• No results found

Toerekening van vertrouwen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toerekening van vertrouwen"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TOEREKENING VAN

Prof mr. LH. Nieuwenhuis

*

Nergens wordt onwetendheid zozeer beloond als in het burgerlijk recht. De koper die niet wist dat de verkoper niet bevoegd was over de verkochte zaak te beschikken, staat er aanmerkelijk gun-stiger voor dan zijn collega die dat wèl wist. Vergelijkbare voordelen heeft het recht te bieden aan de koper van een hoerderij die niet op de hoogte was van het feit dat de verkoper niet in staat was zijn wil te bepalen1, de koper van een

mobiele kraan die niet wist dat voor de kraan geen kentekenbewijs zou worden afgcgeven2, een reinigingsbed rijf dat zijn

aansprakelijkheid heeft uitgesloten jegens de wederpartij- en niet weet dat de ter behandeling aangeboden uien voor een deel toebehoren aan een derde3

Enkele jaren geleden is door de Hoge Raad bovendien in bescherming geno-men de partij die mocht vertrouwen dat

de - nadien afgebroken -

onderhan-delingen zouden resulteren in enigerlei contract4.

Zou de schilderingvan 150-jaar Burger-lijk Wetboek worden uitgevoerd op een drieluik, dan zou het middenpaneel, de jaren 1888-1938, zeker tot onderwerp hebhen de zegepraal van het vertrou-wensbeginsel. Blijvende winst van dat tijdperk is immers het bezield verhand dat werd ontdekt in -- voordien dispa-rate- bepalingen als art. 2014 (bezit geldt als volkomen titel), art. 1910 (de bewijskracht van tegenbrieven) en art. 1356 (toestemming als vereiste voor het totstandkomen van een overeenkomst).

Gerechtvaardigd vertrouwen,

ver-schoonbare onwetendheid is sedertdien een van de pijlers die deze artikelen in het bijzonder, en het vermogensrecht in het algemeen verheffen tot een systeem, een bolwerk tegen de chaos.

Ontwikkeling van het recht vergt steeds zowel analyse als synthese. Eggens en, over zijn schouder, Hegel knikken instemmend. Wil het bezit kunnen gel-den als volkomen titel, dan moet het worden ontbonden in factoren. Onderscheid moet worden gemaakt tus-sen bezit te goeder trouw en bezit te kwa-der trouw. Ankwa-derzijds is er de voort-schrijdende synthese, toenemend besef van het verband dat bestaat tussen het-geen aan oplettendheid mag worden verlangd van een koper die bezit vcr-werft van een verduisterde auto en de mate waarin een werkgever zich ervan dient te vergewissen dat de werknemer zich van de strekking van een door deze ondertekende verklaring bewust is. De doorbraak van het

vertrouwensbe-ginsel is stellig de belangrijkste gebeur-tenis in de lotgevallen van het civiele recht gedurende de eerste helft van onze eeuw. Ten aanzien van art. 2014 was het de aanvaarding van de legitimatieleer, door Scholten verdedigd sedert 19045

:

wie te goeder trouw afgaat op de legiti-matie gelegen in het bezit van zijn voor-ganger is veilig. In het contractenrecht eindigden de schermutselingen rondom de vraag wil of vertrouwen in een bestand dat tot op de dag van vandaag voortduurt en dat door het Nieuw BW zal worden gecontinueerd6

: wil en

ver-trouwen. De dubbele grondslag van de contractuele gebondenheid wordt in 1926 door de I-loge Raad blootgelegd bij gelegenheid van het arrest V as Dias/ Salters:

'Men kan( ... ) alleen dan door overeenkomst worden verbonden, indien men zijn wil daar-toe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks, hetzij doordat zulks uit de gedragingen van de verbonden persoon in verband met de eisen van het maatschappelijk vcrkeer en het daardoor bij de wederpartij opgewekt ver-trouwen kan worden afgeleid.'

