• No results found

Hoofdstuk 2 Inkomenstoerekening tussen partners in Nederland

2.6 Brede Herwaardering (1992)

In het wetsvoorstel Brede Herwaardering I werd gesproken over de individualisering van de belastingheffing van gehuwden. Met de tweeverdienerswetgeving had al een aanzienlijke verzelfstandiging plaatsgevonden.41 Daarover werd aangevoerd:

“Een verdergaande verzelfstandiging is zeer wel pleitbaar, doch stuit onder het huidige regime fiscaal-technisch op belemmeringen. Het gaat daarbij om uitvoeringstechnische problemen en oneigenlijk-gebruikmotieven. Daarnaast spelen ook budgettaire aspecten en inkomenseffecten een rol.”

Toch werd de wet per 1 januari 1992 gewijzigd met een verdere individualisering van de belastingheffing, door:

“… een verzelfstandiging van door een echtgenoot betaalde lijfrentepremies en van door deze ontvangen termijnen lijfrenten.”

Daardoor werd op dit punt een gelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden bereikt.42

38 Kamerstukken II 1984/85, 18519, nr. 5, p. 34 (MvA II).

39 Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, p. 2 (MvT).

40 Gubbels 2011, p. 327.

41 Gubbels 2011, p. 328.

42 Kamerstukken II 1988/89, 21198, nr. 3, p.24 (MvT)

12 2.7 Geregistreerd partnerschap (1998)

Met ingang van 1998 werd het geregistreerd partnerschap gelijkgesteld aan het huwelijk. Hiervoor kwamen twee algemene bepalingen in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en in de Invorderingswet. Deze hadden tot gevolg dat geregistreerde partners voor de fiscale wetgeving hetzelfde werden behandeld als gehuwden.

Aanleiding voor deze invoering was het rapport van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake leefvormen.43 Deze commissie stelde dat door de toename van niet-huwelijkse samenlevingsvormen allerlei regelingen waren ingevoerd waarbij gebruik was gemaakt van materiele criteria, zoals het voeren van een gezamenlijke huishouding. Deze regelingen hebben ervoor gezorgd dat:

“de wetgeving op het punt van de aan de onderscheiden leefvormen verbonden gevolgen sterk verbrokkeld, gecompliceerd en ondoorzichtig is geworden, hetgeen afbreuk doet aan de rechtszekerheid voor alle betrokkenen.”

De commissie zag geen reden om de regelgeving te individualiseren, omdat dit niet aansloot bij de maatschappelijke realiteit waarin mensen samenlevingsverbanden afsloten. In plaats daarvan stelden zij een model voor waarbij leefvormen geregistreerd konden worden zodat zij als formeel aanknopingspunt konden dienen. Samenwonenden die zich niet registreerden werden als alleenstaanden belast. Als motivering gaf de commissie aan dat dit model eenvoudig en doorzichtig is.44

2.8 De Wet Inkomstenbelasting 2001

De Wet IB 2001 is ingevoerd als reactie op de maatschappelijke ontwikkelingen die destijds speelden45 zoals de behoefte aan zelfstandigheid en emancipatie van de vrouw. Daarom is bij invoering van de Wet IB 2001 gekozen voor een individueel stelsel, waarbij nog wel rekening wordt gehouden met het hebben van een partner, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting:

“Met de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een stap gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen, niet worden veronachtzaamd.”46

43 Kamerstukken II 1996/97, 25407, nr. 3, p. 3-4 (MvT).

44 Kamerstukken II 1992/93, 22700, nr. 3, p. 2.

45 Stevens, WFR 2001/1577.

46 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 24 (MvT).

13

De wetgever had belang bij het bevorderen van de economische zelfstandigheid van vrouwen. Wanneer vrouwen namelijk niet economisch zelfstandig zijn, gebruiken zij na scheiding vaker inkomensondersteuning van de overheid.47 Om deze zelfstandigheid en emancipatie te bevorderen was één van de doelstellingen van de wetgever om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen.48 In die tijd was de netto arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland aanmerkelijk lager dan in andere landen.

