• No results found

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte · dbnl"

Copied!
279
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

kim der stilte

Joost Mendes

bron

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1929

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/quer001gesl10_01/colofon.php

© 2010 dbnl / erven Em. Querido

(2)

Eerste hoofdstuk Het kind

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(3)

Het was op een zuiveren, zilverig-zonnigen Januarimorgen, dat Ko Santeljano in zalige verheugenis luid neuriënd en forsch stappend door de nog proper-leege, stille gestrektheid der stad ging. Het prille, blikkerige goudlicht van de koude zon kwam uit den blauw-opaliseerenden, hoog-koepelenden vrieshemel omlaag en belei zoetjes, streelsgewijs, heel het in zacht gerucht ontwakende Dortendam met een dartel vonkend en speelsch stralen-schietend cuivre poli. De weerhanen der torens en daaronder de wijzerplaten der klokken vuurden gouden lichtpijlen in het rond en naar beneê, terwijl de grijzigkale kruinen der boomen en de vriezig-anemische daken der huizen schuchter werden overwaasd door een heel raggen sluier van wintersch-blank verguldsel, die omlaag gleed langs de even grijs-groen fluweelende boomstammen en de even vriendelijk opkleurende vorstig-norsche huizenpuien, als een pastellig

gouddraad-weefsel zich spreidde over de koude keien en in zilver-vonkende schering plekte op het bijtend-nijdige, stijf-rimpelende grachtewater, waarin het, dadelijk overmees-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(4)

terd door zijn grimmig-onverzettelijk paarsig blauw, op slag bluschte en verdronk.

In den pas geweken nacht, waarin een strakke, lichtblauwe maan-hemel grandioos boven de scherp silhouetteerende stad had staan uitwelven en de onwijkelijk-gestrenge vorst, wijdheen ademend, onbeweeglijk en onhoorbaar aan haar eindeloos-geweldige stollingen en wonderbaarlijk gedetailleerde bloemborduursels werkte, was er een Mordechai geboren. En dat heerlijke nieuws was Ko nu aan de fijne Lot en de goede broers gaan brengen, zacht schallend, luid juichend soms met den fel-blinkenden morgen mee en boven diens lachend optimisme uit. Het was een zware nacht geweest;

een nacht waarin het ontzaglijk cosmisch zwijgen zonder meewaren en ongenakelijk tegenover het smeekend-kleine, jammerend-bange menschelijk misbaar had gestaan.

En lang, benauwend lang had het geduurd voordat het windselwarme roode wicht gaaf en wel naast de bar gehavende, stervensvale, van uitputting in zaligheid verstarde vrouw lei. En toen het

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(5)

eindelijk, eindelijk dan zoo ver was geweest, het gezwollen, apoplex-purperen kindje zich roerig lag te wringen en te rekken als naar het tumultieuze leven toe, de was-bleeke, bewusteloos-afgematte moeder in steeds versteender roerloosheid al verder daarvan scheen heen te wijken en zich al gelatener en geruchtloozer als strekte naar den stillen dood; toen, ook de nacht-angst henen, was Ko, onweerstaanbaar, den blijen klatergoud verblinkenden morgen ingestapt; had hij gelachen om het dadelijk en niet aflatend brutaal fijn en fel bijten van de kittige kou in zijn ooren en neus en door zijn wrakke laarzen heen in zijn teenen en was hij bij Lot en de

broersaangekomen met rose gepoeierde koonen en heel het heerlijk-helle ochtendlicht verschitterende oogen en met zoo'n belachelijk-gekken, klem-verkleumden mond, dat hij zijn vreugdig nieuws bijna niet kon uitbrengen.

In een stille, heel ongewone, allereerst hemzelf erg bevreemdende rust had hij de daarop volgende eerste dagen toen doorleefd. Niet getaald had hij naar zijn werk, noch op eenigerlei wijze zijn formidabel kunstenaarschap

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(6)

en enorme beroemdheid doen gelden. Als een doodgewoon, beminnelijk-evenwichtig man, heel bedaard en goedmoedig, was hij op slag met de dagelijks hem omringende menschjes op en neer gegaan, in naïeven trots, stillekens en onhandig, allerlei dingen nu zelf redderend waarvan hij het bestaan niet meer had vermoed, laat staan de dagelijks terugkeerenden arbeid vorderende noodzaak beseft. In de achtereengevolgde jaren van een alles voor hem uitdragende, alles achter hem aanbrengende, hem den allereersten, allernoodzakelijksten levensweerstand ontnemende verwenning, waarbij hij bovendien en bovenal, dadelijk vanaf het eerste contact met Myriam en

niettegenstaande hij al heel snel veel armoe en ellende had ondergaan, in zuiver maatschappelijken zin althans nimmer den eigenlijken, den wezenlijken strijd om het bestaan had gevoerd, maar steeds in mindere of meerdere mate, buiten-, of beter, bovenmaatschappelijk, vrijwel uitsluitend voor de vrijmaking van zijn individualiteit als kunstenaar had gekampt, - in al die jaren van een welhaast verkindscht onbegrip omtrent de

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(7)

eenvoudigste levensdingen en een niet te onderdrukken begeerte om op alle mogelijke manieren en met alle mogelijke middelen zich uit de voeten te maken voor en te ontkomen aan den van dwingend patroonsgezag, schandelijke willekeur en gruwelijke vernedering doorzogen geketenden loondienst, had hij den kijk op de nuchtere levenswerkelijkheid bijna geheel verloren en was er voor alles wat die

monsterlijk-wreede realiteit juist zoo duurzaam, onvermurwbaar en zonder verademing eischte, een enorme minachting in hem ontstaan. Zoo diep en veel doorgrondend zijn wezen doorgaans functionneerde, wanneer het, los van het beklemmend alledaagsche, scheppend werkte, zoo oppervlakkig, geborneerd en

exclusief-egocentrisch reageerde het als in contact met de barre werkelijkheid zijn voortbrengend kunstenaarschap was uitgeschakeld. In de eene phase breed, open en vol besef, in de andere eng, beducht en haast zonder bevatting. Het was deze gansch zijn leven vrijwel volledig beheerschende karakterzwak-fatale gespletenheid, die hem uiterlijk wel daverende glorie,

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(8)

maar innerlijk ook beschamende ravage had gebracht en hem tot nu toe als kunstenaar slechts mensch en als mensch slechts kunstenaar had doen zijn.

Doch nu, in de geruischloosheid van het huis en terwijl Myriam als een schoone mummie met het rose kindje teeder-luchtig maar toch vlak tegen haar hart aan in een vredigdankbare roerloosheid ter neer lei, waren zijn hatelijk-onaantastbaar

kunstenaarschapen de excessieve arrogantie van zijn faam stil teruggeweken voor een mildere menschelijkheid, waarin het moedige besef van vreeselijke

tekortkomingen in hemzelf en de franke erkenning van dikwijls edeler geaardheid in anderen zijn nu verrustigden blanken kop nog dien heel aparten, zeer bizonderen glans der waarheid-schoonheid schonken.

In die eerste dagen dan na Myriams barre bevalling - het was na een gillenden barensnood van bijna zesendertig uren op een bloedige verlossing met de ‘hooge tang’ uitgeloopen - was Ko niet minder dan een zaligerd, een godsengel geweest.

Vele uren zoo met mekaar ging hij nu dagelijks sluipend

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(9)

en fluisterend door het huis, met in zijn stralende facie die heerlijke, kinderlijk-ernstige zelftevredenheid om zijn niet om den tuin te leiden, niet aflatende scherpe contrôle, om alderhande dat hij angstig-nauwgezet en met de hevigste voortvarendheid deed, maar zeer positief had moeten nalaten en velerlei dat hij schuchter-schichtig en argeloos-nonchalant uitstelde en naliet, doch heel stellig en vooral zonder uitstel had dienen te doen. Maar in zijn hoogen glanzenden vrede nu in zoete vaart, ging hij onverstoorbaar voort. Hij kwam geregeld in de keuken om, al dekseltjes lichtend en pannetjes betastend, nauwlettend toe te zien op de lekkere hapjes en de versterkende maaltjes die voor Myriam werden bereid en ter overleg en vaststelling ook van het dagelijksch menu voor de overigen. Met het slimme vitale fruitjoodje, wiens optimistisch-glinsterende oogjes en altijd gullachend in legio krasjes gebarsten verweerdgele hoofdje hem iederen keer weer een heerlijken stroom van levensblijheid brachten, onderhandelde hij kwartieren lang aan de straatdeur over den aankoop van lachwek-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(10)

kend-uitgebreide hoeveelheden lekkernijen, natuurlijk ter innige verrassing van Myriam, maar ook om de verward-drukke, de stotterende, als geen uitweg wetende warme verheuging van dat puur-pezige, kurkdroge, prachtig-energische heerschapje te zien. En van den altijd door hem in hevigen afkeer ontweken schijnheilig-schuwen vent, van dien gruwel met het rauwe pannekoekengezicht, de steeds als doodverschrikt starende groote grijze oogen, den als een paarse wond in zijn vale bakkes scherp ingesneden, dungelipten mond en de onderworpen-tamme lijzige stem van het iederen ochtend weerkeerende ‘mooi weertje, meneer’, ‘bar weertje, meneer’, van dien loodgrauwen melkboer, die uit puren jodenhaat den klant-naam Santeljano niet over zijn lippen kon krijgen, maar steevast in zichzelf en tegenover anderen sprak van dat Jan Steensche jodehuishouwe op nummer 22 dat hij al gehad had, nog hebben most, of nog centen van had te beuren; van dien afzichtelijken, calvinistischen smuigemerd pakte hij nu elken morgen goedmoedig en geduldig met iets als een meewarige aansporing in de oogen