De meest uitgesproken verdediger van het vertrouwensbeginsel als pijler van het dwalingsleerstuk is zonder twijfel De Grooth geweest. De Grooth die later een gemakkelijk herkenbare hand zou heb-ben in de dwalingsregeling van het NBW (art. 6.5.2.11 ). In 1948 schreef hij over hen die dwalen:

'zij worden ontheven van hun aangegane ver-plichtingen, omdat zij rekenden en mochten rekenen op het aanwezig zijn van de eigen-schappen en omstandigheden, die de weder-partij had gegarandeerd, c.q. waaromtrent deze de aanwezigheid had bevestigd. Omdat zij door toedoen van de wederpartij een onjuiste voorstelling van zaken kregen, con-tracteerden zij, gingen zij op de schijn af, blij-kens hun dwaling. Maarhet is de schijn, toe te rekenen aan de wederpartij, die de grond is voor de bescherming, niet de dwaling zelve~.'

Door toedoen van

Synthese: het vertrouwensbeginsel ver-leent cohesie aan zo op het oog volstrekt heterogene bepalingen als art. 2014 (bezit geldt als volkomen titel) art. 1356 (toestemming) en art. 1358 (dwaling). Analyse: het ontleedmes moet worden gezet in het vertrouwensbeginsel. Niet

elk vertrouwen, zelfs niet elk

gerechtvaardigd vertrouwen verdient bescherming. De Grooth vervolgt: 'Hadden zij (de dwalende partijen) in dezelfde mening verkeerd zonder toedoen der wederpartij, zij zouden zich deze zelf hebben toe te rekenen.'

We stuiten hier op een principe d;1t overal opduikt als tegenwicht van het vertrouwenbeginsel: het tocdoenbcgin-sel, een niet zeer welluidende vcrtaling

van wat in het duits heet het

Veranlassungsprinzip. Gerechtvaardigd

vertrouwen verdient slechts ming indien het is opgewekt door

doen van degeen tegen wie men zich

dat vertrouwen beroept. Ook de meest recente toepassingen van de bescher-ming van gerechtvaardigd vertrouwen worden beperkt door dit

bijvoorbeeld ten aanzien van werking van contractuele Zij is naar het oordeel van de

gerechtvaardigd als het gaat om ·Jtet op gedragingen van de derde terug te ren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept dat hij dit beding zal kurmen inroepen ter zake van hem door zijn wederpartij toevertrouwde ren'9

De vraag naar de grondslag van dit toe-doenbeginsel heeft tot op heden betrek-kelijk weinig relleetie uitgelokt. Op het eerste gezicht bevat het niet meer dan een causaliteitscis. het vertrouwen zijn veroor;,aakt door

men zich op het vertrouwen beroept. De achtergrond wordt gevormd door de overweging dat het enerzijds niet aan-gaat de bescherming van het vertrouwen ten koste te laten gaan van iemand die aan het ontstaan van dat vertrouwen partnoeh deel heeft, maar anderzijds het toedoenbeginsel tot uitdrukking brengt dat schuld niet vereist is. Met betrekking

tot art. 2014 kan men wel dat A

door zijn fiets uit te lenen aan het vcr-trouwen van C in B's beschikkingsbc-voegdheid heeft veroorZ,aakt, een van zijn hulpvaardigheid kan men A echter bezwaarlijk maken.

Voor het contractenrecht heeft de I

Raad dit aspect van het toedoenbeginsel het duidelijkst verwoord in het arrest Eelman/Hin. De toerekening van de

* Hoogleraar burgerlijk recht, Rijksunivet·siteit Leiden. I. HR 11 december 1959, NJ 1960, 230: Eelmafl/ Hin. 2. HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183; Booy/Wis-man. 3. HR 7 rnaart 1969, NJ 1969, 249; Gegaste 4. HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723; Plas/Valburg 5. Asser-Scholten, Zakenrecht Be druk ( 1945) blz. 95.

6. Zie de artikelen 3.2.2 en 3.2.3. 7. HR 6 rnei 1926, NJ 1926. 721. 8. De invloed van dwaling op preadvies aan de Broederschap Notarissen, 1948 blz. 61.

