• No results found

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen · dbnl"

Copied!
159
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.E. van Koetsveld

bron

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen. S.E. van Nooten, Schoonhoven z.j. [1855]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/koet003vers01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(3)

Voorrede.

Menig boek en boekje heb ik voor bejaarden geschreven, en ben altijd nog al wel ontvangen, wanneer ik hun wat te verhalen had; zoo dat ik toch ook eens mijne lievelingen, de kinderen, - die mij altijd doen denken aan den Heere

JEZUS

en zijnen zegen, - een en ander boekske van mij wilde in handen geven. En dit was mij geen nieuwe zaak. Reeds lang en dikwijls, met en zonder mijn' naam, heb ik voor kinderen geschreven. Door hartelijke liefde tot de kleinen, - die bij mij meer natuur dan deugd is, - en door langdurigen omgang in en met de kinderwereld, hoopte ik mij daarin te kunnen verplaatsen, ook bij mijn vertellen: want men spreekt en men luistert best, als men in 't verhaalde leeft. En wat ik ook hoopte? Dat ik mijne kleine vrienden tot een' ruimer' levenskring en hoogere wereld, hier en hier namaals, zou kunnen opleiden, - althans er iets toe bijdragen.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(4)

En daar ik nu al dikwijls voor kinderen schreef, begin ik met het verspreide bij een te verzamelen, om er later wat nieuws aan toe te wegen. Bevalt het u, kleine lezers!

en leert gij er wat goeds uit, denkt dan ook eens in liefde aan Uwen Vriend

VAN KOETSVELD

.

'

S GRAVENHAGE

, 1 Augustus 1855.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(5)

De vijand.

‘Ja, als ik hem maar krijgen kon, dien schobbert!’ Zoo sprak

KAREL

, terwijl hij 's avonds in zijne eenzaamheid op het bankje voor 't huis zat. Hij beet daarbij op zijne lippen en kneep zijne vuisten vast te zamen, terwijl zijne oogen gloeiden.... Hij zag er dan maar in 't geheel niet lief uit,

KAREL

!

Dat zag en hoorde buurman

BOOT

, de oude schoenmaker, die juist over zijne onderdeur lag en genoegelijk zijn kort pijpje rookte. Hij had den ganschen dag trouw gewerkt, maar kon eindelijk met den schemeravond niet meer zien.

Toen hij

KAREL

nu zoo hoorde aangaan, ligtte de oude man bedaard de klink van de onderdeur op, deed die open en ging naast

KAREL

op zijn bankje zitten. Deze keek wat bedremmeld: want hij wist, dat hij een leelijk woord gesproken had, en vreesde, dat buurman het had gehoord. En

KAREL

hield veel van baas

BOOT

, die hem van kinds af allerlei mooije vertelseltjes had gedaan, en altijd even vriendelijk was.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(6)

‘Wel, jonge heer!’ begon de oude schoenmaker: ‘Gij zijt dan van avond maar gansch niet in uw humeur. Vertel mij toch eens, met wien gij 't zoo te kwaad hebt.’

‘Och!’ stotterde

KAREL

: ‘Och 't is niets, baas! Niets!... Neen... Ja... Kom! ik zal 't u toch maar vertellen. Die leelijke schele Jan van hier over.... Kijk! ik kan niet aan hem denken, zonder boos te worden! - Gij kent hem immers, baas? - Nu, die schele Jan doet alles, om mij te plagen. Gisteren nog heeft hij mijn lief duifje, dat

blaauwkopje, naar zich toe gelokt en dood geslagen, alleen om mij verdriet te doen.

En ik zou hem wel.... Maar hij is sterker dan ik, en in 't kwaad doen mij veel te slim af!’ - En

KAREL

huilde van kwaadheid.

‘Maar jongen lief!’ sprak de oude man: ‘Dan zou ik 't aan mijn' vader zeggen; of ik ging bij den vader van

JAN

over hem klagen: die is wel wat ruw, maar toch zoo kwaad niet.’

‘O! die leelijke vent zou mij van de deur af schoppen. Hij scheldt mij ook al uit voor een' kalen jonker, omdat ik wat netter gekleed ga, dan zijn smerige jongen. En vader... ja! vader...’

‘Wel nu, wat zegt uw vader?’

‘Die, die...’ stotterde

KAREL

, met nêer geslagen oogen: ‘Die zegt: “Ik bemoei er mij niet meê. Wie kaatst, moet den bal verwachten.”’

‘Aha,

KARELTJE

! dan hebt gij

JAN

toch eerst kwaad gedaan?’

‘Eerst niet! eerst niet!’ riep

KAREL

driftig uit, terwijl

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(7)

zijn wangen gloeiden: ‘'t Is waar, ik heb zijn oude leelijke patrijshond wat gebraden sponsjes gegeven. Dat hadden de jongens mij geraden, en hij is er ook gaauw van gekrepeerd. Maar

JAN

had ook net zoo lang zijn' hond op mijn kuikentjes aangehitst, dat hij ze alle had dood gebeten.’

De oude man was stil geworden. Een paar groote tranen rolden over zijne

gerimpelde wangen. Hij maakte met zijn kruk - want hij ging kreupel - allerlei figuren in het zand op de straat; maar hij sprak geen woord.

Dat was

KAREL

niet gewoon: want de oude schoenmaker was zeer spraakzaam, vooral 's avonds, als hij zijn werk af had. Hij keek hem dus een en ander maal aan;

en werd toen ongerust, dat hij boos op hem was, of dat hem iets scheelde. -

‘Buurman!’ vroeg hij eindelijk:

‘Gij zegt er niets van?’

‘Lieve jongen!’ antwoordde de oude man, en hij drukte

KAREL

hartelijk de hand:

‘Ik zal er niets van zeggen, maar ik zal u iets vertellen: dan zult gij begrijpen, waarom ik daar zoo stil en zoo aangedaan was. Ik heb het u nog nooit verteld, en ik doe het ook niet graag. Maar gij wordt nu al een jongeling, en gij kunt uit eens anders schade en schande leeren. Ook heb ik altijd zoo veel van u gehouden,

KAREL

; bijna als of gij mijn eigen kind waart:... mijn brave

FRITS

, die al lang dood is! En zijn brave moeder is hem ook spoedig gevolgd; en nu ben ik alleen, ik oude man!’

Hier moest hij zijn' zakdoek uithalen en zijn oogen afvegen. Toen vervolgde hij:

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(8)

‘Gij weet zeker niet, hoe ik kreupel geworden ben? Dat weten weinig menschen in de stad, omdat ik van ver af hier ben komen wonen, en toen was ik het al. En toch, op uw jaren was ik nog zoo vlug, dat ik een' ganschen dag door liep, en, zonder mij ooit te bedenken, over sloten en heggen sprong.

Ik woonde op een groot dorp, en had er al, wat een jongen maar wenschen kan.

Ook was ik gezond en vrolijk, en bij alle dorpsspelen Haantje de voorste. Jongens!

dat was een tijd. Het buitenleven is toch maar alles. Maar in het laatste half jaar had ik in dat alles geen genoegen. Ik was de oude vrolijke Hein niet meer, zoo als ze mij plegen te noemen. Dat kwam, omdat ik éénen vijand had: even als gij,

KAREL

! - De jongen was ook sterker dan ik; maar hij durfde mij niet aanvallen, omdat hij wel wist, dat de jongens van het dorp partij voor mij zouden trekken. En ik, ik vond het te laf, anderen tegen hem te hulp te roepen. Daarom plaagden wij elkander, in onze kippen en eenden en tuintjes, - zoo omtrent als gij en

JAN

; - en wij vervloekten elkander zeker niet minder.

Vraagt gij mij, waar zulk een doodelijke haat van daan kwam? Ik weet het waarlijk niet meer. Ik dacht stellig, dat ik gelijk had; maar hij dacht het zeker ook. Waar twee kijven, zegt het oude spreekwoord: hebben ze beiden schuld. En het zaadje, waar een groote en vergiftige distel uit groeit, is zoo klein en zoo zwart, dat men 't in de aarde niet vinden kan; maar de distels en 't vergift vindt en voelt men wel!

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(9)

Wij hadden al zoo lang gemokt en gemord, en dag en nacht er op gezonnen, om elkander kwaad te doen, dat bij ons, even als bij den boozen

KAÏN

, de zonde voor de deur lag. Eens stond

PIETER

, - mijn vijand, - met een' dorschvlegel over den schouder, 's avonds vóór zijns vaders hofstede: want wij woonden naast elkaâr. Ik had een' stok in de hand, en beefde van woede, toen ik hem zag: want juist had hij mij weder een leelijke poets gespeeld. Ik trad stout op hem aan, schold en vloekte hem, met al wat mij leelijks voor den mond kwam, en dreigde hem met mijn' stok. Zonder te

antwoorden, ligtte hij den vlegel op. In een omzien ontdekte ik zijn plan, en meende door een' zijsprong zijne krachtige hand en zijn vreeselijk wapen te ontwijken, maar te gelijk vloog mij een duivelsch denkbeeld door de ziel. Om zijn' slag goed te slaan, was hij een paar treden achter uit gestapt, en stond nu aan den uitersten kant van een' diepen vliet... Eén krachtige stoot, en hij lag er in!.... Zoo gedacht, zoo gedaan.

Maar terwijl ik mijn' stok rigtte, sloeg de vlegel met geweldige kracht tegen mijn linkerbeen. Ik wankelde, maar stootte toch toe. Toen ik met een geduchte pijn neêr stortte, zag ik

PIETER

nog achter over vallen, en hoorde hem schreeuwen: “Help!

help!” - Nu sidderde ik, bij het denkbeeld, dat hij verdrinken zou. Ik wilde wel opstaan, maar kon niet; en riep uit alle magt meê: “Help! help!”

