• No results found

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen · dbnl"

Copied!
451
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

liederen

Jodocus van Lodenstein

bron

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen. Willem Clerck, Utrecht 1676

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lode002uyt_01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Eph.5:19.

Sprekende onder malcandren met Psalmen, ende Lof-sangen ende Geestelijcke Liedekens: singende ende psalmende den Heere in uw herte.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(3)

Christen Sangers,

HEt is seldsaam te bemercken, wat op des menschen herte in 'tgemeen vermag de Digt- en Sang-const. Het maackt de bewegingen wonderlijck gaande, en voert door dat middel de sake selve diep in t' herte. 't Schijnt dat 't Redelijck schepsel uyt der aard in maat en ordre een genoegen heeft.

Het heeft de H. Godlijke Majesteyt behaagt dickwijls Hare geheymenisssen op so een wijse aan 't schepsel voor te dragen insonderheyd om 't selve van sijn plicht (op een ongemene wijse) te vermanen, en 't Godlick regt te verdedigen, ofte ook om des Heeren ondoorgrondelijcke Grootheyd, de Heerlijkheyd der Eere sijner Majesteyt, ende sijne wonderlijcke daden te vermelden, ende het volgende geslagte in

geheugenisse toe doen houden. Dit middel behaagde die H. Wijsheyd te gebruiken (die aller herten in sijn hand heeft) om met den Mensch na sijnen aard te handelen.

Begaafde ook en gebruyckte daar toe sijne Dienaren: somtijds geringen onder de menschen; oock wel groote en aansienlijcke, ja Coningen selve, die hare digten dan aan and're overgaven, en selve wel onder en met de geringste des volx al springende en spelende opsongen. Dit weet de Vyand van 'tmenschelijck heyl oock wel: ende daarom (gelijck hy veeltijds de H.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(4)

Godheyd na-aapt) vervatede van ouds sijne Afgod-spraken in 't gemeen mede in versen, gelijck hy oock sijne Propheten so doen spreken en schrijven heeft. Hier door heeft hy groot veld gewonnen in de werelt. 't Was soo wonder niet in de duystere tijden en plaatsen der onwetenheyd. Maer dat het hem nu geluckt menschen van groote bequaamheyd dese maniere van schrijven t'sijnen diensten, tot opweckinghe van onkuysche bewegingen, en and're Begeerlijckheden te doen aenleggen, sou meer wonderlijck sijn, had niet de Heere Jesus sulx van onsen tijden voorsegt: Nu is het wel seer beclagelijck, maar ons min aanstotelijck. Ik moet bekennen, dat gelijck mijne genegentheyt tot het digten, my mijne rust- of uyt-span-tijd dickwijls daar in heeft doen besteden, en sulx voort gebragt heeft als ghy hier siet: also de vorige aanmerckinge dit my aan U l. heeft doen gemeen maken, om u l. het ydele uyt de hand te doen vallen vertrouwende dat dese stoffe by u l. de kunst van d'andren opwegen sal.

Tot de Sang-lust behoev ick u l. niet aan te manen. Laat ick u maar eenig onderrigt doen. Dit is Gode te singen in den Geest, en derhalven,

1. 't Herte dient tot den sang opgeligt door eenige sugtingen of gebeden tot den Heere, 't sy dan eensame of gesellige, gestelde of uytgeschotene.

2. Daar moet grooten aandagt, opmerckinge en Eerbied tot dit werck toe gebragt werden, niet te onderlaten door voor-of tusschen-vallen van burgerlijcke beleeftheden of diergelijcke.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(5)

3. Dat men versta dat sulcke by-een-comsten der Christenen allenthalve tot stigtinge van elcanderen beleydt moet werden: ende derhalven dient na yder gesang yder der leden vryheyd en tijd te hebben vrymoedig voort te brengen 't geen de H. Godtheyd in 't singen hem door den Geest geopenbaart of doen gevoelen heeft, op dat dit een vrugtbare oeffeninge sy.

4. Dit moet sonder aensien van personen geschieden, gemerckt de vrye Godt wel dickwils de cleynste het nuttigst openbaret. Weshalven de cleyne niet schroomig sijn en moeten voor te stellen t'geen de Heere haer geeft, want sulx al veeltijds uyt eergiericheyd, of schanden-vrees voor comt. Ende en moeten oock de meerdere, in kennisse, ordinaire openbaringe, welsprekentheyd &c. die cleyne niet cleyn- of ver-agten, ofte haar spreken na de regulen van eenige conste siften, en haar so enigsins te schande maken: eene boose greep van de Nydicheyd, daar den waren Geest geen lust toe en heeft, Jac.4:5.

5. So in 't singen als in 't spreken moetmen seer agte geven dat alles ordentlijck geschiede. Den sang, gelijck sy juyst niet en behoeft al de kunstige swieren van de sang-const, so met de selve evenwel toon en maat houden, op dat het geen ongeschickt geroep en sy. Een moet den voorsang hebben, en (is de stem daar na) so den

bovensang dat alle sig daer na, en onder voegen, op dat men niet alleen gelijck beginne en uyt come, maar oock men in yder syllabe gelijcke toon en maat houde. Men moet wel vry uyt de borst (alsmen segt) singen, dat is, de woorden niet binnes-monds mompelen, maar in

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(6)

't singen claar uyt-spreken: dog 't hardste schreeuwen en is het beste singen niet.

Dit al segge ick, (oock wel op dat de Sang-const ordentlijck gaande, haer cragt en hulp tot der Sielen opgetogenheyd geve, dat van boven seyde, maar) insonderheyd, op dat het waarlijck een daad der Christen-propheteringe sijn soude, in welcke men elcander stigtinge moeste spreken, en geen onverstandelijck geluyd maken, of in de lugt spreken, gelijk d'Apostel van de vreemde talen segt 1.Cor.14:9. Welcke gantsche verhandelinge vers 5,6,7,8 &c. op dese sake seer toepasselijck is. Die daar by sijn, ende, of geen gelegentheyd en hebben om in een boeck in te sien, ofte niet lesen en connen, die moesten alle de woorden duydelijk connen verstaan (gelijck ik dat in Burgerlijcke gesangen wel somtijds heb hooren toegaan op dat syl. ook hare stigtinge daar van crijgen mogten: ende die ons beluysteren, (dat wy in desen seer wel lijden mogen)al waren het onregtsinnige, wereldsche, Vleeschlijcke mensche, desgelijcx;

op dat sy overtuygt mogten sijn; wanneer sy onse by eencomsten lasteren; ja (de Heere het soo bestellende) het verborgene van haar herte aan haar eens openbaar mogte werden, ende sy op haar aangesigte vallende, Godt aanbidden en vercondigen dat Godt waarlijk onder ons is. Ick en kan niet ontveynsen dat ick nog yet anders hier in voor hebbe. T.W. De Grond-deugd van Nedericheyd was een Christen te leeren in den claren onder-sang te houden. De Hooft-deugd van Verloochening in den Buyg-samen maat- na sang. De Band-deugd van Eendragt in de voeglijke stemme-menginge van den

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(7)

mede-sang. ende de Hemel-deugd van Hallelu-jah, of s' Heeren-loff, in het duydlijck singen van wel-verstanelijcke woorden.

6. Nopende de ordre in 't spreken over het gesongene, den Apostel geeft ons daar ontrent seer claar berigt 1.Cor.14.Cap. Dat het geschiede van die, dien de Heere thans yet tot stictinge geeft vers 26, dat het maar door eene gelijck geschiede, vers 30. En derhalven dat niet in een geselschap, verscheydene t'samenvoegingen sijn, daar uyt een onordentlijck gemurmel en onaangenaam en onverstanelijck geraas ontstaat, veel min, dat verscheydene gelijckelijck elcander overroepen, maar dat de eerste swijge als den tweden spreken sal, ibid. het sy dan dat hy wat nieuws op te heffen, ofte tot bevestiging of beproeving van 't gesegde yet by te brengen heeft.

Ende dit alles so in den sang als in 't spreken moeste alsoo in ordre geschieden, juyst niet altijd door eenen Voor-ganger of beleyder van 't geselschap, maar, 's Heren Geest van Nedricheyd, Goedgunsticheyd, Leersaamheyd, Sagtmoedicheyd, Vriendlijckheyd, &c. daarvoorgaande, moeste en soude dat alles leeren. 't welcke dan een naam-cundige vervulling van de goede Belofte, en een Heerlijck bewijs van de magtige Heerschappye onses Conings Jesus soude sijn, sig vertoonende met ons, Math.28:20. onder ons, Math.18:20. in ons Eph.3.17. Gal.2:20. in de regeringe van al onse bewegingen, woorden en sangen na de wijse en mate, die in den Hemel gehouden werd, dat is in de voorñ. Deugden.