9. HR 20 juni 1986, NJ 1987. 35: Cirronas.

(2)

gevolgen van de schijn aan hem die deze opriep, vindt in het burgerlijk recht haar grond niet in een bij laatstgenoemde ver-onderstelde schuld. Wegens zijn geeste-lijke stoornis was bij Eelman weliswaar geen sprake van culpa in contrahendo, maar hij kon toch worden gehouden aan de koopovereenkomst, aangezien het vertrouwen van Hin was veroorzaakt door verklaringen van Eelman. Toerekening van de gevolgen van de gewekte schijn aan de veroorzaker ervan, ook zonder dat er sprake is van schuld, dat is de juiste kern van het toe-doenbeginseL Maar aldus opgevat is het een vrij primitief antwoord op de vraag onder welke omstandigheden het gerechtvaardigd is, de bescherming van vertrouwen ten koste te laten gaan van een ander. Het enkele feit dat er causaal (sine qua non) verband bestaat tussen het ontstaan van het vertrouwen van de één, en de gedragingen van de ander is hiertoe vaak niet voldoende. In het arrest met betrekking tot de gegaste uien is het niet uitsluitend de omstandigheid dat Noordermeer, door zijn uien op te slaan in de cellen van De Klerk, de schijn heeft gewekt dat de door de Roteb bedongen exoneratie zou gelden voor alle zich aldaar bevindende uien. Ter rechtvaardiging van de derdenwerking wordt immers ook een beroep gedaan op het feit dat Noordermeer aan De Klerk de vrije hand heeft gelaten bij het regelen van de opdracht aan de Roteb 10

Niet voldoende is dat het vertrouwen valt 'terug te voeren op gedragingen van de derde'. De aardvan die gedragingen is wel degelijk van belang, en dat maakt duidelijk dat het toedoenbeginsel met zijn louter causale maatstaf niet het laat-ste woord kan zijn. Toerekening vergt een rijkere schakering dan het toedoen-beginsel te bieden heeft.

Zo lijken er twee vragen over te blijven. Is er sprake van gerechtvaardigd vertrou-wen? En, is het redelijk het ontstaan van dat vertrouwen toe te rekenen aan degeen tegen wie daarop een beroep wordt gedaan? De volgende fase in de ontwikkeling van het vertrouwensbegin-sel is wederom van synthetische aard: betrek beide vragen op elkaar, maak van hen een systeem van communicerende vaten. Het antwoord op de vraag of het vertrouwen het predicaat 'gerechtvaar-digd' verdient Wordt in hoge mate bepaald door de gerechtvaardigde belangen van de ander, en de toe-rekening aan die ander is op haar beurt afhankelijk van hetgeen van hem gevergd mag worden met het oog op de belangen van de partij wier vertrouwen in het geding is. Mag een werkgever erop vertrouwen dat de buitenlandse

werk-492

ISO JAAR B.W.

nemer begreep dat de verklaring die deze ondertekende een afstand van alle aanspraken uit de eventuele nietigheid van het ontslag inhield? De belangen die hier voor de werknemer op het spel staan kunnen meebrengen dat het

ver-trouwen van de werkgever pas

gerechtvaardigd is als hij concrete maat-regelen (inschakeling van een tolk bij-voorbeeld) heeft genomen om zich ervan te vergewissen dat de werknemer zich er inderdaad van bewust was dat de door hem ondertekende verklaring die strekking had 11

Anderzijds kan het zo zijn, dat de functie van de werknemer meebrengt dat hij geacht moet worden over voldoende vaardigheden te beschikken om de draagwijdte van zijn verklaringen en gedragingen te overzien en te begrijpen hoe zijn mededelingen en gedragingen door de werkgever zouden worden opgevat12

Dit stelsel vancommunieerende vaten is op voorbeeldige wijze onder woorden gebracht in een arrest dat een zeer pro-minente plaats verdient op het derde paneel van het drieluik, de jaren 1938-19 8 8, omdat daarin de gevoeligste snaar van het civiele recht (rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de ander) op zuivere wijze wordt getrof-fen; het arrest Baris/Riezenkamp. De Hoge Raad onthult hier het morele fun-dament van het contractenrecht, over-wegende,

