• No results found

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten · dbnl"

Copied!
496
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

liederen, en andere gedichten

Jodocus van Lodenstein

bron

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten.

Evert Visscher, Amsterdam 1727 (9de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lode002uyt_03_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Ephes.5: vs. 19.

Sprekende onder malkander met Psalmen, ende Lof-Sangen, ende Geestelyke Liedekens: Singende, ende Psalmende den Heere met uw Herte.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(3)

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland en West-Vrieslandt, DOEN TE WEETEN. Alsoo ons vertoont is by Evert Visscher, Borger en Boeckverkooper tot Amsterdam, eenige Soon ende Erfgenaam van de Wed. Wylen Barent Visscher, aldaar; dat wy, op den 24 July, 1710. aan Hendrina Blaauw, Weduwe de Groot, hadden verleent Privilegie, tot het doen Drukken van het Boek, genaamt J. van Lodensteyns Uytspanningen, behelsende eenige stichtelycke Liederen, &c. in 8. Dat gemelde Weduwe de Groot het voorz.

Regt en Privilegie, op den 1ste Novemb. 1716. hadde afgestaan aan Wylen des Supplts. Moeder, ende welke Privilegie was komen te expireren; Weshalven den Suppliant hem keerde tot Ons, met onderdaanig verzoek, dat Wy geliefden te verleenen een vernieuwt Privilegie in communen forma: SOO IS 't, dat wy de saake, ende 't voorz. versoek overgemerkt hebbende, ende geneegen wesende ter bede van den Suppliant, uyt Onse regte Wetenschap, Souveraine Magt, ende Authoriteyt, den selven Suppliant geconsenteert, geaccordeert, ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, en octroyeren hem by desen, dat hy, geduyrende den tydt van vyftien eerst achter eenvolgende Jaaren, het voorschreve Boek, genaamt J. van Lodensteyns Uytspanningen, behelsende eenige stigtelyke Liederen, &c. in diervoegen, als zulx by den Suppliant is verzogt, en hier voorens uytgedrukt staat, binnen den voorschreven Onsen Lande, alleen sal mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkoopen:

verbiedende daaromme allen, ende eenen yegelyken, het selve Boek, in 't geheel, of ten deel, te drukken, na te drukken, te doen naadrukken, ofte elders naagedrukt, binnen den selven Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verhandelen en verkoopen; op verbeurte van alle de nagedruckte, ingebragte, verhandelde, ofte verkogte Exemplaten, ende een Boete van drie duyzend guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een derde-part voor den Officier, die de Calange doen sal, een derde-part voor den Armen ter Plaatse, daar het Casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Suppliant, ende dit t' elkens zoo menighmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt; Alles in dien verstande, dat wy den Suppliant met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren, tot verhoedinghe van sijne schaade, door het naadrukken van het voorschreve Boek, daar door in geeenigen deele verstaan, den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende veelmin het selve onder Onse Protectie ende Bescherminge eenig meerder credit, aansien, ofte reputatie te geven, nemaar, de Suppliant, in cas daerinne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot zynen laste sal gehouden wesen te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat, by aldien hy desen Onsen Octroye voor het selve Boek sal willen stellen, daar van geene

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(4)

geabbrevieërde ofte gecontraheerde mentie zal mogen maken, nemaar gehouden wesen het selve Octroy in 't geheel en sonder eenige omissie daer voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat hy gehouden sal sijn, een Exemplaar van het voorz.

Boek, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van Onse Universiteyt tot Leyden, en daer van behoorlyck te doen blyken; alles op poene, van het effect van dezen te verliesen; Ende, ten eynde den Suppliant desen Onsen Consente ende Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten Wy allen ende eenen ygelyken die het aangaan mag, dat sy den Suppliant van den inhoude van dezen, doen laten ende gedoogen, rustelyk, vredelyk ende volkomelyk genieten ende gebruyken, cesserende alle beleth ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder Onsen grooten Segele, hier aan doen hangen, op den Elfden September, in het Jaar onses Heeren ende Saligmakers Duyzend seven-hondert ses en twintig.

Onderstond

J. van HOORNBEEK vt.

Ter Ordonnantie van de Staten WILLEM BUYS.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(5)

Voorreden.

Christen Sangers,

HEt is seldsaam te bemerken, wat op des menschen herte in't gemeen vermag de Digt-en Sang-konst. Het maakt de bewegingen wonderlyk gaande, en voerd door dat middel de sake selve diep in 't herte. 't Schynt dat 't Redelyk schepsel uyt der aart in maat en ordre een genoegen heeft.

Het heeft de H. Godlyke Majesteyt behaagt dikwils hare geheymenisssen op so een wys aan 't schepsel voor te dragen: insonderheyt om't selve van syn plicht, (op een ongemene wyse) te vermanen, en 't Godlik regt te verdedigen, ofte ook om des Heeren ondoorgrondelyke Grootheyd, de Heerlykheyd der Eer syner Majesteyt, ende syne wonderlyke daden, te vermelden, ende het volgende geslagte in geheugenisse te doen houden. Dit middel behaagde die H. Wysheyd te gebruiken (die aller herten in syn hand heeft) om met den Mensch na zynen aart te handelen. Begaafde ook en gebruykte daar toe syne Dienaren: somtyds geringen onder de menschen, ook wel groote en aansienelyke, ja Koningen selve, die hare digten dan aan and're overgaven, en selve wel onder en met de geringste des volks al springende en spelende opsongen. Dit weet den Vyand van 't menschelyk heyl oock wel: ende daarom (gelyk hy veeltyds de H. Godheyd na-aapt)

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(6)

vervattede van ouds syne Afgod-spraken in't gemeen mede in versen, gelyk hy ook syne Propheten so doen spreken en schryven heeft. Hier door heeft hy groot veld gewonnen in de wereld. 't Was so wonder niet in de duystere tyden en plaatsen der onwetendheyd. Maer dat het hem nu gelukt menschen van groote bequaamheyd dese maniere van schryven t' synen diensten, tot opweckinghe van onkuysche bewegingen, en and're Begeerlykheden te doen aenleggen, soud meer wonderlyk syn, had niet de Heere Jesus sulx van onsen tyden voorsegt: Nu is het wel seer beklagelyk, maar ons min aanstotelyk. Ik moet bekennen, dat gelyck myne genegentheyt tot het digten, my myne rust- of uytspan-tyd dikwils daar in heeft doen besteden, en sulx

voortgebragt heeft als ghy hier siet: also de vorige aanmerkinge dit my aan U L. heeft doen gemeen maken, om U L. het ydele uit de hand te doen vallen, vertrouwende dat dese stoffe by U L. de kunst van d'andren opwegen sal.

Tot de Sang-konst behoef ick U L. niet aan te manen, laat ik u maar eenig onderrigt doen. Dit is God te singen in den Geest, en derhalven

I. 't Herte dient tot den Sang opgeligt door eenige suchtingen of gebeden tot den Heere, 't sy dan eensame of gesellige, gestelde of uytgeschotene.

II. Daar moet grooten aandagt, opmerkinge en Eerbied tot dit werck toegebragt werden, benevens eene gestadige opgetogenheyd des herten,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(7)

niet te onderlaten door voor of tusschen-vallen van burgerlyke beleeftheden of diergelyke.

III. Dat men versta dat sulcke by-een-komste der Christenen allenthalve tot stigtinge van elkanderen beleyd moet werden: ende derhalven dient na yder gesang yder der leden vryheyd en tyd te hebben vrymoedig voort te brengen 't geen de H. Godheyd in 't singen hem door den Geest geopenbaart of doen gevoelen heeft, op dat dit een vruchtbare oefeninge sy.

IV. Dit moet sonder aensien van personen geschieden, gemerkt de vrye Godt wel dikwils de kleynste het nuttigst openbaart. Weshalven de kleyne niet schroomig syn en moeten voor te stellen 't geen de Heere haer geeft, want sulx al veeltyds uyt eergierigheyd, of schanden-vrees voor komt. Ende en moeten ook de meerdere, in kennisse, ordinaire openbaringe, welsprekentheyd &c. die kleyne niet kleyn- of verachten, ofte haar spreken na de regulen van eenige konste siften, en haar so enigsins te schande maken: eene boose greep van de Nydicheyd, daar den waren Geest geen lust toe en heeft, Jac.4:5.