Ick soud u te lang op-houden, Christen-sanger,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(8)

woud ick my in desen na den eysch uyt-laten: 't gedrage my tot 't gene somtijds in 't publijck dat doe gesegt is, en werd. Laat ick u nog maar over twee dingen onderrigt geven.

't Eerste is, Dat ick met mijn gesangen te voorschijn come, als de tijden treuricheyd schijnen te vereyschen om des Heeren roeden, die niet alleen ons Vaderland t'hans so harde treffen, maar Zyon dermaten raken, dat des Heeren Geest als van ons geweken sijnde, al des selfs cieraad (in welcken het behoort uyt te steecken) by na vergaan is, en sy door 't drincken van de swijmel-wijn in so een dood-slaap geraackt, dat sy haars Bruidegoms gestalte nauwlijcks meer kennet. Dog weet, dat als de Heere in so een geval vreugde in het volck wraackt, verstaat Hy de vleeschlijcke of ydele, als Jes.22:12,13. De uyterlijcke castijdingen en raken de Verligteden (wiens deel op aarde niet en is) so niet; of sy connen en moeten, oock als de kudde uyt de hoye afgescheurt werd &c. in den Heere (die haar genoegsaam Deel is) van vreugde opspringen, en haar verheugen in den Godt haars heyls, als Hab.3:17,18. En de breucke van Zyon smertet haar wel seer, en doet haar treur-sangen singen, Evenwel, sy erkennen dat de H. Godlijcke Hoocheyd altijd weerdig is en blijft (hoe het oock met ons en Zyon staat) om met gesangen verheerlijckt te werden. Sy aan-bidden het Godlijck H. Regt in desen, en prijsen het. Sy gelaten de comste van Jesus Coningrijck aan de Wijsheyd van sijnen H. Wille onbepaaldelijck; ende het dunckt haar genoeg Wagters op so een Heere, en Lief-hebbers

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(9)

van sijne verschijninge te sijn. Ondertusschen singen sy een Lied in die Nagt om wakende te blijven, en gaan haren Bruydegom also tegemoet, weldroevig sijnde, dog ook altijd blijde, 2. Cor.6:10. Phi.4:4. 1.Thess.5:16.

't Ander is, dat ick sommige mijner Liederen gedigtet heb, en late voor-comen op sang-wijse die de werldsche vleeschlijcke menschen op hare ydele liederen gebruycken. Maar stoot u daar niet aan,

De voys en weegt Godt niet of die is swaar of ligt

Segt D. Bushoff, Sommige die soo wat de aanstotelijckste schenen, heb ick andre voysen op- en by- laten stellen, daar mense op singen can, lust het ymand soo. My aangaande, ik houde het daar in met mijn voorñ. Voorsaat, en meene soo een argernis is enckel genomen. Gelijck alle dingen, soo is de soeticheyd van de Maat-trant den Christen eygen. Heeft de werld yet soets gevonden en gebruyckt, sy besitten het onregtveerdig; wy nemen het onse. De swacken (hoop ick) sullen dit verstaan, of wy (als by 't weten) haar op- en aan- nemen en verschonen. Die lasteren, hebben wat na by te comen, en de woorden van onsen sang verstaande, sullen Sy Gode de eere geven; of (gaan sy voort) ons gelegentheyd van dulden, meedlijden met haar te hebben, en den Heere biddende haar te segenen, gelijck sy horen sullen, verdriet het haar maar niet onse by-een-comsten ten

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(10)

eynde toe te beluysteren. Dit sal al onse wraack sijn. want als wy onder 't beleyd van ons aller-sagtmoedigst Hooft, de sang-const oeffenen, werden daar door onse gemoederen versagtet: en gelijck wy leeren moeten onse herten gelijck onse stemmen onder een te menglen, so en moet'er oock geen bitterheyd overblijven, self tegen onsen lasterenden naasten.

Sangers, ick wensche ul. de Harmonye van de Eeuwige Waarheyd, 't Heyl van de Salige Engelen en Zielen, t.w. Gods Al en 't Schepsel Niet, dat gyl. die hier moogt leeren, om sonder Eynde te singen, en daar in u selven en alle Eygen eewiglijck te verliesen.

Vl. Dienstw. tot die Salicheyd Utregt 7/17 Julii 1676.

J. van Lodensteyn.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(11)

Anagrammatismus.

IODOCUS A LODESTEIN:

Vnde, literarum ordine transposito, resultat, 1.

SOLIUS DEI DONO CANET.

Dulce melos dulcis peto, quod promisit, amici;

SOLIUS DONO nam CANET ille DEI.

SOLIUS CANET ille DEI peramabile DONO Carmen. Adulantum non ita dona placent.

II.

CONDOLEAT DÈUS SIONI.

QVam nomen placidum tuum dat omen, Prodens, CONDOLEAT DEUS SIONII Cum threnos canis, & tuum recusas Author appositum rei & diei, Sparsis literulis quod inde manat, Votum, CONDOLEAT DEUS SIONI.

III.

DEO CUSTODE, NON ALIIS.

Servamur CUSTODE DEO, qui cuncta gubernat, NON ALIIS. Sine eo nil vigilare juvat.

In mutuae φιλαδελφιας signum, Debam Eibergis, 18. Kal.

Sept cl l c LXVI.

W. SLUITER.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(12)

Op de Uitspanningen, Van de Hr. Jodocus à Lodenstein.

WAt lieffelijk geluit komt daar mijn' ooren strélen Dat door een zoete kragt mijn logge Geesten wekt, En dat bekoorlijk dringt door al d'ondeilbre délen Van mijne Ziel; die zy ten Hémel voert en trekt.

My dunkt het is 't gezangh van Scharen zaalig' Eng'len, Gedaalt op Aarde ne'er, uit 't Heilrijk Hémel-Hof, Die op een wondre wijz' haar stemmen t'zamen meng'len, Tot stigtingh van den Mensch, en Godes hoogste lof.

O neen ik mis, het zijn geheill'gde Wederboornen (Ik oordeel na de liefd, zoo schijn niet gaat voor 't zijn;

God kent de herten van Geveinsd' en Uitverkoornen, Bezonder in dees Eeuw, daer Wezen wijckt voor Schijn.) Die hoor ik onder een, en by'er zelfs, uitgalmen, Gedigte Liederen op maat en maat-gezangh;

En onderment met Gode-toegedigte-Psalmen, Door Izr'els Dichter op gezonden over langh.

Het zijn de vrugten van d' Heer Lodensteins a'emhalingh En zoet Uitspanningen; ô Geestig Tijdverdrijf!

O bézig Ledig zijn, en speelen gaans bepalingh!

Wat doet den Man al dienst in zijn Niet-doens bedrijf.

Dan als zijn Geest vermoeit door 't Leerzaam overdenkken Van iet hoogwigtigs, dat God of Gods-zaak betreft;

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(13)

Om 't zwak en sterff'lijk brein niet al te zeer te krenkken, In 't rusten van dat werk, hy een zoet Lied op heft.

Of als hy af-geslooft door 't woelende bezoeken Van Christi Léden in (ja bu ten zelfs) zijn Wijk;

(Zoo die hem sméken of die hem des niet verzoeken) Dan rust hy werkend' in de Dicht-Kunst op Musijk.

Zie daar het Ziel-bankket dat ons de Lédig uren, Van déze waarde Man, verschaft, vol lekkerny;

Waar van het Zap, het Mergh, de kragt en smaak zal duuren Tot inder Eeuwigheid. Gods Kind'ren kom, Sta by.

Sta by, en luister toe, hoor hoe Gods Lievelingen, Haar Zielen, op'er stem geleunt, doen Hémelwaart Op vliegen, vol van vreugd; en lust u me'e te zingen, Vervoeg u by haar, in hunn' Hémel vreugd op Aard'.

Maar gy onbandigh volk, baldadig' Aardsche Wichters, Met enkkel dertelheid gevoed en vet gemest,

Loop tot de Werkken van onkuissch' en geile Dichters:

Raak aan dit Heill'ge niet, maar vlied dat, 't is u 't best.