'dat noch in de wet, noch in enig algemeen rechtsbeginsel steun kan worden gevonden voor de stelling, dat voor het slagen van een beroep op dwaling nodig is, dat komt vast te staan, dat de dwaling, onder invloed waarvan een overeenkomst is aangegaan, verschoon-baar was;

dat niettemin onder bepaalde omstandig-heden op de dwaling, als onverschoonbaar niet met vrucht een beroep kan worden gedaan;

dat immers partijen door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeen-komst, tot elkaar komen te staan in een bij-zondere, door de goede trouw beheerste, rechtsverhouding, medebrengende dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de weder-partij;

dat dit onder meer mcdebrengt, dat voor degeen die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehou-denheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronder-stellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in de regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpar-tij gedane mededelingen'13

Vaak wordt als kritiek gehoord dat de

Hoge Raad slechts pro forma de staf breekt over de verschoonbaarheidseis en dat dit vereiste, zij het in wat wolliger verpakking (de goede trouw) gehand-haafd blijft14

• Deze kritiek is nit:t terecht.

De constatering van de Hoge Raad dat· wet noch enig rechtsbeginsel vergt dat de dwaling verschoonbaar is, strekt niet ten betoge dat voortaan ook omerschoon-bare dwalingen tot vernietiging van de overeenkomst kunnen leiden, maar dient ertoe de twee vaten (wanneer is het

vertrouwen van de dwalende

gerechtvaardigd, en wanneer kan het ontstaan van dat vertrouwen aan diens wederpartij worden toegerekend) beter met elkaar te laten communiceren. De Hoge Raad onderstreept enerzijds dat de maatregelen ter voorkoming van de dwaling, gevergd van de dwalende, voortvloeien uit een gehoudenheid tegenover de wederpartij, en anderzijds dat er reden is het bij de dwalende aan-wezige vertrouwen toe te rekenen aan de wederpartij als dat vertrouwen is gewekt door mededelingen van die wederpartij.

Afgebroken onderhandelingen Bescherming van gerechtvaardigd ver-trouwen ten koste van degeen door wie het werd gewekt. Deze ruwe diamant uit de moraal verkreeg pas na langdurig slij-pen een doorzichtige structuur over en

weer rekening houden met de

gerechtvaardigde belangen van de ander. Slechts dàn is vcrtrouwen gerechtvaardigd als, met het oog op de belangen van de wederpartij, voldoende maatregelen zijn getroffen om zich te vergewissen van de deugdelijkheid van dat vertrouwen. Aan de andere kant behoort tot de gerechtvaardigde belan-gen van degeen om wiens vertrouwen het gaat dat hij mag afgaan op medede-lingen van de ander en conclusies mag verbinden aan diens zwijgen daar waar spreken plicht was. In die gevallen bestaat er weinig bezwaar het ontstaan van datvertrouwen toeterekenen aan de ander.

Deze ontwikkeling vanhet vert rouwens-beginsel is het scherpst gc<lrliculeerd naar aanleiding van dwaling. maar de aldaar gewonnen inzichten kunnen stel-lig totvoordeel strekken bij de voltooiing van belendende leerstukken die thans nog in de steigers staan. In een nog zeer

10. Zie ook de annotatie van G.J. Scholten onder dit arrest; HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249.

11. HR IS april 1983, NJ 1983, 458; Ha1jout/ljmah 12. HR 12 september 1986, NJ 1987, 267; West· hoff/Spronsen.

13. HR IS november 1957, NJ 1958, 67: Baris/Rie-zenkamp.

(3)

ruwe staat bevindt zich bijvoorbeeld de rechtsplicht tot vergoeding van schade in geval van afgebroken onderhande-lingen. De Hoge Raad acht het mogelijk dat schadevergoeding moet worden betaald wegens het feit dat het afbreken van de onderhandelingen in strijd is met de goede trouw 'omdat partijen over en weer mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhan-delingen zou resulteren>~5In een later

arrest is de Hoge Raad accoord gegaan met het uitgangspunt van het Hof 'dat Shell en VSH verplicht waren hun gedrag mede te doen bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen en dat het Shell te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde ver-trouwen van VSHinhettotstandkomen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval ( ... )onaanvaardbaar zou zijn'~6

Bescherming van gerechtvaardigd ver-trouwen in geval van afgebroken onder-handelingen. Wat door de Hoge Raad over deze nieuwe toepassingvanhet ver-trouwensbeginsel is uitgesproken is niet meer dan een eerste aanzet; veel is nog in nevelen gehuld. Opheldering moet in ieder geval worden verschaft op de vol-gende punten.