Met de stijgende lasten voor voorzieningen en sociale zekerheid door een toename in het aantal ouderen, moest het draagvlak worden verbreed door de arbeidsparticipatie te verhogen.49 Voor een splitsingsstelsel is niet gekozen, omdat dit een negatieve invloed kan hebben op de arbeidsparticipatie.50 In de Wet IB 2001 is de partnerregeling opgenomen, die de regeling voor ongehuwd samenwonenden van de Wet IB 1964 moest vervangen.51 De wetgever voerde dit partnerbegrip in om gehuwden en ongehuwd samenwonenden nog gelijker te behandelen.52 Waar onder de Wet IB 1964 per regeling moest worden gekeken hoe ongehuwd samenwonenden fiscaal behandeld moesten worden, werden ongehuwd samenwonenden die als partner kwalificeren vanaf dan voor de gehele inkomstenbelasting gelijk behandeld met gehuwden.53

Artikel 2.17 Wet IB 2001 regelt de inkomenstoerekening tussen partners. Het uitgangspunt hierbij is een individuele benadering.54 Gemeenschappelijke en individuele inkomensbestanddelen worden verschillend behandeld. Individuele inkomensbestanddelen moet in aanmerking worden genomen bij de partner die deze inkomensbestanddelen heeft genoten.55 Onder de Wet IB 1964 werden de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen verplicht toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen, maar onder de Wet IB 2001 mogen partners de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen vrij aan elkaar toerekenen.56 Partners kunnen hierbij de fiscaal meest gunstige verdeling maken.57 Deze vrije toerekening moest het eenvoudiger maken voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Dwingende toerekeningsregels zouden zorgen voor een juridisch ingewikkelde problematiek.58 De Wet IB 2001 is op dit punt dus nog niet volledig geïndividualiseerd.59

47 Stevens, WFR 2021/77, p. 530.

48 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 17 (MvT).

49 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 9 (MvT).

50 Kamerstukken I 1999/2000, 26727 en 26728, nr. 202a, p. 22 (MvA I).

51 Arendonk e.a. 2005, p. 37.

52 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 25 (MvT).

53 Gubbels 2011, p. 223.

54 Hoogeveen, in: Cursus Belastingrecht IB.2.4.4.B.

55 Stevens 2020, p. 187.

56 Stevens 2020, p. 182.

57 Stevens 2020, p. 187.

58 Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 25 (MvT).

59 Gubbels 2011, p. 546.

14

In de Wet IB 1964 waren de persoonlijke inkomensbestanddelen gedefinieerd en vormden de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen een restcategorie. Het tegengestelde gebeurt onder de Wet IB 2001, waar juist de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden gedefinieerd en de overige inkomensbestanddelen als persoonlijk worden aangemerkt.60 Op grond van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 behoort de grondslag sparen en beleggen tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. In artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001 staat een opsomming van de overige inkomensbestanddelen:

- “belastbare inkomsten uit eigen woning;

- het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;

- persoonsgebonden aftrek.”

2.9 Conclusie

Bij de ontwikkelingen van het samenvoegingsstelsel naar het individuele stelsel heeft de wetgever steeds gepoogd om aan te sluiten bij de maatschappelijke werkelijkheid. Het samenvoegingsstelsel, dat Nederland tot 1973 heeft gekend, berustte op het maatschappelijke beeld dat een echtpaar als economische eenheid naar buiten toe treedt. Daarna kwam de ontwikkeling waarbij gehuwde vrouwen steeds vaker buitenshuis arbeid gingen verrichten, waardoor in 1973 de eerste zelfstandige belastingplicht ingevoerd werd voor de gehuwde vrouw. Vervolgens werden in 1979 in de Nota ‘Op Weg’ ontwerpen gemaakt om aan te sluiten bij het maatschappelijk verlangen naar individualisering en de opvatting dat mannen en vrouwen gelijker belast moesten worden. Als reactie op deze Nota werden in 1983 en 1984 drie wetsvoorstellen ingediend, die uiteindelijk tot de Tweeverdienerswetgeving hebben geleid. Hierbij werden de bestanddelen waarvoor de gehuwde vrouw zelfstandig in de heffing werd betrokken uitgebreid, verdween de verplichte toerekening aan de man en werd een meer gelijke behandeling tussen gehuwden en ongehuwden gerealiseerd. Na enkele veranderingen gericht op het gelijker behandelen van gehuwden en ongehuwden is per ingang van 2001 de Wet IB 2001 ingevoerd.

Bij de invoering van deze wet was het bevorderen van de arbeidsparticipatie het belangrijkste punt.