V. So in't singen als in't spreken moet men seer agte geven dat alles ordentlyk geschiede. Den sang, gelyk sy juyst niet en behoeft al de kunstige swieren van de sang-konst, so moet deselve evenwel toon en maat houden, op dat het geen ongeschikt geroep en sy. Een moet den voorsang hebben, en (is de stem daar na) so den

bovensang, dat alle sig daer na, en onder voegen, op dat men

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(8)

niet alleen gelyk beginne en uyt kome, maar ook men in yder syllabe gelyke toon en maat houde. Men moet wel vry uyt de borst (als men segt) singen, dat is, de woorden niet binnes-monds mompelen, maar in't singen klaar uyt-spreken: doch 't hardste schreeuwen en is het beste singen niet.

Dit al segge ik, (ook wel op dat de Sang-konst ordentlik gaande, haer kracht en hulp tot der Sielen opgetogenheyd geve, dat van boven seyde, maar) insonderheid, op dat 't waarlyk een daad der Christen-propheteringe syn soude, in welke men tot elkanders stigtinge moeste spreken, en geen onverstanelyk geluyd maken, of in de lucht spreken, gelyk d'Apostel van de vreemde talen segt 1.Cor.14:9. welke gantsche verhandelinge vers 5,6,7,8 &c. op dese sake seer toepasselyk is. Die daar by syn, ende of geen gelegentheid en hebben om in een boeck in te sien, ofte niet lesen en konnen, die moesten alle de woorden duydelyk konnen verstaan (gelyk ik dat in de Burgerlycke gesangen wel somtyds heb hooren toegaan) op dat syl. ook hare stichtinge daar van krygen mochten; ende die ons beluysteren, (dat wy in desen seer wel lyden mogen)al waren het onrechtsinnige, wereldsche, Vleeschelyke mensche, desgelyks; op dat sy overtuygt mochten syn; wanneer sy onse by-een-komsten lasteren; ja (de Heere het soo bestellende) het verborgene van haar herte aan haar eens openbaar mogte werden, en sy op haar aangesigte vallende, God aanbidden en verkondigen dat God waarlyk onder

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(9)

ons is. Ik en kan niet ontveynsen dat ik nog yet anders hier in voor hebbe. T.W. De Grond-deugd van Nederigeyd was een Christen te leeren in den klaren ondersang te houden. De Hooft-deugd van Verloogening in den Buygsamen maat- en nasang. De Band-deugd van Eendragt in de voeglyke stemme-menginge van den mede-sang.

Ende de Hemel-deugd van Hallelu-jah, of 's Heeren-loff, in het duydlyk singen van wel-verstanelyke woorden.

VI. Nopende de ordre in't spreken over het gesongene, den Apostel geeft ons daar ontrent seer klaar berigt 1.Cor.14.Cap. Dat het geschiede van die, dien de Heere thans yet tot stiginge geeft vers 26. dat het maar door eene gelyk geschiede, vers 30.

en derhalven dat niet in een geselschap, verscheydene t'samen-voegingen syn, daar uyt een onordentlyck gemurmel en onaangenaam en onverstanelyk geraas ontstaat, veel min, dat verscheydene gelykelyk elkander overroepen, maar dat de eerste swyge als den tweden spreken sal, ibid. het sy dan dat hy wat nieuws op te heffen, ofte tot bevestiging of beproeving van 't gesegde yet by te brengen heeft. Ende dit alles so in den sang als in't spreken moesten alsoo in ordre geschieden, juyst niet altyd door eenen Voor-ganger of beleyder van't geselschap, maar, 's Heeren Geest van Nedrigeyd, Goedgunstigeyd, Leersaamheyd, Sachtmoedicheyd, Vriendlyckheyd, &c. daar voorgaande, moeste en soude dat alles leeren. 't Welcke dan een naam-kundige vervulling

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(10)

van de goede Belofte, en een Heerlijck bewys van de machtige met Heerschappye onses Konings Jesus soude sijn, sig vertoonende met ons, Math.28:20. onder ons, Math.28:20. in ons Eph.3:17. Gal 2:20. in de regeeringe van al onse bewegingen, woorden en sangen na de wyse en mate, die in den Hemel gehouden werd, dat is in de voornoemde Deugden.

Ick soud u te lang op-houden, Christen-sanger, woud ick my in desen na den eysch uyt-laten: 'k gedrage my tot 't gene somtyds in't publyck dat toe gesegt is, en werd.

Laat ik u nog maar over twee dingen onderrigt geven.

't Eerste is, Dat ik met myn gesangen te voorschyn kome, als de tyden treurigheyd schynen te vereyschen om des Heeren roeden, die niet alleen ons Vaderland t'hans so harde treffen, maar Zyon dermaten raken, dat des Heeren Geest als van ons geweken sijnde, al des selfs cieraad (in welcken het behoort uyt te steecken) byna vergaan is, en sy door 't drincken van den swymel-wyn in soo een dood-slaap geraackt, dat sy haars Bruidegoms gestalte nauwlycks meer kennet. Dog weet, als de Heere in soo een geval vreugde in het volck wraackt, verstaat Hy de vleeschelycke of ydele, als Jes.22:12.13. De uyterlycke kastydingen en raken de Verligteden (wiens deel op aarde niet en is) so niet; of sy konnen en moeten, oock als de kudde uyt de koye afgescheurt werd &c. in den Heere (die haar genoegsaam Deel is) van vreugde opspringen, en haar

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(11)

verheugen in den God haars heyls, als Hab.3:17.18. En de breucke van Zyon smertet haar wel seer, en doet haar treur-sangen singen. Evenwel, sy erkennen dat de H.

Goddelycke Hoocheyd altyd weerdig is en blijft (hoe het ook met ons en Zyon staat) om met gesangen verheerlyckt te werden. Sy aan-bidden het Godlyk H. Recht in desen, en prysen het. Sy gelaten de komste van Jesus koningryck aan de Wysheyd van sijynen H. Wille onbepaaldelyck; ende het dunckt haar genoeg Wagters op so een Heere, en Lief-hebbers van sijne Verschyninge te sijn. Ondertusschen singen sy een Lied in die Nacht om wakende te blyven, en gaan haren Bruydegom also te gemoete, wel droevig sijnde, doch oock altyd blyde, 2. Cor.6:10. Phil.4:4. 1 Tess.5:16.

't Ander is, dat ick sommige myner Liederen gedichtet heb, en late voor-komen op sang-wysen die de wereldsche vleeschlyke menschen op hare ydele liederen gebruycken. Maar stoot u daar niet aan,

De voys en weegt Godt niet of die is swaar of licht.

Segt D. Busshof; Sommige die soo wat de aanstootelyckste schenen, heb ick andere voysen op- en by- laten stellen, daar mense op singen can, lust het ymand soo. My aangaande, ik houde het daar in met myn voorschreven Voorsaat, en meene soo een argernis is enckel genomen. Gelyck alle dingen, soo is de soetigheyd van de Maat-trant den

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(12)

Christenen eygen, heeft de wereld yet soets gevonden en gebruyckt, sy besitten het onregtveerdig; wy nemen het onse. De swacken (hoop ick) sullen dit verstaan, of wy (als wy't weten) haar op- en aan-nemen en verschoonen. Die lasteren, hebben wat na by te komen, en de woorden onsen sang verstaande, sullen sy Gode de eere geven;

of (gaan sy voort) ons gelegentheyd van dulden, meedlyden met haar te hebben, en den Heere biddende haar te segenen, gelyck sy horen sullen, verdriet het haar maar niet onse by-een-komsten ten eynde toe te beluysteren. Dit sal al onse wraack sijn;

want als wy onder 't beleyd van ons aller-sagtmoedigst Hoofd, de sang-konst oeffenen, werden daar door onse gemoederen versagtet: en gelyck wy leeren moeten onse herten gelyck onse stemmen onder een te menglen, so en moet'er oock geen bitterheyd over blyven, self tegen onsen lasterenden naasten.