In de eerste plaats rijst de vraagwelk ver-trouwen bescherming verdient? Door de Hoge Raad wordt het vertrou-wen dat voor bescherming in aanmer-king komt gerelateerd aan de totstand-koming van een overeenkomst (het gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van de overeenkomst); is dat wel een gelukkig aanknopingspunt? In de tweede plaats ontbreekt in de beschouwingen van de Hoge Raad iedere verwijzing naar de gronden waarop het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij kan worden toegere-kend aan degeen die de onderhandelin-gen afbrak.

Beide vragen worden tezamengebon-den door een draad die werd opgeno-men in het arrest Baris/Riezenkamp en die door de Hoge Raad ook met betrek-king tot de afgebroken onderhandelin-gen tot richtsnoer werd gekozen: onder-handelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede te doen bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen. De gerechtvaardigde belangen van de ander bepalen mede de spelregels van de onderhandelingsfase. Mede, en niet uit-sluitend. Onderhandelen te goeder trouw17 houdt in dat de grenzen van het

gerechtvaardigd eigenbelang niet wor-den overschrewor-den. Doel van het aankno-pen van onderhandelingen is niet zozeer het totstandbrengen van een overeen-komst die door de wederpartij wordt gewenst, als wel te onderzoeken of het

ISO JAAR B.W.

sluiten van een overeenkomst vol-doende voordelen oplevert, en of deze wederpartij wel de voordeligste weder-partij is. Om dit doel te kunnen realise-ren is het noodzakelijk dat onderhande-lingen niet alleen mogen worden aange-knoopt, maar ook mogen worden afge-broken en dat in dat geval elk van beide partijen haar eigen kosten draagt. Tegen deze achtergrond wordt duidelijk dat een verbintenis tot schadevergoe-ding als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen een uitzondering moet blijven. Een uitzondering boven-dien die een uitdrukkelijke rechtvaardi-ging behoeft. Op welke gronden kan de schade van de wederpartij worden toe-gerekend aan degeen die de onderhan-delingen afbrak, en welke rol speelt het gerechtvaardigd vertrouwen daarbij? 1

R

De toepassing van het vertrouwensbe-ginsel vergt uiteraard dat een antwoord wordt gegeven op de vraag: vertrouwen waarin? Bij art. 2014 is dat het vertrou-wen in de beschikicingsbevoegdheid van de vervreemder; bij het toestemmings-vereiste van art. 1356 het vertrouwen dat de verklaring overeenstemt met de wil; ten aanzien van dwaling het vertrou-wen in de aanwezigheid van bepaalde essentiële eigenschappen of omstandig-heden. Met betrekking tot de afgebro-ken onderhandelingen knoopt de Hoge Raad het vertrouwen vast aan de tot-standkoming van een overeenkomst. Nu zijn er stellig situaties waarin welis-waar nog geen overeenkomst is tot stand gekomen, maar een van de partijen er wel op magvertrouwen dat een overeen-komst tot stand zal komen. Van zo'n situatie is bijvoorbeeld sprake wanneer de onderhandelingen hebben geleid tot een onherroepelijk aanbod.