Daarnaast wilde de wetgever een nog gelijkere behandeling tussen gehuwden en ongehuwden realiseren. Daarom worden in de Wet IB 2001 ongehuwd samenwonenden die als partner kwalificeren voor heel de wet gelijk behandeld met gehuwden. Daarbij moeten de individuele inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij de partner die deze bestanddelen heeft genoten en de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij tussen de partners worden toegerekend. De wetgever heeft het stelsel dus nog niet volledig geïndividualiseerd.

60 Stevens, WFR 2001/1577.

15

Hoofdstuk 3 Inkomenstoerekening tussen partners in Duitsland

3.1 Inleiding

Duitsland heeft net als Nederland in het verleden een samenvoegingsstelsel gekend. In het vorige hoofdstuk zagen we dat de Nederlandse wetgever de richting van een individueel stelsel is ingeslagen.

De Duitse wetgever heeft in 1958 het splitsingsstelsel ingevoerd. Waarom de Duitse wetgever juist voor het splitsingsstelsel heeft gekozen wordt duidelijk in dit hoofdstuk. Ook zal de werking van de inkomenstoerekening tussen partners onder dit splitsingsstelsel aan bod komen.

3.2 Samenvoegingsstelsel (tot 1957)

Duitsland kende tot 1957 het samenvoegingsstelsel61 waarbij al het inkomen en vermogen van een gehuwde vrouw aan haar man werd toegerekend. Alleen de man was belastingplichtig en de vrouw had gewoonlijk geen werk.62 De rol van de huisvrouw was in die tijd in de wet verankerd en zij mocht alleen werken wanneer zij in staat was om aan haar verplichtingen binnen het huwelijk te voldoen.63 Volgens de toenmalige staatssecretaris van Financiën diende het samenvoegingsstelsel:

“… arbeitsmarktpolitisch bedingten Bestrebungen, die Frau vom Arbeitsmarkt zu verdrängen.”64

Daarnaast was de algemeen heersende opvatting in Duitsland dat een gehuwd stel als een gezin belast moest worden.65 De gezamenlijke behandeling van echtgenoten in de inkomstenbelasting vond zijn grondslag in een systeem van algemene belasting op huishoudens, waardoor het samenvoegingsstelsel op zijn plaats was. Echter, toen de wetgever overstapte van het beginsel van belastingheffing van huishoudens naar het beginsel van individuele belasting, kwam het samenvoegingsstelsel in strijd met dit beginsel van individuele belasting.66

61 Coimbra 2015, p. 39.

62 Tipke 2000, p. 366-367.

63 Spangenberg 2013, p. 31.

64 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

65 Coimbra 2015, p. 39.

66 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

16

3.3 Historische uitspraak Bundesverfassungsgericht (1957)

Het samenvoegingsstelsel zorgde er door haar progressieve tarief voor dat een gehuwd stel meer belasting moest betalen dan twee niet-gehuwden met hetzelfde gezinsinkomen.67 Daarom werd dit stelsel ook wel het ‘Ehestrafsteuer’ genoemd.68 Dit samenvoegingsstelsel was ooit acceptabel in tijden met lage belastingtarieven toen rekening werd gehouden met de besparing die het huwelijk oplevert.

Na de Eerste Wereldoorlog was dit niet meer het geval.69

Aan het samenvoegingsstelsel kwam dan ook een einde door de historische uitspraak van het Bundesverfassungsgericht70 (hierna: BVerfG) op 17 januari 1957. Het geschil dat in deze zaak centraal stond was de vraag of:

“die Zusammenveranlagung von Ehegatten im Rahmen des Einkommensteuergesetzes 1951, das auf der progressiven Besteuerung des einzelnen Steuerpflichtigen beruht, verfassungswidrig ist.”71

Het BVerfG heeft de bevoegdheid om wetten te toetsen aan de grondwet.72 Omdat artikel 26 Einkommensteuergesetzes73 (hierna: EStG) 1951 van toepassing was op gehuwden moest dit artikel in de eerste plaats worden getoetst aan artikel 6, lid 1, van de Grondwet. In artikel 6 van de Grondwet wordt het huwelijk en het gezin beschermd, wat inhoudt dat gehuwden niet ongunstiger mogen worden behandeld dan ongehuwden.74 De toetsing aan artikel 6 van de Grondwet was doorslaggevend, omdat:

“… die Zusammenveranlagung von Ehegatten zur Einkommensteuer durchbricht den Grundsatz der Individualbesteuerung, und zwar zum Nachteil der im Ehestand Lebenden, stellt also einen störenden Eingriff in die Ehe dar. Die gegen diese Folgerung erhobenen Einwendungen entbehren der Berechtigung.”