Er kwam spoedig hulp. Ik zag nog even, hoe

PIETER

, bijna als een drenkeling, uit het water werd getogen, en

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(10)

zag hem daarna niet weêr: want ik werd in huis gedragen, en lag er zeven weken plat te bed. Mijn been was niet gebroken, maar zwaar gekneusd, vooral aan de knie, dat dikwijls nog erger is. In den beginne leed ik erge pijnen. Men sprak zelfs van het been af te zetten. Maar nadat er eenig beentjes uit gevallen en enkele pezen verzworen waren, genas het. Evenwel, gij ziet het, mijn linkerbeen is opgetrokken en bijna krachteloos geworden, zoodat ik nooit meer zonder krukje heb kunnen gaan, en ook, in de plaats van het boerenwerk, een zittend ambacht heb moeten leeren.

En vraagt gij mij, hoe ik in die weken over mijnen vijand dacht? Ik was, van den eersten dag af, omtrent hem veranderd als een blad op een' boom. Vijandschap of wraakzucht, omdat hij mijn been verminkt had, gevoelde ik volstrekt niet meer. Ik wist al te wel, dat ik door mijn dreigen en sarren het gevecht had uitgelokt. En

PIETER

had mij maar een' goeden slag willen geven, niet eens op het hoofd of de borst; maar ik, in mijne woede omdat ik zwakker was, ik had hem willen verdrinken, vermoorden!

Daar over liet mijn geweten mij geen oogenblik rust. In mijne koortsen zag ik hem levenloos uit het water halen, bol en bleek, met hangende, druipnatte haren en akelige trekken; of hij viel weder in den stroomenden vliet, en trok mij, als een zwaar stuk lood, mede in de diepte... O! het duurde lang, eer ik in mijne gebeden aan den goeden God den naam van mijn' vijand durfde noemen, om vergeving voor mijne misdaad te smeeken, vergeving ook voor hem!

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(11)

Ondertusschen had ik van 't eerste oogenblik af niet gerust, voor ik wist, hoe het met

PIETER

was afgeloopen; schoon ik mijne oogen niet durfde opslaan, als ik er naar vroeg. Met wat vreugde hoorde ik, dat hij wel ziek was van den schrik, maar zonder levensgevaar; en naderhand, dat hij geheel beterde! Toen verzocht ik onder bittere tranen aan mijne moeder, of zij

PIETER

bij mij wilde vragen: want dat ik mij gaarne op mijn bed nog met hem wilde verzoenen. Mijne brave moeder vond dit zeer goed, en kuste mij; zij verzocht mij alleen nog, acht dagen te wachten, tot ik wat sterker was en de aandoening verdragen kon. Maar eene week later werd het al weder uitgesteld. Men sprak er telkens over heen, als ik naar

PIETER

vroeg; en de een zag den ander daarbij zoo vreemd en onrustig aan, dat ik door doodsangst werd

aangegrepen, en op het laatst niets meer durfde gelooven van het geen men mij omtrent zijne redding en beterschap had verhaald. Of zou hij nog zulk een' doodelijken haat op mij hebben, dat hij den armen, verminkten vijand de hand niet wilde reiken?

Zoo onrustig stond ik eens 's morgens vroeg op. Ik had al een paar dagen op mijn nieuw krukje door het huis gestrompeld; en den vorigen dag had de chirurgijn gezegd, dat ik eens in de lucht mogt: - dan kon ik over drie dagen, zoo als het plan van mijne ouders was, naar eenen oom gaan, die op een verwijderd dorp woonde, om mijn' gedrukten geest eens te verzetten en braaf beweging te nemen. - Toen ik dat hoorde, was terstond mijn plan

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(12)

gemaakt, en nu voerde ik het uit. Ongemerkt sloop ik de deur uit, en ging vóór ons hek aan den weg staan. Om dezen tijd ging

PIETER

gewoonlijk naar het land. Als hij voorbij kwam, wilde ik hem vriendelijk groeten; en als hij mijn' groet beantwoordde, hem aanspreken. Maar ik zag hem niet. Dáár, naast onze woning, was alles dood stil.

Ik was op een bankje gaan zitten, en zag nu eindelijk een paar menschen voorbij en er in gaan. Maar wat schrikte ik! Zij hadden lange zwarte mantels aan, en het was juist het uur der begrafenis. Van de andere zijde, - onze hofstede lag verder van 't dorp af: - kwamen nog vele andere dragers en vrienden. Wie zou er dood zijn? De borst werd mij toe geklemd. Eindelijk kwam er, juist toen de lijkstaatsie weg ging, een boeren meid van 't melken. Zij diende bij

PIETERS

ouders, en deelde ook al in den haat. Evenwel vroeg ik haar, wie er begraven werd. - “Dat zou jij niet weten!”

was het nijdige antwoord, waar bij ze mij niet eens aankeek. Het zweet brak mij aan alle kanten uit, en ik hijgde naar mijn' adem. Toen kwam er een boer voorbij rijden.

Deze was veel vriendelijker. Hij wenschte mij geluk met mijne beterschap, en zeide mij, - ach! ik vreesde het al!! - dat

PIETER BLOMME

begraven werd. En hij wilde mij nog meer verhalen, maar zijn paard begon te steigeren, en hij moest doorrijden.

Toen was mijn besluit genomen. Het kerkhof was niet ver, en ik voelde mij nu sterk genoeg. Ik ging of hinkte er heen, maar langs een' achterweg, om de lijkstaatsie

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(13)

niet te ontmoeten. Het graf was nog maar met een paar planken gedekt, om het later met aarde te vullen. Ik viel op mijn aangezigt, en trok mij de haren uit; en dan kuste ik weder den grond, als om den doode af te kussen; - tot ik eindelijk begreep, dat men te huis ongerust zou worden. Dáár sloop ik de achterdeur in, en vertelde alleen, dat ik een eind ver den weg was op gewandeld, en, voor den eersten keêr, zoo moê was, dat ik weder wilde gaan liggen. Verder sprak ik dien dag, zelfs tegen mijne moeder, geen enkel woord. Ja! tegen den hoogen God sprak ik niet eens: want ik kon niet schreijen en niet bidden.

Den volgenden morgen liep ik, als of ik er heen gedreven werd, den zelfden weg op. Moeder riep mij nog achter na, dat ik op den achterweg moest blijven, en vooral niet op 't dorp gaan. Als de menschen mij staande hielden, zou ik weêr zoo moê te huis komen. Ik begreep nu wel, waarom moeder niet wilde, dat ik iemand sprak, eer ik den volgenden dag van huis ging. Zij dacht, dat ik nog niets wist. Ik maakte dan zoo wat een geluid, dat de goede vrouw voor “Ja” opnam, en strompelde den ouden weg op. Ons kerkhof stond meestal open, ook nu. Juist kwam er de doodgraver af, die in de vroegte het graf met aarde had gevuld. Ik knielde er weder bij, en ik fluisterde bij mij zelven: “Och, vergeef, vergeef mij, zoo gij nog kunt! Ik ben uw moordenaar!

uw moordenaar!!”

“Neen, dat zijt gij niet,

HEIN

!” - Zoo sprak op eens eene vriendelijke stem achter mij. Ik ontstelde zoo, en

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(14)

meende zoo zeker, alleen te zijn, dat ik in 't eerst stellig dacht: ik zou een' engel zien;

en ik durfde mijne oogen niet opslaan. Maar het was onze brave predikant, die op dit oogenblik mijn goede engel was. - “Kom even bij mij in huis!” sprak hij: “Dan zal ik u een goede tijding zeggen. Ik had het aan uw ziekbed al willen doen; doch de chirurgijn verbood zoo streng alle aandoeningen, dat ik uwe ouders heb moeten beloven, vooreerst er van te zwijgen. Maar nu ik gisteren u hier zoo zag liggen, van mijn studeerkamer af, en heden al weêr, mogt ik het u niet langer verbergen. Kom nu mede naar binnen,

HEIN

!”

Toen ik gezeten was, verhaalde mij de waardige man in korte woorden het volgende: “P

IETER BLOMME

is niet gestorven aan de gevolgen van het ongelukkige gevecht, en van zijnen val in het water. Dat had wel kunnen gebeuren: want hij had in de eerste dagen zware pijnen op de borst, van den geweldigen stoot, en hevige koortsen van den schrik en de koude. Maar verwonderlijk spoedig was zijn sterk gestel dat alles te boven, en binnen de veertien dagen was hij geheel hersteld. Toen hoorde hij van uw been, en was even onrustig als gij. Intusschen kwamen de pokken op het dorp, en wel een kwaadaardige soort. Nu drie weken geleden, werd

PIETER BLOMME

er door aangetast, juist toen hij, op verzoek van uwe moeder, die het al uitgesteld had, bij u wilde komen. Hij heeft akelig gelegen. Eindelijk is de ziekte naar binnen geslagen, en hij, nog kalm, gestorven. Maar vóór zijn' dood heeft hij mij wel drie maal laten beloven, dat ik u

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(15)

vergiffenis voor hem vragen zou; en zeggen, dat hij de hand der verzoening, door u hem toegereikt, gaarne aannam; en dat hij u in den hemel hoopte weêr te zien, waar de zalige menschen niet meer haten zullen in eeuwigheid. Dat heeft hij mij gezegd,

HEIN

! En geloof nu: als de menschen, die boos zijn, zóó vergeven kunnen, dat de Hemelsche Vader, die zijn' eigen' Zoon voor ons gegeven heeft, nog veel meer en veel zekerder vergeven zal.”

