvormen van echtgenoten en geregistreerd partners sluiten dus niet meer aan bij de realiteit. Om deze reden zou het splitsingsstelsel veranderd moeten worden en rekening moeten houden met de huidige leefvormen van gezinnen.163

152 Rotino 2016, p. 20.

153 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 2.

154 Spangenberg 2016, p. 22.

155 Rotino 2016, p. 20.

156 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 88.

157 Rotino 2016, p.20.

158 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 88.

159 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 2.

160 Müller e.a. 2013, p. 79-80.

161 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 88.

162 Färber, Spangenberg & Stiegler, WISO direct 2008, p. 2.

163 Renesse, Zeitschrift für Rechtspolitik 2013, p. 89.

(28)

28 4.6 Conclusie

De voordelen van het Nederlandse individuele stelsel zijn de nadelen van het Duitse splitsingsstelsel en andersom. Voorstanders van het individuele stelsel halen aan dat het de arbeidsparticipatie van met name vrouwen bevordert. Bij dit argument kunnen echter wel vraagtekens worden gezet. Ondanks dat Nederland een individueel stelsel kent, ligt het aantal arbeidsuren van vrouwen ver onder het gemiddelde in Europa. Tegenstanders van het Nederlandse stelsel en voorstanders van het Duitse stelsel stellen beiden dat fiscale overwegingen voor de tweede verdiener niet de doorslaggevende factor zijn om betaald werk te gaan verrichten. Daarnaast zou het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners onder het Nederlandse stelsel opgelost kunnen worden door het invoeren van het splitsingsstelsel. Daarentegen stellen tegenstanders van het Duitse stelsel op hun beurt dat het splitsingsstelsel eenverdieners bevoordeelt. Voorstanders van het Duitse stelsel halen ook aan dat dit stelsel fiscaaltechnisch en constitutioneel geboden is. Zij beweren dat alternatieve stelsels in strijd zouden komen met de grondwettelijke bescherming van het huwelijk of het gelijkheidsbeginsel.

Tegenstanders van het Nederlandse stelsel halen aan dat dit stelsel inderdaad in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als wordt gekeken naar gezinsdraagkracht. Tenslotte halen tegenstanders van het Duitse stelsel nog aan dat vooral echtparen zonder kinderen profiteren en dat alleen geregistreerd partners en echtgenoten, dus niet andere levensvormen, van het stelsel kunnen profiteren. Nu het ene stelsel de problemen van het andere stelsel oplost en andersom kan worden afgevraagd welke argumenten zwaarder wegen en welk stelsel dus de voorkeur verdient.

(29)

29

Hoofdstuk 5 Conclusies en aanbevelingen

5.1 Conclusies

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de vraag: ‘Waarom heeft Nederland gekozen voor het individuele stelsel en Duitsland voor het splitsingsstelsel en wat zijn de voor- en nadelen van deze verschillende stelsels?’

In de ontwikkeling naar het huidige stelsel heeft de Nederlandse wetgever altijd geprobeerd aan te sluiten bij de maatschappelijke werkelijkheid. Bij deze ontwikkeling stond een steeds zelfstandiger beeld van de gehuwde vrouw centraal. Hier heeft de wetgever op ingespeeld door het samenvoegingsstelsel dat tot 1973 gold steeds verder te individualiseren. De wetgever heeft daarnaast maatregelen ingevoerd om gehuwden en ongehuwd samenwonenden steeds gelijker te behandelen. Bij de invoering van de huidige Wet IB 2001 heeft de wetgever nog verdere stappen gezet naar een individueel stelsel, waarbij het belangrijkste doel was om de arbeidsparticipatie van de vrouw te verhogen.

De Duitse wetgever heeft altijd rekening willen houden met het feit dat echtgenoten een gemeenschap van inkomensverwerving en inkomensbesteding vormen. Nadat het samenvoegingsstelsel in 1957 door het BVerfG nietig werd verklaard vanwege strijd met artikel 6 van de Grondwet, heeft de Duitse wetgever daarom het splitsingsstelsel ingevoerd. Het invoeren van een ander stelsel zou strijd opleveren met de grondwettelijke bescherming van het huwelijk of het gelijkheidsbeginsel.

In hoofdstuk 4 zijn de voor- en nadelen volgens voor- en tegenstanders van het Nederlandse individuele stelsel en het Duitse splitsingsstelsel uitgewerkt. Wat hieruit naar voren kwam is dat de voordelen van het ene stelsel de nadelen van het andere stelsel zijn en andersom. Dit impliceert dat beide stelsels niet perfect zijn. Het ene stelsel kan dus niet de problemen van het andere stelsel oplossen zonder haar eigen problemen mee te brengen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat betreft een schikking die wordt getroffen na het aanbrengen van de zaak, is het verschil tussen het Duitse voorontwerp en het Nederlandse wetsvoorstel nog groter: waar de

Een Beweisthemaverbot kan bijvoorbeeld bepalen dat een getuige met betreldcing tot een bepaald onderwerp geen uitspraken mag doen, zoals staatsgeheimen." Een

In deze studie is om te beginnen het thans bestaande verdragsrechtelijke kader voor de strafrechtelijke rechtshulpverlening tussen Nederland, België, Duitsland en

Ik heb voor U een leuk meanderend concept dat de tuin naar binnen trekt, inclusief dure glazen handgemaakte tafels die niet meer kunnen worden afbesteld, en waarvan we alleen nog

Ten eerste hebben de twee landen voor een deel verschillende groepen immigranten: terwijl Duitsland bijvoorbeeld veel Aussiedler heeft opge- nomen, heeft Nederland veel

Hauptschule (Mittelschule in Bayern) Hauptschule Hauptschule

Er is aandacht voor de Nederlandse herdenkingsgeschiedenis van 4 mei en er wordt antwoord gegeven op de vraag hoe in Duitsland de Tweede Wereldoorlog herdacht wordt?. De les geeft

Voor wie in de gaten heeft dat fundamentele kwesties rond de verhouding tussen wetgever, bestuur en rechter (trias politica, checks and balances; beoordelingsruimte versus