Het samenvoegingsstelsel was dus in strijd met beginsel van individuele belastingheffing en vormde een nadeel voor degenen die gehuwd waren. Het BVerfG oordeelde dan ook dat artikel 26 EStG 1951 onverenigbaar was met artikel 6, lid 1, van de Grondwet en derhalve nietig.75

67 Tipke 2000, p. 367.

68 HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429.

69 Tipke 2000, p. 367.

70 Bundesverfassungsgericht is het Federale Constitutionele Hof in Duitsland.

71 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

72 Plante-Faile, WFR 1983/40.

73 Einkommensteuergesetz is de Duitse inkomstenbelasting.

74 Plante-Faile, WFR 1983/40.

75 BVerfG 17 januari 1957, 1 BvL 4/54.

17 3.4 Invoering Splitsingsstelsel (1958)

Als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraak van het BVerfG diende het systeem van inkomenstoerekening tussen partners aangepast te worden.76 Een volledig afzonderlijke behandeling van partners in de inkomstenbelasting voldeed aan de vereisten die het BVerfG gesteld had,77 maar het BVerfG noemde ook het splitsingsstelsel als constitutioneel alternatief. De gezamenlijke beoordeling van echtgenoten met toepassing van splitsing houdt namelijk rekening met de gemeenschap van inkomensverwerving en inkomensbesteding van echtgenoten.78 De wetgever stond dus voor de keuze van een splitsingsstelsel of een individueel stelsel.79

In de arresten van het Bundesfinanzhof80 van 29 maart 1957 en 2 april 1957 oordeelde het Bundesfinanzhof dat een volledig individuele belastingheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 3 van de grondwet. Dit zou er immers voor kunnen zorgen dat verschillende paren met hetzelfde gezinsinkomen, maar verschillende individuele inkomens niet dezelfde hoeveelheid belasting hoeven te betalen.81

Daarom werd door de wetgever per 18 juli 1958 met de ‘Gesetz zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts’, naar Amerikaans voorbeeld, het splitsingsstelsel ingevoerd.82 Dit stelsel gaat er van uit dat echtgenoten een gemeenschap vormen waarin elke echtgenoot bijdraagt aan het inkomen en de kosten deelt met de ander.83 Het gezin werd dus niet alleen erkend in het echte leven, maar ook in het fiscale recht.84 Onder het splitsingsstelsel maakt het niet uit welk van de echtgenoten het inkomen verdient. In de gevallen waarin de vrouw geen inkomen verdient, resulteert het splitsingsstelsel in een erkenning voor de vrouw als huisvrouw en als moeder.85 Het stelsel is een:

“… Ausdruck der Gleichwertigkeit der Arbeit von Mann und Frau.”86

76 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

77 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

78 Tipke & Lang 2015, p. 107.

79 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

80 Bundesfinanzhof is het federale fiscale hof in Duitsland.

81 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

82 Gesetz zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrenrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 Nr. 26 18.07.1958 S. 473)

83 Entwurf eines Dritten Steuerreformgesetzes (Bundesgesetzblatt Teil I 1974 Nr. 7 09.01.1974 S. 1470), p. 222.

84 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 412.

85 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 33.

86 Entwurf eines Dritten Steuerreformgesetzes (Bundesgesetzblatt Teil I 1974 Nr. 7 09.01.1974 S. 1470), p. 222.

18

Door de gezamenlijke beoordeling kunnen echtgenoten niet in een slechtere positie komen, ook niet wanneer het inkomen van beide echtgenoten even hoog is.87 Tot op heden is het splitsingsstelsel, op enkele veranderingen na, nog steeds het geldende stelsel in Duitsland.88

3.6 Erkenning splitsingsstelsel (1982)

Op 3 november 1982 oordeelde het BVerfG dat het splitsingsstelsel overeenkomt met belastingheffing naar draagkracht. Het splitsingsstelsel gaat ervan uit dat samenwonende echtgenoten een gemeenschap vormen waarbij zij voor de helft in elkaars inkomsten en uitgaven delen. Dit stelsel sloot dus aan bij de economische realiteit van het gemiddelde huwelijk, waarbij sprake is van overdracht tussen de echtgenoten.89 Een individuele belasting leek volgens het BVerfG onaanvaardbaar aangezien deze een belastingvrijstelling eist om het bestaansminimum van een gezin te garanderen. Een aanpassing van dit systeem leek voor de wetgever dus niet gewenst.90

