• No results found

Waare en aandoenlyke beschryving, of de droevige klacht van een zondaar in de gevangenis, zynde eene ongelukkige vader van vier lieve kindertjes · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waare en aandoenlyke beschryving, of de droevige klacht van een zondaar in de gevangenis, zynde eene ongelukkige vader van vier lieve kindertjes · dbnl"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Waare en aandoenlyke beschryving, of de droevige klacht van een zondaar in de gevangenis, zynde eene ongelukkige vader van vier lieve kindertjes. J. Wendel, Amsterdam ca. 1810

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_waa007waar01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

1

Waare en aandoenlyke beschryving,

of de droevige klacht van een Z O N D A A R in de Gevangenis, zynde eene ongelukkige Vader van vier lieve Kindertjes, welke door het valsch voorgeven en de opstokeryën van de Dienstmaagd zyn eigen Vrouw heeft om 't leven gebragt.

Voorgevallen binnen de Stad TRIER, alwaar hy zyn Recht en Justitie ook ontvangen heeft.

Wys: O Holland schoon.

1.

Komt Kristnen schaart u nevens my Hoort wat ik u zal zingen, Van valschheid en opstokery.

Hoe dat twee Echtelingen, Die van te voren, welgemoed, In liefde leefde! kuisch en goed,

Door satans snode listen, Hun vreugd, hun leeven misten.

2.

't Is in de Stad van Trier gebeurd, Zo ik u zal verhalen,

En waardig om te zyn betreurd;

Hoe satans list doet dwalen, Een man en vrouw, heel wel gesteld, Die leefde deugdzaam zo men meld,

Niets scheen hun vreugd te hind'ren, Zy hadden zaam' vier Kinderen.

3.

Zy minden deeze Kind'ren teêr, Die waaren hun behagen,

(3)
(4)

2

5.

Myn Heer! dus sprak zy tot de man, Gy zult het niet geloven,

Myn pligt eischt dat ik spreek 'er van, 't Gaat myn begrip te boven, Hoe dat een echt getrouwde Vrouw,

Die Vleesch en Bloed heeft van haar Trouw, Haar liefde kan verdeelen,

De snoode Hoer kan speelen.

6.

Uw Vrouw heeft andere Mans bekoord Daar gaat zy mee boeleeren, Ik weet het, heb het zelf gehoord,

Haar eer haar goed verteeren, Het smert my dat ik 't zeggen moet, Maar 't spyt my van u vleesch en bloed

Met zulke list en lagen, Kwam zy haar Heer vertzagen.

7.

't Is ongelooflyk wat gy zegt,

'k Heb nooit geen kwaad bevonden Zo voor al in haar Huwlyks echt,

Bleef zy heel ongeschonden, Ik zal 'er zeker acht op slaan, Zo sprak tot haar de Heer voortaan,

Maar hoe ik 't meer bedenken, 'k Kan geen geloof u schenken.

8.

Des andere daags kwam een goed vrind Om naar de Heer te vragen,

De Dienstmaagd hoort, sprak zeer gezwind, Doortrapt in list en lagen,

Myn Heerschap is nu thans van huys, Maar morgen zonder iets abuys,

Kunt gy hem zeker spreeken, Blyf dan niet in gebreeken.

9.

(5)

11

Hy sloot de deur voor zyn gezigt, Het Heerschap moest vertrekken, Wist niet dat hy iets had verrigt,

Dat zulk een hoon kon wekken, De Man zwoer by zig zelfs terstond, Nu zie 'k myn Vrouw haar valsche grond,

Nu is haar schand' gebleeken, Gewis ik zal my wreeken.

12.

Hy liep verwoed na zyne Vrouw, En greep haar by de Haaren, ô Schandvlek van u echte Trouw,

Gy zult uw loon ervaaren,

Hy sleepte, schuurd haar langs de grond Wat let my Beest! of 'k zal terstond,

Uw 't levensligt doen derven, En als een Hoer doen sterven.

13.

De Vrouw viel ras in onmagt neer, Onschuldig van geweeten, De Kinders schreide keer op keer,

Och Vader! wil 't vergeeten, Wat deed ons lieve Moeder kwaad, Wat maakt u tog zo obstinaat,

Zy knielden voor hem neder, Wy zyn uw Kindren teder.

14.

Maar niets bewoog zyn toornig hart De woede bleef aan 't blaaken,

(6)

3

Hy dacht niets dan om meerder smart En gruwelyker zaken,

Hy hield zig stil tot aan de nagt, De Kindertjes te bed gebragt,

Die konden niets vermoeden, Van 's Vaders vreeslyk woeden.

15.

Daar zyne Vrouw te ruste lag, Deed Satans list hem woelen, Nu, eer verryst de lieve dag,

Zal zy haar loon gevoelen, Hy nam het Mes in zyne hand, Doorboorde 't haar in 't ingewand,

En riep nog menigwerven, Zo moet een Hoer eens sterven.

16.

Toen hy het Lichaam had vermoord Heeft hy het stil genomen, Is, zonder dat het iemand hoord,

Al in de Tuin gekomen, Begroef aldaar 't ontzielde Lyk, Op dat 'er geen de minste blyk,

Deez snoode gruweldaden, Zyn Kindren zou verraden.

17.