Sangers, ick wensche U L. de Harmonye van de Eeuwige Waarheyd, 'tHeyl van de Salige Engelen en Zielen, t.w. God Al en't Schepsel Niet, dat gy die hier moogt leeren, om sonder Eynde te singen, en daar in u selven en alle Eigen eeuwiglyk te verliesen.

Ul. Dienstw. tot die Saligheyd, Utrecht den 7 Julii 1676.

J. van Lodensteyn.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(13)

Anagrammatismus.

JODOCUS A LODENSTEIN:

Vnde, literarum ordine transposito, resultat.

I.

SOLIUS DEI DONO CANET:

Dulce melos dulcispeto, quod promisit, amici;

SOLIUS DONO nam CANET ille DEI.

SOLIUS CANET ille DEI peramabile DONO Carmen. Adulantum non ita dona placent.

II.

CONDOLEAT DEUS SIONI.

Quam nomen placidum tuum dat omen, Prodens, CONDOLEAT DEUS SIONI!

Cum threnos canis, & tuum recusas Author terrigenis referre nomen, Subscribe appositum rei & diei, Sparsis literulis quod inde manat, Votum, CONDOLEAT DEUS SIONI.

III.

DEO CUSTODE, NON ALIIS.

Servamur CUSTODE DEO, qui cunctagubernat, NON ALIIS. Sine eo nil vigilare juvat.

In mutuae φιλαδελφιας signum, dabam Eibergis, 18. Kal.

Septemb. cl l CLXVI.

W. SLUYTER.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(14)

Op de Uytspanningen

Van den Hr. Jodocus van Lodensteyn.

WAt lieffelyk geluid komt daar myn' ooren streelen, Dat door een soete kracht myn logge Geesten wekt, En dat bekoorlyk dringt door al d' ondeilbre deelen Van myne Ziel; die zy ten Hemel voert en trekt.

My dunkt het is 't gezang van Scharen zaalige Engelen, Gedaalt op Aarden ne'er, uit 't Heilryk Heemel-hof, Die op een wondre wyz' hun stemmen t' zamen mengelen, Tot stichting van den Mensch, en Godes hoogste lof.

O neen ik mis, het zyn geheill'gde Wederboornen, (Ik oordeel na de liefd', zoo schyn niet gaat voor 't zyn;

God kent de herten van Geveinsde en Uitverkoornen, Bezonder in dees Eeuw, daer Wezen wykt voor Schyn.) Die hoor ik onder een, en by'er zelfs, uitgalmen, Gedigte Liederen op maat en maat-gezang;

En ondermengt met wel gedigte Gode Psalmen, Door Iz'rels Digter opgezongen over lang.

Het zyn de vrugten van d' Heer LODENSTEINS a'amhalingh

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(15)

En zoete UITSPANNINGEN ; o Geestig Tydverdryf!

O Beezig Leedig zyn, en speelen gaans bepaaling!

Wat doet de Man al dienst in zyn Niet-doens bedryf.

Dan als zyn Geest vermoeit door 't Leerzaam overdenken, Van iet hoogwigtigs, dat God of Gods-zaak betreft, Om 't zwakke en 't moede brein niet al te zeer te krenken, In 't rusten van dat werk, hy een zoet Lied op heft.

Of als hy afgeslooft door 't woelende besoeken Van Christi Leeden in (ja buiten zelf) zijn Wyk;

(Zoo die hem smeeken of die hem des niet verzoeken) Dan rust hy werkend' in de Digt-Kunst op Musyk.

Zie daar het Ziel-banket dat ons de Ledige uuren, Van deeze waarde Man, verschaft, vol lekkerny;

Waar van het zap, het merg, de kragt en smaak zal duuren Tot in der Eeuwigheid. Gods Kind'ren kom, sta by.

Sta by, en luister toe, hoor hoe Gods Lievelingen, Hun Zielen, op'er stem geleunt, doen Hemelwaart Op vliegen, vol van vreugd; en lust u me'e te zingen, Vervoeg u by haar, in hunn' Heeme- vreugde op Aard'.

Maar gy onbandig volk, baldaadig' Weereld wigters, Met enkel dertelheid gevoed en vet gemest,

Loop tot de Werken van onkuissche en geile Digters:

Raak aan dit Heil'ge niet, maar vlied dat, 't is u 't best.

Want zoo 't geviel dat gy 't gehoor maar quaamt te leenen, Na dit zoet Ziel vermaak, en Digt-werk, och, gy wierd Onfeilbaarlyk verrukt! uw Geest vloog ligt daar heenen;

Door heel een ander Geest gedreven, en bestiert.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(16)

Maar yd'le Werreldling wat zou 't u konnen schaden Dat eens een ander zwier en vlugt uw Geest nam? Och!

'k Herroep mijn zeggen; neen, 'k wil u wat beters raden, Verwerp deez' Lied'ren niet: maar leest en zingt-ze tog.

'k Zeg, lees en zingt-ze tog met aandagt en opmerking;

't Zal wonder zyn zoo niet uw Ziel word aangeraakt, En lieffelyk gestreelt, door een verborge werking, En proeft een zoeter zoet als zy ooit heeft gesmaakt.

Die smaak zal u vry meer behagen en gevallen,

Als 't schyn-zoet dat men in de wulpsche Digt-kunst proeft:

Dat vuil en vuns gedigt zal u uit d' handen vallen, Als iet af-keerigs, dat de Ziel ter dood bedroeft.

Dank heb, Godzaal'ge Man, die in deez' naare tyden, En schuym der Eeuwen, ach! ja zonde en gruw'len vol, Ons leert gematigt zyn, en ons in God verblyden;

Terwyl den Werreldling raast zinneloos en dol.

En zoek het naar gewroeg, zijn snood Gewis te stillen, Met dert'le Zangen, in 't Gezelschap, bij de wijn:

Wy wraken dat vermaak Heer LODENSTEIN , en willen Dat uwe UITSPANNINGEN ook zullen d'onze zijn.

A. GODART.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(17)

Morgen-ligt Ofte Jesus onsen Morgen-Son, dat is, Aandagt op 2 Sam.

23: vers.4.

Kan oock gesongen werden als Ps.117. Stem: Brande Musquettier.

I.

WAt voerd de lieve Morgenstond Hem leckernyen in den mond!

Die sonder lust tot leckerny, En sonder sugt na staat of eer, En sonder sorg voor altijd meer, Leefd altijd aller sorgen vry.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(18)

II.

Te nagt bedeckten hem gewis De vlercken van de duysternis, En braken sijn vermoeytheyd aff:

Dewijl de Heylig' Eeuwigheyd De vleug'len van voorsienigheyd (In 't schut der Eng'len) om hem gaff.

III.

Sijn leden door zijn arbeyd moed (Dien hy gewillig sorgloos doet) De nagt, de rust, de slaap verquickt;

Dewijl geen droom van Tessel-scha, Of vrees voor grooter ongena

Sijn dunne slaap steurd, of verschrickt.

IV.

Hy vreest niet dat hem 't ampt met smert Ontkuypt, of onderkropen werd,

Die 't ampt niet, maar dien t' ampt behoefd.

Hy vreest niet dat sijn naam of eer Door klapperts werd ontroofd, dien meer Het smaad'lijck, dan de smaad bedroeft.

V.

Hy vreest nog schrickt voor Rovery, Door listen nog bedriegery,

Nog voor een dubbel-diepen treck Van Gierigaards, en Woeckeraars;

Nog voor sijn handel vol gevaars:

Dien Schat en Gout niet is dan dreck.

VI.

Ontwakend' eer de Sonne rijst (Want hem nog spoock nog duyster yst) Reyck-halst hy na des weerelds Oog;

Dat hem in 't onbedwelmd gesigt Niet is dan door-en-weer-door Ligt, En rijsend ligt sijn hert om hoog.

I. RUST.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(19)

VII.

Soo breeckt door al mijn duysternis, (Daar in ick 's Hemels gunste mis, En af-dwaal van des Levens Bron) Door al mijn hersenlose reên,

So breeckt door al mijn dwaasheyd heen Mijn Jesus, denckt hy, als die Son

VIII.

Mijn Jesus als de Son ontdeckt Het vuyle dat mijn hert bevleckt;

En doet my sien des Hemels gunst:

En dat mijn wijsheyd, dwaasheyd wis, En 't geen my dwaas scheen wijsheyd is:

Ia toond my al mijns vyands kunst.