Want zoo 't geviel dat gy 't gehoor maar quaamt te leenen, Na dit zoet Ziel-vervoerend Dicht-werk, och gy wierd Onfeilbaarlijk verrrukt! Uw Geest vloogh ligt daar heenen Door heel een ander Geest gedréven en gestiert.

Maar yd'le Werreldlingh wat zou 't u kunnen schaden Dat eens uw Geest een ander zwier en vlugt nam? Och!

'k Herroep mijn zeggen; neen k wil u wat béters raden, Verwerp dees' Lied'ren niet: maar leest en zingt-ze togh.

'k Zegh, lees en zingt-ze togh met aandagt en opmerkkingh, 't Zal wonder zijn zoo niet uw Ziel word aangeraakt En lieffelijk gestreelt, door een verborge werkkingh, En proef een zoeter zoet als zy ooit heeft gesmaakt.

Die smaak zal u vry meer behagen en gevallen,

Als 't schijn zoet dat men in de wulpsche Dicht-kunst proeft Die vunsse Lied'ren zullen u uit d'handen vallen:

Als iet af-kérigs, dat de Ziel ter dood bedroeft.

Dank heb, Godzaal'ge Man die in dees nare tijden En schuim der Eeuwen aller ramp en gruw'len vol,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(14)

Ons leert gematigt zijn, en ons in God verblijden, Terwijl den Werreldlingh als zinneloos en dol, Wanhopend', hier en daar, zijn hertzeer zoekt te tillen, Met dert'le Zangen, in 't Gezelschap, bij de wijn:

Wy wraken dat vermaak Heer Lodenstein, en willen Dat uw' Uitspanningen ook zullen d'onze zijn.

A. Godart.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(15)

Uyt-Spanningen, 1. Deel.

Behelsende eenige Bybel-Stoff, of Bedenckingen over, en

Uyt-breydingen van eenige plaatsen der H. Schrifture of Psalmen.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(16)

Mis-stellingen.

In de Musijck

P.8. de laatste noot moet sijn P.14. de laatste noot moet sijn

P.155. op de vierde mysijck linie de laatste noot moet sijn

P.272.§. op d'eerste musijck-linie de twee laatste noten moet dus staan In de woorden.

voor staat leest staart.

P. 40. l 25.

voor soeck leest soeckt.

116. l. 14.

voor 48 leest 68.

119.l.10.

voor 1651 leest 1671.

136.l.19.

stelt IX.

141.l.1.

voor weseloos leest vreseloos.

167.l.6.

voor verbeyded leest veleyded.

ibid.l.23.

voor gulde leest hulde.

168.l.3.

Stelt B. voor aan.

183.l.1.

voor onweerdeerlijcke leest onweerderelijcke:

187.l.31.

voor B. lees A. in 't midden van de regel.

205.l.15.

voor 'tjorst leest tjorst.

261.l.5.

voor Sg leest Sy.

241.§.l.21.

voor tree leest tee.

250.§.l.10.

voor Lonisap leest Lo-niesaph.

361.l.19.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(17)

Morgen-ligt Ofte Jesus onsen Morgen-Son, dat is, Aandagt op 2.

Sam.23: vers.4.

Can oock gesongen werden als Ps.117. en 127.

I.

WAt voert de lieve Morgen-stond Hem leckernyen in den mond!

Die sonder lust tot leckerny, En sonder sugt na staat off eer, En sonder sorg voor altijd meer, Altijd leeft aller sorgen vry.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(18)

II.

Te nagt bedeckten hem gewis De vlercken van de duysternis, En braken sijn vermoeytheyd aff:

De wijl de heylig' Eeuwigheyd De vleuglen van voorsienicheyd (In 't schut der Englen) om hem gaff.

III.

Sijn leden door zijn arbeyd moed (Dien hy gewillig sorgloos doet) De nagt, de rust, de slaap verquickt;

Dewijl geen droom van Tessel-scha, Of vrees voor Groter-ongena

Sijn dunne slaap steurt, of verschrickt.

IV.

Hy vreest niet dat hem 'tampt met smert Ontkuypt, of ondercropen werdt,

Die 't ampt niet, maar dien t'ampt behoeft.

Hy vreest niet dat sijn naam of eer Door clapperts wert ontrooft, dien meer Het smaad'lijck, dan de smaad bedroeft.

V.

Hy vreest nog schrickt voor Roverij, Door listen nog bedriegeij,

Nog voor een dubbel-diepen treck Van Gierigaarts, en Woeckeraars;

Nog voor sijn handel vol gevaars:

Dien Schatt en Gout niet is dan dreck.

VI.

Ontwakend eer de sonne rijst (Want hem nog spoock nog duyster yst) Reyck-halst hy na des werelds Oog;

Dat hem in 't onbedwelmt gesigt Niet is dan door-en-weer-door Ligt, En rijsend ligtt sijn hert om hoog.

I. Rust.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(19)

VII.

So breeckt door al mijn duysternis, (Daar in ick 's Hemels gunste mis, En af-dwaal van des Levens Bron) Door al mijn hersenlose rêen,

So breeckt door al mijn dwaasheyd heen Mijn Jesus, denck hy, als die Son VIII.

Mijn Jesus, als de Son ontdeckt Het vuyle dat mijn hert bevleckt;

En doet my sien des Hemels gunst:

En dat mijn wijsheyd, dwaasheyd wis, En 't geen my dwaas scheen wijsheyd is:

Ia toont my al mijns vyands kunst.

IX.

Die Mergen-Son te schonen schijnt, Om dat op sijne comst verdwijnt De logge slaap, de lossen droom:

Mijn Jesus met sijn opgang breeckt Den sluymer daar de siel in steeckt, En weck haar leden laff en loom.

X.

De slapend' ongevoelijckheyd, Het reedloos dromend onbescheyd Weert Jesus met sijn Sonne schijn;

En toont ons dat al swerelds schoon Van lust, magt, pragt, ja Conings croon Schouwspelen slegs van dromen sijn.

XI.

Hy siet in 't ligt ten morgenstond Het Heerlijk dat hy nergens vond, Het Oog des werelds open gaan:

En vat in Jesu vol gena

Een schoonheyd sonder wederga, Daar lust, en rust, gerust op staan:

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(20)

XII.

Een Schepper van al 't Herelijck, Een Coning van der Englen rijck, Uyt liefd en nedricheyd, een mensch;

Het lichaam van all 't hoge schoon, Van Priesters-Ephod, Conings-croon;

Des werelds enig Heyl, en wensch.

XIII.

Sijt welcom lieflijck Morgen-ligt (Seyt hy) in 't nieuw-ontwaackt gesigt:

So sie ick (als de schaad'wen vlien) Mijn Heer met nieuwe cragten van 't Herschapen oog, dat altijd can In Jesu nieuwe schoonheyd sien.

II. Rust.

XIV.

Daar steeckt dien Held, den Bruydegom, Sijn hooft te bedd uyt! wellecom!

Roupt al wat sig op d'aarden houdt;

Den nugtren mensch hem danckbaar groet, Het telgje recht hem in 't gemoet,

't Gevogelt schettert door het woud.

XV.

So juygten 't al doe 't Hemelsch Lam Van 't Heyl'ge vat ter wereld quam, Dien opgang uyt der Hoogte seeg;

Den Hemel scheurde, en 't Heylig Hoff Song 's Hemels Wijsen Goed-heyd loff, En d'aard in vreugd ten Hemel steeg.

XVI.

't Gesigt van gistren avond laat Stond truyrig; daar de dageraad Aen alles blijder aansien toont:

Den dauw-drop glinstert aan het gras, Het groen staat groener als het was, Het morgen-schoon het alles schoont.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(21)

XVII.

Mijn schonen Jesus geeft het al Wat schoon en on-schoon is een val:

Ons voor-soed maackt hy tot een blijck Van 's Hemels gunst, ons enig goed;

Ons on-spoed maackt hy enckel spoed;

Self schoon, de Schoonheyd wesentlijck.

XVIII.

Des werelds lig en ligt sijn ligt Nauw boven onsen kim, of 't swigt In holen wat verslindend was:

Dus wat mijn siel vervaarlijck schijnt Op Iesus heldre comst verdwijnt, En blijckt maar tandeloos gebas.

XIX.

Het dreygen scheen my schrickelijck, De werelt, en 't vleesch aan-lockelijck, Dewijl ick in het duyster lag:

Maar by dit ligt is al dat deert, Of soet is, niet een bone weerd, By dat ick in mijn Jesu sag.

XX.

