• No results found

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer · dbnl"

Copied!
214
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdammer

bewerkt en ingeleid door Marius J. Dekker

bron

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer (ed. Marius J. Dekker). H. J. Paris, Amsterdam 1965

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ong001onge01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / Marius J. Dekker

(2)

2

Atlas van Splitgerber. Gem. Archief Amsterdam

DE WESTERKERK GEZIEN VANUIT DE BLOEMSTRAAT

Tekening van H.P. Schouten 1778

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(3)

‘...want mij dunkt, daar is niet onredelyker Beest in de Wereld als de geveinstheid...’

(4)

13

Inleiding

In vele opzichten is ‘De ongelukkige Levensbeschrijving van een Amsterdammer’

een interessante tegenhanger van twee harer tijdgenoten: het ‘Dagboek’ van Jacob Bicker Raye, en de ‘Jiddische Kroniek’ van Chaim Braatbard - beide onlangs in een moderne, bewerkte uitgaaf verschenen(1).

Een tegenhanger, want ook hier krijgen we ‘inside information’, en ook hier leren wij, dat het leven in onze Zilveren Eeuw voor velen ‘niet aanminnig en lieftallig’ was,

‘doch hard en moeilijk, een bron van strijd en onrust voor de ziel’.(2).

Anderzijds draagt het boek een geheel eigen karakter. Immers, hier geen ‘gemengd nieuws’ of kroniekmatige opsomming van allerlei politieke gebeurtenissen, maar het boeiende, zo men wil spannende levensrelaas van een man die de zelfkant van zijn samenleving van zeer nabij schijnt te hebben gekend. Al op vroege leeftijd komt hij met de prostitutie in aanraking. Daarna verzeilt hij tussen bedelaars, wordt vice-hospes in een speelhuis, oudroest verkoper, houder van een pandjeshuis, enz.

Hij vertelt ons over kroeglopen in de Jordaan, en van erotische ‘fuifjes’ in de Jodenhoek. Hij deelt de gesprekken mee van Oostinjevaarders, en de obscure praktijken der zielverkopers.

Hij heeft een nuchtere kijk op de dingen, en beziet vooral de mens met kritische blik. Het zijn dan ook niet zo zeer sociale

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(5)

misstanden, als wel alle vormen van onoprechtheid en veinzerij, die door hem fel worden gehekeld. De onoprechtheid is niet maatschappelijk bepaald, maar blijkt voor te komen onder alle rangen en standen. Predikanten noch bedelaars, hoofdofficieren noch tappers, Joden, Rooms-Katholieken noch Protestanten ontkomen in dat opzicht aan zijn scherpe pen. De ‘Levensbeschrijving’ is dus geen politiek geschrift. Van de Doelistenbeweging wordt o.m. gezegd: ‘Ik ben verscheidene reizen in de Doelen geweest, maar ik zag wel, dat het voor het grootste deel slechts eigen belang was, om in dit troebel water te vissen. En dat zowel bij die tegen de Doelen waren, als bij die er voor waren.’

Al ligt aan 't gehele boek een vrij sombere levensvisie ten grondslagslag, tot op grote hoogte ontleent het zijn waarde - en hoe zouden we van een Amsterdammer ook anders mogen verwachten - aan de weergaloze humor waarmee alles wordt gezien en verteld. Deze humor spruit ten dele voort uit een welhaast aristocratische distantie. En het is mede door deze distantie, dat de tekst op meerdere plaatsen zo wonderlijk modern aandoet, en dat velen van ons zich op een of andere wijze met de schrijver verwant zullen voelen.

Is onze Amsterdammer zo ongelukkig als hij voorgeeft? Hij weet, dat het geluk in laatste instantie onafhankelijk is van de omstandigheden, en dat de mens, die de wereld tegen zich heeft, maar beter kan berusten. Hoe vaak keert het ‘Wat zou ik doen?’, of ‘Wat zou een mens beginnen?’ niet terug? Aldus ligt een zekere stoïcijnse tevredenheid binnen onze mogelijkheden. ‘Ik wilde, dat gij was als ik,’ zegt hij ergens tegen zijn zuster, ‘in al mijn wederwaardigheden ben ik vergenoegd en wel, want ik sterf nog niet van de honger.’ Redelijkheid moet de basis van ons handelen zijn. ‘Ik zou liever uit de wereld willen gaan, dan iets doen dat tegen de redelijkheid is. Want mij dunkt, daar is

(6)

15

niet onredelijker Beest in de wereld als de geveinstheid.’ En voor de rest...‘moeten wij zo maar wat heen leven...’

Geld en vrouwen ziet de schrijver als de voornaamste oorzaken van ons ongeluk;

een niet ongewone zienswijze. Maar ook het veronachtzamen onzer opvoeding - waardoor wij al op jeugdige leeftijd aan te grote verleidingen bloot staan - is volgens hem in deze van groot belang. Hier klinkt dus iets door van de nieuwe ideeën zijner tijd, waarin problemen van educatie, e.d. meer aandacht beginnen te krijgen.

Een waarlijk grote zoon van de Verlichting toont de Amsterdammer zich in de woorden die hij de Jood, aan het eind van het boek, in de mond legt. Die woorden vormen de apotheose van zijn wereld- en levensbeschouwing. Zij hadden in onze tijd geschreven kunnen zijn. Vergelijking met dat andere, grote pleidooi voor de Verdraagzaamheid - Lessing's ‘Nathan der Weise’ - dringt zich hier onwillekeurig aan ons op. Want is het niet alsof wij Nathan zelf horen?

‘...mit Sanftmut,

Mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohltun...’

Onze ‘Levensbeschrijving verscheen in 1775, “Nathan der Weise” in 1779; wel 'n bewijs hoezeer de “Amsterdammer” met de geestelijke stromingen van zijn tijd meeleefde.

In hoeverre berust de “Levensbeschrijving” op waarheid? In de eerste plaats dient opgemerkt, dat de auteur met feiten en data vrij nonchalant omspringt. Zo spreekt hij over de begrafenis van Daniël Raap - waarvan de juiste datum 16 januari 1754 is - alsof deze plaats vond vóór zijn vertrek naar Oostindië in oktober 1751. 't Is hem trouwens ook niet om een alleszins nauwkeurig verslag te doen. Blijkens de

“Voorreeden” schreef

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(7)

hij “ter waarschuwing, leringe ende vermaak”. Sommige kluchtige voorvallen zijn duidelijk gefantaseerd, en met name zijn reizen naar Oostindië hebben iets

onwezenlijks. Anderzijds geeft hij van zeer veel zaken details, die slechts aan insiders bekend kunnen zijn geweest. Mogen wij op grond daarvan aannemen, dat de auteur ons “im großen und ganzen” zijn eigen leven beschrijft? Overigens hangt de kwestie zijner betrouwbaarheid uiteraard nauw samen met het antwoord op een andere vraag, nl. wiewas hij?

Blijkens de titelpagina werd het boek uitgegeven in 1775, bij Harmanus Koning,

“Boekverkoper op de Niewendijk, bij de Ramskooy”. Weinigen zal het bekend zijn, dat deze Harmanus Koning in zijn tijd een nogal beruchte roervink was, en dat hij in de journalistieke geschiedenis van ons vaderland een belangrijke rol heeft gespeeld. Zoals wij straks zullen zien, is het niet om deze reden alléén dat wij hier zijn leven wat meer uit de doeken doen.

Hij zal geboren zijn omstreeks 1735, want op 26 october 1759 werd de ondertrouw ingeschreven van “Harmanus Koning van Amsterdam, gereformeerd, oud 24 jaren, in de Nieuwstraat...” met “Grietje Jans Weurink van Swartsluis, op de Lijdsegracht”, eveneens gereformeerd en van dezelfde leeftijd. Zij schonk hem tenminste twee dochters: Alida en Engeltje, die resp. op 16 mei 1762 en 1 maart 1769 in de Nieuwe Kerk werden gedoopt(3). Hij was uit een eenvoudig milieu afkomstig; zijn vader, Matthijs Koning, was varentsman’(4).

Op 7 november 1768 liet Harmanus zich inschrijven als lid van het

Boekverkopersgilde(5). Tot een belangrijk boekverkoper wist hij het echter niet te brengen, en, voor zover bekend, is ons boek het enige dat bij hem verscheen(6).