3.5 Andere leefvormen (2013)

Per 1 augustus 2001 heeft de Duitse wetgever het geregistreerd partnerschap ingevoerd. Voor het geregistreerd partnerschap werd voor verschillende bepalingen verwezen naar het huwelijk, doch niet naar de bepaling voor het splitsingsstelsel. Op 7 mei 2013 oordeelde het BVerFG dat deze ongelijke behandeling tussen gehuwden en geregistreerd partners met betrekking tot de gezamenlijke behandeling in de inkomstenbelasting ongrondwettelijk was.91 Dit resulteerde in de ‘Gesetz zur Änderung des Einkommensteuergesetzes in Umsetzung der Entscheidung des Bundesverfassungsgerichtes’, waarbij de wetgever per 7 mei 2013 de gezamenlijke behandeling ook toestond voor geregistreerde partners.92

87 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 34.

88 Coimbra 2015, p. 40.

89 BVerfG, 3 november 1982, 1 BvR 620/78, 1 BvR 1335/78, 1 BvR 1104/79, 1 BvR 363/80.

90 Chirvi & Maiterth, Steuer und Wirtschaft 2015, p. 21.

91 BVerfG, 7 mei 2013, ECLI:DE:BVerfG:2013:rs20130507.2bvr090906.

92 Gesetz zur Änderung des Einkommenssteuergesetzes in Umsetzung der Entscheidung des

Bundesverfassungsgerichtes vom 7. Mai 2013 (Bundesgezetzblatt Teil I 2013 Nr. 38 18.07.2013 S. 2397).

19

3.6 Werking inkomenstoerekening tussen partners onder het splitsingsstelsel

Ten grondslag aan de Duitse inkomstenbelasting ligt het principe van individuele belastingheffing.

Iedere persoon wordt dus individueel belast. Nochtans kan hier een uitzondering op worden gemaakt wanneer echtgenoten of burgerlijke partners kiezen voor een gezamenlijke beoordeling.93 Echtgenoten of burgerlijk partners, die niet duurzaam gescheiden leven, kunnen immers kiezen voor een individuele of gezamenlijke beoordeling in de inkomstenbelasting op grond van artikel 26 EStG.94

Wanneer zij kiezen voor een individuele beoordeling op grond van artikel 26a EStG worden de echtgenoten of partners belast als twee individuen. Voor elk van de echtgenoten of partners wordt het inkomen afzonderlijk bepaald en deze afzonderlijke inkomens worden onderworpen aan het belastingtarief van artikel 32a lid 1 EStG.95 De individuele beoordeling komt dus overeen met het principe van individuele belastingheffing.96

Wanneer de echtgenoten of partners kiezen voor een gezamenlijke beoordeling wordt de belasting bepaald met toepassing van het splitsingstarief op het gezamenlijke inkomen. In de eerste plaats wordt het afzonderlijke inkomen van ieder van de echtgenoten of partners bepaald. Daaropvolgend wordt dit inkomen bij elkaar opgeteld en vormt dit samen het gezamenlijke inkomen. Het gezamenlijke inkomen wordt met toepassing van de splitsingsmethode voor de helft aan beide echtgenoten of partners toegerekend.97 Op de helft van dit gezamenlijke inkomen wordt vervolgens het individuele tarief van artikel 32a lid 1 EStG toegepast.98 Ten slotte wordt het belastingbedrag verdubbeld en dit vormt dan de collectieve belastingschuld van het echtpaar of van de partners.99 Bij dit splitsingsstelsel wordt geen rekening gehouden met het eventueel hebben van kinderen.100