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(11)

om wat minder schuw-onderworpen te doen en wat meer met een open blik te kijken, een literblikje melk aan. En meer dan zijn werkkamer was nu de zolder het oord van zijn intense belangstelling geworden. Als hij er den voorraad brandstof gecontroleerd had, bij de grove wasch met de lijst geassisteerd, zich overtuigd ook dat de luiertjes wel voldoende wijd uiteen, gemakkelijk en snel drogend waren opgehangen, dan kon hij er nog veelal menig kwartiertje ronddwalen. En stil en mild, telkens weer, aanzag hij dan de wonderlijk-complete uitdragerij, die Myriams grillige

begeerte-wezen daar van lieverlede had gefokt; ging hij verinnigd lachend, onderwijl zijn oogen koesterden en zijn handen streelden, tusschen al dat kreupele, verarmde, onbruikbare, overbodige en onnoodige, dat daar als in een niet eindigende gelatenheid al vergeefs maar wachtend opeengeschoven stond; begreep hij niet, dat hij tegen deze onschuldige liefhebberij van haar zoo vaak verwoed en hoonend had gefulmineerd en gutsten tranen heet zijn oogen in. Zijn manhaftigst zwoegende, zichzelf ganschelijk over-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(12)

treffende arbeid in die stonden was: het zelf poetsen en rijgen van zijn laarzen, het zelf schuieren van zijn kleeren, het zelf strikken van zijn zoo representatieve lavalliere.

En niettegenstaande hij meestal hopeloos verstrooid vrijwel geregeld in verkeerde volgorde en met verwisselde borstels poetste en schuierde, hij den veter wel het meest gewetenlooze, vuilaardigste, hem altijd weer opnieuw de lafhartigste valstrikken spannende attribuut vond, dat hij het hartgrondigst haatte, en hij ook met zijn niet weinig recalcitrante, nooit volledig naar zijn wil zich plooiende das in felle telkens weerkeerende onmin leefde, hield hij in hijgende, kreunende lichaamsinspanning en met een aandachtsconcentratie als gold het 't scheppen van een machtig metaphoor aan dien hem finaal uitputtenden arbeid met alle macht vast, enkel om iederen morgen als een keurige, correcte, goed gesoigneerde, zichzelf best te helpen wetende man aan Myriams bed te verschijnen en dan haar roerlooze, alleen even met haar oogen naar hem toegestreelde goedkeuring in ontvangst te nemen. Maar boven

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(13)

die hem bek-af makende, hem alle lichaamsrust ontnemende zelfzorg, boven zijn occupaties in de keuken en op den zolder ook, ging hem nog het bewaken van de absolute stilte in het huis, van die suizende, bijna sluimerende stilte, waarin alles, ook het levenlooze ding, in vredige onactiefheid, weerloos en onbeweeglijk, geluidloos ademend, stil spiegelend of contourloos schemerend, als tot zijn diepste ware zelf inkeert. Het was deze boven alles hem nu dierbare, wel zeer bizondere sfeer van een soort hemelwijde, hemelhooge stilte-rust in huis, die hij wilde wekken en vasthouden, niet alleen omdat ze hem het eenige middel ter genezing van Myriams zoo bar afgebeulde, zwakke lichaam leek, maar ook wijl hij in het willen bereiken van dit in het zoo drukkend-moeilijk samenleven vrijwel absoluut onbereikbare kon toegeven aan den - sinds Myriam voor zijn gevoel als een gefolterde heilige daar ter neer lei - al onweerstaanbaarder in hem omhooggerezen drang, zich, als in een soort van hoog verteederde boetedoening voor alles wat hij tegenover haar misdaan had, te offeren. Die drang naar ver-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(14)

puring, naar al hooger opvoering van het allerzuiverste, alleenlijk-groote goede, door Ko, ondanks het vele dat in de felste tegenstelling daarmee zoo vaak verbijsterend uit hem naar buiten kon slaan, heel zijn leven door als een nooit gestilde, steeds in hem deinende wroeging altijd met hem meegedragen, maar al te vaak door zijn matelooze heersch- en begeertezucht en door den door hem zelf geschapen

eeuwigdurenden materieelen nood niet zelden haast gewelddadig in hem neergetrapt;

die heilige, vurige drang was nu door Myriams in zijn oogen niet minder dan heroïsche moederschap en door het goddelijk-devoot gelaten dragen dadelijk van haar vreeselijke physieke gekweldheid zóó warm in hem opengegaan, dat hij dien opeens als een groote vreugdige, geheel nieuwe levensmogelijkheid was gaan zien. En met de heete onbedwingbare prachtige onstuimigheid, waarmee hij de dingen, die in hem woelden en hem diep beroerden, zoo zeldzaam argeloos en zonder maat bijna kon aangrijpen, was Myriams hachelijke toestand hem nu het mooie, schoon tragische, moment ge-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(15)

weest, om op slag van zijn trillenden nieuwen wil te getuigen. En zonder poozen en van een geweldige lijfelijke inspanning ook waren nu zijn vóór al het andere gaande volhardende wacht en gestrenge waak door gansch het huis. De aan het gezinsleven blijkbaar zoo fel vijandige en met geen mogelijkheid te scheppen sfeer van hooge rust en suizende stilte zou hij nu eens als een enorme en zeldzame kostbaarheid in al stabieler duurzaamheid en grooter ongestoordheid rond Myriam tot een

wonderbaarlijke realiteit maken, al zonk hij er bij ineen, al stierf hij aan de taak. En waar in het huis dan ook een geluid verklonk, een gerucht slechts ketste, een woord even opzoemde, daar stond hij, na vele deuren onhoorbaar-sluipend te hebben geopend en gesloten en in herculische samentrekking en gespannenheid van al zijn spieren heele trappen behendig te zijn afgezwaaid en bij drie, vier treden gelijk ongelooflijk lenig opgehold, in een verschrikkende plotsheid verschenen, om als de vreeselijk gespitste, niets toelatende, eeuwig wakende wachter, met één enkel alle gerucht versmo-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(16)

rend gebaar, stilte te vermanen. Want voor Myriam moest, neen zou het leven nu zijn als een zoet en stillekens aan haar voorbijtrekkend tooverspel, dat alles bracht zonder dat het hoorbaar kwam en alles weer wegvaagde zonder dat het geruchtend verdween; zooiets als een lieve, bekoorlijke pantomime, waarnaar ze, in haar propere, koele, bloedlooze witheid, zonder emotie vooral, roerloos en als met een verheiligden glimlach, te kijken lei. En inderdaad, heel snel en in een bewonderenswaardige volkomenheid was het zoo geworden. Het bestaan rond Myriam geleek nu een nimmer aanvangende, nooit eindigende, altijd maar onhoorbaar doorgaande wenschvervulling, een reëele en tegelijk zeer onreëele in williging van nauwelijks of heelemaal nog niet bij haar opgekomen, in ieder geval niet door haar uitgesproken verlangens, in een sfeer van een zoo star-strakke onbeweeglijkheid en ademloos-suizende stilte, dat het soms heftig, veelal klagelijk, maar altijd machteloos schreien van het kindje - van dat hem nog zoo onwezenlijk-vreemde, haast mysterieuze wezentje, waaraan hij tot nu toe

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(17)

nauwelijks had durven denken en in een onberedeneerden schuwigen angst nog veel minder met waarlijke aandacht naar kijken - het eenige blij-ontspannende,

opluchtendwerkelijke er in was. En als hij soms dan met een

onverklaarbaar-eigenaardig vreesgevoel roerloos ter neer zat naar kindjes-smartelijk krijten te luisteren, in spannende afwachting hoorde hoe het in zoet-tevreden kreuntjes en bedarende murmelingetjes afnam en eindelijk als in zalig-sluimerende verrustiging geheel verstilde, dan stroomde er veelmaals een zoo diepe dankbaarheid voor Myriam door hem henen, dat hij in zijn naïeve bewondering voor haar magischmachtig moederschap overeind sprong en in versmoord-schreiende aangedaanheid naar de stil-blanke kraamkamer wilde ijlen, om Myriam streelend en koesterend en kussend in zijn armen te nemen, te zeggen hoe diep, diep lief hij haar toch had en in devotie neer te knielen voor die ondoorgrondelijke prachtige eenheid van moeder en kind.