(8)

17

Maar Koning toonde zich een man met initiatief. Uitziende naar ruimere middelen van bestaan, besloot hij in 1777 tot het uitgeven van ‘allernauwkeurigste

Zeetydingen’, om daarmee aan een behoefte te voldoen, waaraan de couranten dier dagen niet beantwoordden. Reeds na enkele nummers echter volgde een verbod van Amsterdams Burgemeesteren, daar ‘deeze Zeetydingen de Stads Courant te veel benadeelden’.

Koning begreep, dat hij overal, waar stedelijke couranten bestonden, met het oprichten van een nieuwe periodiek moeilijkheden zou ontmoeten. Dus richtte hij zijn aandacht op het platteland in de omgeving. Amstelveen wees zijn verzoeken af, en Buiksloot verwees hem naar het Collegie van Gecommitteerde Raden van 't Noorderkwartier te Hoorn. Van deze Heren kreeg hij het vrij neutrale antwoord, dat er geen wetten waren die zijn plannen in de weg stonden. Koning ging aan de slag, en zo verscheen dan op 16 februari 1778 het eerste nummer der ‘Noordhollandse Courant...Tot Buyksloot, ter Drukkerye van Harmanus Koning’.

Het werd een succes! Koning had dan ook in Theodorus van Brussel als schrijver, en in Jan Verlem als uitgever, een paar geduchte medewerkers. Het blad wilde ook iets nieuws brengen. In het eerste nummer schreef zekere Ockers:

‘Ik ben een vyand van talmen, en bemin de kortheid, daarom moet ik den Leezer eens vooral berigten, zeggen, ja byna zweeren, verwittigen en verzekeren,

aankondigen en zelfs bevestigen (zulke herhaalingen zullen wy in 't vervolg ook myden) dat wy hem niet alsPit en Merg van Nieuws zullen geeven: Dies zullen wy ons niet ophouden met Politieke Gissingen daar nul opgetrokken word, Gerugten die tot rook versmelten, yskoude Redeneeringen over Affaires van Staat of Oorlog, breedvoerige historise Uittreksels, laffe Geslachtslysten en andere draadige geduldstroppen; noch ook met langwylige Verhaalen van deeze

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(9)

of geene Feestviering, wie “er aan zat”, en welke Schotels “er opgedist” wierden etc. etc. Neen, en dat op ons Woord! met alle dikke Beschryvingen van Trouw Formaliteiten, Lykstacyen, Uitlandse Promoties, Krooningen en Ontkrooningen, Installeeringen en Konformeeringen, met Acten en Extracten en wat dies meer is, zullen wy onze Leezers niet verveelen; geene Mandementen, Patenten, Capitulatiën.

Declaratiën en oude Relaassen, of andere vygen na Paassen, en soortgelyke Kopyën Authenticq die geheele Kouranten vullen, zullen onzen tyd of lust vermoorden, tenzy alléén dat ze van het uitterste gewigt, en voor ons Land in 't byzonder van belang zyn, en dan dikmaals nog maar den korten inhoud...’

‘...Maan- Woens- en Vrijdag zal de vaste Uitgeeftijd van dit Nieuwspapier wezen, want die dagen zyn gelukkiger dan de andere, omdat zy aan Moeder Luna aan Merkurius en Venus toegewyd zyn, en dat zyn drie zeer goede godjes. Op den bloedigen Mars en den Donderaar Jupiter hebben wy het niet, en nog minder op den stuurse Satur...’

Natuurlijk prikkelde het succes dezer patriottische krant de tegenstanders tot verzet. Vooral toen het blad in de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) de partij der anti-Engelsen of der Amerikanen trok, regende het klachten, en werd Koning regelmatig bij de Gecommitteerde Raden te Hoorn op het matje geroepen.

Zo moest hij zich verantwoorden voor een artikel waarin de Staten van Overijssel en Zijne Hoogheid de Erfstadhouder ‘op eene zeer hoonende en onbetamelyke wijze werden ten toon gesteld’. Enkele weken later drong de ambassadeur van Denemarken aan op correctie van onze courantier, wegens een bericht volgens welke de koning van Pruisen in een gedeelte van de kosten der Deense oorlogsvloot zou voorzien. Daarna waren het weer de Burgemeesteren van Utrecht die zich beklaagden over

(10)

19

‘kwaadaardig versonne onwaarheeden’ en verzochten om ‘rigoureuse correctie’ en

‘eclatante satisfactie’...Maar toen had Koning - het gezeur van het Hoornse College moede - zijn drukkerij al naar de Watergraafsmeer overgebracht, waar hij van de Baljuw van het district, Willem van Heemskerk, speciale bescherming genoot.

De ‘Diemer - of Watergraafs-Meersche Courant’ - waarvan het eerste nummer op 22 augustus 1781 verscheen - vond een debiet en aftrek, als voordien nog nooit aan enig periodiek hier te lande was ten deel gevallen.

Zelfs een Russische en Deense lening mislukte geheel, door haar toedoen en invloed!

Maar ook nu liepen de moeilijkheden weer zo hoog, dat de Prins de Staten van Holland persoonlijk voorstelde, het drukken en uitgeven van de krant maar te verbieden. En Koning? Die drukte een anonieme brief, die hij had ontvangen uit Den Haag, ‘de lieve Stad daar de Prins in woont’, en waarin hij werd uitgemaakt voor: ‘Verdomde Schoelje’, ‘Honsfot’ en ‘Schurf’.

Op 5 augustus 1783 werd het blad door de Burgemeesters van Amsterdam tot nader bevel verboden. Verandering van de naam in ‘Diemer of Watergraafs-Meersche Courier’ mocht niet baten. Koning verkocht daarop zijn drukkerij aan zekere Tegelaar, maar diens ‘Nederlandsche Courant’ bracht het niet verder dan het eerste nummer.

Toen op maandag, de 11e augustus 1783 ‘in den vroegen ochtend, om half zes, een gedeelte der afgedrukte bladen met het gewone wagentje naar de stad was verzonden, werd het voertuig bij het uitrijden van de Schagerlaan aan de Ringdijk door de wacht overvallen en naar het Rechthuis gebracht, waar paard en wagen in de stal, de knecht met de couranten binnenshuis werden geborgen’. (Volgens sommigen was het enige Diemer boeren echter toch nog gelukt

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(11)

enkele exemplaren binnen de stad te brengen.) Tegelaar werd het drukken verboden.

Hoe groot was de vreugde bij de Oranje partij. De grote tegenstander was niet meer! Het regende spotschriften, rouwkranten, enz. Een daarvan is op pag. 24 gereproduceerd.

Koning was er niet zo gauw onder te krijgen. De uitgave van een ‘Ouderkerkse Courier’ te Ouderkerk werd hem belet. Maar op 8 september 1783 zag het eerste nummer van de ‘Nederlandsche Courant, uitgegeven te Amsterdam by Jan Verlem, Gedrukt onder Nieuwer-Amstel, Ter Drukkerye door Harmanus Koning’ het licht.

Men liet het blad ongemoeid. Pas op 4 oktober 1787 werd haar een

verschijningsverbod opgelegd. Maar toen stonden de Pruisen al aan de Overtoom!(7) En hoe liep het verder af met onze courantier? Wij weten het niet. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat hij te Amsterdam zijn laatste dagen sleet in het Rasphuis. In een vlugschrift uit 't jaar 1801 van zekere Ph. Verbrugge, die toen in genoemd Tuchthuis zat, wordt gesproken van ‘Harmen Koning...een man, die immers ook maar een korten tijd heeft, en die ik, wegens de braafheid die ik in hem bespeur, en het medelijden dat ik met zijn geval heb, met hart en ziel wensche dat hij tegelijk met mij moge ontslagen worden’(8). 't Resultaat van een onderzoek in de archieven van het Rasphuis was vooralsnog negatief.

Wat heeft dat alles nu met de ‘Ongelukkige Levensbeschrijving’ te maken? Althans zóveel, dat het wel eens zou kunnen blijken een geesteskind van Koning zelf te zijn.