Dat Rijsend Ligt is enckel soet;

Met fellen straal, nog heten gloed En deert het, als de Middag-Son;

Waar is dat enckel vreugde geeft Dat niet een pijnlijck' angel heeft Van al dat oyd het herte won?

XXI.

Maar Jesus maackt het Heerelijck Ons door en door genouchelijck, Als d'eeuwige Regtveerdicheyd (Hoewel door sonden opgereuyt) Door Hem versoend, haar weder-steuyt Van wraack niet over ons en spreydt.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(22)

XXII.

Gaat voedt u dan met draf en stanck (Die wil) op aard uw leven lanck, En sport met mijn hoop (seg hy) vry.

Val ick, dees doet my weder staan;

En moet ick in het duyster gaan;

Mijn Jesus is een ligt om my.

III. Rust.

XXIII.

Mijn Siel, waackt op, dit Ligt en siet Den mensch met slapend' ogen niet.

De werelsch-wijse mensche ronckt In soete dromen! dies ontwaackt!

Waackt op! dees morgenstond genaackt, En siet hoe s' in Smaragden pronckt.

XXIV.

Die Son is in 't gemack van Rust, In 't nutten van des Vleesches lust, In 't sagte bedde niet te sien.

Wil op die nog in weelde weydt!

Want siet! des Heren Heerlijckheyd In groter lust sig an comt bien.

XXV.

Werpt af dat warme dexsel, daar Gy meed omringt laagt in 't gevaar Van wat u naar het herte mickt:

Doet cleedren, en doet waapnen aan, Gy sult na 't Rijsend-ligt toe gaan, En vlieden al wat 's nagts verschrikt XXVI.

Best sietmen buyten Stads-gerugt Het Morgen-rood in d'open lugt.

+

Hebr.13.12.v.23.

+

Ons Heer leed buyten meest sijn pijn:

Beleeftheyd stapt en eer verby, Want buyten Stad, in spotterny Moet Jesus smaad gedragen sijn.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(23)

XXVII.

Daar buyten wandelt niet onwis, Maar lett op wan in Jesus is Met aandagt, en op yder saack:

't Bedrog is in het los gemeen, Het wesen steeckt in een voor een, In d'aandagt leven en vermaack.

XXVIII.

Ons' eygen hert ons lusten doet;

Ons' eygen mond en maag ons voedt;

Ons' eygen bloed in d'aders woelt;

Ons' eygen voeten staan en gaan;

Ons' eygen hersenen verstaan;

Ons' eygen long ons herte coelt:

XXIX.

Mijn siel, 't gelovige gesigt Alleen uyt eygen hert dit ligt Reyn sien, en eyden-maken kan:

Elck leeft van sijn geloof: Het ligt Dat ons in and'rer voorbeeld stigt, Daar leertmen, maar en leeftmen van.

XXX.

Nu die Son opgaat Iuygh ick bly En segg nog; werld verblijd u vry In uw heyl, en bespott het mijn':

Dit Heyl me op-helpt, als ick vall, En, sit ick in het duyster, sal Dit ligt mijn ligt voor eeuwig sijn.

Sprokkelmaand 1665.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(24)

De Algenoegsaamheyd Of Aandagt op Ps. 73:25. en Luc. 10:42.

I.

HOe hijgt mijn ziel amegtig moed!

Van 't eind- en vrucht-loos soecken, Door al des Hemels heerlijck goed, Door d'aard en al haar hoecken, Na 't Goed dat mijn beswijckend hert Ten vasten suyl soud vougen

Na 't Deel dat, als het al genomen werd, Mijn ziel nog can genougen!

O Deel! mijn Deel! O Deel! mijn Deel, waar sijt gy dog?

Had Asaph, en Mary my niet geleert, ick sogt het nog.

II.

De schepsels hadden diesgelijck En quamen 't haar my aan bien,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(25)

Dog 't was maar diesgelijck, en slijck En stof, hoe schoon in 't aansien.

Veel vrienden dagten my een rots, Tot s' inden nood begaven:

Op Heerschappyen was ick moedig trots, Dog Heerschers sijn maar slaven,

En waarlijck niet, dan breucklig riet de schepters al, Een brose gunst, een bose cunst, my hier, en bragt ten val.

III.

Wat lachten my de Rijckdom toe!

My dagt, daar soud' ick rusten;

Eerst maackte my het soucken moe, En steuytde schier mijn lusten;

Al lang gesogt, en creeg ick niet Daar toe mijn ernst besteedt was;

En al gecregen, was het doe wel yet Daar in mijn siel te vreed was?

Aard was maar aard, en niet meer waard, en eer ick 't wist Vloog d'aarden heen, en liet m'alleen den na-roup waar! waar ist?

IV.

Tis niet dan enckle dullicheyd De lust sijn deel te noumen:

Die troont met schijn van soeticheyd Maar loont met eeuwig doumen.

De Schoonheyd is een lieflijck glas, S' ont-breeckt ons in't genieten.

Gesonde sterckt' een weelderig gewas, Wat can ons eer ontschieten!

Wat blinckt haast sinckt, wat gaat haast hinckt, wat smaackt haast stinckt:

En 't blijde vry; mijn lichaam sterft, en siel het al ont-sinckt.

V.

Kom Asaph! segt my wat uw siel

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(26)

Kond' als uw Deel vernougen?

Maria! wat u so beviel, Dat gy u steeds woud vougen Aan Iesus voeten, en geheel Dat een' alleen woud leeren?

Dat is ons Deel ons segenrijcke Deel, Dat niemand ons can weren.

'T oneyndig onbegrepen Goed, dat enige Al,

Dat, watter hinckt, en sinckt, en stinckt, ons eeuwig troosten sal.

VI.

Ons God ons Goed is, die al 't goed Van d' aarden in sijn magt heeft;

Die, wat hy wil, ons geeft, en doet Dat, wat Hy geeft, sijn cragt geeft;

Het weynig dat Hy geeft is veel Die 't vergenoegen meed brengt;

Weet ymand rijcker deele dan het deel Dat aller lusten vreed brengt?

Ia d'ongeschapen volheyd geeft sig self in 't soet

Van 't schepsel, welker lieflijckheyd Hy eyndeloos rijsen doet.

VII.

Ons Godt ons Goed is: als de schijn Van alle Goedicheden

Op aarden ons ontgaan sal sijn, Is Hy ons rust, ons vrede:

Ons Vriend, om aller vrienden schut Gemacklijck te verlaten:

Ons Hoocheyd ons onwanckelbaar Stut, Verr boven Croon en Staten:

Ons Rijcdom, daar nog moordenaar, nog dief nog mot Door-breken, nog bycomen can, en roven ons 't genot.

VIII.

Ons Godt ons Goed is, en de rust Die schepselen ons boden:

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(27)

Ons Godt ons lust is, en het lust Ons d'aardsche lust te doden:

Ons Iesus is ons schoon genoug;

O! Schoonheyd! O! Volmaacktheyd!

By so een Schoon, dat alles overwoug, Is alle Schoon Mis-maacktheyd.

Hy selv, Hy selv, Hy selv, Hy selv is al het goed Wat oyt ons siel begeren can, of ons vernoegen doet.

IX.

Spot niet, die dit Deel niet en siet Met domme lichaams sinnen;

Men siet, men hoort, men voelt het niet, Met siet het maar van binnen:

Steeckt eens 't oog dat u ergert uyt, Dit's sigtbaar voor de blinden;

Die d'aarde dooff sijn horen het geluyd;

Dit 't al verliesen, vinden

Dit Heyl, verr boven alle Heyl aansienelijck,

Onsienelijck nogtans, en door't geloov maar crijgellijk.

X.

O! costelijck geloov! dat in Dit pand ons geeft genoegen:

Laat vry de wereld lachen in De Lust die na sal wroegen.

Wy singen onbekommerd heen In 't wanckelloos vertrouwen,

En vresen voor geen na-slag van geween Die op een Rots-steen bouwen.

O! Rots! O Rust! doet hert, en lust, en hand, en mond, Dien gy versadigt, u ten dienst staan eewig in 't verbond.

20. Herfstmaand 1663.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(28)

Symeons Lof-sang, Uytgebreydet.

Op de wijs van Repicavan.

I.

NU laat gy Heer Uw knegt in vrede gaan, Den weg van al het sterfelijcke vleesch Den weg van al het sterfelijcke vleesch, Die al mijn heylge Vaderen traden:

Ik ben dees' aarden en dees moeyte sat, Ick ben dees aarde

Ick ben dees aarde en dees moeyte sat.

II.