Maar iederen keer weer, en met alle macht, hield hij dien teederen, doch wilden drang in zich

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(18)

vast, omdat Myriam immers door geen emotie van welken aard ook mocht worden verontrust, en tegelijk uit diep-verheimelijkte vrees zich dan te dringen tusschen die niet onmogelijk wel eens niets tusschen zich in duldende

wonderbaarlijk-geheimzinnige ongedeeldheid van het nog trillend-samentrekkende, nog nabloedende lichaam der moeder en het nog zoo pas ontwonden, nog lauw nawasemende lijfje van het kind. En in het zachtsmartelijk gevoel van geïsoleerdheid door dit zoo schoone, onnaderbaar-heilige verbond, uitte hij dan heel zijn opgekropte dankbaarheid en al zijn hooggezamelde milde liefde in het steeds meer uitbreiden van de stille kleine weldaad: werden zijn presentjes en zelfs zijn geschenken talrijker, zijn verrassingen uitzonderlijker, kwamen de bloemen bij bossen, spitste zich zijn waak door het huis tot een welhaast niet te volbrengen vèrging toe.

Het was in dezen, van alle intellectualiteit en beroemd kunstenaarschap ontdanen, van enkel warme menschelijkheid en overstelpende oerliefde overvloeienden staat, dat Ko het bijna verbijsterend evenbeeld van Mor-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(19)

dechai, zijn vader, werd; dat hij de lijfelijke en geestelijke herleving van dien mooien, primitieven, ruig-ruwen kerel geleek, in wiens breed-mannelijke borst een onbestemde, wildvlagende, geen uitweg wetende dichterlijkheid op en neer ging, welke hem, als was hij een alles geloovend kind, de meest onbehouwen-teedere verblijdingen en de hevigste, van angst schreeuwend-schreiende, alles vernielende levensbenauwingen bracht. Diens gansche aanschijn en geweldige gestalte kreeg hij, zijn beminnelijke onbeholpenheid en boordevolle woordenloosheid, zijn schuwige zachtheid en diep-weemoedige zelfmiskenning. In dien staat was de opstandige, de vechter, de neerbeuker in Ko weggestild, schenen zijn rauwe drift en scheurende wil uit hem henen, was hìj de neergehoudene, de bevochtene, de gekastijde, de trillende smeeker om vrede. Het had zich stil, heel stil in hem voltrokken. De plotse,

miraculeus-onverwachte omwending van Myriams levenshouding dadelijk bij haar zwangerschap, de onmiddellijk daarop gevolgde en zich al meer in haar verdiepende, schoon-verstilde inkeer gedurende gansch de

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(20)

periode van haar dracht, haar heldhaftiggelaten ondergaan der vreeselijke verlossing en ten slotte - met het kindje behouden en ongeschonden, innig, levend-warm en zoetjes, maar parmantig ademend naast haar - haar nu als stervensbereide hemelsche vrede in het kraambed, het had alles bijeen een beroering in Ko's innerlijk gewekt als nooit te voren bij eenig gebeuren het geval was geweest. In het eerst, toen Myriam, uit zielsdrang om op slag voor het wonder, voor het heiligdom in haar schoot innig en volop in de weer te zijn, de nauwgezetste, de zuiverste hygiëne betrachtte en de in haar nieuwe leven prachtig beheerschte regelmaat van stipte reiniging, juiste voeding, doelmatige kleeding, behoedzame afwisseling van rusten beweging en nog velerlei gewichtigs meer, een kuische, koel-warme spiegeling in haar oogen had gebracht en een glanzende verblanking van haar huid, en tegelijk daarmee haar stil naar binnen levende, zachtjes naar buiten stralende resignatie niet enkel was aangevangen, maar zich met een onwijzigbaren wil al in haar had vastgezet en Ko, op het hoogtepunt van zijn

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(21)

roemruchtig schrijverschap, zwolg in het afschuwelijk geweld van zijn faam, bij iedere fanfare ter zijner glorie, gelijk een ‘aangebeden’ staatshoofd wuivend en minzaam op een paleisbordes, op elk denkbaar literair balconnetje verscheen, en, wat nog veel afzichtelijker was, zich door een binnenskamersche, nooit onderbroken, nimmer eindigende adoratie en hulde van een bende hysterische vrouwen en, van hem op een of andere wijze afhankelijke, parasiteerende mannen, dag-in en dag-uit, tot dol wordens toe liet overrazen; toen, in den aanvang van deze tot een geweldige tegenstelling tusschen Myriam en hem zich ontwikkelende phase, waren Ko's stemmingen en gedragingen tegenover Myriam van een aan waanzin grenzende gejaagde ongedurigheid en wilde wisseling geweest, als nog nimmer, heel zijn leven lang; was hij op het eene moment de krachtpatsend-zegevierende arrivist, die nu meters boven haar uitgerezen, met het volste recht haar volledig beheerschend neerwierp en, met haar wordenden schoonen staat triviaal den spot drijvend, dien onbehouwen neerhaalde, en op

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(22)

het andere oogenblik de nederige tegen haar opziende berouwvolle zwakkeling, die zich met alle macht aan haar vastklampte, haar voor de duizendste maal smeekend, snikkend vergiffenis vroeg en haar als een godsengel tot in den hemel dan verhief.

De standvastige milde zachtmoedigheid, waarmee Myriam Ko's tergenden,

wreed-kastijdenden hoon zwijgend en veelal met niet meer dan een enkel heel even trillen van haar oogen doorstond en zoetjes deed verstillen, noch de diepe,

teer-stralende liefelijkheid waaraan ze altijd weer toegaf om, terwijl ze Ko's onmatigpathetische verheffing zachtjes weerde, zijn aldoor toch weer tot haar terugkeerende, heerlijk-onvernietigbare kinderlijke aanhankelijkheid zoo vol en innig mogelijk tegemoet te treden en in hem levendig te houden, heel dat op Myriams schoone herborenheid berustend psychisch prachtig feitencomplex, het had de zeer uitzonderlijke situatie tusschen Myriam en Ko niet noemenswaard gewijzigd. Ze scheen nu duurzaam bestendigd in de onveranderlijke, bijna bovenmenschelijke gemoedszachtheid, het wonderbaarlijke geduld,

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(23)

de weifelloos-bedaarde daad-vitaalheid, de onwankelbare rust en de alles beglanzende liefde bij Myriam en de hardnekkige, de ontstellende stemmingswankelingen - het onbegrijpelijk en schrikbarend snel omslaan van zijn krijtenden schimp in

murmelenden lof, zijn tierende miskenning in koerende onderscheiding, zijn fellen afkeer en vijandelijke negatie in trillende bekoordheid en snikkend eenheidsverlangen - bij Ko. Maar daarna, toen Myriams lichaam tot een al mildere breedheid uitzwol en het in ontroerende teederheid al meer plaats schonk aan het wildwoelende, steeds meer ruimte eischende leven in zijn schoot, Myriams al sneller rijpende dracht het aanzien kreeg van een prachtig beschermend geweldig torsen, toen met iederen dag haar lijfelijke wezen als tot een kloeker, tot een kolossaler moederschap uitgroeide, de nadering der baring het eindelijke verwelkomingsgeluk met schokken door haar henen joeg, haar oogen in een nauwbeheerschte vreugde-vervoering schreiend lachten en lachend schreiden en haar blijmoedige lief-fiere kracht, zoetjes en nog diep

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(24)

verholen, begon te wijken voor een heel vreemde, haar gansche wezen blozend verlegen makende ongewisheid, die haar telkens aan het zinnen bracht of ze nog op de been zou blijven of maar heel stilletjes gaan liggen wachten, soms zelfs in lachend-beangste onthutstheid haar opeens en met een vaart kon doen ijlen naar haar bed, om even later dan, knorrend tegen haar dwaze kleinmoedigheid en vermaakt om haar zelf, er weer kloek en opgericht vóór te staan, met het innigste geduld, den zoetsten harte-vrede en de zaligste verbeiding wachtend dan weer opnieuw, toen, bij het aanschouwen van zulk een intense gelijkmoedigheid, goddelijk berustenden eenvoud en diep geluk, van zooveel zelfverloochening, hoogen ernst en blijden moed, was er in Ko tegenover Myriam een zeer opmerkelijke verstilling gekomen,

langzaamaan eerst met telkens tusschenpoozen van langeren duur en wilskrachtiger regelmaat, maar allengs toch in een volledig bemeesterde bestendiging. Maar in deze phase van Ko's heel beginnende en tot op een zekere hoogte, zij het dan onbewust, ook nog alles behalve