“Dat heeft” - zoo besloot de oude man: - “Dat heeft mijn hart tot rust gebragt, vooral toen naderhand de ouders van

PIETER

toch medelijden met mij kregen, en zij mij alles ook zóó verhaalden en vergiffenis schonken. En toch - 't is nu 55 jaren geleden, maar ik kan het nog bijna niet verhalen; en als ik het doe, beven mijne grijze haren, en ik voel de tranen uit mijn doffe oogen vloeijen, die anders het schreijen al lang verleerd hebben.’

De grijsaard zweeg.

KAREL

legde het blonde hoofd in zijnen schoot, en weende lang.

Toen vroeg hij snikkend: ‘Vader

BOOT

! ik kan nu alles, alles vergeven; maar hoe moet ik het doen?’

‘Vooreerst,

KAREL

!’ sprak de oude man meer bedaard; ‘Gij kent mijne spreuk:

Waar twee kijven, hebben beiden schuld. In de hitte van uwe boosheid, kunt gij dat maar niet zien, en 't is toch zoo. Ik wil nu eens denken, dat

JAN

de eerste schuld heeft.

Jongens als hij, zijn door-

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(16)

gaans jaloersch op anderen, die rijker en netter gekleed gaan. Misschien hebt gij, zonder het te weten, hem wel eens trotsch of spottend aangezien, omdat hij arm, leelijk en slordig is; of hij heeft het zich verbeeld. Maar toen hij 't eerst zich vijandig toonde, hadt gij stil uwen weg moeten gaan. IJzer scherpt ijzer, zegt het oude spreekwoord: maar wat rust, roest. Door zijn' haat te beantwoorden, hebt gij zwaar gezondigd, en uw regt verloren, om u over hem te beklagen. Onze goede Zaligmaker, die aan het kruis bad voor zijne beulen, heeft ons geleerd: Als gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zal God u ook niet vergeven. En: Hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vloeken: opdat gij kinderen moogt zijn van uwen Vader, die in de hemelen is. - Gij moet dus beginnen, met stil te verdragen, wat

JAN

u weder gedaan heeft of misschien nog zal doen; en als de boosheid weêr in uw hart opkomt, God bidden, dat Hij ze weg neme. Ondertusschen gaat gij stil uw' weg. Misschien kunt gij, ongezocht en zonder trotsch vertoon, hem eene weldaad bewijzen; bij voorbeeld in den winter: dan hebben ze 't nog al arm. En een apostel zegt: Als gij uwen vijand wel doet, dat is vurige kolen op zijn hoofd hoopen; daar kan hij niet tegen. - Als gij 't goed vindt, wil ik ook wel, zoo ongemerkt, met

JAN

of zijn' vader een buurpraatje houden, om te zien, of ik dat been voor u in 't lid kan zetten. Hij is toch eigenlijk te beklagen, die arme

JAN

, dat hij er zoo onbevallig uitziet, en zoo ruw is opgevoed, en zoo vele, vele voorregten mist, die de hemel u gaf. Vindt gij niet?’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(17)

K

AREL

kon geen woord meer uitbrengen, dan: ‘Ik dank u, ik dank u, vader

BOOT

!’

En hij kuste hem de handen.

Juist riep zijne moeder hem, om te eten. De oude man legde hem de dorre, bevende handen op het blonde hoofd, en zeide plegtig: ‘God zegene uw voornemen, mijn zoon!’ - Toen vatte hij zijn krukje, en ging zijn huisje in. Maar eerst zag hij nog eens, met een' dankbaren traan in het oog, naar den helderen hemel op, waar de

EEUWIGE LIEFDE

woont.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(18)

De schaduw van den ezel.

(Het Hoogduitsch van verre gevolgd.)

Het was een lange winteravond. De kinderen zaten rondom de tafel, en waren aan hun schoolwerk bezig. Oom

JAKOB

, die weinig uitging in den winter, bleef daardoor des avonds niet zelden alleen bij de kinderen te huis, en maakte dan alleen de voorwaarde, dat hij, met een afzonderlijk licht en een eigen tafeltje, zijn gewone plaats bij de kagchel mogt behouden.

Een' tijd lang was het zeer stil geweest. Oom was geheel in zijn boek verdiept, en de kinderen in hun werk. Maar langzamerhand werd het oproeriger aan de groote tafel. De reden daarvan was een twist over de lamp. Die gaf wel goed licht, maar, zoo als bij de meeste lampen, was er aan de achterzijde een oliebak, die een breede schaduw van zich af wierp. Hij, die er achter zat, kon dus niet genoeg zien. Nu hadden de kinderen zoo lang aan de lamp gedraaid, die geschoven en elk met de lichtzijde naar zich toe getrokken, tot zij eindelijk allen met

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(19)

hun werk in de war waren, en, door al het geschreeuw en gekibbel, oom

JAKOB

toch eindelijk van zijn boek opkeek. Toen begonnen zij allen te gelijk hem hunnen nood te klagen. ‘

KAREL

heeft expres de lamp omgedraaid, oom! opdat ik niet zon kunnen zien!’ zeide

WILLEM

. - ‘En die plaag van een'

WILLEM

,’ schreeuwde

KAREL

nog veel harder: ‘heeft de lamp zoo hard naar zich toe getrokken, dat er olie op mijn kahier gevallen is en geheel mijn duitsche werk bedorven!’ - ‘En op mijn fransche thema,’

schreide

MINA

: ‘is een groote inktvlak gekomen, dat ik die weêr van voren af aan beginnen moet!’ En

BETSIJ

, die anders de bedaardste van allen was, zuchtte en klaagde, dat zij hare lessen, die ze al van buiten kende, weêr geheel vergeten was van den schrik.

‘En is er dan zulk een haast bij het werk, kinderen?’ vroeg oom

JAKOB

. - ‘Ja en neen, haast en geen haast!’ was het weifelend antwoord: want eigenlijk hadden de kinderen overvloedig tijd, om rustig en vreedzaam ieder zijn werk te doen, wanneer zij het maar zamen over de schaduw van de lamp eens hadden kunnen worden.

Toen zij nu allen zoo pruilden, en

WILLEM

en

KAREL

elkander aankeken, als of zij zeggen wilden: ‘Als oom er niet bij was, dan zou ik u eens duchtig in het haar zitten!’

leî oom

JAKOB

zijn boek neêr, en zeide: ‘Kom aan! wij zullen wat krijt doen op die olievlek, en wat zand op dien inkt, en

BETSIJ

zal haar lesboek zoo lang neêrleggen;

en dan zal ik u eerst wat vertellen. Mits conditie dat, als mijn verhaal uit is, ik de lamp mag zet-

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(20)

ten, zoo als zij staan moet, en niemand er meer een hand aan slaat.’

Dat was den kinderen naar den zin: want oom

JAKOB

had veel in verre landen gereisd, en wist regt aardig te vertellen. Meest was hij in de warme streken geweest, en daarom zat hij nu, met den winteravond, het liefst maar in het hoekje van den haard.

‘Eens,’ zoo verhaalde dan oom

JAKOB

: ‘wilde ik van Rome af, Tivoli gaan zien.

Dit is een stadje in het gebergte, waar een prachtige waterval zich in vele kleine stroomen verdeelt, die door de vensters en deuren van een oud, vervallen slot, en daar langs en over heen, zich diep in een heerlijk dal storten. Maar de weg daar naar toe is geen morgen-wandelingetje, althans niet in die heete luchtstreek; want het is wel vier uren ver, berg op en berg af. En zoo had ik mij een' ezel gehuurd, zoo als men daar te lande pleeg te doen. De ezel kwam ook op het bestemde uur voor mijn huis; en met het lastdier zelf, ook de ezeldrijver

ANTONIO

. Want - gij weet het immers wel? - zulk een graauwtje is een bitter lui dier. Als men daarop rijdt, gaat hij niet, als het edele paard, op een enkel woord voorwaarts, of bij het aantrekken van den teugel, of als men hem even de hielen in de zijde zet; neen! daar moet, den geheelen tijd door, een man of een jongen achter loopen, die hem gedurig met zijn' knuppel dapper op de huid slaat: want ieder oogenblik staat het beest stil, als of hij in slaap viel, of hij slentert naar den kant van den weg, als hij wat te eten

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(21)

ziet. En zulk een ezel heeft wat een dikke huid! Twaalf duchtige slagen met een' sterken knuppel brengen hem nog met moeite van eenen distel weg, wanneer hij daar eens trek naar heeft.

Nu, ik besteeg dan mijn beestje, en reed daar rustig op voort, terwijl

ANTONIO

achter mij liep, altijd maar schreeuwende: ‘Ai, Ai! Voort, luilak! Voort dan!’ - En zoo ging het al op een sukkeldrafje verder. Maar het was juist op dien dag eene verschrikkelijke hitte, zoo als dat dikwijls in Italië het geval is. De weg naar Tivoli loopt door eene woeste en naakte streek. Daar is geen huis, geen boom, op het laatst zelfs geen enkel struikje meer aan den weg. Het was ondertusschen middag geworden.

De zon brandde door mijn' strooijen hoed heen; en ik wist ten laatste niet, waar ik van de hitte blijven zou. De ezel werd te moê, om te loopen; de ezeldrijver, om hem te slaan, en ik, om er op te zitten. Mijne oogen vielen toe van den slaap; maar nergens, waar ik ook in het rond keek, was maar zoo veel schaduw te vinden, dat ik mijn ligchaam daarin ter ruste uitstrekken kon. Daar heb ik op eens een' schranderen inval.