Onder de vele spotschriften, rouwkranten, enz. die in 1783 bij het ‘overlijden’ van de Diemer- en Watergraafsmeerse Courant verschenen, is er ook een met de titel:

‘Twee onderscheiden Testamenten of laatste Wille van de Heeren Hermanus Koning,

(12)

21

zeer gehaat drukker, en Jan Verlem, zeer impertinent uitgeever van de drie Diemer of Watergraafsmeersche Couranten’(9). Dit pamflet is niet van humor ontbloot, en op zichzelf een aardig voorbeeld van de wijze waarop onze voorouders elkander in de haren konden vliegen. Zo ‘vermaakt’ Koning o.m. ‘Een Paard en Chais,...om des noods met de Noorder Zon te kunnen vertrekken’, ‘Eenige Flessche met geestige Likeuren, om ten tyde van eene vreesachtige overvalling te gebruiken’, en ‘Een zeker afschriftje uit 't Napolitaans, in 't Nederduitsch overgezet waarin de kunst om zichzelve bij alle gelegenheden onzichtbaar te kunnen maken, op het duidelykste beschreven word.’ En verder: ‘Een extra groote houte Waschtob, zonder ooren en zeer lek, doch die met weinig onkosten goed te maken is. Deze heb ik voor de vader van myne Hart Vriend J. Verlem toegeschikt, vermits het my allang verdroot, hem met zulke vuile klederen te moeten zien langs de straat lopen’. Voor ons is vooral van belang het ‘legaat’ aan zekere Heer V.D.C. (?) Die krijgt nl.: ‘Een Koffer, waarin al de kleeren die ik in een maand kan rekenen overgewonnen te hebben, doorhet inkoopen van oud yzer bij nacht, toen ik nog dien handel dreef...’ Letten wij ook nog op de aanhef van dit schertstestament, volgens welke Koning zijn ‘nabyzynde verscheiden van hier’ ziet als een gevolg van de ‘ondragelyke Ellenden’, die hem overvielen sinds hij zijn ‘oud yzer Kraam’ verliet en hij zich aan het drukken van Zeetydingen, etc. overgaf. In Hoofdstuk XI van zijn boek nu, vertelt de Amsterdammer dat hij zich een tijd lang bezig hield met de oudroest negotie, en hij zegt

aldaar:...‘Weliswaar nam ik alles, enbij dag en nacht. Want het was mij hetzelfde wanneer de klanten kwamen. Ik heb menige nacht wakker gelegen en mijn licht verbrand.’(10)

Er is nog meer. De schrijver van het boek werd geboren in 1732, Koning zag het levenslicht omstreeks 1735. De vader van

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(13)

de ‘Amsterdammer’ was schuitevoerder, die van Koning: varentsman. Vele verhalen over het leven aan boord kan hij uit diens mond hebben vernomen!

Onze hypothese, dat Koning zich achter de Amsterdammer verschuilt, vindt o.i.

ook krachtige steun in het feit, dat de schrijver zijn loopbaan aanvangt als leerjongen bij een boekverkoper en hij naderhand tevens op de hoogte blijkt te zijn van zaken betreffende verboden spotschriften - de zg. paskwillen - en van allerlei interne kwesties bij het Boekverkopersgilde. In de 2e helft der 18e eeuw ging het met de boekhandel te Amsterdam niet zo best(11)en de mogelijkheid, dat Koning de armoe aan den lijve ondervond, is zeker niet uitgesloten. Uitziend naar ruimere middelen van bestaan besloot hij, in 1777, tot het uitgeven van Zeetijdingen. Volgens een zijner tegenstanders zou hij er vroeger ook een boekenstalletje op hebben

nagehouden(12). In bovengenoemd ‘Testament’ wordt hij er van beticht zelfs ‘verboden Boeken, Paskwillen en Schimpprenten’ te hebben gedrukt.

In de ‘laatste Wille’ wordt ook gezinspeeld op Koning's verhouding met zekere Aaltje, de ‘couranten-afhaalster’. Dit liaison bleef blijkbaar niet zonder gevolgen, want de vrouw werd ‘bedacht’ met: ‘...een Kakstoel, Wieg, Kindergoed, en eenige Navelbandjes, ‘alles zeer goed, behalve de Kakstoel, daar is de zitplank van weg...’

en verder: ‘...in het byzonder myn Speelpopje, als ik 's Marktdaags wat laat in de stad bleef, en myn dik gat by Verlem was.’ Zou deze Aaltje, zij het dan ook in verre verte, iets te maken hebben met haar naamgenote uit ons boek, en die als

huishoudster de schrijver in zijn laatste Amsterdamse jaren trouw ter zijde stond?

Nader archievenonderzoek zal nog veel aan 't licht moeten brengen.

(14)

23

Bewerking van de oorspronkelijke tekst bleek noodzakelijk. In de eerste plaats, omdat de schrijver zich weinig om leestekens heeft bekommerd, zoals uit volgend voorbeeld moge blijken: ‘...de Capiteyn was geen Man van twee woorden, zo dat myn Moeder het gelt moest geven, gelijk ook de anderen, maar ik heb van myn leven na die tyd geen Wagts meer mogen lyden, als ze by ons om een Nieuwe Jaar kwamen, zij ik altyt voor geen dieven, maar myn Baas sting het geval niet aan dat my overkomen was, het ging nu in den Jaare 1747, dat de Prins tot Stadhouder verkoren was, dat men alle avonden op den Dam een hope Volk had,...’

Een aldus voortkabbelend verhaal - met ‘volzinnen’ van wel gehele bladzijden - schiet in leesbaarheid - vaak ook in duidelijkheid - wel wat te kort, en werkt op den duur vermoeiend. Om deze reden hebben wij 't geheel van de nodige interpunctie voorzien en een indeling in hoofdstukken aangebracht in de hoop, dat zulks niet al te veel ten koste is gegaan van de enigszins oubollige charme van het origineel.

Verder werden al te weerbarstige volzinnen wat soepeler gemaakt, en hier en daar een al te lang verhaal wat ingekort. Dit laatste is met name 't geval geweest met het relaas van de taggerijnszoon, in 't 8e hoofdstuk, waarin wij de oplichterspraktijken van boekhouders, leveranciers aan de Compagnie, schuitevoerders, kruideniers en boterkopers, hebben weggelaten. De hierin geïnteresseerde lezer raadplege het oorspronkelijke exemplaar in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.

Betreffende de aantekeningen dient nog opgemerkt, dat wij voor meerdere zaken geen voldoend bevredigende verklaring hebben gevonden. Wat is een Uilen Weesjongen? Wat zijn Smouzen Pakhuizen? Wat is de juiste betekenis van 'n uitdrukking als ‘de staponje zetten’ en ‘gesjammoreerd zijn’?

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(15)

Tot slot moge ik een woord van dank brengen aan Mej. Dr. J.H. van Eeghen, die mij bij het oplossen van problemen, inzonderheid die betreffende Koning's

verondersteld verblijf in 't Rasphuis en de interne kwesties bij 't Boekverkopersgilde, haar welwillende en gewaardeerde medewerking bood.

Ook Dr. L. Fuks gaf mij belangrijke aanwijzingen inzake de geschiedenis der Joden te Amsterdam.

Zowel uitgever als ondergetekende heeft het verwonderd, dat dit boek niet eerder de aandacht heeft getrokken. Misschien is dit omdat er nog maar enkele exemplaren zijn overgebleven. Voor zover bekend slechts twee.(13)Misschien ook heeft de hier en daar wat erg onverbloemde taal de kuise gemoederen te zeer geschokt. Zeker is, dat het boek tot deze hernieuwde uitgave nauwelijks bekend was.

Alles bijeen geloven wij dus alle reden te hebben ons met deze vondst gelukkig te prijzen.

M.J.DEKKER

Kwasi-rouwkaart voor de Courier.

(16)

25

Opdracht en voorreeden

Aan myne landslieden, de Amsterdammers

Om dat alle geleerde werke met een Opdragt aan geleerde Perzonen werden gedaan, ter bescherminge van die werken, zo hebben ik dit Schrift niet aan deze of geene geleerde opgedragen, eensdeels om zulke geleerden niet te laaten schelden, want ik weet dat 'er geen geleerdheid in 't boek is, en waar zou ik het ook geleert hebben, vooreerst ben ik van gemeene Ouders afkomstig, zo dat ik op geene Hoge Scholen geweest heb, ten anderen heb ik ook geen geleerden werken gelezen, als wel de Historie van Bontekoe, Claas Compaan, Oursson en Valentijn, Uilenspiegel, en zulke gerenommeerde werken, en dat nog maar in myne kindschen jaaren, want toen ik zo verre was, dat ik verstand zouden beginne te krygen, doen lag ik al verzopen in de wellusten, en vermaaken der Jeugd, zo dat ik niet eens geleert hebben, om voor myn zelfs te zorgen, want had ik dat geleert, ik had alle myne Ongelukken, wel van myn kunne afwenden, gelyk veelen doen die in die zelfde affaires zyn, maar

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(17)

ik had er geen verstant genoeg toe, en om dat een Boek, dog een Opdragt met een voorreeden moet hebben, zo draag ik het aan myne Landslieden op, zo zy

genegentheid willen hebben, om het beschermen, ten minste tot zo lange, dat de Boekverkoper zyn uitgeschoten penninge wederom heeft, want ik gelove niet dat een Boekverkoper die gelt heeft, nog die gerenomeert is voor een geleert man, die Copy zal aangenomen hebben om te drukken, zo dra als hy de laagheid, en bedroefden eenvoudigheid, van de Schryver daar maar in heeft ontdekt, zo dat het zekerlyk een arme Zondaar van een Boekverkoper zal moeten wezen, die het aanneemt, in hoop en verwagting dat prullen ook wel een getroken worde, want men vint veel eenvoudige Leezers, zomtyds gebeurt het wel, dat het van de geleerde gekogt word, om de Schryver zyn onnoselheid te doorbladeren, het raakt myn niet, waarom dat het word gekogt, als den Boekverkoper 'er maar geen schade by lydt, vooreerst hoeft hy niet bang te weze, dat het hem zal na gedrukt worden, gelyk in goede werken veel gebeurd, ten anderen kan hy ook verzekert wezen, dat geen tweededruk zal nodig zyn, zo dat hy dog twee geruststellinge heeft, vooreerst van zyn Confraters, wegens het nadrukken, ten tweeden dat hy geen gelt zal nodig hebben, om de Previlegie te kopen.