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(25)

oprechte kentering, was niet enkel zijn ongehoord-fel, woest-wraakgierig, alles loochenend en alles neersleurend woord-geweld verstild, maar ook zijn telkens in het tegendeel daarvan omslaand wee adoratie-gefluister en snikkend

verzoenings-gemurmel. En toch, des ondanks, was dit in dat stadium hunner verhouding naar buiten toen heel wat lijkend stuk zelfoverwinning bij Ko niet meer - gelukkig ook niet minder - dan de nog pas wankelend-zinnende bedaring van een die in besluitelooze gespletenheid radeloos innerlijk kampt tegen een vlak voor zijn oogen zich onbewust-aarzeloos voltrekkend, zijn formidabele persoonlijkheid en eminent en volop ook erkend groot kunstenaarschap vrijwel met totale uitwissching bedreigend, psychisch wonder, tegen een hem ganschelijk verbijsterend, niet meer te keeren godsmirakel, dat hij nu maar in een quasi smartelijk, in ieder geval vervaarlijk zwijgen zou pogen uit den weg te gaan en aldus van lieverlede te nivelleeren, eenerzijds omdat hij al te lamlendig, al te krachteloos was om het, gelijk tot nu toe, in dollen hoon neer te halen of in valsch-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(26)

fleemende vereering heel zachtjes maar on-ontkoombaar bedwelmend te verstikken en anderzijds wijl hij door al te bewuste klein-menschelijkheid en woedende zelfbeschaming nog te sterk, te onverzettelijk was om het als een hoog kostbaar, uiterst zeldzaam zielsgebeuren in Myriam voluit juichend te erkennen en in stralende bewondering te heffen boven alles uit. En inderdaad, het lukte een poos. Er kwam ineens geen woord van tarting over Ko's lippen meer, noch ook maar een syllabe zelfs van den geringsten, simpelsten lof. En hij, diep-in bar bezwaard, kreunde in deze situatie van bovenmenschelijk ingespannen opzettelijkheid en van met

voorbedachten rade bepaalde tactische onnatuur, terwijl zij, onveranderlijk, de lieve oprechtnatuurlijke bleef, de zoete schat, die intusschen slechts in schoone, argelooze, fijne glorie, glanzend van rust en evenwicht, met een stillen lach, maar weifelloos gedecideerd, haar herboren mildste menschelijkheid stroomen liet. En hoewel door Myriams niet wijkende, zich prachtig overeind houdende, hooggestemd-alzorgende liefde in Ko al ras een

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(27)

machtelooze ontwapendheid was komen aansluipen en hem door deze onmacht de gierende spot en vuilaardige provocatie al weer met evenveel woedende kracht naar de keel schoten als de valsch-verdoovende vleierij en sluw-verweekende verteedering in trillende zachtheid kwamen snikken in zijn stem, had hij toch, met inspanning van al zijn krachten en in de vaste overtuiging, dat het de eenig zekere wijze was waarop Myriams volgens hem nog steeds zeer onwezenlijk verheven gesteltenis zou zijn te breken, zijn tactiek van verpletterend, van moordend zwijgen doorgezet, tot... tot dat daar de geweldig worstelende laatste momenten van haar kloeke, moedige dracht en eindelijk ook de als doodelijk neervellende eerste oogenblikken van haar vreeselijke uiteengeretenheid waren gekomen en hij vol jammer, angst en wroeging, overwonnen en overgegeven voor haar bed was neergestort. Van toen af scheen het alsof Ko's innerlijk waarlijk was gekenterd.

Zooals een geruchtloos uit den nacht zich loswikkelende, heel stil aan-dagende, azuurzuivere, gouden ochtend lieflijk, troostvol en

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(28)

rijk den dag begint, zoo had Ko zich op dat hoopvolle keerpunt ademloos-zachtjes, heel pril, maar diep stralend, van Myriams haast devote kraambed losgemaakt en opgericht. Heel zijn machtig kunstenaarschap, met het grove rumoer eromheen, de brutale ijdelheid eraan vast en de fatale verdwazing als kern er binnenin, was verzwonden. Het was toen, dat zijn liefheid, zijn teederheid, zijn zorgzaamheid voor Myriam, zonder eenige bijgedachte, onuitputtelijk en in een welhaast extatische overdaad aan het stroomen waren gegaan; dat hij de innig-oolijke keukenpiet werd, de kinderlijke pannetjeskijker, de ambitieuze schoenpoetser, de beuzelige

boodschapjeslooper, de helper bij de wasch en de luiertjes, de verzorger van de brandstof en de fanatiek-gestrenge stilte-bedwinger; dat hij met handen, met armen vol van het prachtigste winterooft thuiskwam: met zinnelijkzware trossen

blauw-bedauwde druiven, guitig-parmantige, hoog-gekopte dwergmandjes

vlammend-roode, lachend-glanzende appels, kabouter-groote zakken en vervaarlijke toeten tot berstens toe vol met het mat-gou-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(29)

dige, bronzige bruin van amandel en noot; dat hij al wat vaas was en daarvoor maar even kon doorgaan, hartstochtelijk-bedrijvig, in wilden overvloed vulde met het afgestorven, bruin-verkoolde loof en de in laatsten luister schreiende bouquetten van het immer ouwelijke, in smartelijke wijsheid wegdonkerende najaar en met het sappige, fel-groene gebladerte en de pril-blije, lachende ruikers van het altijd piepjonge, in onbezonnen dartelheid aanlichtende voorjaar; met in roestige roodheid zich dood geweend hebbende eikenblâren, geruchtloos ademende starre chrysanthen van onwezenlijk zilverend lila, levenloossneeuwwit en zwijgend hard-geel, breede bossen kittige anjers van een wereldsch rose, en tegelijk met het schaterende, het tartendjonge, gloeiende rood van tulpen, de blanke onschuld, de sneeuw-koele, lieflijke miniatuurachtigheid van lelietjes-van-dalen en de stil-hooghartige witte wuiving van seringen.

En toen in het onwezenlijke als verwezene licht van het toen nog heel verre, nog onnaspeurbare voorjaar gansch de woning als een lauwe, zwoel-broeierige stille winterserre vol

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(30)

geur en kleur stond, Ko, onbreidelbaar, bleef koopen en schenken en troetelen;

onaflaatbaar bleef redderen, sjouwen en bedisselen; zijn mildheid, zijn

inschikkelijkheid, zijn warmte en teederheid al maar toenamen; zijn wonderbaarlijke zelfvergetenheid een diepen glans van bevrijdheid en rust in zijn oogen had gelegd en hij iederen verschen dag weer, onstilbaar, op ieder verstolen moment, den hem bijna het hart brekenden wensch van Myriams snel en volledig herstel als een al maar in groote godsvrucht uitgesproken smeekende bede, heel stil voor zichzelf, maar duidelijk woord voor woord, met als vanzelf zich naar den hemel wendend hoofd, herhaalde, toen werd Myriam, net tien dagen kraamsch, zoo verbijsterend-plots door een long-embolie overvallen, dat ze, zonder afscheid van, zonder laatste teederheid voor haar kindje, zonder een kreet van besef zelfs van wat daar met haar gebeurde, binnen weinige minuten onhoorbaar was bezweken.

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(31)

Tweede hoofdstuk

De verstilling der bestemming

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(32)

Het aartsdomme, stekeblinde, roerig-tumultueuze leven - de alles beheerschende, meedoogenloos-mechanische regulator - had zich juist nog zooveel tijd gegund ter occupatie met Myriams tragisch-plotselingen dood, als noodig was geweest om haar ranke smalle overschot uit het als in verbijsterde weerloosheid achterblijvende huis te halen en naar het altijd maar in huiverende stilte wachtende doodendal te brengen.

En voortgesneld was het toen weer in zijn armzalig-sporadische verheffing, zijn drieste vervlakking, kwistige triviaalheid en onbreidelbaar egoisme, in zijn felle zelfzucht en schaamtelooze harteloosheid en zonder maar één moment van

onderscheidend-meewarig omzien naar of verstild-beheerscht herdenken van Myriam, alsof ze nimmer had bestaan, deze vrouw, die zich een koningin van den geest had gewaand, een groot kunstenares, een uitverkorene, maar in waarheid eigenlijk niet veel anders was geweest dan een door een funest milieu waanzinnig opgehemelde, in alles altijd ver en ver beneden haar zieke zelfwanen geblevene, vreeselijk erfelijk be-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(33)

laste, een diep-tragisch wezen, dat tenslotte in een heftig,

anti-conventioneel-onbegeerd, in een braveerend-bohemien, opzettelijk verlaat - en daardoor al wat triest-onjeugdig - moederschap haar schoone bestemming had gevonden. Voor een maar heel armelijk, heel geruchtloos drietal uit gansch de kolossale bende, die altijd maar door, van het nog gereserveerd, aanminnig-kirrend, zacht-zoemend gedruisch der beginnende frequentatie af tot het vrijmoediger bewegende, feller oprazende tumult der reeds langer bestaande intiemere relatie toe, als een haard van maaien rond haar heen had gekrioeld, voor maar een schamel drietal was Myriams gruwelijkabrupte afsterven inderdaad een verschrikkelijke, haast onoverkomelijke slag geweest. Maar in zoo intense saamhoorigheid had op slag en gelijktijdig de uit de barheid van het geval zacht opschreiende nood dit geringe overblijfsel van zooveel druipend-overstelpende genegenheid en tierend-extatische vriendschap gegrepen, dat terstond na het ontzettend gebeuren Ko in stomme verbijsterdheid, heel simpel, was gaan zitten

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(34)

wachten op de ontwijfelbaar-onmiddellijke komst van Lot en André - het heerlijke zoete moeder-meisje en den zeldzaam-prachtigen hondgetrouwen vriend - die, zonder dat ze van mekaar iets afwisten, ieder op eigen gelegenheid en beiden in een alles op staanden voet in den steek latende beslistheid, vanzelfsprekend-dadelijk naar Ko waren gesneld. En op hetzelfde oogenblik, daar stonden ze, bleek en strak, voor Ko's huis. Even, kort maar diep, hadden ze mekaar in de oogen gekeken en waren toen zwijgend in een snik naar binnen gegaan. En daar hadden ze Ko gevonden, gezeten in zijn werkkamer, met heel vaal, bijna wit gezicht en als opeens zacht-glanzend verzilverd haar, het zuivere blanke voorhoofd in schoone concentratie, de oogen zwaar en als in diepe rust geloken over een boek. Zijn hoofd, bij hun nadering, had zich dadelijk in een lichtende straling van oneindige goedheid en alles om vattende lief de naar hen heen geheven, als wilde hij in het drukkend besef van hun onstelpbare smart, enkel al om zijn smart, hen onmiddellijk verrustigen. En door deze

heroïsch-liefdevolle

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(35)

zelfverloochening nog dieper getroffen, was Lot, schokkend-schreiend bij hem neerknielend, aan zijn borst gekomen; had Rosetta, met de tranen tappelings langs zijn wangen, in fijne bevangenheid gebrabbeld, dat Lot en hij zich ook flink hielden en, afgewend, in den blinde, zonder te vinden, al maar tastend naar Ko's hand, opeens als in eerbiedigen schrik diens wang beroerd.