IX.

Die Morgen-Son te schooner schijnd, Om dat op sijne komst verdwijnd De logge slaap, de losse droom:

Mijn Jesus met sijn opgang breeckt Den sluymer daar de ziel in steeckt, En weckt haar leden laff en loom.

X.

De slapend' ongevoelijckheyd, Het reed'loos dromend' onbescheyd, Weerd Jesus met sijn Sonneschijn;

En toond ons dat al 's werelds schoon, Van lust, magt, pragt, ja Konings kroon Schouwspelen slegs van droomen zijn.

XI.

Hy siet in 't ligt ten morgenstond Het Heerlijk dat hy nergens vond, Het Oog des werelds open gaan:

En vat in Jesu vol gena

Een schoonheyd sonder wederga, Daar lust, en rust, gerust op staan:

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(20)

XII.

Een Schepper van al't Heerelijck, Een Koning van der Eng'len rijck, Uyt liefd en nedrigheyd, een Mensch;

Het lichaam van all 't hooge schoon, Van Priesters-Ephod, Konings Kroon;

Des weerelds eenig Heyl, en wensch.

XIII.

Zijt welkom lieflijck Morgen-ligt (Seyt hy) in 't nieuw-ontwaackt gesigt:

So sie ick (als de schaad'wen vli'en) Mijn Heer met nieuwe kragten van 't Herschapen oog, dat altijd kan In Jesu nieuwe schoonheyd sien.

II. RUST.

XIV.

Daar steeckt dien Held, den Bruydegom, Sijn hoofd ten bed uyt! wellekom!

Roep al wat sig op aarden houd;

Den nugt'ren mensch hem danckbaar groet, Het telgje reckt hem in 't gemoed,

't Gevogelt schetterd door het woud.

XV.

Soo juygten 't al doe 't Hemelsch Lam Van 't Heyl'ge vat, ter weereld quam, Dien opgang uyt der Hoogte seeg;

Den Hemel scheurde, en 't Heylig Hoff Song 's Hemels Wijs-en Goed-heyds loff, En d'aard' in vreugd ten Hemel steeg.

XVI.

't Gesigt van gist'ren avond laat Stond treurig; daar de dageraad Aen alles blijder aansien toond:

Den dauw-drop glinsterd aan het gras, Het groen staat groener als het was, Het morgen-schoon het alles schoond.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(21)

XVII.

Mijn schoonen Jesus geeft het al, Wat schoon en on-schoon, is een val:

Ons voorspoed maackt hy tot een blijck Van 's Hemels gunst, ons eenig goed;

Ons on-spoed maackt hy enckel spoed;

Self schoon, de Schoonheid wesendlijck.

XVIII.

Des weerelds ligt en ligt sijn ligt Nauw boven onsen kim, of 't swigt In hoolen wat verslindend was:

Dus wat mijn ziel vervaarlijck schijnt, Op Iesus held're komst verdwijnt, En blijckt maar tandeloos gebas.

XIX.

Het dreygen scheen my schrickelijck, De weereld, en 't vleesch aan-lockelijck, Dewijl ick in het duyster lag:

Maar by dit ligt is al dat deerd, Of soet is, niet een bone weerd, By dat ick in mijn Jesu sag.

XX.

Dat rijsend Ligt is enckel soet;

Met fellen straal, nog heten gloed En deerd het, als de Middag-Son;

Waar is dat enckel vreugde geeft Dat niet een pijnlijck' angel heeft Van al dat oyt het herte won?

XXI.

Maar Jesus maackt het Heerelijck, Ons door en door genoegelijck, Als d'eeuwige Regtveerdigheyd (Hoewel door sonden opgeruyd) Door Hem versoend, haar weder-stuyt Van wraack, niet over ons en spreyd.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(22)

XXII.

Gaat voed u dan met draf en stanck (Die wil) op aard' uw leven lanck, En spot met mijn hoop (segt hy) vry.

Val ick, dees moet my wederstaan;

En moet ick in het duyster gaan;

Mijn Jesus is een ligt om my.

III. RUST.

XXIII.

Mijn Ziel, waackt op, dit Ligt en siet Den mensch met slapend' ogen niet.

De weereldsch-wijse mensche ronckt In soete dromen! dies ontwaackt!

Waackt op! dees morgenstond genaackt, En siet hoe s' in Smaragden pronckt.

XXIV.

Die Son is in 't gemack van Rust, In 't nutten van des Vleesches lust, In 't sagte bedde niet te sien.

Wil op die nog in weelde weyd!

Want siet! des Heeren Heerlijkheyd In grooter lust sig aan komt bi'en.

XXV.

Werpt af dat warme decksel, daar Gy meed omringd laagt, in 't gevaar Van wat u naar het harte mickt:

Doet kleed'ren en doet waap'nen aan, Gy sult na 't Rijsend ligt toe gaan, En vlieden al wat 's nagts verschrickt.

XXVI.

Best siet men, buyten Stads-gerugt, Het Morgen-rood in d'open lugt.

+

Hebr.13.12.

+

Ons Heer leed buyten meest sijn pijn:

Beleefdheyd stapt, en eer, verby, Want, buyten Stad, in spotterny

+

v.23.

+

Moet Jesus smaad gedragen zijn.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(23)

XXVII.

Daar buyten wandeld niet onwis, Maar let 't op wat in Jesus is Met aandagt, en op yder saack:

't Bedrog is in het los gemeen, Het wesen steeckt in een voor een, In d'aandagt leven en vermaack.

XXVIII.

Ons' eygen hert ons lusten doet;

Ons' eygen mond en maag ons voed;

Ons' eygen bloed in d' aders woeld;

Ons' eygen voeten staan en gaan;

Ons' eygen hersenen verstaan;

Ons' eygen long ons herten koeld.

XXIX.

Mijn ziel, 't geloovige gesigt, Alleen uyt eygen hert, dit ligt Regt siet, en eygen-maken kan:

Elck leefd van sijn geloov: Het ligt Dat ons in and'rer voorbeeld stigt, Daar leerdmen maar, en leefdmen, van.

XXX.

Nu die Son opgaat juygh ick bly En segg nog; weerld verblijd u vry In uw Heyl, en bespott het mijn':

Dit Heyl my op-helpt, als ick val, En, sit ick in het duyster, sal Dit ligt mijn ligt voor eeuwig sijn.

Sprokkelmaand 1665.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(24)

De Algenoegsaamheyd Of Aandagt op Ps. 73:25. en Luc. 10:42.

Stem: Silvester in den Morgenstond.

I.

HOe hijgt mijn ziel amegtig moed!

van 't eind- en vrucht-loos soecken, Door al des Hemels heerlijck goed, Door d'aard en al haar hoecken, Na 't Goed dat mijn beswijckend hert Ten vasten suyl soud vougen,

Na 't Deel dat, als het al genomen werd, Mijn ziel nog kan genoegen:

O Deel! mijn Deel! O Deel! mijn Deel, waar sijt gy dog?

Had Asaph, en Mary my niet geleerd, ick soght het nog.

II.

De schepsels hadden diesgelijck En quamen 't haar my aanbi'en,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(25)

Dog 't was maar diesgelijck, en slijck En stof, hoe schoon in 't aansien.

Veel vrienden dagten my een rots, Tot s' inden nood begaven:

Op Heerschappyen was ick moedig trots, Dog Heerschers sijn maar Slaven,

En waarlijck niet, dan breucklig riet de Schepters al, Een brose gunst, een bose kunst, my hief, en bragt ten val.

III.

Wat lagten my de Rijckdom toe!

My dagt, daar soud' ick rusten;

Eerst maackte my het soecken moe, En steuytte schier mijn lusten;

Al lang gesogt, en kreeg ick niet Daar toe mijn ernst besteed was;

En al gekregen, was het doe wel yet, Daar in mijn ziel te vreed was?

Aard was maar aard, en niet meer waard, en eer ick 't wist Vloog d'aarden heen, en liet m'alleen den na-roep, waar! waar ist?

IV.

't Is niet dan enck'le dulligheyd De lust sijn deel te noemen:

Die troond met schijn van soetigheyd, Maar loond met eeuwig doemen.