So ga ick dan

Na 't woord aan my geschiet,

Want ick uw salicheyd nu heb gesien:

Want ick uw etc.

Dat Heyl, so heylig, so salig, so claar, Dat sig verwondert al het hemelsch Heyr.

Dat sig verwondert etc.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(29)

III.

Godt self vertoont Sig in 't veragte vleesch,

En deckt sijn heerlijckheyd met so een wolck:

En deckt etc.

Om heerlijckheyd en leven te geven Aan alle Volcken, daar de Sonne rijst.

Aan alle etc.

IV.

+

Mich.4:1.

Nu staat den berg

+

Van 't heylig heerlijck huys,

Uw Syon schoon, op aller bergen top:

Uw Syon etc.

Een opgesteken Baniere om hoog, Daar al 't benaude henen vloeyen sal.

Daar al 't benaude etc.

V.

Aen 't Heydendom Een ligt vol vrolijcheyd,

En dat haar leyde door dees doos-valley:

En dat haar etc.

Aan uw verkoren Israel een glansch Vol Heerlijckheden. Hallelu-jah.

Vol etc.

1. Loumaand 1666.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(30)

Aandagt Op Hoogl. 5:2,3,4,&c.

Te singen als: Dovene vay &c.

I.

AH! herte vol benauwtheyd!

Dat's levend sterven!

Dat's levend sterven!

Dat's levend levend sterven!

Mijns herten Grond-slag, Die 't hert ten grond sag, Mijns levens leven Heeft my begeven:

Dat heerlijck Aansigt, Een Son by 't Maanligt, Dus heen! dus heen te gaan?

Dus heen! dus heen te gaan?

Dus heen! dus heen te gaan?

Dat's levend sterven.

II.

Ick was wat aan het sluymren,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(31)

O! diere slaap-sugt!

O! diere slaap-sugt!

O! diere, diere slaap-sugt!

Hy clopt', en riep nog:

Ick hoord', en sliep nog:

Sijn woorden schenen Door dampen henen, Door damp van lusten En sorg-loos rusten Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, O! dierbre slaap-sugt!

III.

O! arger Rust dan onrust!

Gemack te dierbaar!

Gemack te dierbaar!

Gemack, gemack te dierbaar!

In dons gesegen Lag ick, als regen En dauw Hem deckten En Hy my weckte.

Een weynig reckens (Dagt ick) en streckens En laas! Hy trock te rug, Hy trock sijn hand te rug, Hy trock sijn hand te rug, Gemack te dierbaar!

IV.

Ah! 's vleeschs bedriegeryen, Ah! toveryen!

Ah! toveryen!

Ah! 's werelds toveryen!

Ghy hebt met logen Mijn siel bedrogen:

Gy troont ons vreedlijck,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(32)

Maar loont ons wreedlijck:

Voor wat gevoelens, En ydel woelens Is nu mijn Leven heen!

Is nu mijn Leven heen!

Is nu mijn Leven heen!

Ah! toveryen!

V.

Hoort nog een woord mijn Leven!

Mijn Heyl! en vlugt niet!

Mijn Heyl! en vlugt niet!

En vlugt, mijn Heyl! en vlugt niet!

Dat gy my radet Heb ick versmadet 'Tis waar; maar draag het Nu, en beclaag het:

Ey! siet mijn oogen Die 't hert u toogen?

En keer! ey! keer weerom!

Ey keer! ey keer weerom!

Ey keer! ey keer weerom!

Mijn Heyl! en vlugt niet.

VI.

Wat geev ick u mijn Heyland Tot ons bevreed'ging?

Tot ons bevreed'ging?

Tot ons, tot ons bevreed'ging?

Is uw vergrammen Met duysend rammen, Met oly-stromen Wel in te tomen?

Ia met mijn leven?

Ick woud 't u geven.

Uw eygen dierbaar bloed Uw eygen etc.

Is mijn versoening.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(33)

VII.

'k Beswijk van lange wagten!

En kan niet langer, En kan niet langer, En kan, en kan niet langer!

Mijn oogen wijcken, Mijn le'en beswijcken, Mijn voeten moe-gaan, Mijn keel wil toe-gaan;

En 't werd nog banger!

'k En can niet langer!

Ay my! daar sijg ick heen!

Ay my! daar etc.

'k En can niet langer.

VIII.

Ick hoor u wel mijn Leven, Maar sie u niet: waar?

Maar sie u niet: waar?

maar sie u niet: waar sijt gy?

De duysterheden Van lust, en reden, Die heerlijck schijnen, Doen u verdwijnen, En my alleen staan!

Wat moet ick heen-gaan!

Ey! vat myn hand eens aan, Ey! van mijn etc.

Mijn Heyl waar sijt gy?

IX.

Hoort, Zyons diere kind'ren, 'k Betuyg en sweer u, 'k Betuyg en sweer u,

'k Betuyg, 'k betuyg en sweer u Laat mijn beminde

Sig van u vinden?

Ey! seg, ey! seg dan

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(34)

Dat ick hier leg van Sijn min in pijne, En vast verdwijne;

'k Ben cranck, 'k ben cranck van liefd'!

'k Ben cranck, 'k ben etc.

Betuygt en sweert dat.

X.

Moet ick Hem dan nog derven?

Ah! pijnlijck derven!

Ah! pijnlijck derven!

Ah! ah! ah! pijnlijck derven, Soo vindt mijn herte, Vermaack in smerte, In traan genugten:

En sal met sugten Soo lang ick leve, Hegt aan Hem cleven:

En sterv ick, sterv ick dan, En sterv ick, sterv ick dan, So sterv ick sterv ick van Een Hemelsch liefde-vuyr.

XI.

Noch weet ick raad ten leven:

Ick sal in 't peynsen, Ick sal in 't peynsen, (O cragtig cragtig peynsen!

Vol Hemel-vreugden) Om al sijn deugden En schonicheden Mijn ziel besteden;

En, wil 't my lucken, Die in my drucken:

Sulcken peynsen is mijn Heyl, Sulcken peynsen is mijn Heyl, Sulcken peynsen is mijn Heyl!

O cragtig peynsen!

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(35)

XII.

Maar magteloose siele, Wagt op den Hemel, Wagt op den Hemel,

Wagt op wagt op den Hemel, Tot die sijn stralen

In u doet dalen, En door sijn luyster, Uw hert ont-duyster;

En door uw' dencke', Sijn beeld u schencke.

Dat beeld, dat Hemels beeld, Daar God ons Hert meed steelt, En Sig u mede-deelt.

Sal u genoeg sijn.

4. Herfst-maand 1664.

't Gebed des Heeren, Of Mat.6. vers.9.10.11.12.13. uytgebreydet.

Op den trant: Uyt mijnes herten gronde, &c.

1.

ONs Vader! die de hoogte Der Hemelen bewoont!

U magt in diept' en droogte Ter hulp van d' uwe toont' Uw kind'ren hoort, die nu U Al,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(36)

haar Niet beseffen;

En (Hemels Vader!) heffen Haar herten wilt tot u.

II.

O Heerlijck, Heylig Wesen!

Alleen al-weerdig Heer, En aller menschen vrese, En aller scheps'len eer!

Ons hert, ons tong, ons pae'n Wilt leeren, leyden, mennen, Dat wy uw Hoogheyd kennen, En and'ren doen verstaan.

III.

O Magtig, Eeuwig Coning!

Die nu goed-dadiglijck

Den mensch maackt tot uw woning In 't nieuw genaden-rijck:

Dat, Coning, ons uw Leer, Dat ons uw Geest geleyde;

Uw Rijck al om verbreyde, En Satans werp ter neer.

IV.

On-wraackelijcke Wijsheyt!

Vol goedicheden, die Ons dwase wille wijs leyt:

Uw will' alleen geschie.

Uw will' in tegenspoet Leert ons geduldig dragen, En prijsen uw behagen, Wat Aard' of Hemel doet.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(37)

V.

O Vader, en Behoeder Van wat op aarde leeft!

Ghy geeft het vee sijn voeder, Ons spijs en cleding geeft:

Huys, Vrienden, rust, en Vreed, Gesontheyd, spoed'ge wegen, En over al uw segen,

En vergenoeging meed.

VI.

Barmhertig en lanckmoedig O Vader, is u naam:

Om Christi lijden bloedig Neem al ons schulden t'saam, Vergeefts' ons goediglijck, Die na u Wil vergeven Wat menschen ons misdreven, Al was 't boosdadiglijck.

VII.