Van dit hoog-aandoenlijke moment af waren zij tweeën - soms, heel sporadisch, onderbroken door een vluchtig, haastig bezoek van Raf en een heel enkelen minder intieme ook - geen oogenblik meer van Ko heen geweken. In de eerste dagen na Myriams zoo onverwacht en plotseling aangeijlden dood, en nog vele dagen ook daarna, was Ko de sterk-dragende, krachtig-opgerichte, schoongesloten smartemensch geweest; de zonder eenig misbaar geruchtloos naar binnen schreiende man, die enkel opvallend bleek en wonderlijk-wijs jeugdig-vroeg grijs, meerendeels maar heel stil te lezen en te staren, te staren en te lezen zat, of, als hij zijn sterke en verdiepte zwijgzaamheid verbrak en sprak, dit deed met

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(36)

een zacht-gesluierde stem en in een dadelijk en gretig alles afwezig-beamende vervriendelijking van heel zijn gezicht, om zoowel door het een als door het ander - en als het moest met nog vele andere kunstmiddelen meer - zijn al te dikwijls wild-wanhopig in hem opklimmend en dan telkens bijna naar buiten brekend onstilbaar wee, met alle macht in zich vast te houden. En inderdaad, in de als ijle geruchtloosheid der heel traag gaande dagen had Ko's schoone zelfbeheersching iets bovenmenschelijks gekregen, was het geweest of hij zich duurzaam hief boven het gewoon-menschelijke uit, of hij was geworden de wonderbaarlijkste, de marquantste tegenstelling van zichzelf. Zooals in een zich van zijn psychisch defect bewusten kleptomaan na zijn zielig bedrijf meermalen de drang, de hunkering naar normaler levensgedraging opwelt, zoo scheen door Myriams dood ook nu op de hem eigen plotseling intuïtieve wijze - en onbewust wellicht al voor de zooveelste maal - in Ko's bewust-diabolische, veelal leed en onheil brengende, maar steeds naar hooger menschelijkheid toch hakende wezen, het

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(37)

water-klare besef omhooggeweld, dat enkel zuivere liefde, nimmer weifelende liefde, nooit maar één moment stagneerende, altijd parate liefde, datal offerende, alzich wegschenkende, niet te breidelen, onweerstaanbare menschenmin het allerrijkste bezit van 's menschen innerlijk is en dat aanzien, macht en faam verpestend-walmende, door ijdelheid, heerschzucht en erotiek gekweekte afvalproducten zijn.

In een stoorloozen vrede en nauwademende stilte-rust, terwijl zijn vale, zachtstralende hoofd vele malen in diep-verinnigde woordenloosheid naar hen toeglansde, had Ko in die dagen het inspannend, haast geruischloos geploeter en geredder van Lot en André aanzien. En terwijl hij in al wat zij deden en nalieten, in heel hun ongemeene enorme activiteit, alleenlijk zag een met opoffering van alles tot het uiterste toe doorgevoerde vervulling van al de zoo uit zijn hart vloeiende, ongezegde wenschen en verlangens, zagen zij tweeën, even vast en zeker, in de onwankelbare, duurzame, haast vrouwelijk-liefelijke zachtmoedigheid, waarmee hij op alles reageerde, en in de ontroerende con-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(38)

sequentie van zijn godsmilde passiviteit, niet anders dan een bij voorbaat

heerlijk-breed toegeven aan en wonderbaarlijk-rustig in willigen van alles wat hun beider hart bewust en onbewust begeerde, zonder dat daarvan, ook maar in den meest verholen wil daartoe, heel dikwijls nauwelijks iets bleek. Het was dit tusschen hen heen en weer stroomende, diepst-dierbare gevoel, dat hen tegenover elkaar, in mekaars bijzijn, inderdaad zoogenaamd flink en monter overeind hield, maar dat ook, op momenten waarin zij slechts even onomgeven van elkaars bijna verheven teederheid waren, tot zulk een felle wanhoop en smartelijken nood in hen omhoog kon stuwen, dat zij in die langere of kortere, meer of minder veilige afzonderlijkheid, meermalen diep verslagen en tappelingsschreiend ergensneergezeten kwamen. Maar al dadelijk na de allereerste volkomen in elkaar verzinkende vertroostingen en terwijl hun prachtige-zelf-verloochenende tezamenheid juist was aangevangen, waren daar, in de haast suizende stilte van hun leed, opeens kindjes driftige, kermende kreetjes, als een broos signaal van

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(39)

zielig-machteloos verwijt, door het huis gegaan. Geschrokken eerst, verwezen toen, hadden ze als geëlectriseerd geluisterd alle drie op slag; doch mekaar aanstarend onbeweeglijk waren ze gebleven tot het lieve kleine kabaal van het in smartelijke vergetenheid achtergestelde kindje als een innig hunkerende, boos vermurmelende roep, opnieuw geklonken had. Toen, als bij tooverslag, was de strakke bleeke rouw even uit hun wezen heen geweken en in hun aller oogen een lichtende glans

aangetinteld; had het brandende blinkende leven den killen valen dood voor dit moment verdrongen. Het eerst, heel voorzichtig en stil, had zich André Rosetta uit die elkaar het leed wegstreelende, wegsussende verstrengeldheid losgemaakt en was wat afzijdig gegaan. Toen, bijna onstuimig, was Lot overeind gekomen en had in den heerlijklenigen spoed van haar, als in aanloop mooi voorover hellende jonge slanke lichaam, duchtig koers naar de kamerdeur gezet. En eindelijk, innig-overbodig, met een hartbrekend gebaar van loslaten en vasthouden, dringend vragen om te gaan en stil smeeken

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(40)

om te blijven, waren Ko's witte teere handen, in vagen onzekeren afweer van beiden, omhooggekomen.

En de zeldzame groep dier drie, het was of Ko het in diepen angst had voorvoeld, bleek van toen af, ondanks haar ook nu nog bijna niet onderbroken tezamenheid, uiteengedreven.

Op die eene, wel zeer schoone, lichaamsfunctie na was Lot nu vóór alles de prachtige, de meest volmaakte moeder van den kleinen warm-rosen Mordechai geworden. Doch in haar geurend-reine, altijd lieflijk-glanzende wezen bleek opeens stil maar snel een half bewuste, half onbewuste hoog-vreugdige kentering gaande geraakt.

Van het ontroerende moment, dat kindjes lief-machteloos protest tegen de gruwelijke, hem beleedigende veronachtzaming in dat woedende huiltje als een gerechte afstraffing door het huis was gegaan en Lot in een fellen schrik met een vaart naar het wiegje was gesneld, was de drang van de haar blijkbaar ingeboren moederlijkheid zóó vol en hartstoch-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(41)

telijk in haar opengestraald, dat al haar ander liefdegevoel daaraan ondergeschikt was geworden. Ze wilde niet slechts de moeder voor, maar de moeder van een kindje zijn. Het was of ze door de min of meer steriele onlijflijke koelte van de

moederlijkheid opeens de stralend-weelderige lijfelijke warmte van het moederschap had ondergaan. En het leek nu vrij onverwacht, dat Lots tot nu toe prachtig-natuurlijke objectief-onbepaalde en algemeene liefde in het stadium van een even schoone, vurig-blinkende subjectief-bepaalde en bizondere liefde was gekomen, die voor haar verder leven beslissend zou zijn.