Ik draag het dan aan myne landslieden op, om dat zy kunne sien, hoe ik in 't beste myner Jeugd, na Oostindiën heb moeten gaan, om die weinige vermaaken, die ik dan gehad hebben, op dat zy zig kunne myden voor die klippen, daar ik Schipbreuk op heb geleden, dat myn van het eene ongeluk in 't andere gebragt heeft, en nog in het bloeijen myner jaaren heeft doen sterven, gelyk gy zien zult, want zo ik niet op die wegen gekomen was, wat had ik myn een Fortuin in de wereld kunne maaken, ik was daar by myn Neef, dat een gerenomeert Boekverkoper was, daar ik zekerlyk in de winkel zou gesuczedeerd

(18)

27

hebben, want ik had door de Jaaren wel wyzer geworden, en geleerd, als men wat hebben wil, net zo moet praaten als de luiden, die middelen in de wereld hebben, en dan had ik mooglyk grooter erfgenaam geweest, als nu zyn devotelyken Dienstmaagt is, ik zeg Maagd om dat zy nooit van te voren is getrouwt geweest.

Ten anderen heb ik het ook geschreven, om zulke Ouders, die het waaren wel zyn van haaren kinderen zoeken, in de Jaaren haar 'er Jeugd wat beeter gaade slaan, op dat zulke huizen uitgeroeid worden, die tot bederf van meenig een is, daar anders Manne van Geest en bequaamheid was van te verwagten, daarze het doorgaans te laat van ondervinden, en zo deze myne letteren nog van die uitwerking waaren, dat 'er nog eenige van myne Landslieden door behouden bleven, het zoude myn genoeg zyn, en voor het overige geef ik 'er niet om, wat de rest mogen schelden of raazen, ik zal het immers dog niet hooren, en de Boekverkoper verzoek ik dat hy zoo goed geliefd te wezen, en onthouden de schade, die hy door het drukken van myn boekje heeft geleden, want ik heb eens in een boekje gelezen, dat over sestien hondert jaaren, alles weer in die staat zouden wezen, als het tegenwoordig is, nu dit zo zynde zal ik je alle schaden te goede komen, want ik heb al myn leven van te eerlyke gevoelen geweest, dat een ander dog door myn geen schade zouden lyden

VAART WEL Batavia den...

in 't Hospitaal zwak van Levensgeesten dog myn Sinne en Memorie welhebbende.

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(19)

Voorbericht

van den Boekverkoper tot den Lezer

Ik heb al eenige Jaaren, deze Copy gehad, die myn door een Oostindies vaarder om dat ik veel aan 't Oostindieshuis moet wezen, en hy hoorden dat ik een Boekverkoper was, gevraagd of hy myn daar mede dienst konde doen, ik heb het dan aangenomen, en doorlezen, en verscheiden kennisse laaten leezen, die myn alle raaden ik zouden het doen drukken, om dat daar nog eenigen gevallen in waaren, die raar schoon eenvoudig zyn, maar men wil dog niet graag zyn armoed, aan een ider bekent maaken, zo is het blyven leggen, tot dat ik het eens aan een zeer goede Vriend, te lezen gaf, met te zeggen, dat ik het gaarne wel in druk wilde uitgeven, maar daar toe onmagtig was, zo dat hy zeide een zeer vermogend man te kenne, die myn de benodigde penninge, mits een ordentelyke intrest daar voor te geven, wel zoude schieten, wy ginge dan volgens afspraak, na dien

menschlievende Heer toe, daar ik dan mede klaar raakte, tegen de intrest van vier percent, het hondert in 't Jaar, maar wat zekerheid heb ik zy de Heer voort gelt, want zoud het niet kunne gebeuren dat hooftsom en intresten gelyk verloren was zoud gy myn niet eenige Pant ter Minne tot versekering kunne geven. Neen myn Heer zy ik, want ik heb zo veel niet in de werelt,

(20)

29

dat die kosten bedraagd, maar dat wil ik uw als een eerlyk man beloven, de eerste Penninge die ik ontfang zal voor uw wezen, toen zy myn Vriend, die met myn na deze Heer gegaan was, een eerlyk Man is hy, daar verzeker ik uw van, wel nu zy de Heer als gy dan weet, dat het dan zo een eerlyk Man is, staat dan borge voor hem, en anders geef ik het gelt niet, als het dan niet anders kan wezen, zy myn Vriend, dan zal ik borge zyn, en de Heer was te vrede, nu had ik wel geld, maar dien goede Heer was nog niet te vrede, om dat daar nog zwaarigheden in waaren opgesloten, voor eerst van het niet verkopen van zo veelen Exempelaaren, dat de onkosten zouden kunne goed gemaakt worden, en dan was het overige maar voor de Commenys Man, ten anderen was hy bang voor myne Confraters, als het mogelyk eenige aftrek had, dat zy het dan zouden nadrukken, maar ik hielp de Heer uit zyn ongerustheid, met te zeggen, dat ik de goetgunstige Leezer zouden verzoeken, om myn boekje aan een ieder te recommandeeren, en dat ik een arme Zondaar was, en 't geld van een barmhartig Heer daar toe opgenomen had, het was wel wat laag, maar ik dee dog opregte belydenis, en dat 'er dan ook mededogende Menschen genoeg waaren, die dan nog wel een Exempelaar zouden kopen, ik wil wel bekenne dat ik zulke openhartige belydenis niet zoude doen, zo ik in de Kalverstraat, of om den Dam woonde, maar nu woon ik nog verre daar af, en als ik maar zo veel Exempelaaren verkopen, dat ik myne schult kan betaalen, dat ik niet banqueroet behoeft te gaan, is myn al genoeg, ik ben dan ook schoon een armen, dog ook als een Boekverkoper bekent; en voor het tweede namentlyk het nadrukken, behoefde hy in 't geheel niet bang voor te wezen, want dat ik van myn leven het nog nooit gehoord had, dat het was geschied, want dat de Boekverkopers voor malkanderen, zulke liefde hadden, dat het in der zielen zouden smerten, zoo der een te gronden ging.

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(21)

Zo verzoeke ik dan gunstige Lezer, myn die eer te willen aan doen, en kopen een Exempelaar, schoon het boek in sig zelfs dan niet veel wilden zeggen, dat ik dog op het Toneel dezer werelt, schoon arm, dog als een eerlyk man blyven.

NB. Ik had zeer gaarne, op het Titel blad een houdsnee Vignetje gehad, ten dien einde was ik met een zeer goed Vriend, na zo een graveerder toe gegaan, met intentie zo hij het niet geliefde te snyden, of hy moest geld op hand hebben of een borg, zo zouden myne Vriend dan borge voor myn geweest zyn, maar de Graveerder sprak nergens van, zo dat wy het accoord slooten, en binne drie weken zouden het gedaan wezen, ik ging na drie weken daar weder na toe, maar siet het was nog niet gedaan, ik zoude van deze week vast een tekeningtje hebben, ik wagten dan weder veertien daagen, en ginger na toe om dat hy niet kwam, maar wat sting ik verwondert, dat myn van die Graveerder zonder myn eens aan te kyken berigt wierd, dat hy myn met zulke bagatellen niet konden helpen, want hy het veels te druk had, dagt ik in my zelfs, wil ik zeggen dat is niet redelyk gedaan, waarom hebt gy myn dan vyf weeken opgehouden, maar ik zag een eischelyke Hoogmoed in deze man, daarom besloot ik maar te zwygen want ik dogt spreek ik wat, dan gooit hy myn van de kamer af, en ik bezeer myn, wat zal ik doen, ik ben een arm man, gelt heb ik niet om te Procedeeren, en dan nog aangemerkt te worden, als een van dat laagste zoort, dat men door den bank voor kanalje houd.