‘Halt!’ riep ik uit, en mijn ezel stond, als of hij in den grond geworteld was: want de woorden ho! en halt! die had hij in alle talen geleerd; maar het voort! en voorwaarts!

dat leert zulk een ezel zijn leven lang niet verstaan. En wat was nu mijn inval? Langs den weg stond een groote, verdorde aloë-stengel. Daaraan bond ik mijn graauwtje vast, en dacht: ‘Ik zal het eens regt slim overleggen, en mij in de schaduw, die het beest op het bruine en verdroogde gras werpt, op mijn gemak te slapen leggen.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(22)

Maar eer ik dien voortreffelijken inval uitvoerde, wischte ik mij het zweet van het voorhoofd, schudde en rekte mijne beenen: - want zij waren, van het lange rijden, zoo stijf als een paar zwavelstokken geworden; - zag nog eens om naar de schoone blaauwe bergen, die in de verte den gezigteinder bepaalden; - en ziet! als ik mij weder omkeer, om mij rustig neêr te vleijen, wie ligt daar al gerust en wel in de schaduw van den ezel, en snorkt als een roerdomp? Niemand anders, dan mijn goede

ANTONIO

. Ik was slim geweest, maar hij nog slimmer: want het geen ik in de gedachte had, had hij al lang uitgevoerd.

Dat de man daar nu zoo regt genoegelijk lag en sliep, was wel en goed voor hem;

maar ik was hier toch natuurlijk de hoofdpersoon, en hij was alleen om het beest mede gegaan. Buitendien kon hij beter tegen die Italiaansche zonnehitte, dan ik, die daar niet aan gewoon was. ‘Hei daar!

ANTONIO

!’ riep ik dus: ‘Sta toch op, kerel!’

En ik schudde hem aan zijn' arm. Maar hij sloeg even de oogen op, zag mij aan, deed ze weder toe, en keerde zich op de andere zij.

Dat ging toch niet aan! Ik schudde hem nu nog harder. ‘

ANTONIO

!’ riep ik: ‘Sta dan toch op. De schaduw, waarin gij ligt, behoort immers aan mij, en niet aan u?’ - Maar dezen keer gaf

ANTONIO

zich niet eens de moeite, om zijne oogen op te slaan.

Ook sprak hij geen woord, maar hij bewoog alleen den wijsvinger van zijne regterhand heen en weder, wat op zijn Italiaansch zoo veel zeggen wil als: ‘Neen, mijnheer!

dank je wel.’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(23)

Nog eens schreeuwde ik hem in de ooren: ‘

ANTONIO

, gebruik toch uw verstand. Ik heb immers den ezel gehuurd, en dus ook de schaduw. Daarom pak u weg: die plaats behoort mij toe.’

Maar

ANTONIO

antwoordde, nog half slaperig: ‘Hoor eens, heer! als gij zelf ten minste de bedoelde ezel niet zijt, dan behoort de schaduw u niet toe: want die is van het beest, en het beest is van mij, al hebt ge mij betaald, om er op te rijden. En daarom ben ik volstrekt niet van plan, om op te staan, maar denk in den eigendom van mijn eigendom rustig voort te sluimeren.’

En op nieuw wilde hij zich te slapen leggen; maar nu had hij mij toch regt boos gemaakt, - misschien juist, omdat ik de waarheid van zijne woorden niet best weêrspreken kon. - Ik pakte hem dus bij zijn kraag, en rukte hem weg van de plaats, waar hij lag. Doch nu werd de kerel ook driftig, en sprong op. En zoo pakten wij elkander regt stevig beet, om de een den ander van het belommerde plekje weg te trekken. Dit gaf een geduchte worsteling: want niemand van ons wilde toegeven. Op het laatst stootten wij den voet aan een' grooten steen, vielen op den grond, en wentelden ons in de volle middagzon zoo lang om en om, tot wij eindelijk, van den rand van een' kleinen heuvel, misschien zes of acht voeten naar beneden rolden. Hier lagen wij nu in het gloeijende zand, als een paar half gebraden hoenders in de pan, - en toch hielden wij elkander duchtig beet!

‘Heer!’ sprak

ANTONIO

ten laatste: ‘ik zie wel, dat

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(24)

wij in kracht en vlugheid zoo tamelijk gelijk staan. Waarom zouden wij elkander nog langer plagen? Hoor mijn' voorslag! Geef mij een paoli,’ - zoo heet een romeinsch geldstuk, - ‘en dan zal ik u voor van daag ook nog de schaduw van mijn' ezel verhuren.’

‘‘Als het niet meer is, gij gekke kerel!’ riep ik uit: ‘waarom hebt gij mij dit niet vroeger gezegd? Wij hebben ons nu onnoodig nog warmer gemaakt. Zie daar hebt gij uw paoli.’

‘Wij hadden dus elkander los gelaten, en waren opgestaan.

ANTONIO

stak zijn geld in den buidel, en wij klommen langzaam weder naar boven. Maar wat zagen wij daar? Verbeeldt u onzen schrik! De schaduw van den ezel, die ik daar juist voor een blanke paoli gehuurd had, was voort, en de ezel met haar.

ANTONIO

was slimmer geweest dan ik, maar A

NTONIO'S

ezel nog veel slimmer dan hij zelf. Het beest had de dorre aloë-struik, waaraan hij gebonden was, zoodra hij zich alleen zag,

gemakkelijk uit de drooge aarde getrokken en was stil weg geloopen. Heel in de verte, op den weg naar Rome, zag ik hem, zonder knuppel of ‘voorwaarts!’ op een stevig drafje naar huis loopen. Maar

ANTONIO

, zoodra hij den ezel niet op zijne plaats zag, geloofde vast, dat hij het beest voor altijd verloren had, en geraakte, regt op zijn Italiaansch, in volslagen wanhoop. Hij beet zich in de duimen, hij trok zich het haar uit het hoofd, hij wierp zijn' spitsen hoed op de aarde en trapte dien met de voeten:

- kortom, hij stelde zich aan als een ondeugende

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(25)

jongen, die eens regt kwaadaardig is en er toch niets aan doen kan; en daarbij schreeuwde hij wel tien maal achter elkaâr: ‘Och mijn ezeltje, mijn lief best ezeltje!

Gij eenig goed, dat ik arme man op deze wereld bezat! Och, het eenige gebrek, dat gij hadt, was die verwenschte schaduw. Hadt gij geen schaduw gehad, dan bezat ik u nog, dan waart gij niet weg geloopen!’

‘‘Wees toch geen kind,

ANTONIO

!’ riep ik: ‘Zie eens! Daar verre loopt uw ezel rustig naar huis.’

ANTONIO

keek op, en veranderde in eens geheel en al. Hij juichte even luid van vreugde, als hij straks had geschreid en aangegaan. Spoedig boog hij zijn' hoed weder in het fatsoen, zette dien op zijne zwarte krullende haren, wierp zijn buis over den linker schouder, vatte zijn' knuppel in de regterhand, en - voort was hij als de wind, zijn' ezel achterna! - Nooit in mijn leven heb ik een' mensch zoo zien loopen.’

‘Daar stond ik alleen, midden in den gloed van eene Italiaansche middagzon. Wat bleef mij over, dan mijne beide geleiders, mensch en beest, treurig na te staren? ‘Het is toch te hopen, dat zij straks weêerom komen!’ dacht ik bij mij zelven, zette mij bij de plaats neder, waar de aloë-struik gestaan had, en bromde binnen 's monds het oude liedje: ‘Ach mijn lieve

AUGUSTIJN

! alles is weg!’

‘Maar ja wel! ik hoopte te vergeefs. Ik zat daar één, en ik zat daar twee uren; maar wie terug kwam,

ANTONIO

niet en zijn ezel even min; en deze twee uren zal ik mijn leven lang niet vergeten. Eindelijk werd ik toch

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(26)

van de plaats verlost: want eene wijnkar, die getrokken werd door twee sterke stieren met lange horens, kwam daar juist langs rijden. Had de voerman zich over mij niet ontfermd, en mij tegen een goede fooi mede genomen, misschien zat ik daar nog.’

Zoo verhaalde oom

JAKOB

. Lagehend keken hem de kinderen aan, als of zij toch nog iets meer wachtten, en oom zeide: ‘Ja, dat is waar ook, kinderen! Ik moet u nog zeggen, dat ik er de fooi en de paoli goed uithaalde, en er zelfs nog winst mede gedaan heb.’

‘Hoe dat, oom?’ vroegen de meisjes; terwijl

WILLEM

en

KAREL

toch een weinig verlegen voor zich keken.

‘Wel!’ zeide oom

JAKOB

: ‘Ik had een reisboekje, waarin ik alles opteekende iederen avond, wat ik dien dag geleerd had. En toen ik nu, half gebraden en dood af, te Tivoli kwam en daar den nacht blijven moest, toen schreef ik in mijn reisboek: Wie twist over de schaduw van een' ezel, is nog dommer dan de ezel zelf.

‘En nu, kinderen! is mijn verhaal uit; en ik zal de lamp zóó zetten, dat de schaduw van ons af valt en gij allen licht hebt; en dan ga ik weêr lezen. Gij zult nu immers stil zijn?’

‘Ja zeker, oom!’ riepen

WILLEM

en

KAREL

bijna te gelijk; - want als het er op aan kwam, waren zij toch zoo kwaad niet: - ‘Ja zeker, oom! wij zullen wel maken, dat wij niet meer over de schaduw van den ezel twist krijgen!’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(27)

Het kwaad loont zijn' meester.

Bij 't geen ik u thans te verhalen heb, kinderen! kan ik u plaats en jaar en dag noemen.

Dat doet tot de zaak eigenlijk niets; maar het is een teeken, dat het waarlijk gebeurd is; en - gij kent het oude spreekwoord immers? Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken.