De Schoonheyd is een lieflijk glas, S' ontbreeckt ons in 't genieten Gesonde sterkt' een weelderig gewas, Wat kan ons eer ontschieten!

Wat blinckt haast hinckt, wat gaat haast hinckt, wat smaackt haast stinckt:

En 't blijve vry; mijn lichaam sterft, en ziel het al ontsinckt.

V.

Kom Asaph! segt my wat uw ziel

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(26)

Kond' als uw Deel vernoegen!

Maria! wat u so beviel, Dat gy u steeds woud voegen Aan Iesus voeten, en geheel Dat een alleen wouw leeren?

Dat is ons Deel, ons segenrijcke Deel, Dat niemant ons kan weeren.

't Oneyndig onbegrepen Goed, dat eenig' Al,

Dat, watter hinckt, en sinckt, en stinckt, ons eeuwig troosten sal.

VI.

Ons God ons Goed is, die al 't goed Van d' aarden in sijn magt heeft;

Die, wat hy wil, ons geeft, en doet Dat, wat Hy geeft, sijn kragt geeft;

Het weynig dat Hy geeft is veel Die 't vergenoegen meed' brengt;

Weet yemant rijcker deele dan het deel Dat aller lusten vreed brengt?

Ia d'ongeschapen volheyd geeft sig self in 't soet

Van 't schepsel, welker lieflijckheyd Hy eynd'loos rijsen doet.

VII.

Ons God ons Goed is, als de schijn Van alle Goedigheden

Op aarden ons ontgaan sal zijn;

Hy is ons rust, ons vrede:

Ons Vriend, om aller vrienden schut Gemackelijck te verlaten:

Ons Hoogheyd ons onwanckelbare Stut, Verr' boven Kroon en Staten:

Ons Rijckdom, daar nog moordenaar, nog dief, nog mot Doorbreken, nog by komen kan, en roven ons 't genot.

VIII.

Ons God ons Goed is, en de rust, Die scheps'len ons aanboden:

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(27)

Ons Godt ons lust is, en het lust Ons d'aardsche lust te dooden:

Ons Jesus is ons schoon genoeg;

O! Schoonheyd! O! Volmaacktheyd!

By soo een Schoon, dat alles overwoeg, Is alle schoon Mis-maacktheyd.

Hy selv, Hy selv, Hy selv, Hy selv is al het goed Wat oyt ons ziel begeren kan, of ons vernoegen doet.

IX.

Spot niet, die dit Deel niet en siet Met domme lichaams sinnen;

Men siet, men hoord, men voeld het niet, Met siet het maar van binnen:

Steeckt eens 't oog dat u ergerd uyt, Dit 's sigtbaar voor de blinden;

Die d'aarde dooff zijn hooren het geluyd;

Dit 't al verliesen, vinden

Dit Heyl, verr' boven alle Heyl aansienelijck,

Onsienelijck nogtans, en door't geloof maar krijgelijck.

X.

O! kostelijck geloov! dat in Dit pand ons geeft genoegen:

Laat vry de wereld lachen in De Lust, die na sal wroegen.

Wy singen onbekommerd heen In 't wanckelloos vertrouwen,

En vreesen voor geen na-slag van geween.

Die op een Rots-steen bouwen.

O Rots! O Rust! doet hert, en lust, en hand, en mond, Dien gy versadigd, u ten dienst staan, eeuwig in 't verbond.

20. Herfstmaand 1663.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(28)

Symeons Lof-sangh, Uytgebreydet.

Op de wys van Repicavan.

I.

NU laat gy Heer Uw knecht in vrede gaan, Den wegh van al het sterffelijcke vleesch, Den weg van al het sterffelijcke vleesch, Die al mijn heyl'ge Vaderen traden:

Ik ben dees' aarden en dees moeyte sat, Ick ben dees' aarde,

Ick ben dees' aarde, en dees' moeyte sat.

II.

So ga ick dan

Na 't woord aan my geschiet,

Want ick uw saligheyd nu heb gesien:

Want ick uw &c.

Dat Heyl, soo heylig, soo salig, soo helder, Dat sig verwonderd al het hemelsch Heyr.

Dat sig verwonderd &c.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(29)

III.

God self vertoond Sig in 't veragte vleesch,

En deckt sijn heerlijckheyd met soo een wolck:

En deckt &c.

Om heerlijckheyd, en leven te geven Aan alle Volcken, daar de Sonne rijst Aan alle &c.

IV.

+

Mich.4:1.

Nu staat den bergh

+

Van 't heyligh heerlijck huys,

Uw Syon schoon, op aller bergen top:

Uw Syon &c.

Een opgesteken Baniere om hooge, Daar al 't benaude henen vloeyen sal.

Daar al 't benaude &c.

V.

Aen 't Heydendom Een ligt vol vrolijckeyd,

En dat haar leyde door dees doods-valley:

En dat haar &c.

Aan uw verkooren Israel een glansch Vol Heerlijckheden. Hallelu-jah.

Vol &c.

1. Loumaand 1666.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(30)

Aandagt Op Hoogl. 5:2, 3, 4, &c.

Te singen als: Dovene vay &c.

I.

ACh! herte vol benauwtheyd!

Dat's levend sterven!

Dat's levend sterven!

Dat's levend levend sterven!

Mijns herten Grond-slag, Die't hert ten grond sag, Mijns levens Leven Heeft my begeven:

Dat heerlijck Aansigt, Een Son by 't Maanligt, Dus heen! dus heen te gaan?

Dus heen! dus heen te gaan?

Dus heen! dus heen te gaan?

Dat's levend sterven.

II.

Ick was wat aan het sluym'ren,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(31)

O! diere slaap-sugt!

O! diere slaap-sugt!

O! diere, diere slaap-sugt!

Hy klopt', en riep nog:

Ick hoord', en sliep nog:

Sijn woorden schenen Door dampen henen, Door damp van lusten En sorg-loos rusten.

Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, O! dier'bre slaap-sugt!

III.

O! arger Rust dan onrust!

Gemack te dierbaar!

Gemack te dierbaar!

Gemack, Gemack te dierbaar!

In dons gesegen Lag ick, als regen En dauw Hem deckten, En Hy my weckte.

Een weynig reckens (Dacht ick) en streckens En laas! Hy trock te rug, Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, Gemack te dierbaar!

IV.

Ach! 's vleeschs bedriegeryen, Ach! toveryen!

Ach! toveryen!

Ach! 's werelds toveryen!

Ghy hebt met logen Mijn ziel bedrogen:

Gy troond ons vreedlijck,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(32)

Maar loond ons wreedelijck:

Voor wat gevoelens, En ydel woelens Is nu mijn Leven heen!

Is nu mijn Leven heen!

Is nu mijn Leven heen!

Ach! toveryen!

V.

Hoord nog een woord mijn Leven!

Mijn Heyl! en vlugt niet!

Mijn Heyl! en vlugt niet!

En vlugt, mijn Heyl! en vlugt niet!

Dat gy my radet Heb ick versmadet 'tIs waar; maar draag het Nu, en beklaag het:

Ey, siet mijn oogen Die 't hert u toogen:

Ey keer! ey keer weerom!

Ey keer! ey keer weerom!

Ey keer! ey keer weerom!

Mijn Heyl! en vlugt niet.

VI.

Wat geev ick u mijn Heyland Tot ons bevreed'ging?

Tot ons bevreed'ging?

Tot ons, tot ons bevreed'ging?

Is uw vergrammen Met duysend rammen, Met oly-stromen Wel in te tomen?

Ia met mijn leven?

Ick woud 't u geven.

Uw eygen dierbaar bloed Uw eygen &c.

Is mijn versoening.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(33)

VII.

'k Beswijck van lange wachten!

En kan niet langer, En kan niet langer, En kan, en kan niet langer!

Mijn oogen wijcken, Mijn le'en beswijcken, Mijn voeten moe-gaan;

Mijn keel wil toe-gaan;

En 't werd nog banger!

'k En kan niet langer!

Ay my! daar sijg ick heen!

Ay my! daar &c.

'k En kan niet langer.

VIII.

Ick hoor u wel mijn Leven, Maar sie u niet: waar?

Maar sie u niet: waar?

Maar sie u niet: waar sijt gy?