Eindnoten:

(1) ‘Het Dagboek van Jacob Bicker Raije, 1732-1772’ naar het oorspronkelijk dagboek medegedeeld door Fr. Beijerinck en Dr. M.G. de Boer, Uitg. H.J. Paris, Amsterdam.

‘De Zeven Provinciën in Beroering’, Hoofdstukken uit een Jiddische kroniek over de jaren 1740-1752 van Abraham Chaim Braatbard’. Vert., ingeleid en toegelicht door L. Fuks, Uitg. J.M.

Meulenhoff, Amsterdam, 1960.

(2) Mr. A. le Cosquino de Bussy in zijn inleiding tot de tentoonstelling ‘Amsterdam in de 18e eeuw’.

(3) D.T.B. nr 603 fo. 240 d.d. 26.X.1759; nr 56 fo. 25' d.d. 16.V. 1762; nr 57 fo. 6 d.d. 1.III.1769.

Gem. Archief Amsterdam.

(4) Poorterboek d.d. 2.I.1761.

(5) Gildearchieven nr 65 fo. 113.

(6) In de grote catalogus van Nederlandse boekdrukkers, aanwezig in de Bibliotheek der ‘Vereniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels’ te Amsterdam, komt Harmanus Koning als boekdrukker in 't geheel niet voor. Ook het 2-delige standaardwerk van M.M. Kleerkoper en W.P.

van Stockum: ‘De Boekhandel te Amsterdam’ noemt hem niet. A.M. Ledeboer, in zijn ‘Alfabetische lijst van Boekdrukkers, etc.’ kent Koning slechts als drukker van couranten.

(7) De geschiedenis van Koning als drukker van couranten is ontleend aan een artikel van Mr. W.P.

Sautijn Kluit: ‘De Noordhollandsche-, Diemer of Watergraafsmeersche Courant, en beide Nederlandsche Couranten’ in Nijhof's Bijdragen voor Vad. Gesch, en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, 6e Deel, pg. 365-409.

(8) Ontleend aan een persoonlijke aantekening van Sautijn Kluit, in een doorschoten overdruk van zijn genoemd artikel. Aanwezig in de bibliotheek van ‘De Vereniging met de lange naam’.

(9) Exemplaar aanwezig in de Nederlandse Persbibliotheek te Amsterdam.

(10) Ook vele andere spotschriften noemen Koning als gewezen oud-ijzer handelaar. Zie genoemd artikel van Sautijn Kluit.

(11) Zie hierover: A.C. Kruseman: ‘Aantekeningen betreffende de Boekhandel van Noord Nederland in de 17e en 18e eeuw’, Amsterdam 1893 pg. 173 e.v.

(12) Cerisier in zijn periodiek ‘La politique hollandaise’ Tome II 1783, zegt: ‘Qui jamais aurait cru qu'un homme dont l'éducation & les manières n'annoncent rien de noble,qui vendait de vieux livres sur le pont, & qui n'est pas en état d'écrire deux lignes correctes dans sa langue maternelle, la seul qu'il entende un peu, eût fait tant de bruit chez nous?’ Geen al te vriendelijk oordeel dus!

(22)

(13) Een in particuliere handen en een in de Amsterdamse Universiteits Bibliotheek. Ook in de bijdrage van Mr. Chr. P. van Eeghen over het Amsterdamse leven in de achttiende eeuw in d'Ailly

‘Geschiedenis van Amsterdam’, wordt het boek niet genoemd. Wel zinspeelt vermoedelijk Dr.

A.C.J. de Vrankrijker op onze ‘Levensbeschrijving’ - in Presser's ‘De Tachtigjarige Oorlog - waar hij betreurt, dat wij 'n dergelijk boek voor onze 17e eeuw moeten missen.

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(23)

Hoofdstuk I

Mijn vaders' Slagtrekening - Zijn vertrek naar Amsterdam - Hij raakt in handen eener Zielverkoper - ‘Jouw bliksemse Mof, dat zal jij tekenen!’ - Vaders reis naar de Middellandse Zee - Hij verwondert zich schrikkelijk Ik kan geen omstandige beschrijvingen doen, of ik van een oud adellijk geslacht of diergelijke ontsproten ben, omdat ik mijn vader daar nooit van heb horen spreken;

alleen dat hij ouders heeft gehad, en bijgevolge een Slagtrekening van Adam af zouden hebben. Dit zal immers de waarheid zijn: dat ze geen vorsten, rijke lieden, noch uitgeblonken hebben in geleerdheid; ook, aan de andere kant, niet ondeugend.

Want men vindt zowel Levensbeschrijvingen van Gauwdieven, als van Vroomen luiden, maar ik zal alleenlijk zeggen, dat mijn Vader dan is geboren in een stad van Duitsland en, als hij goede Vrienden en landslui bij zich op bezoek had, hoe hij dan verhaalde, op wat wijs hij in Holland is gekomen, hetgeen ik hem menigmaal heb horen vertellen.

‘Ik was dan de jongste,’ zeide hij, ‘van mijne broers en zusters, welke achttien in getal waren. Maar mijn Vader, toen ik nog geen veertien jaren oud zijnde, kwam te sterven, en mijn moeder dus weduwe bleef met veel kinderen - schoon der al onder waren die haar eigen brood verdienden -, en mijne Vader zeer weinige tijdelijke middelen had nagelaten, zo moest elk om een goed heenkomen zien, om aan het brood te geraken. Ik had al

(24)

32

een jaar of twee op het smeeden geweest en ik docht ik kon mijn brood nu wel winnen. Daarop dacht ik naar Holland te gaan. Ik zeide tegen mijn meester wat ik van zins was te doen. Deze raadde het mij af, en zeide, dat ik eerst mijn ambacht in de grond zoude leren. Maar dat kon niet helpen. Mij docht, ik kon wel zoveel, dat ik mijn brood wel verdienen zou. En ik had zoveel van dat Holland horen praten:

hoe de vreemdelingen daar vóór de inboorlingen wierden geholpen, als men maar braaf kon opgeven van zijn bekwaamheid - al versting men niet veel -, en maar roemde van rijke afkomst te zijn, want daar houden de Hollanders veel van. Ik bleef dan bij mijn voorgenomen resolutie en zeide tegen mijn moeder, dat er een schipper lag die naar Amsterdam moest en dat ik daar mede wilde gaan. Mijn moeder, broers en zusters wilden het niet lijden. Maar ik ging naar de schipper en vroeg wat ik geven moest als hij mij te Amsterdam bracht. Ik accordeerde met hem voor een Hollandse Ducaat. Daarop ging ik naar huis en zeide mijn moeder, dat ik geaccordeerd was en dus voort moest. Toen mijn moeder zag, dat daar niets aan te doen was, sting zij het toe en ging bij een buurman van ons, die te Amsterdam een broeder had wonen en getrouwd was, om een brief voor mij: dat ik daar kon logeren, of tenminste terecht kon geholpen worden. Hetgeen de buurman ook deed. Dus wierd mijn goedje hersteld, en zò veel en weinig als mijn moeder kon missen bij elkaar geschraapt, dat ik toch wat kreeg. De schipper kreeg zijn lading in en wij zouden vertrekken. Ik nam dan afscheid van mijn baas en vrienden, met de leren ransel op mijn rug en de brief van onze buurman aan zijn broeder in mijn zak. Mijn moeder, broers en zusters brachten mij aan boord, en mijn moeder verzocht aan de schipper, dewijl hij toch meermalen in Amsterdam geweest was en bijgevolge de weg kundig was, mij toch wel bij die man te bezorgen daar ik de brief aan had, hetgeen hij mijn

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(25)

Gem. Archief Amsterdam

HET OOST INDISCH HUIS IN1768 Aquarel van Reinier Vinkeles

(26)

t.o.33

OPSCHUDDING OP DE DAM BIJ HET OPHANGEN VAN MAT VAN DE NIEUWENDIJK EN PIETER VAN DORDT IN1748

Tekening van J. Schouten Gem. Archief Amsterdam

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(27)

moeder, als een eerlijk man, beloofde te zullen doen. Weer en wind dienende gingen wij zeil, en na enige dagen op zee geweest hebbende kwamen wij voor de stad Amsterdam, in den Jaare 1705. Toen wij daar pas lagen kwam daar een schuit aan boord, daar een manspersoon of twee in was waarvan aanstonds een over kwam, en verwelkomde de schipper, en ging met hem achter in de kajuit. Na eenige tijd daar geweest te hebben, riep mij de schipper, en zei tegens mijn, dat ik maar met deze Heer naar de wal zoude gaan, hij zoude mijn wel terecht helpen. Ik zag dien persoon voor geen Heer aan, maar wel zo als bij ons de rakkers en vilders lopen.