Het was dan op den 15

den

Augustus 1845, een' regt lieven, maar zonnigen en heeten dag, dat een troep jongens door de straten van Parijs zwermde. Zulke snaken, gewoon hun leven meest op de straat door te brengen, zijn in die groote stad door hunne luidruchtige en dolle streken bekend. Ja! zij spelen, bij alle oproeren in de woelige hoofdplaats, al een vrij beduidende rol; en wat wij plat weg ‘straatjongens’ noemen, heeft daar eene zekere vermaardheid gekregen, onder den naam van gamins de Paris.

Maar wij spreken Hollandsch en schrijven Hollandsch, en zeggen dus eenvoudig:

Daar zwermde een troep straatjongens ginds en weêr, zoekende naar een pretje, en niet regt met elkaâr eens, wat kwaad ze nu weêr zouden uit-

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(28)

voeren. Als het maar ondeugend en niet slecht is, wat zij zullen verzinnen: dan willen wij het nog door de vingers zien. Zij hebben toch weinig opvoeding gehad, de arme knapen, en te huis wacht hun ook niet veel eten, en uitspanning nog minder!

Daar komt een wagen met kalk aanrijden; - ten minste 't lijkt wel zoo: groote witte brokken. En

JACQUES

en

HENRI

, en hoe zij verder heeten mogen, springen er op, en laten zich voor niet een eind weegs rijden, tot de voerman het ziet en met de zweep achter uit slaat. Maar ja wel! vlug als de wind, zijn zij er al afgesprongen. Zij hielden de zweep, als een oude kennis, goed in 't oog! En ongedeerd staan zij nu van verre den voerman uit te lagchen, die stampvoet van boosheid, maar hen niet bereiken kan.

Al spoedig genaakt er een' nieuw pretje. Een jongen van hunne kennis is bij een' huurkoetsier in dienst, en komt daar op een' vollen galop aanrijden, om de paarden naar 't wed te brengen. Want gij weet, in de groote steden heeft men veilige en ompaalde plaatsen in de gracht of rivier, niet zeer diep en van onderen geëffend of geplaveid, die men het paardenwed noemt, omdat er de paarden in waden, als zij van eene reis komen, en voor zij weder naar het land gaan.

Nu gaat er dan een luid houra! onder de knapen op. De stalhouders-jongen zit maar op één paard natuurlijk, en trekt de overige met een touw achter aan. ‘Laat mij - neen! mij op een paard zitten!’ ‘Ik, ik het eerst!’ Zoo zijn, met duwen en vechten en een' frisschen sprong,

HENRI

en nog

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(29)

een paar anderen al spoedig ruiter geworden; de touwen worden los gemaakt, en met gejuich gaat het nu 't water in.

Maar is

HENRI

een slecht ruiter of zijn paard wat koppig? Ik weet het niet; maar wel, dat bijna midden in de Seine het beest steigert en met éénen ruk onzen

HENRI

afwerpt, zoo dat hij spartelt in de golven. ‘Erg genoeg!’ denkt ge, en gij verbeeldt u misschien al, dat hij ‘Help! help!’ roept, en als een drenkeling wordt opgevischt.

Och neen! De Seine is in het heetste der hondsdagen niet diep, vooral dáár niet; en zijne makkers aan den oever riepen een paar toeschouwers geruststellend toe: ‘Gij zult eens zien, hoe ferm

HENRI

zwemmen kan! 't Is wel frisch voor hem, met de warmte.’ - Terwijl dan ook het paard rustig voort plaste in 't water, hoorde men den vluggen knaap zijn ‘houra!’ uitroepen, en met frissche slagen begon hij de golven te meten.

‘Zie eens, hoe aardig hij duiken kan!’

‘En nu gaat hij op den rug zwemmen.’

‘Hij briescht als een paard. Bravo,

HENRI

!’

Zoo lachte men en klapte in de handen. Maar.... maar!.... Het spelend brieschen scheen wel een brullen te worden; zijn gelaat kwam meer boven, en teekende doodsangst; met een' flaauwen gil riep hij om hulp, en zonk toen op zijn' rug, al slaande en worstelende. Nu werden de knapen toch beangst. Een voorbijganger zag het ook en snelde het water in, ondiep genoeg, dat een volwassen mensch er nog even in staan kon; schoon

HENRI

, eerst dertien jaren oud, geen' grond onder de voeten had kunnen krijgen. De

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(30)

man snelde dan naar het ongelukkige kind toe. Wat hem toch mogt overkomen zijn?

Hij dreef nog op den rug, en sloeg en trapte, en zocht zijne kleederen zich van 't lijf te rukken, maar kon niet. Eindelijk scheen zijne vast gesloten kiel los te laten.

Vreeselijk gezigt! Met de kiel was ook de buik opgereten, en de ingewanden dreven op het water. Juist toen bereikte men hem, om hem stervende aan wal te brengen, en dood, onder de verschrikkelijkste folteringen gestorven, bij zijne moeder in huis te dragen!

Maar nu begrijpt gij er nog niets van. Niet? Herinnert u dan nog maar eens dien wagen.

HENRI

had er ook op gezeten, een stuk van de vracht gestolen en in zijne borst gestoken. Daarop had hij de kiel vast toe geknoopt, en was onnadenkend te water gegaan. En - het was ongebluschte kalk! Hebt gij wel eens gezien, hoe die brandt en kookt, als er water bij gedaan wordt? Zoo brandde en vrat het in, onder zijne kleederen, die hij in 't water niet los krijgen kon, voor zij doorgebrand, maar ook zijne buik open gereten en ingebrand was.... Arme knaap, die zoo in uwe zonde sterven moest!

Het kwaad loont zijnen meester, kinderen! al is 't niet altijd zoo spoedig; en de zonde brandt en knaagt van binnen, als ongebluschte kalk, al zien wij 't zoo niet. Doe dan toch nooit, wat gij voor God en de menschen verbergen moet, en toch ten laatste niet verbergen kunt.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(31)

Brand! brand!

‘Brand! brand!’ - Zoo klonk het op eens in een smalle steeg, waar slechts een enkel huisje stond: want het overige waren achterhuizen of bergplaatsen. Maar dat enkele huisje werd ook bewoond door een' man, merkwaardig en bekend genoeg onder de jeugd, - de baldadige jeugd vooral van het stadje. Het was een oude kleêrmaker, Duitscher van afkomst, met zoo wat anderhalf been en één oog: het andere was met een groote zwarte pleister gesloten. Daarbij was de man geweldig schrikachtig en driftig, stotterde dan vreeselijk, en radbraakte zijn half Hollandsch half Duitsch, nog veel meer dan anders. Wat wonder, dat baas

THEOBALD

al dikwijls, zoo men zegt, een veer moest laten? Ongelukkig voor de rust van den goeden ouden man, ontmoetten iederen morgen twee scholen, bij het uitgaan, elkander aan den ingang der steeg.

Bestond er dan vrede tusschen de twee benden, zoo dat zij niets met elkander hadden af te rekenen, - weg was voor dien dag de rust en het genoegen van baas

THEOBALD

! De een nam zijne naalden uit het venster, de ander vulde zijn sleutelgat met pek, als de man met zijn gewone drift naar buiten vloog... Maar ik zal er u maar niet meer van

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(32)

verhalen, dartele knapen! Gij mogt ook eens een' baas

THEOBALD

in uwe buurt of op den schoolweg hebben, en in verzoeking komen, om er insgelijks zulke kunsten uit te spelen; - en daar vertel ik niet voor!

't Was woensdag middag, en de oude kleêrmaker had rust. Er ging nu geen school uit. Doch ziet! daar wordt de arme man in zijn' genoegelijken arbeid gestoord door het akelig brandgeroep. Het kwam van boven, - maar van waar, kon hij niet juist hooren. Hij wierp zijn werk weg, en vloog met zijn gewone drift naar buiten. Weêr hoorde hij nog akeliger noodgeschrei: ‘Brand! brand!’ En nu liep hij, hevig ontsteld, de steeg uit, en schreeuwde aan den ingang der straat ook: ‘Brand! brand!’ - Daar het reeds schemer was, een donkere winterdag, werd de angst nog grooter. Men zag niets, maar hoorde te meer het brandgeschreeuw, als of honderd echo's het herhaalden.

Al spoedig kwam de brandspuit aan, maar - voor niet: geen vlam was er te zien, en rook even min, behalve die uit de onschuldige schoorsteenen oprees. Knorrende en brommende trok men af, bijna boos, omdat er geen brand was, om de nieuwe spuit te proberen. En toen nu de oude man, doodelijk verschrikt en vermoeid, een oogenblik over zijn onderdeur lag, om adem te scheppen hoorde hij een spotachtige stem van boven: ‘Baas

THEOBALD

! waar is de brand?’ - ‘Potstauzend!’ riep hij hierop uit: ‘Das hat der verfloechte jongen ketaan! Doe,... doe... doe

KAREL

! wen ik dich kriege!’ - En de man sloeg van kwaadheid zijn vuist op de deur, dat die ram-

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(33)

melde op de hengsels...

KAREL

zat op zijn kamertje te schudden van 't lagchen.

‘Brand! brand!’ - Zoo klonk het al weder in de zelfde steeg, ook op woensdag middag, maar nu zes weken later, in 't midden van den winter. Maar baas

THEOBALD

, die even buiten stond en naar de lucht zag, herkende de stem, en riep: ‘Ke sult mij keen...

keen... keen... zweimal das bakken, knaapken!’ En rustig sloot hij het blind voor zijne werkplaats digt.