Als in dat geval de wederpartij besluit het aanbod te aanvaarden is er enerzijds nog geen overeenkomst - daarvoor is vereist dat de aanvaarding de aanbieder heeft bereikt - maar mag anderzijds de wederpartij vertrouwen dat een over-eenkomst tot stand zalkom en. Maar kan buiten het geval van een onherroepelijk aanbod sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van een overeenkomst? Zelfs indien de onderhandelingen in een zodanig sta-dium zijn gekomen dat de voorstellen van de ene partij moeten worden gekwa-lificeerd als een aanbod, kan van gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van een overeenkomst nog niet worden gesproken. Naar gangbare, door NBW gecontinueerde opvatting is een aanbod immers herroepelijk. De aanbieder kan zijn aanbod om hem moverende redenen herroepen tot het momentwaarophetdoordewederpartij is aanvaard. Buiten het geval van een onherroepelijk aanbod, of wat daar als

twee druppels water op lijkt, de ging om een overeenkomst te sluiten. zullen de situaties, waarin sprake van gerechtvaardigd vertrouwen in het tot stand komen van een overeenkomst, zo ze al bestaan, zeer schaars zijn.

Veel belangrijker voor het leerstuk van de afgebroken onderhandelingen is het vertrouwen in heel iets anders dan het tot stand komen van een overeenkomsc namelijk het vertrouwen dat voortzet~ ting van de onderhandelingen nog zin heeft.

Onderhandelende partijen steken vaak veel tijd en geld in de onderhandelingen. Plannen worden ontwikkeld,

adviezen worden ingewonnen. daartoe bereid omdat zij menen een reële kans te maken om het door hen begeerde contract in de wacht te slepen. Zij zouden die kosten niet hebben gemaakt als zij hadden geweten dat niet langer tot de serieuze kanshebbers behoorden.

Reden voor het aannemen van een plichting tot schadevergoeding is er de wederpartij mocht vertrouwen dat er een reële kans was dat het contract aan haar zou worden gegund en zij op grond van dat vertrouwen kosten heeft gemaakt, en bovendien het ontstaan van dat vertrouwen kan worden toegere~ kend aan degeen die de onderhandelin-gen nadien heeft afgebroken.

Op dit punt springt de analogie met het dwalingsleerstuk in het oog.

Enerzijds kan van een onderhandelende partij worden gevergd dat zij maatrege· Jen neemt om te onderzoeken of voort· zetting van de onderhandelingen en het maken van kosten nog zin heeft, op straffe van het zelf moeten dragen van de schade.

Anderzijds mag in dat verband worden afgegaan op mededelingen van de wederpartij. In strijd met de goede trouw handelt degeen die, na het moment waarop het voor hem duiddijk is dat de ander het contract zeker niet in de wacht zal slepen, de ander door mededelingen of ongeoorloofd zwijgen in de waanlaat nog tot de serieuze kanshebbers te beho· ren.

De Hoge Raad voert als grond voor een

IS. HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723; Plas/Valburg. 16. HR 23 oktober 1987, RvdW 1987, 192; VSH/ Shell.

De in dit arrest gebruikte formulering is ontleend aan het - ingetrokken - art. NBW.

17. Zie vooral H.C.F. Schaardijk, Onderhandelen te goeder trouw Deventer 1984.

(4)

!'!""-verplichting tot schadevergoeding aan de omstandigheid dat het afbreken van de onderhandelingen in strijd is met de goede trouw. Dat is een betrekkelijk excentriek geval, omdat dit vóóronder-stelt dat er in casu een verplichting bestond om de onderhandelingen voort te zetten, een verplichting die naar het oordeel van de Hoge Raad haar grond-slag vindt in het gerechtvaardigd ver-trouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Dit geval zal zich niet snel voordoen.

Veel belangrijker is de situatie dat niet het afbreken van de onderhandelingen in strijd is met de goede trouw, maar dat juist door het niet, althans niet tijdig afbreken van de onderhandelingen de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij worden geschonden. Het is dan ook zeker niet zo dat uitsluitend de partij die de onderhandelingen afbrak, gehouden kan zijn tot schadevergoe-ding.

Een man een man, een woord een woord

Primitieve rechtsopvattingen vertonen zich bij voorkeur in de gedaante van een tautologie: handel is handel, beloofd is beloofd, een man een man, een woord een woord.

'Zoals hij met zijn tong gesproken heeft, zo zal het recht zijn' (uti lingua nuncu-passit, ita ius esto), aldus de Twaalf Tafelen (±450 vóór Chr.).

ISO JAAR B.W.