Het was een lange vent, had een snee in zijn aangezicht die van de eene wang tot de andere ging, een groen fluwele cammizool met een broek, waarin gouden gespen aan de knie, een blauwe jas, met een zwarte fluwelen kraag, witte zijde kousen aan.

En de gespen, die hij op zijn schoenen had, docht ik, had hij van het een of andere Heerschop zijn paard afgesneden. Hij had een wit stropje om, met een groot goud slot daarin, een korte zwarte pruik op zijn hoofd, daar een hals uitstak, alsof hij aanstonds de kop moest afgeslagen worden. Maar wat zouw ik doen? Ik moest mijn trouwe schipper geloven. Ik kreeg dan mijn ransel en stapte met mijn nieuwe bezorger in de schuit. Maar eer wij van boord gingen zei de schipper tegens mij, dat hij de groetenis zou doen aan mijn moeder en zeggen, dat hij mij wel bezorgd had. Toen wij in de schuit waren om naar de stad te varen, vroeg mijn nieuwe weldoener in 't hoogduits - dat hij zeer wel sprak -, van welke profession dat ik was.

Ik antwoordde: ‘een smid.’ Of ik daar lang bij geweest was. Ik zeide: ‘twee jaar.’

‘Niet langer,’ zeide hij, ‘en je bent al zo groot?’ ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘ik ben wel lang, maar toch jong, want ik ga pas in mijn veertiende jaar.’ ‘Dat is niemendal,’

zeide hij, ‘gij zult wel een karel worden.’

(28)

34

Wij kwamen dan aan wal en hij zei tegen mij: ‘Volg me maar. Wat sting ik opgetogen, toen ik zoveel volk bij de weg zag, en zulke grote huizen. Wij liepen eenige grachten over, totdat wij in een grote straat kwamen, voor een huis daar een schild voor de deur hing. “Hier moeten we wezen,” zei hij, en ging in huis en ik volgde hem. Toen wij in huis waren zeide hij tegen mijn: “leg daar jouw ransel maar neer.” Gelijk ik dee; maar ik heb mijn ransel, noch hetgeene daarin was, ooit weergezien. Vervolgens kwamen wij in een kamer daar verscheide vrouwlui en manlui in waren. Onder anderen zat daar een vrouwspersoon, die zeer dik was, en braaf in 't sits gekleed(1), en wel voorzien van goud en juwelen. Mijn geleider zei tegens dit dikke beest - gij zult later horen dat ik er reden voor had dat ik het zo moet uitdrukken -: “Geef deze jongen karel een soopje.”(2)Ik bedankte hem, want ik had ze nooit geproefd. “Nu een kopje koffie”, zeide hij. Daarop vroeg hij mij naar de brief die ik in mijn zak had en die ik hem overgaf. “Nu is 't wel”, zei hij, “als jij de koffie nu uit hebt, dan zullen wij eens naar boven gaan.” Toen kwam hij met een papier bij mij, dat op zijn hollands geschreven was. Ik zoude mijn naam daaronder zetten. Ik zeide, dat ik geen hollands konde lezen, en bijgevolg wilde ik dat ook niet tekenen. Waarop dat dikke beest aanstonds opsting en bij mijn kwam, en zei: “Jouw bliksemse Mof, dat zal jij tekenen!”

En met gaf zij mijn een klap voor mijn wang, dat ik 'er van suissebolde. Wat zou ik doen? Ik moest dan tekenen. “Zo”, zei de baas, “nu is het goed, volg mij maar.” Wij gingen een trap op, totdat we een zolder kregen, daar sloot hij de deur van open.

Ik ging er op, en hij sloot de deur weer dicht. Maar wat sting ik te kijken, dat ik daar zoveel volk vond, en van allerhande natie. Daar zaten een paar kaart te spelen, die zo zwart waren als de schoorsteen, een paar zaten te dammen, anderen weer te zingen, weer anderen te lezen, en sommigen te huilen. Na een

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(29)

poosje kwam er een bij mij, die mij verwelkomde in het hoogduits, en met wien ik in discoers raakte en vroeg waar ik was. Hij antwoordde mij: “Jij bent hier bij de grootste Zielverkoper van Amsterdam.”(3)Ik zei: “Dat kan immers niet waar wezen, want de schipper die mij te Amsterdam gebracht heeft, die had aangenomen om mij terecht te helpen”. En ik verhaalde het hele geval zoals het was toegegaan. “Ja,”

zei hij, “mijn lieve borst, je bent met de zaak gekuld(4)jij zult moeten varen. Heb je geen papier getekend toen je beneden was?” “Ja,” zei ik. “Nu dan, daar staat op, dat je gewillig wil varen.” “Wel, dat hebben ze mij gedwongen om te tekenen, want dat dikke wijf heeft mij nog een klap gegeven.” “Het is hetzelfde,” zei hij, “jij moet 'er aan. En die schipper, die je mee gebracht heeft, die heeft je verkocht. En de vent die je naar de wal bracht, had die geen snee in zijn bek?”

“Ja,” zeide ik.

“Nu dan,” die schipper heeft nog wel een ducaat of vier van hem gekregen. Heb je de schipper ook vracht gegeven?’

‘Ja, een ducaat, daar was ik met hem voor geaccordeerd.’

‘En hoelang ben je onderweg geweest, van huis af tot Amsterdam toe?’

‘Vijf dagen.’

‘Waren er geen meer passagiers op het schip als jij?’

‘Neen.’

‘Waar staat jou goed?’

‘Dat staat beneden.’

‘Ja mijn vriend, dat zal je van je leven niet meer zien. Die Heer die daar ginder zit te spelen op de kaart, die is met de Bremer Beurtman gekomen. Hij is een Pruissisch officier geweest en had een koffer vol goed, waaronder met goud gegallonneerd, en een degen met een zilver gevest. Daar kwamen de schuitenvoerders(5)ook aan boord om de lieden te bestellen. Hij had

(30)

36

een adres bij hem, dat hij in de Liesveldse Bijbel(6)moest wezen. Ja, daar zouden hem de schuitenvoerders wel bezorgen, en hebben hem ook hier gebracht. Zijn goed en degen benne weg, en hij moet over acht dagen aan boord, voor soldaat naar Oostindiën, en het is tegenwoordig oorlog met Vrankrijk,(7)zodat ik denk, dat jij ook wel schielijk weg zal moeten.’

Wij hadden eenige tijd met malkander gepraat, toen wierd er een klok geluid. Mijn vriend zei tot mij: ‘Nu is het schaftenstijd.’

Daar wierd een grote tafel op het midden van de zolder gezet, met banken daarom, daar elk ging zitten. We kregen ieder een houte lepel, en daar kwamen eenige grote houten bakken op de tafel, die vol waren met sop van witten erwetten, want men zag er haast geen erwetten in. Een ieder kreeg een stuk spek zo groot als een vinger lang, maar wat dikker, en een stuk roggebrood toe. Toen wij gegeten hadden ging ik weer bij mijn vriend praten, en vroeg of het altijd zo was, dat ik nog zo'n honger had alsof ik nog niet gegeten had.

‘Ja mijn vriend,’ zeide hij, ‘men krijgt hier net zoveel, dat men het leven kan ophouden en meer niet.’

Ik was dan een dag of vier boven geweest, toen wierden wij met ons achten afgeroepen, waaronder ook diegene was die met mij gesproken had. Wij kwamen dan beneden; daar wierd elk een lange witte broek gegeven die tot op de schoenen kwam, een bruine buffel(8)aan, daaronder een witte linne kiel of boezeroentje, een Engelse op, en zo gingen wij met een oppasser of drie de deur uit. Nadat wij een weinig tijds gelopen hadden, kwamen wij op een gracht daar een groot gebouw sting(9), daar wij onder een grote poort door gingen en op een grote plaats kwamen, daar eenige heren, in 't blauw gekleed met gouden passementen beleid(10), kuierden.