‘Brand! brand!’ hoorde men nog eens, met holler en akeliger stem, en zoo luide, dat een paar bewoners der naburige straat de steeg in vlogen en riepen; ‘Wat is er toch te doen, baas

THEOBALD

?’ - Maar de oude man verhaalde hun van den boozen knaap, die uit het hooge raam van zijn kamertje hem allerlei kwaad deed: nu met een' erwtenblazer, en dan met een spuitje of iets anders. Na had hij, voor zes weken deze nieuwe kunst verzonnen, en geheel de stad in rep en roer gebragt. Maar hij, baas

THEOBALD

, was de man niet, om zich twee maal te laten voor den gek houden!

Het hoofd schuddende over zoo groote ondeugendheid, gingen de buren weg en de oude man in huis. Maar toch kon hij niet laten, naar buiten te schieten, toen oogenblikkelijk het brand- en noodgeschrei zich herhaalde; en met schrik zag hij nu een rookwolk het geopende venster uit ko-

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(34)

men, en bij het licht van een felle vlam, stond daar

KAREL

en riep: ‘Help! brand! de gang,.... mijn deur,.... brand!’

Men vloog de straat in, naar de voordeur. De oude tante van

KAREL

sidderde en kon van haar' stoel niet op. De meid wees de vreemden den weg in het groote, holle huis, en ging met hen naar

KARELS

kamer. Vergeefs! De gang brandde reeds. Op een' naburigen zolder had het broeijend koren vlam gevat.

KAREL

was door den brand geheel op zijne afgelegene kamer opgesloten. Een oogenblik nog, en hij stikt in den rook, of zijne kleederen vatten vlam....!

Goede raad was duur. De goedhartige oude Duitscher sleepte al wat hij aan bedden en kussens had, op straat. De buren voegden er nog meer bij. Nu riep men

KAREL

toe, om naar beneden te springen: want een gewone ladder was reeds beproefd maar baatte niets.... Hij zag het raam uit en huiverde! Nu had hij een' anderen moed noodig, dan om een weerloos oud man voor den gek te houden!.... Evenwel, de vlam dreef hem van achter. Van beneden af moedigde de goede oude hem aan.

KAREL

sloeg zijn oog biddend ten hemel, - zoo had hij nog nooit gebeden! - en waagde den sprong.

Gelukkig kwam hij levend beneden, maar trekbeende nog wel een jaar lang, bijna even als de oude

THEOBALD

, dien hij van nu af als een kind lief had en verzorgde.

Zie daar mijn verhaal, lieve kinderen! Denkt nu zelve eens na: wat is de zedeles, die er in ligt opgesloten?

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(35)

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(36)

Het speenvarken.

(Gustav Nieritz naverteld.)

Het was zomer. In vele weken had het geen' droppel geregend. De grond was verschroeid, en hier en daar open gespleten van de droogte. Het arme vee liet moedeloos den kop hangen, of snuffelde langs den grond, om hier of daar een scheutje gras te vinden. De bladeren van de boomen begonnen geel en bruin te worden, ofschoon het midden in den zomer was. De kinderen echter waren vrolijk en onbezorgd, zoo als altijd; ten minste de twee, die wij daar zien aankomen, lagchen en snappen, en denken aan geen droogte of gebrek.

De naam van het meisje is

ROOSJE

; en haar broêrtje, dat zij aan de hand houdt en dat een paar jaar jonger is, heet

WILLEM

. Zij zijn te zamen naar eene jaarmarkt geweest, in een nabij gelegen stadje, en daartoe door moeder in hun zondagsche kleederen uitgedost; en nu, terwijl zij terug keeren, hoe vrolijk en onbezorgd zij ook rond zien, ze schijnen toch zeer bezorgd te wezen voor het geen zij

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(37)

van de markt hebben mede gebragt, en heel voorzigtig in eene hengselmand dragen.

‘Zie eens,

WILLEM

!’ sprak

ROOSJE

, terwijl zij omkeek: ‘daar achter ons aan, komt de lange

HEIN

, de koejongen van buurman

ANKE

. Hij zal, met zijne lange beenen, ons spoedig ingehaald hebben.’

Dat geschiedde ook, en een opgeschoten borst van ongeveer vijftien jaren, met een rood gekleurd gelaat en even rood haar, sprak een oogenblik later de kinderen aan.

‘Ei wat,

ROOSJE

! hebt gij ook uwe centen naar de jaarmarkt gebragt, en wat hebt gij er voor gegeten? Pepernoten of een' kermiskoek of suikergoed? Of hebt gij een hansworst of pop gekocht? Ik voor mij ben van den gulden, dien ik opgespaard had, al spoedig afgekomen. Een groote braadworst heb ik er voor gekocht; drie

wittebroodjes; en naderhand een kruik bier, met een' grooten koek; en toen een glas brandewijn toe. Dat heeft mij gesmaakt, als een' koning!’ - En de groote jongen wischte zijn' mond nog eens met de mouw van zijn buis af.

‘Zoo als de heer is, zoo is de knecht,’ antwoordde

ROOSJE

moedig: ‘en zoo als de boer, is zijn koejongen. Ja,

HEIN

! als het zoo voort gaat, zult gij al spoedig geen koeijen meer te hoeden hebben, en uw meester geen' akker om te ploegen: want de kruik gaat zoo lang te water, tot zij berst.’

‘Ei wat!’ spotte

HENDRIK

: ‘men moet het er van nemen, zoo lang men kan. Wij leven daar voor; en een dwaas, die een stiefmoeder voor zijn eigen buik is. Als het geld op is, dan is 't hart gerust.’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(38)

‘Ja!’ antwoordde de kleine zedenpreekster: ‘en dan heeft het ligchaam niets, waar het zich mede verzadigen en kleeden kan.’

‘Bah!’ riep

HEIN

uit, en hij knipte met zijn' voorsten vinger in de lucht. ‘Maar zeg eens,

ROOSJE

! wat draagt gij daar zamen in uw mand, onder dien witten doek? Gij doet er waarlijk meê, als of er breekbare waar in zat.... Ha! de doek wipt al op: het moet iets levends wezen!... Wat zou het zijn?’

In plaats van hem te antwoorden, ligtte

ROOSJE

even een slip van den doek op, en een klein varkentje stak zijn' kop door de opening henen.

‘Een speenvarken!’ zeide

HEIN

met minachting: ‘is dat uw gansche aankoop? Wilt gij dien kleinen klant braden voor van avond?’

‘Dat kunt gij denken!’ antwoordde

ROOSJE

: ‘Neen! groot brengen en dan voor veel geld verkoopen; want zoo goedkoop worden de speenvarkens nooit meer, als thans. Verbeeld u eens,

HEIN

! niet meer dan drie kwartjes hebben wij er voor betaald;

en dertig, ja! veertig gulden hopen wij er eens van te kunnen trekken.’

‘Als, gij maar eerst voeder hebt: want juist daarom is dat goed tegenwoordig zoo gemakkelijk te krijgen. Die anders zes koeijen hield, heeft er al twee of drie moeten afschaffen, en kan ze nog naauwelijks in het leven houden; en zoo gaat het met al het andere vee.’

‘Laat ons daar maar voor zorgen!’ zeide

ROOSJE

, niet zonder eenige wijsheid:

‘Zouden wij geen voeder voor hem

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(39)

kunnen krijgen? Kijk! ieder halmpje en grasje zullen wij in den geheelen omtrek gaan plukken, waar het ons maar vrij staat; en wij zouden een speenvarken niet in het leven kunnen houden? Dat beestje zal nog zoo veel niet eten; en wordt hij grooter, dan zal er wel geen gebrek meer aan voeder wezen.’

En de kinderen hielden woord. Gelijk een goed ruiter eerst voor zijn paard zorgt, en dan voor zich zelven; zoo dachten

ROOSJE

en

WILLEM

iederen morgen het eerst aan het kleine speenvarken, en het werd waarlijk als een kind van het huis verzorgd en gekoesterd. En toen nu vader in het najaar te huis kwam, - want hij was een schippersknecht, die het grootste gedeelte van het jaar door weêr en wind op de golven zijn brood verdienen moest, om het dan tegen den winter aan vrouw en kinderen te kunnen brengen; - toen dan vader in het najaar te huis kwam, liep het varken al vrolijk door de hut henen, en knorde en wroette in den grond, naar zijnen aard. Vader bouwde nu ook, op zij van de hut, een kleine varkenskot, waar de kinderen een heel feest over hielden, om het in te wijden. Wel was de woning van

WALKER

en zijn huisgezin, met het kleine erf er bij, niets bij de boerenplaats van

WILBRAND ANKE

, waaraan hunne hut paalde; maar het zag er ook heel anders uit: alles even netjes en goed onderhouden, vrolijk en welvarend. En het lieve tuintje, al was het maar een span groot bij de uitgestrekte akkers van buurman

ANKE

, daar groeide ook geen enkel onkruidje in; terwijl men op zijn land op zijn best den weg kon vinden, door de brandnetels en distels heen; en

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(40)

als men bij hem binnen kwam, ieder oogenblik vreezen moest, dat de stal, de schuur of zelfs het woonhuis u op het hoofd zou nedervallen. En van waar kwam nu dat groote verschil? Het was, zoo als

ROOSJE

gezegd had: Zoo de baas, zoo de knecht!

Boer

ANKE

was vlijtig in de herberg te vinden en op iedere jaarmarkt, maar weinig op zijnen akker en bij zijne magere koeijen; en zijne kinderen en dienstboden, tot zijn' koejongen toe, volgden niet minder ijverig het voorbeeld van liederlijkheid en luiheid, dat de meester hun gaf.