In de eerste vreeselijke ontsteltenis over Myriams dood, alles vergetend en alles in den steek latend van het met Daan bewoonde stille schrale bovenhuisje geijld, had ze in haar smart om Myriams zoo onverwacht tragisch einde, den snikkenden jammer met het hulpeloos achtergebleven arme lieve kindje en het zachter zich uitschreiende mee waren met den zoo uiterst gevoeligen, innig geliefden Ko, de door dit

wild-beangste heensnellen toen veroorzaakte directe gevolgen niet gereali-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(42)

seerd, laat staan de mogelijke, veel verder heen liggende indirecte ook maar bij benadering vermoed. Doch dadelijk al, nog maar enkele dagen later, had zich haar zoete hartje heel bezwaard gevoeld door het als opeens met een hevige bons in haar omhooggewelde besef, dat Daan nu in een verschrikkelijke eenzaamheid en zonder de minste hulp en verzorging achtergebleven was. En wel zeer wetend wat dit voor dezen uiterlijk-harden, innerlijk-weeken, lieven, goeden kerel beteekende, ja, haast wroegend gevoelend, dat het voor dien al tè vaak in weemoed verstild neerzittenden, zich nooit of te nimmer bij wien ook aansluitenden schuwen jongen een bijna ondragelijke situatie was, had ze hem, in haar letterlijk geen minuut onderbroken, zichzelf heerlijk-vrijwillig opgelegde gekluisterdheid aan Ko's huis, oogenblikkelijk geschreven, onuitputtelijk teeder, hem overstelpend met goeden raad. Maar het diep-versloten, onnaspeurbare wonder der bewust en onbewust alles uitwisschende en alles bevestigende, alles verdringende en alles naar zich toehalende, onontkoombare bestemming ook in

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(43)

haar, voltrok zich. Want behalve dat het hartzeer om de door haar in eerste instantie als bijna onoverkomelijk aangevoelde gescheidenheid van Daan - stellig niet het minst ook door diens alle smartelijkheid fier-verbloemend en haar dus volkomen geruststellend antwoord - voor haar doen althans, nog al betrekkelijk snel was verstild, hetzij door wezenlijke slinking van haar voorheen bij deze en dergelijke

aangelegenheden altijd vóór alles en op slag werkend hartstochtelijk-innig medegevoel, hetzij door verstandelijk koelere aanvaarding van een nu eenmaal onmogelijk anders dan op deze wijze op te lossen noodzaak (hetgeen in wezen niet verschilde, wijl het in beide gevallen een zekere gevoelsafname beteekende) bleek ze ook, al was ze zonder poozen om hem heen, van Ko's toen juist zoo direct en zoo vaak allerintiemst naar buiten stroomend gemoedsleven zoetjes-aan en ongemerkt te zijn weggedwaald. Natuurlijk bleef ze fijn en vol zorgzaamheid voor hem en voor alle anderen ook die haar dierbaar waren. Maar haar diep-innerlijke concentra-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(44)

tie en àlles offerende zorg - het vonkte in de bruin-zwarte fluweeling van haar violenoogen, het lichtte uit de smetteloos-gave blankte van haar wangetjes, het glansde over het blauwig weerschijnende zwart van haar zijïg-zachte haar - ging naar het kind, ging naar haar kind. Als het kindje wakker was en in de warme weelde van zijn eigen geurige blanke donzigheid heel vredig te kijken lei, of in onmachtig spel of opkomende onvree parmantig en wonderlijk volhardend lei te pagaaien met de armpjes en te trappelen met de voetjes, dan kon Lots sterk-beteugelde en daardoor nog zoeter klinkende jubel van allerlei geestig-korte babbeltjes, fijn-scandeerende liedekens en guitig-ongearticuleerde geluidjes in een niet eindigende lieflijkheid door het huis gaan. En als het - wimpertjes ijl-schaduwend neer, mondje zachtrood gesloten en handjes tot glanzende vuistjes gebald - in de ontroerende onaangeraaktheid van zijn nog hemelsche onschuld, onhoorbaar ademend en als nauw levend sliep, dan leek Lots vreugde, was het mogelijk, haast nog volkomener, ging haar overal de

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(45)

stilte brengende en de rust vasthoudende fijne gestalte lenig-geruchtloos achter het huishouden aan, of zat ze, meestal arbeidend, soms ook lezend, blank en stralend, naast de wieg. Noch Daan, noch Ko - om van Raf heelemaal niet te spreken - zagen bizonder veel van deze buitengewoon vaardig-actieve, nimmer door wien of wat ook te onderbreken waakzame moederlijkheid, die het goddelijk-rechtstreeksche, schoon-onbreidelbare reflex van een alles vergetend, hijgend-verrukt - en op de wijze van een onvervalschte Santeljano - ook hevig begeerd moederschap was. Alleen André Rosetta, die, omdat hij wist dat Lots loutere physieke kracht stellig vaak ontoereikend moest zijn voor veel van wat dat haast geen einde nemende huishoudelijk geploeter al maar eischte, en daarom steeds innig helpend en duurzaam om haar heen was, zag het; zag het in een klimmende verbazing en met een weldra tot extatische vereering stijgende, bijna schreiende bewogenheid.

En het was toen dat ook, dat zelfs Rosetta's ongemeene, waarlijk naar het verhevene zweemende vriendschap voor Ko - smartelijk

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(46)

verholen wel - maar onmiskenbaar, neen erger, onafwendbaar kenterde en dat er, als het ware over de wieg van den kleinen Mordechai heen, en alsof diens nog zoo prille menschelijke wezen het geheimzinnig had beïnvloed, tusschen Lot en André een met geen syllabe toen nog tegenover elkaar uitgesproken, noch op eenige wijze naar buiten gebrachte, schoon-gewisse, meest zinrijke levenseenheid was ontstaan.

Van stonde af aan spon zich nu een gelijkgezinde lieflijkheid tusschen deze twee weinig gecompliceerde louter goede menschen zoet en rustig uit. In hun diepe, heel stil juichende, nog steeds ongezegde, wederzijdsche weten, groeiden ze al dichter, al volkomener naar mekaar toe en werd hun zeldzame eenheid het sober-monumentale beeld van een als door god-zelf tusschen twee gelieven geboden opperste harmonie.

En was in hun beider beminnelijke wezen daarbij niet reeds de bijna puriteinsche afkeer van alle min of meer onfrissche, broeierig-branderigetriviaal-nietszeggende veropenlijking van min en geslachtelijkheid, de groote eerbied, de diepe

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(47)

genegenheid voor en de nu nog soms felknagende jammer met Ko, maar onbewust misschien nòg meer de stralende liefde en vooral het als devoot-schuwe gevoel voor Ko's altijd tusschen hen in zijnde, aanbiddelijk-schuldelooze, blanke kindje, zouden de mogelijk fellere impulsies in hen straf en stellig hebben teruggehouden. En hun beider natuurlijke en zuivere geaardheid, die in staat bleek à priori zoo te kunnen reageeren, voerde hun ingeboren prachtig-gezonde kuischheid op tot een nog hoogeren schroom. Voor het zielszuivere lichaamsprachtige Lotje inzonderheid was heel dit diep verwikkelde complex van gewaarworden en ondergaan, wanneer zich dit althans meer of minder naar het ideële toe verwerkelijkte, een bij haar in allen eenvoud en volkomen rust verloopend levensproces, dat, zich opwaarts voltooiend dan, merk waardig parallel liep aan en grif samen viel met de grootere haar natuur beheerschende climaxen. Haar voor alle realiteit wel vatbare, maar als het ware toch ook zeer streng gestyleerde, heel onreëele wezen had nooit, of althans zeer spaarzaam,

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(48)

in zulk een mate tegen allerlei hartstocht en singuliere gemoedsbeweging - tegen gulzige begeerte, geraffineerde zelfzucht, verd waasde ijdelheid en verterenden zinnebrand - te kampen gehad, dan dat haar schoone, wonderlijk-gelijkmatige, onder alle omstandigheden heerlijk zichzelf blijvende innerlijk daardoor ooit maar een oogenblik zou zijn bedreigd geweest. Het hoog uitbloeiend optimistisch verwachten, waarvan haar geest duurzaam bleek vervuld, was zóó ongeëvenaard intens, sterk en stabiel, dat ze onmiddellijk bij elk als een directe teleurstelling aandoend voorval de daaruit voortvloeiende, er pal achter liggende, haast zekere, zij het dan indirecte mogelijkheid van een zeer verblijdend gebeuren zag. Haar van nature zichzelf verloochenende, alles offerende, liefelijke liefde en onwankelbaar geloof in het allerdiepste, meest verborgene goede hadden haar tot een menschelijk juweel van hooge zeldzaamheid gemaakt. Met André Rosetta was dat alles gansch anders. Diens aard was van jongs af van een buitensporige, haast niet te beteugelen

gepassionneerdheid geweest. Als nog heel prille, aankomende

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(49)

jongen al kon zijn onvervalscht-joodsche onstuimigheid, door iets schoons of aangenaams gewekt, zóó oprecht geëxtasieerd en in de dan ontroerende sonoorheid van zijn stem uit hem naar buiten juichen, dat hemzelf en anderen de tranen in de oogen schoten. Maar ook gebeurde het niet zelden, wanneer een grofheid of

onbehaaglijkheid hem trof, dat hij in zulk een belgzieke razernij kon uitbarsten, dat geen ding in zijn handen of onder zijn bereik meer veilig was, hij zich zelfs aan een mensch zou hebben vergrepen. Opgroeiend onder de hem drukkende, verbitterende verwaarloozing van een ongeneeslijk drankzuchtigen vader - een rossig, onooglijk, nietig mannetje met het bot omhoog schuinende gezichtsprofiel, de bijna zonder overgang in de gek-korte armpjes wegvluchtende schoudertjes en het algeheel rudementairachtig-grimmassige van een aapje-op-een-stokje - de onvoldoende, zeer gebrekkige, maar hem toch ver weekende zorg van een lieve, zachte moeder - een vrouw als een prachtige zwaarmoedige zigeunerin, zoo smartelijk zwart de oogen, zoo zuidelijk bruin de huid, zoo golvend en weelderig van