Een van onze oppassers ging naar een van die heren en sprak hem aan, waarop die heer naar

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(31)

ons toekwam en ons bekeek. Na een weinig gesproken te hebben, riep de oppasser ons, dat wij hem zouden volgen. Wij kwamen dan in een grote kamer; daar moest elk zijn naam opgeven, en waar hij vandaan was. Toen kregen we elk een een gedrukt briefje waar op geschreven was, en wierd gezegd: ‘Daar is je Seel(11), met tien Hollandse guldens en acht stuivers.’ Dat was het eerste hollandse zilvergeld dat ik van mijn leven zag. Onze oppasser, die wachtte buiten de deur ons op, en zei: ‘Ha, manne. Ben jelui klaar? Veel geluks,’ en nam die Seel ons af. Maar wat was er blijdschap toen wij thuis kwamen. Dat dikke wijf zei: ‘Ben je daar mijn kinderen? Veel geluks. Lus je nu een borrel?’ Wij kregen elk zoveel drank als wij lustten, en een schone lange pijp met tabak. Terwijl wij dan zaten te roken vroeg dat wijf ons naar het geld dat we ontvangen hadden en hetwelk wij haar moesten overgeven. ‘Zo mijn kinderen,’ zei ze ‘daar heb je nu elk een gulden om te verteren, wij zullen jelui een goede uitrusting geven.’

Aldus wierd het middag en etenstijd. De baas kwam thuis met eenige van zijn confraters bij hem. Die waren ook allen zo gekleed als hij, schoon ze geen snee in 't aangezicht hadden. Maar ik kon toch aan hun spreekwijzen wel horen, dat ze ook niet aan de fijne kant waren; dus besloot ik uit de kleding, dat het zo de mode was.

De tafel wierd gedekt, de stoelen gezet, en onderwijl gingen de confraters heen.

Toen alles in order sting zei de baas tegen ons: ‘Kom jongens, nu ga je niet meer naar boven toe, maar nu eet je zolang aan mijn tafel. Tot dat je aan boord gaat.’

Maar wat een onderscheid tussen deze tafel en die boven was! Ik had, zolang als ik van huis was, mijn buik niet één keer vol gegeten. Maar ik zette d'r wat in, het waren grauwe orretten met gebraden vlees, en elk kon zoveel krijgen als hij maar lustte. En wij kregen ieder drie glaasjes wijn toe. Ik was jong en ik at

(32)

38

zo smaaklijk, dat de baas al lachende zei: ‘Zo, donderse mof, jij zult van je leven niet zo'n maaltijd gedaan hebben.’

Toen wij gegeten hadden gingen wij kuieren, met een knecht bij ons die de weg wees, maar de passerende mensen keken ons allen aan en de jongens riepen: ‘Zo, sieltjes!’ Ik wist niet wat dat beduidde. Ik docht bij mij zelfs: ‘Zouden wij nu voor alle eeuwigheid verkocht wezen?’ Maar mijn confrater hielp mij uit de angst, met te zeggen: ‘Dat kunnen de mensen aan ons zien, wegens de kleren die wij aan hebben, gelijk als aan die jongen die daar ginter heen gaat, met dat half zwart en rood kieltje aan. Dat worden Burger Weeskinderen genoemd, anders zou men denken, dat het Vastenavondgekken waren.’ Ik docht: ‘Worden dat Burger weeskinderen genoemd, hoe moeten dan die wel gekleed gaan van die andere gezintens?’ Maar mijn reisgezel, die hulp mij aanstonds uit de droom: ‘Dat is een Diaken Weesjongen, met dat zwarte kieltje aan, en die daar neffen staat, dat wordt een Uilen Weesjongen genoemd, omdat hij daar op zijn schouder aan de arm een bont teken heeft.’(12)

Wij marsceerden al voort, totdat wij op een groot plein kwamen. ‘Dat is de Dam en dat grote gebouw is het Stadhuis,’ zeide hij, ‘daar zullen wij eens op gaan.’ Maar wat sting ik verwonderd zo een gebouw te zien. Mij docht, daar is zoveel geld in de wereld niet om zo een gebouw neer te zetten. Wat liepen daar een jongens te spelen.

‘Zie daar,’ zei mijn confrater, ‘die jongen die daar staat, met die wit gepoeierde pruik op, en dat witte linnen goed en bruine rok aan, dat is een Lutherse Weesjongen.’

‘Ei, loop heen,’ zei ik, ‘dat is vast een burgermans zoon.’ ‘Neen,’ zei hij, ‘het is zoals ik 't je zeg.’ Ik moest hem geloven, maar ik vroeg hem, of dan de Luthersen hier rijker waren als de Gereformeerden. ‘Neen,’ zei hij, ‘maar de lutherse regenten geven meer acht op de kinderen, want als daar een jongen is, die ze zien dat er wat geest in steekt, dan durven

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(33)

ze wel een half duizend gulden aan te koste leggen, om hem iets te laten leren.’

Wij gingen dan weer naar huis, en wierden van onze baas en vrouw vriendelijk behandeld. Het duurde een dag of vier, dat we elke morgen koffie met een goed stuk kregen en 's avonds een schoone maaltijd hadden, en 't was voor mij geen wonder, dat het wijf zo dik en vet is, en dat ze tegens de baas altemet zegt: ‘Heb je weer bij je stinkende hoeren geweest?’ De baas zei op een middag: ‘Jongens, morgenavond moet je naar boord toe.’ Nu, onze zeeplunje wierd klaargemaakt en we kregen met ons vieren een kist. Aldus naderde de dag dat wij heen moesten. Ik kreeg mijn kooi(13)op de kop, die ik makkelijk dragen kon, gelijk een ieder wel weet.

Wij kwamen dan aan de lichter, en toen deze afstak wenste de baas ons gezondheid.

Toen wij onder zeil waren vroeg ik aan mijn confrater, die mij alles zo verteld had, of hij al meer in Amsterdam geweest was, omdat hij alles zo wist te vertellen. ‘Ja, zei hij, “ik heb al tien jaren van Amsterdam gevaren en altijd ten oorlog, en altijd bij deze baas thuis geweest. Want ik verteer nu zoveel geld niet als jij; ik mag nu een maand of zes voor de baas varen, maar meer niet, maar gij zult wel een jaar of anderhalf varen moeten. Ik ben al een oude klant, en heb altijd zoveel te goed als ik thuis kom als dat ik uitga, en dan ga ik maar weer naar mijn oude baas, en dan ben ik wel een week of drie, vier beneden, maar raak ik dan niet weg dan moet ik naar boven toe marscheren. Toch krijg ik altijd wat meer als een ander, hetzij tabak, hetzij wat eten. Maar van zulken als jij, daar moeten ze het van hebben. Want nu word je gebolsterd(14), ze weten wel, dat ze jouw niet weer krijgen als gij wat geleerd hebt. Maar zeker, die huizen benne niet zo kwaad als ze wel schijnen, als zij de mensen maar niet bedrogen, want als het zo schraal van volk is, dan hebben zij door de stad alderhande slag van volk lopen: schui-

(34)

40

tenvoerders, hoerewaarden, kruiers, oudroesten en zelfs vrouwlui. Ik heb die vrouwen zelf gezien, begoud en bezilverd. Als ze met iemand bij ons kwamen, en zeiden:

“Deze man is een Leerbereider, is je winkel nog open?”, dan wist de Baas wel wat dat zeggen wilde. En ik heb gehoord, dat hij ze wel zes ducaten bood. De baas ziet wel wat vuilaardig uit zijn kleding, maar is toch een goede karel, maar dat wijf is een bliksemse kreng. Het is zo'n Bremer Trien, ze heeft lang voor hoer gezeten, naderhand zelfs hoerenwaardin geweest, tot dat ze met deze baas is getrouwd. Hij was knecht bij een Volkhouder(15), en een gewezene soldaat, die van zijn regiment was gedeserteerd.’

Wij kwamen dan aan boord, maar al weer voor mij wat nieuws, toen ik zo een groot schip met zoveel volks zag, en wat daar al gevloekt en geslagen wierd, maar na verloop van een dag of twee begon het wat te bedaren. Toen we eenige dagen in volle zee waren, en de Bootsman om volk riep en hij mij toen hoorde spreken, vroeg hij aanstonds wat landsman ik was, en zo vertelde ik op hoe een wijs ik aan boord gekomen was. ‘Dat is niemendal, jongen,’ zei hij, ‘dat is om een reisje te doen, dan ben je er deur. Krijg je goed maar en kom hier. Ik zal je wel leren.’ Wat was ik blij, ik ging aanstonds naar beneden en kreeg mijn boeltje uit de kist. Maar mijn vaatje jannever, dat ik van mijn goede zielverkoper meegekregen had, was leeg. Ik kon wel denken, dat dat mijn trouwe confrater gedaan had, want hij lustte ze bijzonder graag. Maar ik maakte er geen leven om, want ik gebruikte ze toch niet. De bootsman zag mijn boeltje eens na en vroeg of dat alles was wat ik had; hetgeen ik met ja beantwoordde. ‘Ze geven ze godbetert wat mee!’