Het werd weder zomer. Het varken was al lang geen speenvarken meer, en het at en at, wel tien maal zoo veel als het vorige jaar! Maar het was ook, zoo als

ROOSJE

toen gezegd had: er was nu zoo veel gebrek aan voeder niet meer. Ondertusschen had het meisje nog eene andere zorg gekregen, die van vrij wat meer belang was: want haar was een klein zusje geboren; en zij gevoelde nu toch, dat het geheel iets anders is, voor een zusje te zorgen, als voor een speenvarken. Ja, toen de kleine

BABET

het eerst tegen haar begon te lagchen, en de handjes naar zus uitstak, toen voelde zij pas regt, wat liefde en dankbaarheid is.

Op zekeren dag, terwijl vrouw

WALKER

met het kind te huis bleef, gingen

ROOSJE

en

WILLEM

den weg op, om het varken te hoeden, waarvoor in die streken nog al vrij wat gras langs de wegen en op de heide te vinden was. Hun

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(41)

weg liep langs de herberg van het dorp henen: want de hut van

WALKER

was de eerste woning, en zij moesten nu geheel aan het andere eind van het dorp wezen. Terwijl zij er vóór waren, ging de deur open, buurman

ANKE

slingerde er uit, en zij, die wel wisten, hoe hij uit de herberg kwam, gingen een goed eind voor hem uit den weg.

Zij zagen echter nog, hoe hij

MAAIKEN

, de knappe meid uit de herberg, kussen wilde;

en toen zij hem ontvlugtte, hoorden zij hem stamelend, zoo als een dronken man spreekt, haar toeroepen: ‘Wacht maar,

MAAIKEN

! Eer het weder Mei wordt, haal ik u als vrouw in mijn huis.’ Want

ANKE

was sedert een half jaar weduwenaar, en leefde na dien tijd nog veel liederlijker en losbandiger, dan te voren. Het meisje ontliep hem echter, en riep spottend van verre: ‘Uw huis? Ik zal wel oppassen, dat het mij niet op het hoofd valt.’- ‘O!’ antwoordde

ANKE

: ‘tegen dien tijd heb ik een nagelnieuw huis, zoo waar als ik

WILBRAND ANKE

heet.’ - Maar

MAAIKEN

lachte hem uit, en knikte eens tegen

TOON

den stalknecht. Deze wist wel beter: want zij had hem reeds lang haar woord gegeven, schoon hare ouders het nog niet wisten.

De beide kinderen gingen verder, en

ROOSJE

herhaalde weder bij zich zelve de spreuk, die hare moeder haar geleerd had, toen zij nog een klein kind was: De kruik gaat zoo lang te water, tot zij berst. - Toen zagen zij, een eind weegs verder, buurmans koejongen, die bezig was om bramen te zoeken, terwijl ondertusschen de twee koeijen, die hij nog te bezorgen had, zich vergastten op het klaverveld van een' anderen boer.

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(42)

‘Ei wat, gij zijt een goede koehoeder!’ sprak

ROOSJE

: ‘Zie eens! terwijl gij u aan de bramen te goed doet, doen de koeijen het aan H

ENKE'S

klaver. Gij zult van hem hebben, wanneer hij het ziet!’

H

EIN

kroop spoedig uit de struiken, raapte eenige steenen op, wierp er de arme beesten mede, en jaagde ze met de schrikkelijkste vloeken uit het klaverveld; zoodat de kleine

WILLEM

medelijden had met de arme dieren, maar

ROOSJE

nog meer met den jongen, die zoo gruwelijk vloeken kon.

Toen hij zijne koeijen weder op de gemeene weide gejaagd had, zette onze

HENDRIK

zich een oogenblik bij de kinderen neder, en sprak vertrouwelijk: ‘Ja! ik maal niet veel meer om die twee magere beesten: want binnen kort worden ze toch aan

MOZES

, den slagter, verkocht. Wat er nog voor gevogelte op den erf is, dat eten wij op, of het gaat naar de markt; en dan - dan zeilen wij naar Amerika. Wij wachten nog maar tot er iemand komt, die het goed van mijn' meester tegen kontant geld koopen wil.’

‘Naar Amerika!’ riep

ROOSJE

verwonderd uit: ‘om in die groote zee te verdrinken of in die digte bosschen te verdwalen; om door de pijlen van de Indianen te worden dood geschoten, of door de wilde beesten verscheurd.’

‘Bah, gekheid!’ antwoordde de wijze koejongen: ‘Ik weet het wel beter. Daar is het nog een land! Weinig werken, en dik op spek eten. Ik zal maar blij zijn, als ik scheep ben.’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(43)

De hondsdagen kwamen, maar geen kooper voor het goed van

WILBRAND ANKE

. Toch deed hij zijne twee laatste koeijen weg; langzamerhand ook het gevogelte; en wat uit zijn huis kon gemist worden, ging van week tot week naar de stad op het erfhuis, zoodat het er hoe langs zoo kaler en verlatener bij hem begon uit te zien.

In dezen tijd was het, dat vrouw

WALKER

, met den kleinen

WILLEM

en met den trouwen Bello, naar een naburig dorp ging. Zij had daar eene nicht wonen, wie het vrij wel ging. Deze had aan de schippersvrouw een mand vol aardappelen beloofd, die zij nog over had van den vorigen winter, en die wel niet voor menschen, maar toch nog voor varkens goed waren: want het vroeger zoo kleine beestje was geweldig gegroeid, en op zijn best te verzadigen. Het was ook voor den kleinen

WILLEM

eene regte uitspanning. Of hij zich bij nicht aan het vleesch en de heerlijke rijstenbrij te goed deed, en Bello aan de afgekloven beentjes! - Maar vrouw

WALKER

was wat ongeduldig, om naar huis terug te keeren: want tegen den avond zag men zwarte onweêrswolken aan de lucht zamen pakken, en zij dacht met onrust aan de kleine

BABET

, die onder de zorg van

ROOSJE

was achter gebleven.

De mand met aardappelen aan den eenen arm, en aan de andere hand

WILLEM

, keerde zij dan nu vrij haastig terug. Ondertusschen werd de hemel al donkerder en donkerder. In de verte flikkerde reeds het licht van het onweder, en schoot van de eene in de andere wolk over. Een dof gedreun en gerommel liet zich daarop dreigend hooren; maar in de

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(44)

nabijheid bleef alles nog doodstil; tot dat op eens, toen zij op een' heuvel half weg gekomen waren, er zich een geweldige windvlaag verhief, die in één oogenblik de zwarte onweêrswolken hun over het hoofd joeg. De vreeselijkste bliksemstralen schoten nu uit de wolken naar beneden. Al spoediger en spoediger volgden daarop de rollende donderslagen. Weldra scheen geheel de lucht in een' gelen gloed te staan, die bij iederen slag in lichtblaauw en vuurrood overging, zoodat hunne oogen verblind werden. Het kraken en steunen der boomen, die door den storm tot op den grond werden neder gebogen; het klagend brullen van het vee; het vlugten der vogelen; het plotseling neêrslaan van den schrikkelijken regen: - alles, alles maakte

WILLEM

hoe langs zoo angstiger; en daar er geen huis in den omtrek was, bleven zij een oogenblik besluiteloos staan, terwijl de arme jongen zich aan zijne moeder vast klemde, en ook Bello haar digter aan het lijf bleef.

Reeds had vrouw

WALKER

weder moed gevat, en meende, haren weg te vervolgen.

Maar terwijl zij nog even adem schepte, om dan voort te gaan, was het, als of er op eens een vuurklomp voor hare voeten neêr viel, en de geheele heuvel onder haar dreunde. Zulk een' verschrikkelijken donderslag had zij nog nooit gehoord. Het moest zeker hier of daar, digt bij, zijn ingeslagen. Want gij weet, kinderen! wanneer op het licht oogenblikkelijk de donderslag volgt, dan is het onweder vlak bij ons.

Op dezen zwaren slag volgde eene diepe stilte. Het was,

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(45)

of de stormwind zelf er van verschrikt was, en de regen ophield. Bedwelmd keek vrouw

WALKER

op. Haar kind, de hond zelfs, de boomen in hare nabijheid, God dank! alles stond er nog. Ook lag daar nog het lieve dorpje, waar zij maar een goed kwartier van verwijderd waren: eerst hare hut, en dan A

NKE'S

woning, en dan een eind verder al die nette huisjes en het spitse torentje....

Maar wat of de goede moeder nu overkomt? Haar gezigt, dat zoo vrolijk opleefde, wordt in eens doodsbleek; en terwijl zij uitroept: ‘O, goede hemel! mijn huis en mijne kinderen!’ scheelt het weinig, of zij valt op den grond neder.

WILLEM

schrikte geweldig, maar keek toch ook naar het huis, wat er voor bijzonders aan te zien was.

En zie! in een' hoek van het dak was een klein vonkje, waar eene witte wolk van omhoog ging. Dit wolkje werd hoe langer zoo zwarter, en steeg kronkelend naar boven; en het zwart werd eindelijk bloedrood, en de rookkolom eene vlam, die, al grooter en grooter, als eene reusachtige slang zich naar boven slingerde. Daarop scheen die vurige slang het dak te likken; en overal kwamen nu zulke kleine slangen uit het stroo.... Ach! het geheele dak, de geheele hut stond weldra in lichte laaije vlam!

ROOSJE

!

ROOSJE

!’ riep vrouw

WALKER

even als of hare kinderen haar van hier hooren konden: ‘Denk om de kleine

BABET

. Goede God! red toch mijne kinderen!’

Het scheen daarbij, dat hare voeten van lood waren, zoo dat zij die niet op kon beuren.

En waarlijk, de verschrikte moeder zou hier zijn blijven staan, wanneer

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(46)

WILLEM

, die op eens het geheele gevaar begrepen had, haar niet met kracht had voort getrokken.