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(50)

gestalt - en te midden van het sentimenteel-aanhankelijke tumult van een godsgeweldigen stoet donkere en blonde wulpsch-struische zusters - van reeds getrouwden met de altijd hitsige mannen en het al broeisch-zinnelijke grut en van meerendeels al verloofden met de lijflustige altijd verstolen en te vaak openlijk vrijende vrijers - was André Rosetta's wezen aan heel dat heet-stroomende, zonder eind door elkaar heen wervelende, hem bijna stikkend-verpletterende familie leven zeer verwant en diep gehecht geraakt en tegelijk er merkwaardig vreemd aan en ver verwijderd van gebleven. Want behalve het lichtbewogene, de reëe, radde felheid, het verbijsterend-snelle reflex, het week milieu-zieke en het haast enkel op het zinnelijke ingestelde en op het louter stoffelijke toegespitste - allemaal eigenschappen waarvan ook hij rijkelijk zijn deel geërfd had - was er in hem bovendien, onbewust, een prachtig brok nog ganschelijk onberoerde, heel in het verborgene

glanzend-bloeiende zelfheid mee gegroeid, die hem eerst niet enkel voor een volkomen harmonieuze eenheid met en een

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(51)

volledige wegzinking in die hevig vitale, extra-tumultueuze horde behoed en later geestelijk vrijwel geheel gescheiden had, maar die zijn in zijn verder leven al intenser, al rijker evolueerende psyche dusdanig zou beheerschen, dat ze zijn persoonlijkheid, als aan zijn wezenlijken aard diametraal tegenover-gesteld, tot een

verbluffend-onherkenbare metamorphose zou doen uitgroeien.

Nog geen twaalf, ging dit door allerlei psychische tegenstellingen in zichzelf al zoo zwaar gespletene, jammerlijk onopgevoed-verwaarloosde, blanke, zwarte mannetje mijmerziek, zuchtend en gehinderd en materialistisch-begeerig en ijverig tegelijk, naar den snijderswinkel; had hij de ieder arbeiderskind opzettelijk en met voorbedachten rade brutaal-schriel toegemeten trieste portie

geestelijk-maatschappelijke weerbaarheid voor heel zijn verder leven beet, was hij in de toen nog alle levensvermooiïng en alle economische strijdbaarheid schimpend verfoeiende diamantwerkersbende aangeland en als een smartelijk vernietigde daarin opgelost. En toen hij na een korte poos, als het zich om

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(52)

zijn gijn en gochme al zeer snel onderscheidende boodschappenloopertje, in die wriemelend-heete, fel-gebarende, vochtig-krijschende schare weer zichtbaar was geworden, bleek hij, oppervlakkig althans, voornamelijk in een afschuwelijke gewikstheid en in een nog veel mateloozer vererging van zijn dierlijk-dolle drift te zijn herleefd. Het eenige weldoend-troostende, alles verstillende voor zijn door zware erfelijke belastheid en heillooze milieu-inwerking zoo bar verhavende gemoed was altijd, maar stellig ook toen, muziek geweest. Klank, toon, melodie, rhythme onderwierpen hem onvoorwaardelijk, brachten hem sprakelooze devotie en zoet-droomende vergetelheid. De prachtige, als zwaarmoedig-klachtelijke alt van zijn bronzen moeder en de nóg haast kwinkeleerende sopraan van zijn als door een hevigen schrik plotseling tot glanzend zilver vergrijsde tante Fijtje hadden al zoo jong aan zijn ooren gezongen en de hartstochtelijke, zich dadelijk en steeds tot korend schikkende zangen der familie gingen nog iederen dag zoo volentrain door het huis en de opera en de vaudeville

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(53)

waren er bijna elk uur nog zulke zaken van vitaal belang, dat het met de zoetste sluimerliedjes wiegend-gestreelde kind eerst en de door de altijd bruisend-daverende sensueele familie-muzikaliteit warm-bekoorde, als in een roes meegesleepte jongen later, een van muziek bezetene, een heerlijk orgelend wonder in zichzelf was geworden.

Eliazer van Caspel, toen André's jonge mede-kapertje op den vermaarden snijderswinkel van den alom gezienen en niet minder gevreesden Dortendamschen grofsnijder Sally Frankfort, later zijn hem benauwend-adoreerende boezemvriend, nog later - toen André, zonder dank voor de bewezen diensten hem als vriend zijn congé gaf - zijn overal hem achterna sluipende en belasterende vijand, Eliazer van Caspel, de boven het vulgaire kaperschap met alle macht uitwillende aankomende intellectueel en kunstminner, had André's muzikale gaven ontdekt. Van toen af had hij zich pas recht aan hem vastgezogen, dit kostbare talent bij iedere gelegenheid geïnspireerd en opgestuwd, het beschermd, het bewaakt en meermalen zelfs,

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(54)

als was hij de toekomstige impressario, er tiranniek over gebaasd. En hoewel André Rosetta, met zijn allemansvriendelijke, zwakke, willige en heftige natuur, toen al, en later nog veel meer, een heel eind was meegegaan met het vuige, heete driftenleven en den veelal viezen wandel van zijn vakgenooten in het algemeen en van zijn winkelmakkers in het bizonder, en hij ook van Eliazer van Caspels diensten had geprofiteerd en diens in vele opzichten funesten invloed ondergaan, viel hij toch telkens weer terug, al bleek hij er nog zoo ver van te zijn weggedwaald, op dat geheime en geheimzinnig in hem werkende brok zelfheid, dat hem niet enkel voor een min of meer consequent minderwaardig leven behoedde, maar hem zelfs aldoor weer ophief tot het schoonste dat hij in zich had.

En inmiddels, terwijl hij geen noot muziek nog kende, componeerde hij, dat de vonken er af spatten, schreef hij twee militaire marschen, die de lamlendigste bataillons tot koninklijke keur vendels zouden maken, schudde hij de aandoenlijkste feestcantates voor iedere gelegenheid en dikwijls ook zonder aanlei-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(55)

ding zoo maar bij kwart dozijnen uit zijn mouw, verblijdde hij op een gegeven oogenblik de haast abnormaal snel van ontroerd enthousiasme in snikken uitbarstende familie plus een: Eliazer van Caspel, - met een creoolsch lied op tekst van hemzelf, dat terstond van den vroegen morgen tot den laten avond in koor, sextet, kwartet, duo en solo alle huishoudelijke bezigheden - van het afhalen en wel wat heel onbeschroomd luchten der bedden af tot het al tè lang verbeide fijne kop koffie met een stuk boterkoek vlak voor het slapengaan toe - begeleidde en hun aller lijflied werd. En toen de onbemind-gevreesde baas Sally Frankfort hem op een gezegenden Vrijdagmiddag, vuiltjes lachend, voor den eersten keer zijn half-knechtsloon toestak met het schunnige gijntje, dat de eene helft daarvan voor het kiffie op den hoek was en de andere helft voor het kiffie er tegenover, toen stormde hij wildgelukkig van de werkplaats heen en huurde een hooge, groote, glanzende piano. En, terwijl een onmiskenbare beaureooldheid, naïef maar fier, zijn ruig-zwarte, blanke hoofd om-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(56)

straalde en stillekens-triomphant door zijn oogen lichtte, hij zich zoowel de onstuimige veneratie der familie als de beklemmend-bedillende maar toch waarlijk diepe genegenheid van Eliazer van Caspel niet enkel liet welgevallen, doch heel

behoorlijkjes, een tikje uit de hoogte zelfs, genoot en hij ook zijn uiterlijke wezen - zijn weerbarstig borstelhaar eerst, zijn jas, zijn das, zijn hoed onmiddellijk daarna - angstvallig-nauwgezet nonchalant, al meer in overeenstemming bracht met den machtigen duizel van gevoelens en verlangens die hem nu beheerschte, terwijl hij voor het breede en diepe front van den eerbiedig naar hem kijkenden en vol overgave naar hem luisterenden familiekring, de componisten, die zijn vurig minnende hart lief had, in jonge, vreugdig-blozende autoritairheid tot in den hemel verhief en hen, die hem onbewogen lieten of van wie hij bepaaldelijk afkeerig was, even buitensporig, arrogant, in driftig-drastische verfoeiïng neerhaalde en intusschen, trillend van aandoening, dat pas in de kamer geplaatste, ontzagwekkende instrument bestaarde en het, in de ontroering

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(57)

door, meermalen zorgvol ging afstoffen en opwrijven, toen, terwijl hij van al wat muziek was in prachtig kinderlijk enthousiasme den mond boordevol nam en heel die geduchte artistieke dubbel-bedrijvigheid onweerstaanbaar door hem henen voer, toen, met dat geweldige, hem als het ware doodzwijgende meubel daar vóór hem, besefte hij opeens, nerveus en met ontzaglijk bezwaard gemoed, dat het ware enorme werk nu pas zou beginnen. Nu bleven de groote vellen muziekpapier blank, verstomde, na geprikkeld-bedaard verzoek eerst en waanzinnig-ziedend bevel op slag daarop, het wel bijna louter sensueele, maar toch altijd zoo heerlijk leven wekkend hooguit schallende familiegezang en begon zijn moeizaam-jammerlijk, hemzelf het felst beschamend stuntelig pianogestamel als een diep-weemoedige, haast schreiende, eenzaam-martelende onmachtsklacht door het huis te gaan.

