gemaakt.... Althans, hij is het land uit.
Nu gaan wij eens rekenen, kinderen. Voor geld zou alles te koop zijn? Alles? En
die goede barones dáár, heeft schatten geld; eene menigte van huizen en landgoederen,
goud en zilver zoo veel zij wil. Ei, zegt het haar eens, waar zij verstand kan koopen
voor EDUARD, gezondheid voor THEOBALD, en een goed geweten voor GUSTAAF. Dat
is niet met geld te koop! Ik geloof zelfs, om u de waarheid te zeggen, dat het geld er
niet veel goed aan gedaan heeft. EDUARD, ofschoon hij niet veel verstand heeft, had
misschien nog wel wat kunnen leeren, als men hem niet gedurig gezegd had, dat hij
niet voor zijn brood behoefde te werken. THEOBALD, die altijd teêr van gestel was,
is misschien wel wat weinig in de lucht geweest, heeft veel en lekker gegeten, is
uiterst zorgvuldig opgepast, en - er niet sterker op geworden. En GUSTAAF, die van
kinds af er voor was, om zijn pleizier te nemen, zou zeker wat meer gewerkt en wat
minder gespeeld hebben, als hij niet altijd gedacht had: ‘O! mijne ouders zijn rijk
genoeg!’
Zullen wij dan nu zeggen, dat het geld eigenlijk een kwaad, en rijk zijn een ongeluk
is? Maar, lieve kinderen! al leerde ik u dat zeggen, gij zoudt het niet meenen: want
als gij dit stukje uit hebt, en uw weekgeld krijgt, of van grootvader of van tante eens
een geldstuk,
op uw' verjaardag of zoo, dan zult gij er dat geld gansch niet om weigeren, maar wel
regt blijde zijn. Men moet niet overdrijven, ook goede dingen niet: want dan worden
ze kwaad. De waarheid gaat boven al; en daarom willen wij nu nog eens naar waarheid
zien, wat geld eigenlijk is.
Van het begin der wereld af, had de eene mensch dikwijls, wat den anderen ontbrak
of wat deze begeerde. Dan ruilde men: brood tegen vleesch; kleederen tegen
brandstoffen, en zoo verder. De goede God wilde dit ook, om de menschen nader
tot elkander te brengen, en den een den ander dienstbaar te maken. Daarom had God
ook, bij de schepping, aan verschillende landen onderscheidene voortbrengselen
gegeven. In 't eene land groeit koren; het andere is rijk in bloemen en vruchten, in
turf of steenkolen, in metaal, in visch en wat al niet meer! Dat alles tegen elkander
te ruilen, is koophandel. Maar daar die ruilhandel nog al omslagtig was, en men niet
altijd het gewenschte terstond noodig had of mede nemen kon, bedacht men een
middel, om gemakkelijker te ruilen, en vond dat in een kostbaar metaal, dat niet
verroest, gemakkelijk kan bewaard blijven, niet ligt kan worden nagemaakt, en
buitendien tot vele dingen fraai en nuttig is. Zoo hadden in den tijd van ABRAHAM
de Feniciërs reeds het zilver hiertoe leeren gebruiken. Zij zetten er dan een
koopmansstempel op, tot een teeken dat het echt was; en men had een schaal bij zich,
om het elkander toe te wegen. Later is men het geld gaan munten, om zoo wel van
de
heid, als van het juiste gewigt zeker te zijn. En nu heeft het geld alleen in zoo verre
waarde, als de menschen voor de eene dienst eene andere ons bewijzen willen. In
zich zelf zegt het weinig; in de maatschappij is het veel waard. Gij hebt allen
ROBINSON CRUSOË'S reizen gelezen? Dan weet gij, dat, toen hij op zijn eenzaameiland alles nazocht, wat hij van zijn schip gered had, hij ook een bundel geld vond,
en dien met een' diepen zucht, als nergens toe nut, weg wierp.... Neen! niet weg
wierp, maar in zijne grot weg legde; want hij dacht: ‘Het kan later nog eens te pas
komen, als ik eens weêr onder de menschen kwam.’
En zoo is het nu nog: ‘het geld te bezitten’, heeft weinig waarde; ‘slaaf van het
geld te wezen’, is het ongelukkigste van alles; maar ‘het geld te gebruiken’, kan tot
vele dingen nuttig en aangenaam wezen.
Nu zult gij dan de laatste vraag: ‘Wat waarde heeft het geld?’ wel zelve kunnen
beantwoorden. ‘Het geld is goed, een groot goed, maar niet het grootste. Men kan
er veel voor koopen, maar niet alles; het voornaamste en beste niet: geen verstand,
geene gezondheid, geen goed geweten.’ En of het geld goed voor u zal zijn, hangt
geheel af van het gebruik, dat gij er van maken zult. Om het geld goed te gebruiken,
daartoe behoort veel verstand, een vroom hart en een liefderijk gemoed. Zonder deze
gaat het met het geld, even als met het vuur: het kan de spijs gaar en smakelijk maken,
maar het kan ze ook aanbranden en uwe hand er bij. De goede God, kinderen! zal
zeker wel weten, of het goed voor u is, geld
en veel geld te hebben. Alle menschen kunnen niet rijk zijn; en het is ook voor alle
menschen geen zegen, rijk te wezen. Maar wel kunnen allen een goed gebruik maken
van het geen zij hebben. Ik wensch u dus geen groote schatten, schoon ook geen
gebrek; maar boven al: verstand, vroomheid en liefde: - en daar mede scheiden wij
van de vraag: ‘Wat is geld, en wat is het waard?’
In document
C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen · dbnl
(pagina 62-66)