De duysterheden Van lust, en reden, Die heerlijck schijnen, Doen u verdwijnen, En my alleen staan!

Wat moet ick heen gaan?

Ey! vat myn hand eens aan, Ey! vat mijn &c.

Mijn Heyl waar sijt gy?

IX.

Hoort, Zyons diere kind'ren, 'k Betuyg en sweer u, 'k Betuyg en sweer u,

'k Betuyg, 'k betuyg en sweer u Laat mijn beminde

Sig van u vinden?

Ey! segh, ey seg dan

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(34)

Dat ick hier leg van Sijn min in pijne, En vast verdwijne;

'k Ben kranck, 'k ben kranck van liefd'!

'k Ben kranck, 'k ben &.

Betuygt en sweert dat.

X.

Moet ick Hem dan nog derven?

Ach! pijnlijck derven!

Ach! pijnlijck derven!

Ach! ach! ach pijnlijck derven, Soo vindt mijn herte,

Vermaack in smerte, In traan genuchten:

En sal met suchten Soo lang ick leve, Hecht aan Hem kleven:

En sterv ick, sterv ick dan, Soo sterv ick, sterv ick dan, Soo sterv ick, sterv ick van Een Hemelsch liefd'-vuyr.

XI.

Noch weet ick raad ten leven:

Ick sal in 't peynsen, Ick sal in 't peynsen,

(O kragtich krachtig peynsen!

Vol Hemel-vreuchden) Om al sijn deuchden En schoonicheden Mijn ziel besteeden;

En, wil 't my lucken, Die in my drucken:

Sulcken peynsen is mijn Heyl, Sulcken peynsen is mijn Heyl, Sulcken peynsen is mijn Heyl!

O krachtig peynsen!

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(35)

XII.

Maar magtelooze ziele, Wacht op den Hemel, Wacht op den Hemel,

Wacht op, wacht op den Hemel, Tot die sijn stralen

In u doet dalen En door sijn luyster, Uw hert ont-duyster;

En door uw' dencke', Sijn beeld u schencke.

Dat beeld, dat Hemels beeld, Daar Godt ons hert meed' steelt, En sig u mede-deelt.

Sal u genoeg zijn.

4. Herfstmaand 1664.

't Gebedt des Heeren, Of Mat.6: vs.9, 10, 11, 12, 13. uytgebreydet., Op den trant: Uyt mijnes herten gronde, &c.

I.

ONs Vader! die de hoogte Der Hemelen bewoont!

U magt in diept' en droogte Ter hulp van d' uwe toont' Uw kind'ren hoort die nu U Al,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(36)

haar Niet beseffen;

En (Hemels Vader!) heffen Haar herten wilt tot u.

II.

O Heerlijck! Heylich Wesen!

Alleen Al-weerdich Heer, En aller menschen vrese, En aller scheps'len eer!

Ons hert, ons tong, ons pae'en Wilt leeren, leyden, mennen, Dat wy uw Hoogheyd kennen, En and'ren doen verstaan.

III.

O Magtig, Eeuwig Koning!

Die nu goed-dadiglijk

Den mensch maackt tot uw wooning, In 't nieuw genaden-rijck:

Dat, Koning, ons uw Leer!

Dat ons uw Geest geleyde;

Uw Rijck al om verbreyde, En Satans werp ter neer.

IV.

On-wrakelijcke Wijsheyt!

Vol goedigheden, die Ons dwase wille wijs leyt:

Uw will' alleen geschie.

Uw will' in tegenspoet Leert ons geduldig dragen, En prijsen uw behagen, Wat Aard of Hemel doet.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(37)

V.

O Vader, en Behoeder Van wat op aarde leeft!

Gy geeft het vee sijn voeder, Ons spijs en kleding geeft.

Huys, Vrienden, rust, en Vreed Gesontheyd, spoed'ge wegen, En over al uw segen

En vergenoeging meed.

VI.

Barmhertig en lanckmoedig O Vader, is u naam;

Om Christi lijden bloedig Neem al ons schulden t'saam, Vergeefts' ons goediglijck, Die, na uw Wil vergeven, Wat menschen ons misdreven, Al was 't boosdadiglijck.

VII.

Ach Vader, Hoeder, Borge, Die sonder sluymer waackt, In swackheyd voor ons sorgen Wilt, als den vyand naackt.

Leert ons sijn pogen sien, Tot wat onheylicheden, Hy nodigt ziel en leden, En al sijn stricken vli'en.

VIII.

Want, Vader, gy waarachtigh Ons Koning zijt en Heer:

Die, aller dingen machtigh Ons hulp richt tot uw eer.

Als gy dan Goedig zijt,

En Magtig soo een hoog werck, En is uw eer uw oogmerck?

Heer soo geloven wy 't.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(38)

't Gebed des Heeren, Of Vytbreydinge van Luc. 11: 2, 3, 4.

Stem: Rosemont waar gy vliedt.

I.

HEmelsch Heer! die 't gevaard, van den Hemel en van d'aard,

Magtig hebt gemaackt, onderhoud, en hoedt;

Maer alleen ons als uw kindren voedt:

Onse Vader! hoort! Vader! hoort ons nu!

(En wy betrouwen 't U)

Hemelsch Vader hoog! treckt ons hert ten Hemel, Heer, En send uw hulpe tot ons neer.

II.

Heylig Godt! dien de schaar Aller Eng'len over-klaar,

Niet en kunnen sien, in het heerlijck Licht, Dan met overdeckten aangesicht:

Toon u, toon u ons in 't genaden-licht,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(39)

Wy sullen in ons pligt

Singen met dien rey, Heylig! Heylig! Heylig Heer!

En geven U alleen alle eer.

III.

Magtig Heer! dien wat leeft Onderdanig buygt en beeft:

Siet ons herten hier, neemtse willig aan In't genaden-rijck uw onderdaan.

Leev! o Koning leev! (Swijgt mijn tochten stil!) Heerscht over lust, over wil:

Leev! o Koning leev! neemt de Heyd'nen tot u erf, En Satans duyster rijck verderf.

IV.

Wijse Godt! uw wil goed Billijck maar geschieden moet.

Salig is het ons, dat wy onsen will Buygen onder d'Uw, en swijgen still.

In den Hemel (Heer) voert uw wijs Besluyt En hier op aarden, uyt.

Self in tegenheyd, is 't ons dat uw Wijsheyd doet Te loven met uw Eng'len goed.

V.

Rijcke Godt! Vader! die 't Alles hebt in uw gebied.

Arme kinderen, in haar wisse nood Komen by uw Rijckdom om haar brood.

Sorge gy voor ons! geev' ons spijs en kleed, Huysing, gesontheyd, vreed:

Sorge gy voor ons! al ons werck beklijven doe, En geeft uw gunst; en segen toe.

VI.

Goedig Heer! die het leet U misdaan, vergeeft, vergeet.

Schaamroot komen wy, als uw goedigheydt Stralen geeft op ons ondanckbaarheydt Om ons Iesus wil, die den Hemel liet,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(40)

Denckt onse schulden niet,

Om ons Iesu wil: Als by oock om sijnen 't wil, (Misdoet ons ymant) swijgen stil'.

VII.

Wakend' Oog! Son en Schilt, Die ons hoeden kond, en wilt.

Siet uw swacke duyf, siet het loos geweld Dat sig tegen ons uw kind'ren stelt:

Hoed ons voor den val, val in 't sonden net, Die ons U beeld besmet;

't Beeld ons Hemelsch erv; Sterckt ons hert maar door 't geloof, En 't is voor al 't bekoren doof.

Zacharias Lof-sang, Luc. 1:68. tot vers. 79. ingesloten.

Als: Komt verwondert u, &c.

I.

LOoft den Heer gy Cherubijnen!

Looft den Heer gy Adams saat!

die sijn Volck met heyl verschijnen Komt, in hopeloosen staat:

Davids huis in tras

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(41)

van eeden

Eerst gelegt, was wereloos;

Dit heyl sal het hoornen smeden, Maackt sijn Vyand hulpeloos!

Na de reden, En gebeden Aller Heyl'gen twijffelloos.

II.