Als Vader, Hoeder, Borge, Die sonder sluymer waackt, In swackheyd voor ons sorgen Wilt, als den Vyand naackt.

Leert ons sijn pogen sien, Tot wat onheylicheden Hy nodigt siel en leden, En al sijn stricken vlien.

VIII.

Want, Vader, gy waaragtig Ons Coning sijt en Heer, Die aller dingen magtig Ons hulp rigt tot uw eer.

Als gy dan Goedig sijt, En Magtig so een hoog werck, En is u eer u oogmerck?

Heer so geloven wy 't.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(38)

't Gebed des Heeren, of Wtbreydinge Van Luc. 11: 2,3,4.

Stem: Rosemont waar gy vliedt.

I.

HEmelsch Heer! die 't gevaard, Van den Hemel en van d'aard,

Magtig hebt gemaackt, onderhoud, en hoedt;

Maer alleen ons als uw kindren voedt:

Onse Vader! hoort! Vader! hoort ons nu!

(En wy betrouwen 't U)

Hemelsch Vader hoog! treckt ons hert ten Hemel, Heer, En send uw hulpe tot ons neer.

II.

Heylig God! dien de schaar Aller Eng'len over-klaar

niet en kunnen sien in het heerlijck Ligt, Dan met overdeckten aangesigt:

Toon u, toon u ons in 't genaden-ligt,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(39)

Wy sullen in ons pligt

Singen met dien rey, Heylig! Heylig! Heylig Heer!

En geven U alleen alle eer.

III.

Magtig Heer! dien wat leeft Onderdanig buygt en beeft:

Siet ons herten hier, neemtse willig aan In't genaden-rijck u onderdaan.

Leev! o Koning leev! (swijgt mijn togten stil!) Heerscht over lust, over wil:

Leev! o Koning leev! neemt de Heyd'nen tot u erf, En Satans duyster rijck verderf.

IV.

Wijse Godt! uw Wil goed Billijck maar geschieden moet.

Salig is het ons, dat wy onsen will Buygen onder d'Uw, en swijgen still.

In den Hemel (Heer) voert uw wijs Besluyt En hier op aarden uyt.

Self in tegenheyd, is 't ons wat uw Wijsheyd doet Te loven met uw Englen goed.

V.

Rijcke Godt! Vader! die 't Alles hebt in uw gebied.

Arme kinderen, in haar wisse nood Komen by uw Rijckdom om haar brood.

Sorge gy voor ons! geev' ons spijs en kleed, Huysing, gesontheyd, vreed:

Sorge gy voor ons! al ons werck beklijven doe, En geeft uw gunst; en segen toe.

VI.

Goedig Heer! die het leet U misdaan, vergeeft, vergeet.

Schaamroot komen wy, als uw goedigheyd Stralen geeft op ons' ondanckbaarheyd.

Om ons Iesus wil, die den Hemel liet,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(40)

Denckt onse schulden niet,

Om ons Iesus wil: Als by oock om sijnen 't wil, (Misdoet ons ymand) swijgen stil.

VII.

Wakend' Oog! Son en Schilt, Die ons hoeden kond en wilt.

Siet uw swacke duyf, siet het loos geweld Dat sig tegen ons uw kindren stelt:

Hoed ons voor den val, val in 't sonden net, Die ons U beeld besmet;

't Beeld ons Hemels erv: sterckt ons hert maar door 't geloof, En 't is voor al 't bekoren doof.

Zacharias Lof-sang, Luc.1.:68. tot vers.79. ingesl.

Als: Comt verwondert u, &c.

I.

LOoft den Heer gy Cherubijnen!

Looft den Heer gy Adams saat!

Die sijn Volck met heyl verschijnen Komt, in hopeloosten staat:

Davids huis in tras

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(41)

van eeden

Eerst gelegt, was wereloos;

Dit heyl sal het hoornen smeden, Maakt sijn Vyand hulpeloos!

Na de reden // En gebeden Aller Heyl'gen twijffelloos.

II.

Comt ons redden uyt de clauwen Van die ons in eeuw'gen haat Onderdrucken en benauwen:

Om aan ons de liefde daad Onser Vad'ren te voltrecken, Denckend' aan sijn Heyl-verbond;

Om sijne eeden te verwecken, Die sijn onfeylbare mond Om te geven // Abrams neven Had gesworen, tot hy 't sond.

III.

Harden band van slavernye Kneep het hert, en maackten 't laf In Gods dienst: tot dese ty'en Wierpen boey en banden af;

Om na desen all' ons dagen Hert en handen even vry Aan den Hemel op te dragen, Sonder vrees, of slaverny;

So opregtig // en so plegtig, Dat het voor hem Heylig sy.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(42)

IV.

Soontje, lieve tere jongen!

'k Sie nog Godes dierbaar volck Nevel-dick om u gedrongen, Als de Alder-hooghsten tolck;

Die sig voor den Heyland henen Vlijdt, en Hem den weg bereydt, Tot versoening van die wenen, En tot Heylge Dienstbaarheyd:

Om soo 's Heren // Volck te leren Kennis van hun salicheyd.

V.

Dit is 't innerlijck bewegen Van des Heren Goedicheyd;

Dit is 't Ligt, den Son, den Segen Van der hoogten uytgespreyt Over d'aarde; dat sal schijnen, En verquicken, die nu mat In doots duysternisse quijnen, Der vervarenissen sat:

En ons voeten // doen ontmoeten 't Eeuwig salig Vrede-padt.

Lof-Sang Van de Heylige Maget Gods Moeder, Luc.1: vers.46, tot vs.55.

ingesl.

Stem: Schoonste Nymph, &c.

I.

VRolijk hert! maackt groot den Heer, Geeft

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(43)

hem eer;

Halelu-jah! zy mijn Reytrant, Ieugdig hert en Geest verheugt, Prijst de Deugd,

Van mijn God, mijn Rots, mijn Heylant.

II.

Arm, veragt, verschopt, versmaadt, Was mijn staat;

Op my sag hy door de wolcken:

Sag, en keerden so mijn druck In geluck,

Dat verbaast staan land en volcken.

III.

Groote, groote dingen heeft Hy die leeft Aan my arme Maagt bewesen.

Dat niet my, maar hem den roem Heylig noem:

Eeuwig sy sijn naam gepresen.

IV.

Ah! wat is sijn goetheyd groot!

Dien in nood

Eeuw, en eeuw na dees sal prijsen.

Want hy dien nu, die hem vreest In den Geest,

Sonder aansien wil bewijsen.

V.

Veel sijn s' Hemels wonderda'an Die gedaan

Sijn, door sijn almagtige armen:

Maar gering is, al dat sterck Is, by 't werck

Van dit eyndeloos ontfermen.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(44)

VI.

Dien de wijsheyd, en de moed Swellen doet, Door haar aardsch verstand tot hun loff, Stormt nu 's Hemels gram gelaat Met haar raad

En haar peynsen heen, als dun stoff.

VII.

Die verheven sijn in eer Werpt hy neer:

(Wondre Godt!) en die verschoven Sijn; herstelt, en regt hy op In den top:

Daar toe comt sijn Soon van boven.

VIII.

Al die hongerig na 't Heyl, Hier op 't seyl

Gaat, werd hier door begenadigt:

Al dien rijck, en wel ge-eert Niet en deert,

Heen gesonden on-versadigt.

IX.

Sijns Knegts Israels geslagt, Hoe veragt,

Heeft hy goediglijck verheven;

Denckend' om het Heyl-verbond, Dat sijn mond

Hem voor eeuwig had gegeven.

X.

Als hy eens aan Abraham, En sijn Stam

Onsen Vad'ren heeft gesworen:

Dien hy heeft uyt liefde steyl Tot dit heyl

Boven and'ren uytvercoren.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(45)

Simeons Lof-sang.

Te singen Als: Prendete la.

I.

GY laat, dien gy vind rede staan, Heer, vredig gaan // De vrede-baan, Na 't woord aan hem gedaan:

Wat heb ik hier voor schat, Te wagten boven dat,

Dat heyl, dien Saligmaker, dien Hier nu mijn oogen sien?

II.

Dat Heyl, dat ghy bereyde-gaat, Verbreyde-gaat // en spreyde-gaat, Aan volck van alle staat:

Den Heydenen een Ligt!

Den Heydenen een Ligt!

Het volck dat gy vercoren hebt, Eeneeuwig Eer-gewigt.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(46)

Aandagten Op 1 Joh. 2: 16.

