aangename tinteling door de leden, en zijn hoofd werd vrolijk en luchtig, zonder dat
hij nog in het minst dronken was. Daartoe had hij dan ook te weinig gebruikt. En
BASTIAAN, die het al meer gewoon was, werd er slechts lastiger en onverdragelijkerdoor; zoodat WILLEM hoe langs zoo minder genoegen op het ijs vond, en lusteloos
de baan op en neêr slenterde: want van verdriet had hij de schaatsen maar afgebonden,
toen zijne kameraden, na een' en anderen rid, ook de drie centen van GERRIT
verteerden.
Terwijl hij daar zoo henen drentelde, onze WILLEM, praatte hij regt verdrietig met
zich zelven, zonder dat iemand het hooren kon. Maar in eene vertelling kan men ook
de gedachten wel laten spreken, en zoo willen wij onzen knaap eens afluisteren.
‘Dat heet nu pleizier hebben. Een mooi pleizier! Op een baantje rond te slenteren,
en van verveling af te binden. Die BASTIAAN heeft wel wat praats, maar hij durft
toch. Jongens! wat slaat hij een schaats! En mij noemde hij een papkindje. Ik zou
hem wel...! Maar het was toch ook wat flaauw, dat glaasje zoo weêr te moeten neêr
zetten. Kreeg je geen kleur, WILLEM? Ja, jongen! je zult later wel eens moeten meê
doen, wanneer grootvader... Wel foei neen! ik zou daar haast naar den dood van
den goeden ouden man gaan verlangen; en 'k had toch liever, dat hij honderd jaar
oud werd. 't Kan wel. Hij is een knap oud man... Maar toch wat bang, hé? - De
man heeft zoo zijn vaste denkbeelden. Ik weet niet, wat hij al niet in dien drank ziet.
Dronken? Nu ja, ik hoop nooit een lap te worden; neen nooit! Zoo als bij voorbeeld
die baanveger daar. Zijne arme vrouw lijdt honger, en zij krijgt een' dronken man
met een leêge beurs t' huis. Wat zwiert hij! 't Is of hij schaatsen rijdt, met zijn bezem.
Maar dat krijgt men van een half glaasje niet. Had ik maar meê gedaan, ik liep hier
zoo landziekig niet, en... ‘Hei!...’ riep hij in eens hard op: want terwijl hij zoo
droomerig daar heen ging, had WILLEM niet bemerkt, dat er een stroom van menschen
naar de andere zijde van de wijde waterplas liep. In den haast, dien zij
maakten, werd hij mede gesleept en bijna om ver geworpen. Dat was het, wat op
eens zijne gedachten had afgebroken, en onder zijn: ‘Hei, hei, menschen! Wat is er
toch te doen?’ draaide hij een paar maal op de beenen rond, en kreeg menigen duw
en stoot, eer hij regt wist, wat er gaande was.
Eindelijk stond WILLEM, met de menigte, een weinig buiten de baan. Veel verder
durfde men niet gaan: want daar stonden takjes in het ijs, tot een teeken, dat hier een
wak was geweest, slechts met een dun vliesje toe gevroren. Daar ook hier een laagje
sneeuw over lag, zou men het anders, zonder deze waarschuwing, niet ligt gezien
hebben. Maar nu - ach! nu was het wel te zien. Want een akelig geschreeuw klonk
uit de verte, omtrent in 't midden van het wak. Daar zag men het water opspatten, en
hoorde het ijs kraken. Eene pet lag er op, eene hand en een hoofd staken boven de
krakende ijsschotsen uit: - helaas! het was de ongelukkige GERRIT; en BASTIAAN, die
over het wak behouden heen gevlogen was, toen hij 't ijs onder zich voelde kraken,
stond schreeuwend en handenwringend op een rietveld, dat daar achter lag.
Zoo als bij zulke ongelukken altijd best is, haastte men zich, om een plank over
het ijs voort te schuiven. Daar achter volgde nog een plank, en hierop lag een man,
met een touw en haak in de hand. Het touw hield men van achteren, op sterk ijs, vast,
om hem dadelijk te kunnen terug trekken, als de redder soms zelf in gevaar kwam.
Maar het duurde natuurlijk eenigen tijd, eer de man ver genoeg
was gevorderd, om de voorste plank den drenkeling toe te schuiven. Hij riep dezen
toe, dat hij die plank grijpen zou, en dan wachten, tot hij het touw hem had toe
geworpen, om dit om het lijf te binden; maar GERRIT, nog bedwelmd en in doodsangst,
begreep hem verkeerd; hij trok, met een' krachtigen ruk, zich aan de plank op, half
weg het water uit.... Maar toen ook kon hij niet meer: - hij had zijne laatste kracht
ingespannen; - de plank kantelde, en de ongelukkige, wiens handen te vermoeid en
verkleumd waren, om langer iets vast te houden, zonk reddeloos in de diepte neder!
- Het laatste, wat men van hem hoorde, was: ‘o God, mijne moeder!!’ Toen volgde
de doffe plomp in het water; een algemeene kreet van ontzetting ging er op. En
BASTIAAN viel, als een doode, tusschen de dorre rietstoppels neder: met moeite engeheel buiten zich zelven werd hij er uit gedragen.
WILLEM wachtte nog eenige oogenblikken: want de moedige schippersknecht
In document
C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen · dbnl
(pagina 128-131)