Ik leerde dan zeer schielijk het scheepswerk, door onderrichting van de bootsman, maar wat zag ik daar niet al: hoe dat de bootsman, ja alle officieren, drank

verkochten. Wij waren nog geen veertien dagen op zee, of daar waren onder het gemene

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(35)

volk die, aan de bootsman, al drie gulden aan soopjes schuldig waren. Ik vroeg eens aan mijn confrater, of het zo vrij was om die drank te verkopen. ‘Ja,’ zei hij,

‘want de drank moeten ze van de kapitein kopen, maar als ze drie ankers(16)kopen, dan maken zij der drie af. Zie je hoe klein de glaasjes benne. Ze kenne maklijk vier en twintig soopjes uit een mingele(16)tappen. Elk is een stuiver. Ge kunt begrijpen of zo een officier ook een goede reis doet. Als we een beetje lang uit benne, dan wil ik wedden, dat er officiers onder benne die een duizend guldens of drie gewonnen hebben. En haar geld is goed, want zodra we op een ree komen, dan komt de schrijver: ‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Dat doet die ook al tot zijn nadeel niet, want als je een gulden opneemt dan krijg je twaalf stuivers: dus acht stuivers op iedere gulden gewonnen. Daar heeft de kapitein ook zijn voordeel weer van, want de schrijver neemt dat geld van de kapitein op, tegen 20 percent, en de kapitein krijgt van het land voor iedere man zes stuivers voor de kost des daags. Nu benne wij over de vier honderd man sterk. Reken dat nu eens uit. Dat is honderd en twintig guldens daags, buiten degenen die komen te sterven. Dat is vast gewonnen. Als we nu op een ree komen en elk heeft geld opgenomen en zijn schuld aan boord betaald, dan gaat hij aan de wal om wat vervarsing te kopen, dus eet hij al weder niet van de scheepskost; en wij komen gestadig op een ree, dan op die plaats, dan op die, dus kunt ge begrijpen of een kapitein van een 's lands oorlogschip geld kan winnen. Daarom ziet men zelden een gemeen persoon tot kapitein avanceren.

Wij kwamen dan op de ree van Livorno. Het schip lag pas stil, of de schrijver riep:

‘Jongens, wie wil der geld hebben?’ Daar liepen ze met hele troepen naar toe.

Voornamentlijk Jannever gasten. Ze kwamen bij de bootsman vragen hoeveel soopjes ze schuldig waren; zij waren allen ook meer schuldig dan zij doch-

(36)

42

ten, maar zij dorsten daar niet tegen te strijden, want dan kregen ze slaag, en niet meer borg, en waren dan ook in de kijkert; bij het geringste werkje moesten ze dan helpen. Ik nam overal waar wij kwamen geen geld op, want ik had 't goed. Bovendien dronk ik geen jannever, dus moest ik een mooie duit overgaren.

Wij zworven van de eene plaats naar de andere zonder vijandelijke schepen te ontmoeten, tot dat we eindelijk weer naar huis gingen en behouden in Texel aankwamen, nadat we negen en twintig maanden in dienst geweest waren. Wij wierden dan afgedankt en stapten in de lichters. Ik ging met mijn bootsman die mij een slaapstee bezorgde bij zijn vrouws ouders. Ik zat daar goed, ik kon uitgaan wanneer ik wilde. Maar het eten was daar ook niet te breed, schoon ik elke week vier gulden kostgeld moest verteren, bùiten de voordeeltjes die ze nog wisten binnen te halen. Want als men sprak om ergens een borrel te gaan drinken, dan zei Moeder altijd, dat ze die hier voor een stuiver net zo wel konden krijgen als bij een ander.

Des middags, als men aan tafel zat te eten, was het de gewoonte, dat ieder, die niets schuldig was, een fles wijn gaf, en dat maar voor tien stuivers. Moest de een of ander wat hebben van kleren, dan zei Moeder: ‘Bij die man moet je gaan,’ want zij wist dan naderhand haar revenue daar wel te halen. Men kan begrijpen, dat diegenen die varensvolk thuis houden en niet alles moedwillig opmaken, wat nalaten, als zij komen te sterven; gelijk men dagelijks ziet.

Komt iemand terug van een goede reis: Moeder en Kinderen moeten wat hebben.

En het varensvolk is, door de bank, lieberaal.

Nu, ik was dan thuis, maar ik wist niet wat ik te goed had, schoon ik zeer weinig had opgemaakt. Dus vroeg ik mijn slaapbaas waar ik mijn geld moest halen. Die zei: ‘Waar is jouw

Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer

(37)

zeel?’ Ik zeide hem, dat de zielverkoper bij wien ik thuis geweest was, mij die afgenomen had. ‘Nu, daar moeten wij dan naar toe.’ Gelijk wij deden.

Toen wij daar kwamen wierd ik aanstonds verwelkomd, en ik vond mijn oude confrater binnen zitten, mooi vol en zat. Ik vroeg naar mijn zeel, maar de baas zei:

‘Die heb ik niet, dan moet je naar de Zeelekoper gaan.’ Toen wij daar kwamen wierd ons bericht, dat de zeel nog niet opgemaakt was. Ik vroeg aan mijn slaapbaas, of d'r ook kooplui bij waren. ‘Ja, voorzeker,’ zei hij, ‘ze winnen der een hoop geld mede.

Men heeft ze gehad, die honderd duizend guldens hebben nagelaten, want ook daar zitten allerlei draaierijen bij. Zij mogen, volgens het recht, niet meer dan drie maanden geven, maar zij geven wel tot zes maanden toe, ja, somtijds meer. Nu, van de elf gulden geven ze zeven en een half, zodat op iedere maand een

rijksdaalder gewonnen wordt. Daarbij benne ze doorgaans bokzemakers,(17)zodat men altijd genoodzaakt is de kleren bij hun te kopen, die men bij een ander wel op een betere koop zou konnen krijgen.’

Toen ik na een dag of acht weer naar hem toe ging, berichtte hij mij, dat ik zestig gulden te goed had. Ik verwonderde mij schrikkelijk, want ik docht dat ik over de drie honderd guldens had verdiend. Laat ik nu met het een en ander veertig guldens opgenomen hebben - hetgeen ik voorzeker niet gedaan had -, dan had mijn baas de zielverkoper dus twee honderd guldens; mits ik dan die uitrusting gehad heb, die geen twintig gulden kostte, zoals ik naderhand bespeurde.

Wat zou ik doen? Ik moest maar geld nemen, en maken dat ik weer naar zee kwam. Ik verhuurde mij te koopvaardij en bleef daarbij tot 't jaar 1715. Wanneer ik voor de eerste keer naar Oostindiën ging. Ik bleef daar op varen tot 't jaar 1722, toen ik thuis kwam na een mooie duit geld bij malkander geschraapt te hebben.

Want toen was Oostindiën nog de pijne waard om

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Enkele zwarte inwoners van Curaçao: een man roeit in 1825 zijn passagier over de baai van Willemstad, en een paar mensen werden op ongeveer dezelfde plaats gefotografeerd op de

• Indien het oppervlak verstevigd moet worden, breng dan 4 uur voor het aanbrengen van Planitop HPC floor, Primer 3296 1:1 verdund met water aan op het oppervlak.. Bij het

Vooral als het leren van de ambtenaren/de ambtelijke organisatie centraal staat dan is het belangrijk de initiatiefnemers te vragen of ze bereid zijn om hun ervaring ten dienste

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by: GMC Choral Music, Dordrecht - www.gmc.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

nen worden gewijd en dat ook in de rooms-katholieke Kerk van de late oudheid het gehuwde pries- terschap bestond, al zijn histo- rici nog niet erover uit of pries- ters

Om die kloof te overspannen hebben Joost Verhagen van Cobra boomadviseurs bv, Jan Willem de Groot van Boomadviesbureau de Groot en Fons van Kuik van PPO Wageningen de

En als je bij een oproep tot inschrijving niet voluit gaat voor een opdracht, vind ik het niet kies om als aannemer een dag voor de slui- tingsdatum te melden dat je geen