93 Spangenberg 2016, p. 3.

94 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

95 Das Ehegattensplitting 2006, p. 2.

96 Spangenberg 2016, p. 3.

97 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

98 Dingeldey, WSI-Mitteilungen 2002, p. 155.

99 Das Ehegattensplitting 2006, p. 3.

100 Albers, Wirtschaftdienst 1988, afl. 8, p. 413.

20

Door het progressieve karakter van het tarief leidt kiezen voor de gezamenlijke behandeling met toepassing van het splitsingstarief altijd tot een vermindering van de belastingdruk wanneer de inkomens van de partners verschillen.101 Indien het inkomen van de partners niet verschilt, dan zorgt het splitsingsstelsel ook niet voor verslechtering.102 Door het opsplitsen van het inkomen in tweeën wordt de progressie in de belastingdruk verminderd. Dit belastingvoordeel neemt meer toe naarmate het inkomen tussen de echtgenoten meer verschilt en zij beiden nog niet het hoogste belastingtarief hebben bereikt.103

3.7 Conclusie

Waar de Nederlandse wetgever voor de inkomenstoerekening tussen partners voor een individuele benadering heeft gekozen, heeft de Duitse wetgever in 1958 het splitsingsstelsel ingevoerd. Grondslag hiervoor was een uitspraak van het BVerfG die oordeelde dat het samenvoegingsstelsel dat tot die tijd gold strijdig was met artikel 6 van de Grondwet, omdat het gehuwden zwaarder belastte dan ongehuwden. De wetgever koos hierna voor het splitsingsstelsel omdat dit rekening houdt met het feit dat echtgenoten een gemeenschap vormen waarbij zij in elkaars inkomsten en uitgaven delen en het niet uitmaakt wie van de echtgenoten het inkomen verdient. Daarbij zou een stelsel met individuele toerekening in strijd kunnen komen met het gelijkheidsbeginsel van artikel 9 van de Grondwet omdat dit ervoor zou zorgen dat echtgenoten met hetzelfde gezinsinkomen, maar verschillende individuele inkomens niet hetzelfde worden belast. Het splitsingsstelsel wordt in een uitspraak van het BVerfG op 3 november 1982 onderschreven, waardoor een aanpassing van dit stelsel voor de wetgever niet gewenst was. In 2013 vindt er nog een kleine aanpassing van dit stelsel plaats door het splitsingsstelsel ook van toepassing te laten zijn op geregistreerd partners, maar verder is het stelsel nagenoeg hetzelfde gebleven sinds de invoering daarvan. Het Duitse stelsel van inkomstenbelasting berust op het individuele principe, maar partners kunnen hierin kiezen voor een gezamenlijke beoordeling. Het gezamenlijke inkomen wordt dan voor de helft aan ieder van de partners toegerekend.

101 Althammer, Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung 2002, p. 68.

102 Entwurf eines Gesetzes zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts (Bundesgesetzblatt Teil I 1958 07.03.1958 S. 260), p. 34.

103 Bach e.a, Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung 2003, p. 3.

21

Hoofdstuk 4 Rechtsvergelijking tussen Nederland en Duitsland

4.1 Inleiding

Zoals eerder aangehaald hebben Nederland en Duitsland in het verleden beiden het samenvoegingsstelsel gekend als stelsel voor de inkomenstoerekening tussen partners. Nederland kent vandaag de dag een individueel stelsel en Duitsland kent het splitsingsstelsel. Om de inkomenstoerekening tussen partners van deze twee landen te vergelijken worden in dit hoofdstuk verschillende argumenten van voor- en tegenstanders van beide stelsels op een rijtje gezet.

4.2 Argumenten voorstanders Nederlandse stelsel

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel is voorstander van het Nederlandse stelsel van inkomenstoerekening tussen partners. Ondanks dat dit stelsel een verschil tussen een- en tweeverdieners veroorzaakt, kan het individuele stelsel volgens hem worden gerechtvaardigd op basis van vier sociaaleconomische doelen.

Ten eerste draagt het stelsel bij aan de arbeidsparticipatie van met name vrouwen.104 Dit is ook het belangrijkste argument van de wetgever voor het invoeren van het individuele stelsel.105 Een gezamenlijke behandeling zou de arbeidsparticipatie van vrouwen belemmeren zoals als argument wordt aangevoerd tegen het splitsingsstelsel, waar in paragraaf 4.5 nader op in zal worden gegaan. Een

Ten eerste draagt het stelsel bij aan de arbeidsparticipatie van met name vrouwen.104 Dit is ook het belangrijkste argument van de wetgever voor het invoeren van het individuele stelsel.105 Een gezamenlijke behandeling zou de arbeidsparticipatie van vrouwen belemmeren zoals als argument wordt aangevoerd tegen het splitsingsstelsel, waar in paragraaf 4.5 nader op in zal worden gegaan. Een