Des morgens na de dageraad, Heeft hy zyn Kroost gaan wekken, 't Is tyd dat gy ten bedde uitstaat,

Uw Moeder wou vertrekken, Kom Kindren, kom, spoed uw tog wat.

Want Moeder is reeds uit de Stad, En Vader die zal zorgen,

Misschien komt Moeder morgen.

18.

De Dienstmaagd van deez' daad bewust, Betoonde vriendelykheden,

En scheen een tyd lang zeer gerust, In alles wel te vreden,

(7)

Met wroegings rustloosheden, Zag zy haar gruweldaad zeer naakt,

Haar valschheid, booze reeden, Ik ben de bron van deeze Moord, Ik heb een echte Trouw gestoord,

Ik maakte Kindren, Weezen, ô God! wat moet ik vreezen.

21.

Toen zy kwam op haar Slaapvertrek, Bepeinsde zy haar daden,

Hoe ik die misdaad ook bedek, Myn hart zal my verraden, Zy zett' zig aan de Tafel neer, 't Geweeten ontwaakte meer en meer

Ik zal myn snood bedryven, Tot afschrik hier beschryven.

22.

Zy schreef een Brief, die al haar daên, Haar valschheid deed verkonden, En riep: 'k zal om dit snood bestaan,

Versmooren in myn zonden, Zy stak terstond zig zelve dood, Het staal dat haar die dienste bood,

Vond men, om 't u te zeggen, Des morgens naast haar leggen.

23.

De Heer kwam 's morgens aan den dag Zyn Dienstmaagd op te wekken, Hy hoord haar niet, maar ziet hy zag

Haar gantsch met bloed bedekken, Terstond zo leesde hy de Brief, ô God! myn Vrouw, myn altoos lief,

Bragt ik, wat kwaad bedreeven, Onschuldig om het leeven.

(8)

4

24

Hy viel op zyne kniën neêr, Bad: God wil 't my vergeeven!

Maar ach! myn viertal Kindren teer, Haar Moeder is om 't leeven, Kom hier myn altoos waardig Kroost, Uw hulp, uw toeverlaat en troost,

Moest door my, wreedaart sterven, En 't dierbaar leeven derven.

25.

Houd af van my, ik gaa terstond, Myn misdaad zelf belyden, Ginds legt uw Moeder in den grond,

Dien u eeuwig moet vermyden, Ik ben geen Vadernaam meer waard, Maar wel een Monster van deez' aard,

'k Zal van het kwaad bedreven, Een Rechter kennis geeven.

26

Hy diende zelf zig by 't Gerecht, Dien wilde het niet gelooven, Die daad zo wreed, dien gy daar zegt,

Gaat ons begrip te boven,

Tot tweemaal toe liet men hem gaan, Doch hy kwam weêr, van stonden aan

Daar in de Tuyn, in de Aarde, Daar ligt myn Vrouw, myn waarde.

27.

Men onderzogt de zaak op 't end, En heeft het zo bevonden, De Moord'naar heeft geheel bekend,

Belydende zyn zonden, Toen hy in de Treurkamer zat, Verzogt hy aan de Regters, dat Zyn Kinders hem verzelde, Dat hy hun iets moest melden.

28.

(9)

30.

Hy treede op het Moordschavot, 'k Begeer nit meer te leeven, Nog eens, en ô Barmhartig God,

Wil my myn schuld vergeeven, Zyn vonnis was, Onthoofd te zyn, Hy stierf! zyn viertal Kindren klyn

Zag men, door Gods behoeden, In eer en deugd opvoeden.

31.

Spiegelt u Menschen wie gy zyt, Bid God om zyn bewaaren, Schuwt veinzery en valschsiteit,

Die zig vereenigd paaren, Tot uw verderf voor Lyf en Ziel, Zo als deez' Man te beurte viel,

Wil nooit niet ligt gelooven, Wat laster stelt voor oogen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De grondvragen stellen in deze tijd, konden ook maar zinvol zijn, als we vanuit dat oer-oude godsbeeld van vrees en angst, het godsbeeld dat in Jezus naar ons is toegekomen,

Hier moeten we ver vóór 2020 fors iets aan doen, anders zal het probleem van de vergrijzing in combinatie met de krappe arbeidsmarkt alleen maar groter worden,

Een nieuw lied, van eene zonderlinge en treurige, maar tevens waare gebeurtenis, onlangs buiten Berlyn voorgevallen1. Wendel,

Ik zoende haar dikmaals zo menig een keer, Doch op 't laatst zo kon ik niet meer, Maar een korte tyd daar naar, Wierd ik al myn smerte gewaar,.. Ik moest myn begeven naar een

Ik had zeer gaarne, op het Titel blad een houdsnee Vignetje gehad, ten dien einde was ik met een zeer goed Vriend, na zo een graveerder toe gegaan, met intentie zo hij het niet

Om dit voor te komen, liet hy zyne schoonzuster, onder de hand, waarschouwen, dat, zoo zy wilde belooven, zich in het vervolg van diergelyke streeken, als zy gepleegd hadt, te

Want zij zijn, op de tinnen van de Alhambra, de oude, eens onttroonde maar weêr zetelende vorst, Muley-Aben-Hassan en zijn broeder, dien zij noemen EL Z AGAL , want bij is de

Landelijke Gilden brengen levende tradities van klein religieus erfgoed in kaartX. X Heel wat kapellen in het Vlaamse land hebben band met de