Dat was eene akelige wandeling. De vlammen, die hoe langs zoo hooger gingen, en verder zich uitbreidden; en dan de noodklok, die al spoedig van den dorpstoren geluid werd; het geschreeuw van menschen, en het brullen en kermen der dieren;

het gekraak van de daksparren, die brandend door elkander vielen: - dat alles hoorde en zag men van verre, en de voeten waren niet vlug genoeg, om er bij te zijn, eer het te laat was.

Nog eer vrouw

WALKER

hare eigene woning bereikte, kwam zij het huisgezin van boer

ANKE

tegen, belast en beladen met de weinige goederen, die nog niet verkocht waren, maar bestemd om naar Amerika mede gevoerd te worden. Want zoo als te wachten was, had de hevige wind terstond de vlam op A

NKE'S

woning doen overslaan, zoodat er aan geen blusschen kon gedacht worden. Ook

HEIN

de koejongen zwoegde onder bedden en kussens, maar merkte toch zijne buren op. Vooral toen een vreeselijke schreeuw midden door de vlammen heen gehoord werd. ‘Dat is uw varken,

buurvrouw!’ riep hij haar toe, en wierp, vlugger dan hij anders was, beddengoed en kussens van zich, om toch, als het nog mogelijk was, buurvrouws eenig vee te redden.

Hij haastte zich naar de brandende hut, terwijl de moeder hem, met geheel andere zorg, achterna snelde. In de hut zelf kon men met geene mogelijkheid meer komen;

maar

HEIN

spoedde zich nog naar het varkenshok, waarvan het dak

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(47)

ook reeds in brand stond. Onbevreesd rukte hij de zwakke deur er af, drong naar binnen, maar kwam na eenige tellens geheel zwart van den rook, met verzengde haren en kleederen, er weder uitkruipen. ‘Het domme beest!’ zeide hij, zoodra hij een weinig tot zijn' adem kwam: ‘Denkt gij, dat hij er uit te halen was? Ik heb met alle kracht getrokken; maar ja wel! in plaats van het eenige gat uit te kruipen, drong het groote zware dier al dieper en dieper in den donkersten hoek;’ en terwijl hij zoo sprak, schreeuwde het arme varken al harder en klagelijker, zoodat men er medelijden meê kreeg.

Nog eens wilde de buurjongen het beproeven, maar het was hem onmogelijk. Een oogenblik later stortte geheel het varkenshok brandend in een. Een doffe en

doordringende kreet werd nog tot twee of drie malen toe gehoord; daarop was alles stil. ‘Dood! levend verbrand!’ mompelde

HEIN

bij zich zelven, en vergat bijna, dat hij zelf ondertusschen zoo digt bij den brand gekomen was, dat hij ook wel eens gevaar kon loopen. Het was zelfs vreemd, dat een jongen, die anders bijna alleen gevoel voor zich zelven had, nu zoo veel medelijden met een beest toonde; maar in den nood wordt het gevoel gewekt. En wie het vreemd vond, vrouw

WALKER

niet:

want de arme vrouw dacht niet eens aan het brandende varken. Zij had andere zorg en angst. Hebt gij, kinderen! wel eens eene hen gezien, die men eenden-eijeren heeft laten uitbroeden? Als de kleine eendjes uit het ei zijn gepikt en zij water zien, dan storten zij zich daarin; en de hen roept ze

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(48)

vergeefs terug, en schreeuwt en klapwiekt, en beproeft om te water te gaan, of zij hare kiekens, zoo zij meent, kan redden, maar deinst gedurig weder terug van den waterkant, omdat zij niet zwemmen kan.... Zoo liep ook vrouw

WALKER

aan alle zijden rondom hare brandende hut, en poogde vergeefs in de vlammen door te dringen, en riep al: ‘Mijne kinderen! mijne kinderen!’ tot dat

HEIN

de koejongen haar eindelijk aan de andere zijde ontmoette, en gerust stellend sprak: ‘Zie, buurvrouw! het vuur is immers op het rieten dak ingeslagen, en heeft lang gebrand, eer het beneden was;

en zou dan

ROOSJE

zich niet hebben kunnen redden?... Zie maar! daar ginds komt zij al aan.’

Maar dat stelde de moeder nog weinig gerust. ‘Van waar komt gij?’ riep zij hare dochter toe: ‘En zijt gij alleen, en hebt gij onze

BABET

laten verbranden? Ongelukkig kind, waarom hebt gij niet op uw zusje gepast?’

‘Wel, moeder!’ antwoordde

ROOSJE

: ‘en dan zou ik weg gegaan zijn, en zoo rustig u onder de oogen komen? O neen! ik heb ze al lang in veiligheid gebragt; en nu kwam ik nog eens spoedig terug, om te zien, of ons arm varken nog te redden was.

Maar het is te laat, zie ik, het is te laat!....’ En terwijl zij den hoop vuur zag, die daar in plaats van den kleinen en netten stal gekomen was, schoten haar op eens de tranen in de oogen. Maar vrouw

WALKER

was voor het oogenblik al wel tevreden, dat hare kinderen maar gered waren. ‘O, het is hard, R

OOSJE, WILLEM

!’ zeide zij: ‘maar toch nog liever tien maal mijne hut verbrand en honderd varkens, dan één van mijne lievelingen.’

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(49)

Terwijl zij zoo sprak, ging vrouw

WALKER

met hare kinderen naar eene zuster, die aan den anderen kant van het dorp woonde. Deze was anders nog armer dan zij; maar nu niet meer: want haar hutje was ten minste niet afgebrand, en er was nog ruimte genoeg voor de ongelukkige vrouw en hare kinderen. Maar al hadden zij nu ook alles verloren, deze en gene kwam al spoedig hen troosten en helpen, zoo dat zij, ten minste vooreerst, geen broodsgebrek hadden.

Onder de vrienden, die hen niet vergaten, behoorde ook onze

HENDRIK

, de koejongen van baas

ANKE

. Hij gaf, van zijn opgespaard geld, haar zelfs een paar gulden, en troostte de kinderen daarmede, dat hij hun weldra een speenvarken bezorgen zou, nog veel grooter dan het vorige, dat zij al spoedig weder zouden kunnen opkweeken. Maar dan snikte

ROOSJE

en zeide: ‘Och neen, goede

HEIN

! wij hebben immers geen' stal meer, om het in te bergen, en geene hut om in te wonen; wat zouden wij nu aan een speenvarken hebben?’

En het was, als of hier het oude spreekwoord moest bewaarheid worden, dat een ongeluk nooit alleen komt. Naauwelijks was vrouw

WALKER

een weinig van den schrik bekomen, en had zij haar ongeluk eerst regt overzien, terwijl zij ongeduldig verlangde, met elken dag iets naders van de tehuiskomst van haren man te hooren;

- of ziet! daar komt de tijding, dat het schip, waarmede hij eene verre reis had ondernomen, vergaan is, en er niet één man van is te regt gekomen. Nu was haar lot nog droeviger; nu was zij weduwe, en hare kinderen waren

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

(50)

weezen. Haar hutje kon zij niet eens meer opbouwen. En hadden vrienden en bloedverwanten haar in den beginne ook wat bijstand geboden: och! het medelijden der menschen duurt zoo kort. Hoe zou zij den winter doorkomen? hoe verder hare kinderen opbrengen? Maar als zij dat alles zoo eens overdacht, en er bijna moedeloos onder werd, dan zeide zij nog eens: ‘Liever tien maal mijne hut verbrand en honderd varkens verloren, dan één van die drie lieve kinderen. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd!’

Geheel anders, dan op het verlaten erf van

WALKER

, zag het er uit op dat van buurman

ANKE

. Hoopen steenen lagen daar op een gestapeld; planken en balken werden ieder oogenblik aangereden; eene menigte werklieden waren er bezig. W

ILBRAND ANKE

zelf was, tegen zijne gewoonte, dood nuchteren, en stond er met welbehagen zijne pijp bij te rooken. Ja,

HEIN

de koejongen zelfs, die nu geene koeijen meer te hoeden en toch een goed leven had, stond hier, als midden in zijne eigene heerlijkheid, zich te verlustigen. - Maar hoe?

ANKE

zou immers naar Amerika gaan, en

HENDRIK

met hem? - Neen! die reis was al lang geheel vergeten. Gelukkig voor hem, was het wrakke huis en de bouwvallige schuur hoog voor brandschade verzekerd, zoodat hij er de driedubbele waarde voor had terug gekregen. Ondertusschen had hij met ernst bij de ouders van

MAAIKEN

er op aangehouden, dat zij zijne

C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar langs mijn oogen strijken en in mijn keel zijn heesch onuitgesproken blijken dat gij hier zijt geweest.. Gerrit

En ik moet enkel luisteren hoe haar lichaam daar het rhythme vindt, dat in mijn lied de dood ontbindt, om wind te worden naar haar toe.. Gerrit

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Wordt deze eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid gezocht; staat het denkbeeld: menschheid, [het woord thans in louter zedelijken zin genomen], hooger dan het

Zoo sprak de Graaf de Mordfort, boog zich voor zijnen Vorst neder, en wilde de raadzaal verlaten; maar in dit land hield men de zuivere zeden der eerste vlooien nog in eere:

Je zult het misschien niet goed gelooven kunnen, maar laat dan mijn verzekering je overtuigen: dat ik het zelfs een nadeel voor die notitie vond in het geval toevallig zelf betrokken

nooit gelagchen heeft. Ik neem zelfs aan, dat, hoe meer onze hoogere geestvermogens zich ontwikkelen en de ziel zich aan geregeld nadenken gewent, naar die mate ook het

toen heb ik 't zelvers uitgebrand met 'n gloeiend ijzer - dat deed 'm goed!’.. 't Paard schudde plotseling zijn kop heftig heen en weer en onwillekeurig moest ik lachen over