Les kreeg hij nu van het vooral in heel joodsch Dortendam bekende kleine proletarische kapelmeestertje met de schrikbarendzware stem; van het parmantig-pientere man-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(58)

netje, dat pardoes een goi leek, maar effectief een jood was, een onvervalschte muzikant bleek, maar een conscientieuze timmerman geleek en dat al meer dan een dozijn jaren avond aan avond in zijn kaal en glimmend gala en terwijl hij in een onverzoenlijke brouille met de partituren blijkbaar alles ijskoud dirigeerde uit zijn hoofd, aan het befaamde operetteschouwburgje, waaraan ook André's vader en moeder als koristen verbonden waren, zijn rauwe, ruwe min of meer primitieve muzikale talenten schonk. Toen André, na een jaar van hard en aanhoudend noten blokken, het tot een respectabele portie drieklank-studies had gebracht, voelde hij intuïtief, dat orkestmeestertjes muziek-paedagogische bekwaamheden, al zwamde hij, ter camouflage van zijn beperktheid, nog zoo zwaarwichtig over de moordende, je de stuipen op het lijf jagende moeilijkheden die nu pas zouden volgen, finaal waren uitgeput. En wijl bovendien André's al veel fijner genuanceerde en al veel verder reikende artisticiteit in een soort van overgevoelig-onbevredigde gekwetstheid en steeds

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(59)

toenemenden wrevel al bezwaarlijker het vunzig-weeë operettegeurtje verdroeg, dat gansch dit dirigentje onwijkelijk omgaf en dat nu al vele jaren juist dè sfeer was, waarmee het mannetje nagenoeg heel het joodsche, maar stellig heel het kaapsche Dortendam naar het iederen avond in blauwen damp staande schouwburgje lokte, maakte hij zich zoetjes van dat blaaskakende goisch-joodsche heerschapje los, om door de lessen van een waarlijk hoogstaand musicus en bekwaam leermeester tegelijk, zijn wilde, maar devote muziek-begeerige wezen te bevredigen en te ontwikkelen.

André's keus was zeer moeilijk, bijna ondoenlijk, geweest. De familie, maar vooral Eliazer van Caspel, in een bij iedere gelegenheid als ruzie hoog oprellende

welsprekendheid, bezwoeren hem, dat hij naar den in die dagen enorm populairen coliseum-dirigent moest gaan; naar dien jovialen, boertigen, knappen kerel, die in zijn uniform van officier-kapelmeester bij de Dortendamsche schutterij als twee druppels water op koning Willem III leek; naar dien kloeken vent en leutigen schuinsmarcheerder met het rid-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(60)

derlijk-zwierige nationalistenhart; den gedecoreerden componist van de ouverture

‘Floris V’ en van de cantate ‘Ada van Holland’. Maar dat

wonderbaarlijk-geheimzinnige, altijd op het onverwachtst in André werkende prachtige stuk zelfheid had niet enkel hardnekkig den fellen opjagenden druk van familie en vriend weerstaan, maar ook het telkens heel sterk in hem zelf opwellende ijdele verlangen om meer of minder intiem met zoo'n zeldzaam brok volksgunst te verkeeren glorieus overwonnen. En blijven zoeken was hij aarzelend-langdurig en gevonden had hij hopeloos-eindelijk den schralen, heel sluiken vroom-bleeken kerkorganist met het glanzend-zwarte, lange haar, de stil-brandende oogen en de heerlijke vol-geluidende stem.

En verstild waren nu voor goed de weeke wiegeliedjes, de geestige polonaisetjes, de smachtende walsjes, de pompeuze drinkliederen, de koortjes ter gelegenheid van dit en van dat. Harmonie en contrapunt, dat waren thans de twee vakken die André's energie volkomen absorbeerden. En hij wurmde, ploeterde, worstelde. En de struische bronzen

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(61)

moeder, de nietige rossige vader, de blanke zware zusters, de breede zwarte zwagers en het donkere, groezele, vroeg uitgerijpte kleingoed, heel de naar zang smachtende, de bij zang levende, nu heel sporadisch slechts bangelijk-verstolen en hevig versmoord neuriënde familie kwijnde. Maar Eliazer van Caspel, gluiperig-geheimzinnig, glunderde, dat zijn wit, wassig-glanzend gezichtsvel even rose fleurde en zijn naar beneden en naar achter gebeukte kin als nog afzichtelijker terugweek. En André...

André, in den kinderlijkbehagelijken trots van zijn al hooger uitgeborstelde boenderige brosse, deed harmonie en contrapunt en... vorderde. En een zóó ijverig, volhardend, intelligent en waarlijk begaafd leerling bleek hij geworden en zóó verrassend en veelbelovend was zijn vooruitgang geweest, dat, toen hij eens door vrij langdurige werkeloosheid geteisterd en tot op zijn hemd uitgemergeld buiten staat was zijn lessen te betalen en achter een schaamvol briefje wegbleef, de bleeke bloode musicus naar André's woning toog, hem met heel de schuwheid van zijn stille fijne wezen en

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(62)

het warm-overredende van zijn klankrijkzangerige stem zoetjes meetroonde, les gaf toen en nog lang daarna, zonder dat hij daarvoor eenige vergoeding eischte, en hem nog allerlei kostbare studieboeken toestopte bovendien.

En onderwijl, heel schuchter wel, maar dogmatisch-vurig, haast dwepend toch ook, richtte hij zijn intusschen prachtig geëvolueerd talent op zijn zoo zeer geliefde muzikale voorkeur: het lyrisch-uitdrukkingsvolle motief, de door de menschelijke stem meest vermenschelijkte melodiek. En toen hij, zoetjesaan losser wordend van de theorie, in zalige overgave nu wáárlijk begon te componeeren, hij zoo nu en dan al een vaak nog fijn-aarzelende, maar altijd toch innig-melodische, meestal ook nog weinig omvangrijke schepping bracht; toen hij op een hoogte was, dat hij, wat harmonie- en compositieleer betrof althans, het tegen menig academisch gevormd musicus uithield en in wild, woest geluk en heel trots, den groei van zijn

toonkunstenaarschap genoot, toen was het, dat daar die kleine, fijne, groote geweldenaar in zijn leven

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

(63)

kwam, die niet enkel André's schoone maar zwakke wezen brutaal-onmatig zou beheerschen, maar met zijn onbreidelbaren suggestieven wil bovendien de eerste tien, twaalf nu volgende jaren van diens leven zou maken tot een van hem volslagen afhankelijke barre slavernij. Het had Ko niet zoo heel veel inspanning gekost om het alleen of in hoofdzaak door een al te snel opbruisende, buitensporige,

dierlijk-mannelijke drift zich van den vrouwelijken aard onderscheidende, innige lieve karakter van André te verkneden. Het was hem, om zoo te zeggen, met een handomdraaien gelukt. In zachte streelingen van luttelen lof en nietige onderscheiding had hij hem eerst onmerkbaar gelokt en laten naderen toen, dicht en al dichter, tot André in een verdwaasd ontzag en ziekelijk-psychischen angst ganschelijk prijsgegeven-naakt voor hem open- en slaafsch-diep gebukt voor hem neerlei. En toen André op een gegeven oogenblik zijn onvermoed allang verpande

onafhankelijkheid tegenover den vriend, in een door drift inderdaad niet zeer bekoorlijke gezichtsverwrongenheid, eens wilde hand-

Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. De hooge lichte kim der stilte

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

het begint nu al vry wat te verkeeren; en ik geloof dat sy schandig in haer voornemen bedrogen zijn; want de Witten zijn nu al van kant; De verraderijen beginnen te minderen, en

Van zijn fel-bezonnen willen die er leien schrok ze soms; wreede voornemens van aanval en verplettering, van geesel en breuk; zameling van vernielkracht, blind en zonder breidel

En dit was niet enkel uitkomst van de vurige propaganda der diamantnijveren voor hem en zijn werk gemaakt - al had hem die ook heel wat bewonderaars gebracht - maar vooral

Toen Ko en Myriam van hun een vlucht gelijkenden, geëxtasieerden uitstap, waarover zich heel de kring gekrenkt had gevoeld, eindelijk waren teruggekeerd, Bram Pakkedrager onder

haar, bleef hij haar meestal enkel heel stil aanhooren en heel stil aanzien; deed zijn stem, àls die soms al even opklonk, heescher gesluierd nog dan anders, niets dan

De kleine, alles en ieder tartende, heerlijkbrutale, moedige bende, in rillende afgrijselijkheid als het onreinste gedierte veracht door al wat machtig was en zich daarvoor hield;

Maar dien avond, toen in de stad het verzet tot een razende kreet was gestegen, de rieten stok al stukgeranseld door den sabel was vervangen en het arbeiderslijf in zijn

Mordechai in woeste onbevredigdheid alles naderend met zijn hijgende hitte, onbewust zoekend toch naar het verstillend-betere en hoogere, teruggeslagen telkens tot