Komt ons redden uyt de klauwen Van die ons in eeuw'gen haat Onderdrukken en benauwen:

Om aan ons de liefde daad Onser Vad'ren te voltrecken, Denckend' aan sijn Heyl-verbond;

Om sijn eeden te verwecken, Die sijn onfeylbare mond Om te geven, Abrams neven Had gesworen, tot hy 't sond.

III.

Harden band van slavernye Kneep het hert, en maackten 't laf In Gods-dienst: tot dese ty'en Wierpen boey en banden af;

Om na desen, all' ons dagen, Hert en handen even vry, Aan den Hemel op te dragen, Sonder vrees, of slaverny;

Soo oprechtig // En soo plechtig, Dat het voor hem Heylig zy.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(42)

IV.

Soontje, lieve teere jongen!

'k Sie nog Godes dierbaar volck Nevel-dick om u gedrongen, Als des Alder-hoogsten tolck;

Die sich voor den Heyland heenen Vlijdt, en Hem den weg bereydt, Tot versoening van die weenen, En tot heyl'ge dienstbaarheyd:

Om soo 's Heeren // Volck te leeren Kennis van hun saligheyd.

V.

Dit is 't innerlijck bewegen Van des Heeren Goedigheyd;

Dit is 't Ligt, de Son, de Segen Van de hoogten uytgespreyt Over d'aarde; dat sal schijnen, En verquicken, die nu mat In doodts duysternisse quijnen, Der vervarenissen sat:

En ons voeten // Doen ontmoeten, 't Eeuwig salig Vrede-padt.

Lof-Sangh Van de Heylige Maget Godts Moeder, Luc. 2: vers. 46 tot vers.55. ingesloten.

Stem: Schoonste Nymph, &c.

I.

VRolijk hert maackt groot den Heer, Geeft

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(43)

hem eer;

Hallelu-jah! zy mijn Reytrant, Ieugdig hert en Geest verheugt, Prijst de Deugd,

Van mijn God, mijn Rots, mijn Heylant.

II.

Arm, veracht, verschopt, versmaadt, Was mijn staat;

Op my sag hy door de wolcken:

Sagh, en keerden soo mijn druck In geluck,

Dat verbaast staan land en volcken.

III.

Groote, groote dingen heeft Hy, die leeft,

Aan my arme Maagd bewesen.

Dat niet my, maar hem den roem Heylig noem;

Eeuwig zy sijn Naam gepresen.

IV.

Ach! wat is sijn goetheyt groot!

Dien in nood

Eeuw, en eeuw na dees sal prijsen.

Want hy dien nu, die hem vreest In den Geest,

Sonder aansien wil bewijsen.

V.

Veel zijn 's Hemels wonderda'an, Die gedaan

Sijn, door sijn almachtige armen;

Maar geringh is al dat sterck

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(44)

Is, by 't werck

Van dit eyndeloos ontfermen.

VI.

Dien de wijsheyd, en de moed Swellen doet,

Door haar aardsch verstand tot hun loff, Stormt nu 's Hemels gram gelaat

Met haar raad

En haar peynsen heen, als dun stoff.

VII.

Die verheven sijn in eer Werpt hy neer;

(Wondre Godt!) en die verschoven Sijn; herstelt, en regt hy op

In den top:

Daar toe komt sijn Soon van boven.

VIII.

Al die hongerig na 't Heyl, Hier op t' seyl

Gaat, werd hier door begenadigt:

Al dien rijck, en wel ge-eert Niet en deert,

Heen gesonden on-versadigt.

IX.

Sijns knechts Israels geslacht, Hoe veracht:

Heeft hy goedichlijck verheven:

Denckend' om het Heyl-verbond, Dat sijn mond

Hem voor eeuwig had gegeven.

X.

Als hy eens aan Abraham, En sijn Stam

Onsen Vad'ren heeft gesworen:

Dien hy heeft uyt liefde steyl, Tot dit heyl

Boven and'ren uytverkoren.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(45)

Simeons Lof-sang.

Te singen Als: Prendete la.

I.

GY laat, dien gy vind rede staan, Heer, vredig gaan // De vrede-baan, Na 't woord aan hem gedaan:

Wat heb ick hier voor schat, Te wagten, boven dat,

Dat heyl, dien Saligmaker, dien Hier nu mijn oogen sien?

II.

Dat Heyl, dat gy bereyde gaat, Verbreyde gaat // En spreyde gaat, Aan 't volck van alle staat:

Den Heydenen een Ligt!

Den Heydenen een Ligt!

Het volck dat gy verkooren hebt!

Een eeuwig Eer-gewicht.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(46)

Aandachten Op 1 Joh. 2: 16.

Begeerlyckheyd des vleesch.

I.

HErt-knagend onversetelijck Nagt-gepeyns, Wat kunt gy met een duyster, diep geveyns, My vangen! daar gy nochtans in my voed, Dien gloed

II.

Die, soo ick hem niet tijdlijck uyt en blusch, My sal verraden met een vley'ge kusch, Als eens dien eereloos' in 't Hof, wel eer,

Mijn Heer:

III.

Dit's voor mijn ziel gevaarlijck; daarom vlugt, Vlugt seg ick, eer ick u te laat besugt,

Weet dat ick 't hert niet leen tot sulck gepeyns, Nog veyns.

II. Begeerlyckheyd der Oogen.

I.

MYn ziel al wist ick niet waar uyt uw romp En kercker is gemaackt; ick soud dien klomp Haast vinden; want hy treckt u doorgaans aard-

de-waart.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(47)

II.

Gedenckt mijn ziele dat de vlugge tijd Den aarden romp, en d'aarde self verslijt, En gy sult sien, dat wat daar blonck, maar was

Een blas.

III.

En waar sult gy mijn naackte zieltje dan, U siende ontbloot, uw hert versad'gen van?

Wat sal 't u doen, so 't Iesus dierbaar bloed Niet doet?

III. Grootsheyd des Levens.

I.

WAar heen mijn hert? gy steygert niet, maar stijgt, En hijgt oock sonder trappen opwaars: sijgt Gemeetlijck raad ick u, want so gy op

Den top II.

In vollen ren komt, en daar meent te staen:

't Sal wislijck tegen uwe mening gaan, Want uwen drift drijft u op 't hoogste weer

Ter neer.

III.

En als gy dan aan 't rollen zijt: Och! och!

Uw vaart vergroot uw val: dies seg ik nog Sta stil, en schouwt u self; ick wedd' gy siet

Een Niet.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(48)

Sucht om des H. Geests Treckingen, Aandacht op Hoogl. 1. vers.4.

Stem: Tanneken.

I.

ACh! Heere Iesu treckt gy 't herte Dat u genegen is, u genegen is, En omcingelt licht van smerte Als ick u mijn Rots-steen miss';

En evenwel! hoe seer 't genegen

Is, al sijn woel is niet, al sijn woel is niet, Maar blijft derelijck verlegen

Tot uw hand sijn hulpe biet.

't Hert geneigt tot lopen, Legt als aan een band, En brack nog al die knopen Van u lieve hand,

Quam mijn woord ter oor, Quam my uw segen voor, Nog brack mijn hert niet door, Nog brack mijn steenig hert

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(49)

niet door,

't Stenig hert niet door.

Treckt ghy my Heer ick sal lopen Op uw saligmakend spoor.

II.

Zielen bekoren, Herten bekeren

Kan 't wonderlijcke Ligt, 't Goddelijcke Ligt, Dat den Hemel, ons te leren,

Op der aard; heeft opgerigt.

Dog even als een blind-geboren

Stick-duyster is mijn oog, duyster is mijn oog, En geen letter kan bekoren

't Hert, dat voor geen reden boog.

Laat uw Magtig spreecken, 't Overtuygend Woord Dat rotsen selfs kan breecken, En noyt oor en hoord

Al suysende dien schat, Al ruysende dien schat, In 't hert in 't ledig vat, Instorten in dat ledig vat, 't Hert dat ledig vat:

Treckt my soo Heer, ick sal lopen Op uw saligmakend pad.

III.

Toond my dat hert dat gy verborgen

Houd, als uw kind'ren deel, als uw kindren deel, Vol van Vaderlijcke sorgen,

Een onbreeckb're liefden-seel.