Begeerlijckheyd des vleesch.

I. HErt-cnagend onversetlijck Nagt-gepeyns, Wat cunt gy met een duyster, diep geveyns

My vangen! daar gy nochtans in my voed, Dien gloed II.

Die, so ick hem niet tijdlijck uyt en blusch, My sal verraden met een vley'ge kusch,

Als eens dien ereloos' in 't hof wel eer Mijn Heer:

III.

Dit's voor mijn siel gevaarlijck; daarom vlugt, Vlugt seg ick, eer ick u te laat besugt,

Weet dat ick 't hert niet leen tot sulck gepeyns, Nog veyns'.

2. Begeerlijckheyd der Oogen.

I.

MYn ziel al wist ick niet waar uyt uw romp En Karcker is gemaackt; ick soud dien clomp

Haast vinden; want hy treckt u doorgaans aard de-waart.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(47)

II.

Gedenckt mijn ziele dat de vlugge tijd Den aarden-romp, en d'aarde self verslijt,

En gy sult sien, dat wat daar blonck meer was Een blas.

III.

En waar sult ghy mijn naackte sieltje dan, U siende ontbloott, uw hert versaad'gen van?

Wat sal 't u doen, so 't Iesus dierbaar bloed Niet doet?

3. Grootsheyd des Levens.

I.

WAar heen mijn hert? gy steygert niet, maar stijgt En hijgt oock sonder trappen opwaarts: sijgt Gemetlijck raad ick u, want so gy op Den top II.

In vollen runn comt, en daar meent te staen:

't Sal wislijck tegen uwe mening gaan,

Want uwen drift drijft u op 't hoogste weer Ter neer.

III.

En als gy dan aan 't rollen sijt: Oh! oh!

Uw vaart vergroot uw val: dies seg ick nog

Sta stil, en schouwt u self; ick wedd' gy siet Een Niet.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(48)

Sugt om des H. Geests Treckingen, Of Aandagt op Hoogl. 1: vers.4.

I.

AH! Heere Iesu treckt gy 't herte Dat u genegen is, u genegen is, En omcingelt ligt van smerte Als ick u mijn Rots-steen miss';

En evenwel, hoe seer't genegen

Is, al sijn woel is niet, al sijn woel is niet, Maar blijft derelijck verlegen

Tot uw hand sijn hulpe biet.

't Hert geneigt tot lopen Ligt als aan een band, En brak nog al die cnopen Van u lieve hand;

Quam my u woord ter oor, Quam my uw segen voor, Nog brack mijn hert niet door, Nog brack mijn steenig hert

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(49)

niet door,

't Stenig hert niet door.

Treckt ghy my Heer ik sal lopen Op uw saligmakend spoor.

II.

Sielen bekoren, Herten bekeren

Kan 't wonderlijcke Ligt, 't Goddelijcke Ligt, Dat den Hemel, ons te leren,

Op der aard heeft opgerigt.

Dog even als een blind-geboren

Stick-duyster is mijn oog, duyster is mijn oog, En geen letter can becoren

't Hert, dat voor geen reden boog.

Laat uw Magtig spreecken, 't Overtuygend Woord Dat rotsen selfs can breecken, En noyt oor en hoort

Al suysende dien schat, Al ruysende dien schat, In 't hert in 't ledig vat, Instorten in dat ledig vat, 't Hert dat ledig vat:

Treckt my soo Heer, ick sal lopen Op uw saligmakend padt.

III.

Toont my dat hert dat gy verborgen

Houdt, als uw kind'ren deel, als uw kindren deel, Vol van vaderlijcke sorgen,

Een onbreeckb're liefden-seel.

Doet mijn siel, mijn Vader, horen

Wat Gy my hebt gedaan, Gy my hebt gedaan Eer't gebergte was geboren,

En de Son sijn loop ving aan:

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(50)

Wat Barmherticheden Mijn verlegen ziel In haar rampsalicheden Van het sincken hiel.

Uw Vaderlijck gedult

Ontrent mijn doumb're schult:

En hoe gy vast vervult

Mijn doodelijck gebreck vervult, En nog en nog vervult.

Treckt my so, Heer, ick sal lopen Wat weg gy my wijsen sult.

IV.

Wat menigvuldige segen-stromen

Stort d'on-uytputlijckheyt, van uw vriendlijckheyt?

Maar die weelde deed my comen Tot nog meerder Dertelheyt.

Hoe menigvuldig sijn die slagen

Van uw regt wijs beleyd, Vaderlijck beleyd!

Maar 't hert die gewoon te dragen Quam tot meerder hardicheyt.

Geeft my segen-vloeden;

Maar uw Geest met een:

En slaat gy met uw roeden?

Brijselt oock dien steen:

En door uw Segen seg Mijn Hert ligt voor u weg:

En in uw Slagen seg

Nog is mijn Hert van u niet weg:

Dus, voor uw Geest seg,

Treckt my soo, Heer, ick sal lopen In uw saligenden weg.

25. Herfst-maand.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(51)

Nootsaacklijckheyd en Nut Der Sonden-Biechte. Of Aandagt op Ps.

51.6.

Te singen als: Hertcnagend onversetlijck, siet p.30.

I.

DIe God, mijn siel, daar tegen gy bestond Te sond'gen, wil oock dat uw eygen mond

Die sonden (u nog eens voor oog gestelt) Vertelt:

II.

Vrywillig, uyt een innig herten-leed, Gelijck gy wel voor dees, gy weet wel, deed'

Als een'gen ramp tot clagt u hert en tong Eens dwong.

III.

Heyl-rovers, seg, en schricklijck siel-venijn;

Hel-stokers, seg, gy moet, (al is 't u pijn)

Voor Godt; en ick vertrouw (al is 't my schrick) Dat ick IV.

(So seldsaam is sijn gunst, en Goedicheyd 't Verbrijselt hert der sondaars toegeseyd)

Vercrijgen sal voor 't wel-verdiende quaad Genaad.

V.

U comt de schand, (mijn siel) uw Godt geeft d' eer In dat met druck t' erkennen, dat wel eer

Met lust begaan is; laat uw vreugd vergaan In traan.

VI.

Dit wil uw schult-heer, dat gy op een lijst,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(52)

Uw schulden veel cunt tellen, en bewijst

Dan eerst sijn gunst, als gy die sonder end Erkend.

VII.

Daar 's oock geen mes, geen wel-gescherpte steen, Die 't siel-vergiff so by de wortel heen

Uytroepen can, als dees bekentenis Wel is.

Afkomsts-Spiegel, Of Aandagt op Ps. 51: vers.7.

I.

HOvaardig' overmoed! Wat staat gy 't steygrend hert Nog doorgaans heen te tergen,

Met 't overdenken van uw stam, en brengt te berd Uw Ouders? meent gy so uw naackt ellend te bergen?

II.

Gaat voorder climt al op, tot dat gy d'eerste raackt (Wat moogt gy u beroumen?)

Uw eerste Vader heeft u 's Duyvels kint gemaackt, Telt vry u groot geslagt, 't geslagt sal u verdoumen.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(53)

III.

Com! souckt een andren rang, daar in gy noemen cunt Godt Vader, Christum Broeder;

Dat is uw heyl: en 't saat, dat u hier wert vergunt

Streckt voor een Vader, maar voor Leraar oock en hoeder.

Den Naackten Jesus, Of Aandagt op Joh. 19:23.

Aan D. Samuel Doreslaar op sijne Bedenckingen daar over. 19. Maart 1652.

VErmogend Goud, dat om uw glans gepresen Uw Dienaers cluystert, en had my wel eer

Gevangen, my sal na dees' tijd veel meer Den naackten Jesus wesen.

Na dat ick dien had in mijn oog gecregen, Strax was den Amethijst beswalckt, en 't sonck

Al wat te voren preuits en pragtig blonck, Voor 's naackten Jesus segen.

'k Laat hem dien 't lust na groote schatten delven, 'k En wensch geen Scepter nog geen groot gebaar

Van Magt, geen pragtig cleed van Iesus; maar Den naackten Iesum selven.

Wat moogt gy, Babel, dus uw heyl vermindren, En kiest en kust een douck, een lomp, een staff,

Die Iesus aan die schelmen schonck: en gaff Sig selven naackt sijn kindren.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(54)

Jesus Verlaten, Of D. Samuel Doreslaars Aandagt op Math. 27:

45,46,47.

Aan my op mijne bedenckingen daar over, 24. Maert 1652.