Later is deze extreme verklaringsleer genuanceerd. Een verklaring wordt toe-gerekend aan degeen die haar aflegde, overeenkomstig de zin die de ander daaraan onder de gegeven omstandig-heden redelijkerwijs mocht toekennen, zo het Nieuw Burgerlijk Wetboek (±1990 na Chr.). Bescherming van trouwen, echter alleen wanneer dat

ver-trouwen gerechtvaardigd is, deze

gedachte vormt een van de belangrijkste coördinaten van het moderne privaat-recht.

Maar een eindpunt is het niet. Welke overwegingen spelen een rol bij de toe-rekening aan degeen door wiens verkla-ring dat vertrouwen werd veroorzaakt? Hierover bestaat nog veel onzekerheid. Weliswaar is schuld niet vereist, maar de vraag of al dan niet sprake is van laak-baar gedrag is wel van belang voor de omvangvan de toerekening. De

ontwik-kelingen op het terrein van

buitencontractuele aansprakelijkheid lopen langs een evenwijdige lijn. Ook daar is schuld niet steeds vereist, maar is er wel reden om ten aanzien van aan-sprakelijkheid zonder schuld, de toere-kening binnen engere grenzen te houden (HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509; Amer-centrale).

Zo ook met betrekking tot de bescher-ming van vertrouwen ten koste van degeen die het opwekte. Is bijvoorbeeld het vertrouwen van de dwalende gewekt door een onjuiste mededeling die door de ander geheel te goeder trouw werd

gedaan, dan blijven de gevolgen beperkt tot de vernietiging van de overeenkomst. Eventuele schade moet de dwalende ;.elf

dragen. Anders wordt dit als de weder-partij vcrwijt treft; dan acht de wetgever 'gronden' aanwezig om haar de schade te laten vergoeden (art. 1489 BW). Iets dergelijks geldt ook ten aanzien dan de afgebroken onderhandelingen. Schade-vergoeding kan op haar plaats zijn. zelfs indien de onderhandelingen mochtm worden afgebroken.

Zij zal dan beperkt zijn tot vergoeding van de door de wederpartij

kosten. Is echter sprake van

gedrag, dan acht de Hoge Raad het mogelijk dat ook de gederfde winst voor vergoeding in aanmerking komt ( 11 R 11\ juni 1982, NJ 1983, 723; Plas/Valbmg). 'Het recht rekent de mens zijn handdin-gen toe, recht is toerekening' Scholten) 19. Met toerekening op van schuld hebben we een lange ring; met toerekening zonder schuld ook, echter zonder veel zekerheid omtrent de fundamenten. Risico j,

één van de witte plekken op de kaart het privaatrecht. We weten wel waar het ligt, maar een bevredigend bodcm-onderzoek moet nog plaatsvinden

19. Vertegenwoordiging en Rechtspersoon,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

besluitvorming over de schrapping van het Belaidspro- gramma voortvloeiende correcties. De uitwerking van beide mededelingen vindt U in de hieronder afgedrukte

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Is de (toezicht)relatie MinJus-COA vastgelegd in een contract? Onzekerheid, H1, 2.. De toezichtsrelatie is vastgelegd in het ‘Integraal document 2005’ en de instellingswet

Die inhoudelijke voor- stellen moeten dan door de gezichtsbepalende figuren van de partij met overtuiging worden uitgedragen, willen de verloren kiezers en nieuwe kiezers

waar veel zorg nodig is, bijvoorbeeld omdat er een of meer kinderen zijn met een beperking die 35.. extra aandacht

Relaties op basis van vrijwilligheid zijn relaties tussen: - Fortis en aandeelhouders (VEB) - Fortis en het management Relaties die gezien kunnen worden als gedwongen relaties

sociale$ beheersing.$ Dat$ kan$ het$ ontstaan$ van$ een$ coöperatieve$ samenwerking$. belemmeren.$ De$ resultaten$ tonen$ daarnaast$ aan$ dat$ formele$

Het ‘verklaren’ van het fenomeen lijkt inderdaad minder zinvol, maar nader onderzoek naar de ‘fundering’, ‘de onderliggende principes’ van deze vorm van toerekening en