Doet mijne siel, mijn Vader, horen

Wat Gy my hebt gedaan, Gy my hebt gedaan Eer 't gebergte was geboren,

En de Son sijn loop ving aan:

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(50)

Wat Barmhertigheden Mijn verlegen ziel, In haar rampsaligheden, Van het sincken hiel.

Uw Vaderlijck geduld

Ontrent mijn doemb're schuld:

En hoe gy vast vervuld

Mijn doodelijck gebreck vervuld, En nog en nog vervuld.

Treckt my soo, Heer, ick sal loopen Wat weg gy my wijsen sult.

IV.

Wat menigvuld'ge segen-stromen

Stort d'on-uytputlijckheyd, van uw' vriend'lijckheyd?

Maar die weelde deed my komen Tot nog meerder Dertelheyd.

Hoe menigvuldig sijn die slagen

Van uw regt wijs beleyd, Vaderlijck beleyd!

Maar 't hert, die gewoon te dragen, Quam tot meerder hardigheyd.

Geeft my segen vloeden;

Maar uw Geest met een:

En slaat gy met uw roeden?

Brijseld oock dien steen:

En door uw Segen seg Mijn Hert legt voor u weg:

En in uw Slagen seg

Nog is mijn hert van u niet weg:

Dus, voor uw Geest seg,

Treckt my soo, Heer, ick sal loopen In uw saligende weg.

25 Herfst-maand.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(51)

Noodsaacklijckheyd en Nut Der Sonden-Biegte, Of Aandagt op Ps.

51.6.

Te singen als: Hertknagende onversetlyck, siet p.30.

I.

DIe God, mijn ziel, daar tegen gy bestond Te sond'gen, wil oock dat uw eygen mond Die sonden (u nog eens voor oog gesteld)

Verteld:

II.

Vrywillig, uyt een innig herten leed,

Gelijck gy wel voor dees', gy weet wel, deed', Als een'ge ramp tot klagt uw hert en tong,

Eens dwong.

III.

Heyl-rovers, seg, en schrick'lijck ziel-fenijn;

Hel-stokers, seg, gy moet, (al is 't u pijn;) Voor God; en ick vertrouw (al is 't my schrick)

Dat ick IV.

(Soo seldsaam is sijn gunst, en Goedigheyd 't Verbrijseld hert der sondaars toegeseyd) Verkrijgen sal voor 't wel-verdiende quaad

Genaad.

V.

U komt de schand, (mijn ziel) uw God geeft d' eer In dat met druck t' erkennen, dat wel eer

Met lust begaan is; laat uw vreugd vergaan In traan.

VI.

Dit wil uw schuld-heer; dat gy op een lijst,

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(52)

Uw schulden veel kund tellen, en bewijst Dan eerst sijn gunst, als gy die sonder end

Erkend.

VII.

Daar 's oock geen mes, geen wel-gescherpte steen, Die 't ziel-vergiff soo by de wortel heen

Uytroeyen kan, als dees' bekentenis Wel is.

Afkomst-Spiegel, Of Aandagt op Ps. 51: vers.7.

I.

HOvaardig' overmoed! Wat staat gy 't steyg'rend hert Nog doorgaans heen te tergen,

Met 't overdencken van uw stam, en brengt te berd Uw' Ouders? meend gy soo uw naackt ellend te bergen?

II.

Gaat voorder klimt al op, tot dat gy d'eerste raackt (Wat moogt gy u beroemen?)

Uw eerste Vader heeft u 's Duyvels kind gemaackt;

Teld vry u groot geslagt, 't geslagt sal u verdoemen.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(53)

[III.]

Kom! soeckt een andren rang, daar in gy noemen kunt God Vader, Christum Broeder;

Dat is uw heyl: en 't saat, dat u hier werd vergund

Streckt voor een Vader, maar voor Leeraar oock en Hoeder.

Den Naakten Jesus, Of Aandagt op Joh. 19:23.

Aan D. Samuel Doreslaar op sijne Bedenckingen daar over 19 Maart 1652.

VErmogend Goud, dat om uw glans gepresen, Uw Dienaers kluysterd, en had my wel eer Gevangen, my sal na dees tijd veel meer

Den naackten Jesus wesen.

Na dat ick dien had in mijn oog gekregen, Strax was den Amethijst beswalckt, en 't sonck Al wat te vooren preuts en pragtig blonck.

Voor 's naackten Jesus segen.

'k Laat hem, dien 't lust, na groote schatten delven, 'k En wensch geen Scepter nog geen groot gebaar Van Magt, geen pragtig kleed van Jesus; maar

Den naackten Jesum selven.

Wat moogt gy, Babel, dus uw heyl vermindren, En kiest, en kust, een doeck, een lomp, een staff, Die Iesus aan die schelmen schonck: en gaff

Sig selven naackt sijn kindren.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(54)

Jesus Verlaten, Of D. Samuel Doreslaars Aandagt op Matth. 27:

45,46,47.

Aan my, op mijne bedenckingen daar over, 24. Maert 1652.

'K Sag in uw hoogste nood geen meed'lyd' uwer baten, 'k Sag op een vuyle vlugt uw Jong'ren altemaal, En hoorde Petrus vloek by Cajaphas portaal, En wist wel dat gy waard van yder een verlaten.

Maar nog en wist ik niet, O lijden boven maten!

Dat gy verlaten waard van God in 's Hemels Saal, En van sijn liefde mogt genieten vonk nog straal, Ten waar uw eygen mond die klagt had uytgelaten.

O! Gods verlaten Soon! die my, verlater Gods,

Met God weer hebt vereent, geeft my mijn rust, mijn rots, Geev my, om uwent wil, mijn liefste lust te laten.

Ah! liefste lust myns Vleesch, wat vleyd en smeeckt gy my, Wat beedeld g'om een uyr my nog te blijven by?

Weg! leyder lieve lust! 'k moet lief om liever haten.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

(55)

't Hoge-priesterlyk gewaad, op Exod. 39.

DAer sie ick 't heylig Priesterlyck gewaad Tot heerlijckheyd en schaduw'lijck cieraad So klaar, en in soo levendige beelden,

Of 't niet in 't oor, maar oft voor d'oogen speelde.

Daar d'Ephod met sijn pragtig toebehoord', Sijn band, sijn riem, sijn borst-lap en sijn boord.

Maar met ick daar van Borst-lap hoor vermelden, Hoort wat den Borst-lap stommeling vertelden.

Daar waren al de namen ingebragt;

Van yder stam in Israels geslagt;

Soo roept ons Priester al sijn schapen t'samen, Hy roeptse maar hy roeptse by haar namen:

Daar stonden slegs de namen van Gods volck;

Hy was slegs haar, en niet der vreemden tolck:

't Is Israël te voren uytgeteeckend,

Die Hy nu draagt, en voor de sijnen reeckend.

Die namen waren in een harden steen Voor eeuwig, onuytwisselijck gesne'en;

't Is hard ons Priester sijn lieve panden Geschreven in, te rucken uyt, sijn handen:

In diere Steen gevestigd in het Goud;

Segt ons hoe kost'lijck hy sijn schapen houd;

Gebonden met vier keet'nen, dat sy kleven Op 'thert; dat segt, sy sijn in 't hert geschreven.

Gedragen op sijn Schouders, als met Magt;

Segt stercke min, en minnelijcke kragt:

Die deed' Hy aan en ging soo binnen 't heyligen;

So doet ons Heyl om ons by God te veyligen.

Loumaand 1656.

Jodocus van Lodenstein, Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke

Psalm 1:3, ‘Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken.’. 28 silvre:

Laat dan voor ons uw harte slaan, Daar ge onze borst in vreugd doet gloeijen:.. En kweekt met zorg de roosjes

5 NOch hopic al si haer bedinct Si sal mijn noet bedinken Die dat leuen mijn dus crinct Daer siel ende lijf af crinken.. Haer bluyende gluyende oghen vlinken 10 Dat soe

Jacob Groenewegen, De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel

Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog, En voor mijn armoê word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind!. René de

Stil niet was 't, Het hoofd door zooveel zeeën overplast, Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld.... Zoo stil de vloed, zoo

Want de biograaf, door mij te dien tijde met een paar woorden op de hoogte gebracht, zinspeelt wel even op dien anderen Perk, die de wezenlijke moet heeten, maar omdat hij dien