'K Sag in uw hoogste nood geen meed'ly t'uwer baten, 'k Sag op een vuyle vlugt uw Jong'ren altemaal, En hoorde Petrus vlouck by Cajaphas portaal, En wist wel dat gy waart van yder een verlaten.

Maar nog en wist ick niet, O! lijden boven maten!

Dat gy verlaten waart van Godt in 's Hemels saal, En van sijn liefde mogt genieten vonck nog straal;

Ten waar' uw eygen mond die clagt had uytgelaten.

O! Gods verlaten Soon! die my verlater Gods

met God weer hebt vereent, geeft my mijn rust, mijn rots Geev my om uwent wil mijn liefste lust te laten.

Ah! liefste lust mijns Vleeschs, wat vleydt en smeeckt gy my, Wat bedelt g'om een uyr my nog te blijven by?

Weg! leyder lieve lust! 'k moet lief om lieverhaten.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(55)

't Hoge-priesterlijk gewaad op Exod. 39.

DAer sie ick 't heylig Priesterlijck gewaad Tot Heerlijckheyd en schaduw'lijck cieraad So claar, en in so levendige beelden,

Of 't niet in 't oor, maar oft voor d'oogen speelde:

Daar d'Ephod met sijn pragtig toe behoord Sijn band, sijn riem, sijn borst-lap en sijn boord.

Maar met ick daar van Borst-lap hoor vermelden, Hoort wat den Borst-lap stommeling vertelden.

Daar waren al de namen ingebragt Van yder stam in Israels geslagt;

So roupt ons Priester all sijn schapen t' smaen, Hy rouptse maar hy rouptse by haar namen:

Daar stonden slegs de namen van Gods volck Hy was slegs haar, en niet der vreemden tolck:

't Is Israel te voren, uytgetekent,

Die Hy nu draagt, en voor de sijnen reeckent:

DIe namen waren in een harden steen Voor eeuwig onuytwisselijck gesneen;

't Is hard ons Priester sijn lieve panden Geschreven in, te rucken uyt, sijn handen:

In dier Steen gevestigt in het Goud;

Segt ons hoe cost'lijck hy sijn schapen houdt:

Gebonden met vier ket'nen, dat sy cleven Op 'thert; dat segt, sy sijn in 'thert geschreven.

Gedragen op sijn Schouders, als met Magt;

Segt stercke min, en minnelijcke cragt:

Die deed Hy aan en ging so binnen 't heyligen;

So doet ons Heyl om ons by God te veyligen.

Loumaand 1656.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(56)

Des Heeren Oogen op de sijnen, Of Aandagt op 1. Pet.3:12.

Rijmeloos.

MYn siel bedenckt hoe vlytig gy bewaart wert Als 't oog op u is van die niet dan oog is.

't Was u genoug, maar voor sijn gunst te weynig U door sijne aardsche en Hemelsche trawanten Te dragen: neen, sijn oog moest self op u sijn.

Gelijck een moeder die haar teder suygling Een trouwe maagt bevolen heeft, en nogthans So weynig 't oog als 't hert daar af can houden.

Schaad my die wil, nu wil ick 't moedig dragen.

Maar, hoort! mijn siele, gy pleegt wel te weten Dat 't oog van d'een weer 't ooge treckt van d'ander.

Heft dan uw oog op, en uw hert weer Godtwaarts.

't Sy dat Godt u, of gy Godts oog tot u treckt.

Althoos uw oog moet stadig naar om hoog sijn.

't Onnosel oog, die soete Duyven-oogen,

Die sonder gal, nog Godt, nog mensch bedriegen;

Het liefden-oog, daar meed gy 't hert cunt delen Aan Hem in welckes liefden uw geluck staat;

Het ooge van Geloov daar meed gy sien cunt Dat andersins onsigtbaar aan uw oog is:

Met desen staat, en star-oogt gy ten Hemel Tot Die sijn oog ter hulp u weer om laag sendt.

30 Hoym. 1654.

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(57)

Jesus dorst, Of Aandagt op Joh. 19:28.

Stem: Andromeda.

I.

WAt derelijcker clagen Is dat! ick heb mijn dagen (Wat ergens oyt geviel)

Niet diergelijcx gehoort, ey! luyster toe mijn siel!

II.

Die eens schiep al de beecken, Die springen uyt doet breken Schreeuwt uyt een drooge borst,

Ah! Ah! ick brand, ick brand, mijn dorst! helaas! my dorst!

III.

Mijn sweet is my ontdropen, Mijn bloed is my ontlopen, Droog is my 't ingewand,

Mijn tong cleeft aan mijn raax, en 't innig herte brant.

IV.

Nu can ick eerst gedincken Wat ick aan 't Hemelsch drincken Verloren heb; wanneer

Ik voor eens dienstknegts schijn liet varen 'sHeren eer.

V.

Ah! lieflijk Cedron-stroomtje,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(58)

Dat onder menig boomtje Ten dale-waarts u spoeyt,

Kom met een drupje nats mijn droge tonge sproeyt.

VI.

Want siet nu hier die trotsen, Dien 'k water uyt de rotsen Gaf; hebben, als ick ly,

Nog Raphidims geschenck, nog Meriba's voor my.

VII.

Maar wat uyt Mara's vloeden.

Dit onbarmhertig woeden Noghtans, en is het niet

Dat stoff geeft aan mijn clagt, en pit aan mijn verdriet.

VIII.

Maar laas! de Helle-gloeden Van 'sHemels grimmig woeden Sijn 't, die my desen brand

Gestigtet hebben in 't borgtogtig ingewand:

IX.

Want siet ick had maar even Mijn siel te borg gegeven Voor sondaars; en het vier

Den sonden toegedoumt, was dadelijck tot hier.

X.

Dat braadt mijn siel van binne, Tot dat ick 't overwinne, Dat droogt my 't heylsaam nat

Dat my te troosten plag, en maackt my ''t herte mat.

XI.

Die wat'ren van het leven Die 'k andren plag te geven, En ick in vol genut

Besat, sijn nu geheel door droogten uytgeput.

XII.

De vlammen van de Hellen Sijn 't die mijn siele quellen,

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

(59)

Dies staat mijn dorre borst

En brand, ah! ah! en brandt, my dorst, Helas! my dorst!

XIII.

Wat derelijcker clagen Is dat! ick heb mijn dagen (Wat ergens oyt geviel)

Niet diergelijcks gehoort, ey! merckter op mijn siel!

XIV.

En leert met een doorgronden Den angel van de sonden, Die Godes eygen Soon

Leert op sijn swanensang so clagelijcken toon.

XV.

Hoe deerlijck sal dan clagen Den swacken mensch, in 't dragen Van 'sHeren grimmicheyd,

Als hert, en tong, en long hem gansch in vlamme leyt?

XVI.

Maar u laat Christi sticken Van Dorst, mijn siel, verquicken;

Gelooft dat dese dorst

U vrijdt van 't ewig vier, van droge tong en borst.

XVII.

Mijn dorre siel gaat henen Nu naar uw Heyland wenen, En smeeckt dat Hy u geeft

't Beloofde dat Hy door sijn Dorst verworven heeft.

XVIII.

Die wateren, die vloeden;

Waar toe hy al de moeden En dorre sielen noodt,

Tot suyvring van ons' hert en redding van de doodt.

XIX.

Maar boven al in vresen Wagt u, mijn siel na desen, Dat noyt uw dorstige aard

Jodocus van Lodenstein, Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Emanuel Hiel, Liederen voor groote en kleine kinderen.. Delamontagne, Antwerpen

Gevolgd door Liefdes-, klaag- en politieke liederen.. Aliesjes poëziebundel I

De Lustige Jager, zingende vele vrolijke liederen, voor alle lieve Meisjes... De

Bataafsche liederen, voor vaderlandsche jongelingen en meisjes... Aan de Bataafsche jongelingen

Ik had aen den heer Coussemaker zyne meening gevraegd omtrent Willems' overzetting der muzyk van het reeds gemeld lied N r CXLIII, alsmede over de stippen van een viertal liederen

Hieronymus van Alphen, Proeve van liederen en gezangen voor den openbaaren godsdienst...

Petronella Moens en Bernardus Bosch, Liederen voor het vaderland.. De Leeuw en Krap, Dordrecht / Van Riemsdyk en Van Bronkhorst, Bergen op

De nauwgezette, ononderbroken ontleding van eigen religieuze ervaringen, nodig om de herkenningstekens van de geloofszekerheid te signaleren, riep vanzelf de behoefte op aan