• No results found

Gerard Bruning, Nagelaten werk · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gerard Bruning, Nagelaten werk · dbnl"

Copied!
266
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerard Bruning

Editie Henri Bruning en H. Marsman

bron

Gerard Bruning, Nagelaten werk (ed. Henri Bruning en H. Marsman). Henri Bruning, Nijmegen 1927

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brun008nage01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Henri Bruning

(2)

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(3)

VOOR ZIJN MOEDER

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(4)

Voorbericht

Plannen tot uitgeven had Gerard Bruning nauwelijks: voor zichzelf voorál was hij streng, en bescheiden over zijn werk. Maar toen hij vernam, dat een gebundelde keuze daaruit anderen van blijvende waarde zou zijn, liet hij, inmiddels van andere dingen vervuld, zijn nalatenschap en de schifting daarvan gaarne en glimlachend aan ons over. Wij maakten dit boek zooveel mogelijk representatief voor zìjn geest;

vooral in dién zin, dat wij kiezen wat wij weten of moeten vermoeden, dat hìj gekozen zou hebben, indien hij op dit moment dit boek had samengesteld. Grootendeels valt die opvatting met de onze samen, zoodat wij vertrouwen, dat deze bundel hem niet allereerst geeft, zooals wìj hem zien, of zelfs, zooals hij zichzèlf zag, maar, voorzoover dat te beoordeelen valt: zooals hij wás.

H

ENRI

B

RUNING

. H. M

ARSMAN

.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(5)

In memoriam filii et fratris

Het ‘witte vers’ dat zich zou spannen als een stille boog boven de zwarte pijnen van dit leven en zijn ‘vergiftigde’ vervoeringen, en als de zingende bevrijdenis ener roekeloze overgave hoog en wankelloos Gods Heerlikheid beleed - dit witte vers heeft hij nimmer geschreven. Toen echter alles samenstortte en verging, en dreigender de uren op hem wogen, duisterder dan ooit dit hart omhullend, toen - en hoeveel zwaarder is dit niet, - heeft hij, met de milde eenvoud en met de harde luister van een oud-testamenties verhaal, het ‘witte vers’... gelééfd:

‘Naekt ben ik gekomen uyt myns moeders ligchaem, en naekt zal ik weder derwaerts gaen’...

'n Ogenblik heeft deze bezitloze somber en droef geluisterd: toen God hem vroeg (en de vraag was een onherroepelik vonnis): aan de aarde voorbij te gaan; zich zwijgend en voor altijd af te wenden van al de vreugden die, óók, de áárde dit brandend hart eenmaal zou hebben geschonken en die het, dageliks met al

onverzadigbaarder honger, zo ‘onverhoord’ had afgebedeld. - God had hem nooit, op geen zijner beden, geantwoord; nu vroeg Hij de onverhoorde: naakt en bezitloos uit dit leven heen te gaan - naakt en bezitloos zoals hij eenmaal gekomen was. Toen heeft hij, die nu wist op niets meer aanspraak te mogen maken, stilzwijgend opgezien, - en naar het stille herfstlicht zijner laatste dagen hebben zijn lippen geduldig en goed geglimlacht: ‘gelyk het den Héére beliefd heeft, alzoo is het geschied: den naem des Heeren zy gezegend.’ Hij wist: de Váder vroeg - en de Vader weet wat goed is. En hij wist zijn zware en zoete vonnis: dat in de korte tijd die hem nog restte alles nu verschroeien moest, al zijn vreugden, al zijn illuzies, al zijn ontberingen en al de vervoeringen zijner vele verwachtingen, in de meedogenloze brand van Gods genadeloze en jaloerse Liefde.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(6)

Zwaar was dit vonnis. Want hevig en aards had hij het leven en de aarde lief: met een door niets te verwoesten Karamasoffse leefkracht brandde in hem de liefde voor het leven, het leven mèt al zijn pijnen, het leven mèt al zijn vreugden. Máár - zoals in elk dezer figuren de ander meedogenloos aanwezig was - lééfde in hem (in aanleg), náást de woeste, niets-ontziende leefdrift van Dmitri, évenzéér Iwan's weerzin en zijn hovaardige, altijd dieper-, altijd duisterder-borend intellekt: stil en dankbaar als Aljoscha (die zo beschroomd en meedogend maar onwankelbaar voor zijn broeders zou staan) heeft hij in het somberst uur de aarde kunnen aanvaarden, dit is: in stille, sterke vrede aan de aarde kunnen voorbijgaan. Het diepst van al leefde in hem Aljoscha's kuise en bezorgde ziel.

Blij en geduldig heeft hij toen al zijn aardse dromen laten verkolen - - in de vuuroven van Gods tedere en genadeloze Liefde.

Blij en geduldig, - want het vonnis was óók zòet:

Voor hem, die toch ook zozeer aan de aarde leed en zozeer aan het mens-zijn, voor hem die, koud en eenzaam, door verre poolnachten doolde en, eenzaam, zijn schoonste gedichten dróómde, bedelend aan de poorten zoveler gesloten paradijzen; voor hem die zijn leven moest afstaan aan de aardse schoonheid en haar zo haatte en liefhad, zich aan haar overgaf en om elke overgave beàngst was (leefden in hem niet èn Dmitri èn Iwan èn Aljoscha?) - voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde heerlikheid der kinderen Gods niet anders dan de zoetste bevrijding en de zoetste vreugde zijn. Het derven van alle aardse en bezoedeld schoon en de ruil van deze duistere luister met de ongeschonden Glorie Gods en met de witte vrede der paradijselike tuinen - zij konden niet anders dan de allerdiepste vervulling van zijn hevigst en wreed verlangen zijn.

Ondenkbaar dieper en zoeter dan de schoon-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(7)

ste dróóm - o lafenis en nood der droefste harten - deze vervulling ooit verbeelden kon.

En vrezeloos en blij was zijn heengaan. Vrezeloos en blij heeft hij gewàcht, gewacht tot het ogenblik waarin de goddelike Bruidegom zou naderen om de poorten der paradijselike tuinen te ontsluiten - al blijder, al vervulder van het komende, al ongedeerder voor de pijnen die zijn lichaam teisterden. Hij lachte; nu lachte hij zoals hij nóóit gelachen had: hij lachte... zonder pijn. Hoe was de beklemming van dat somber uur, waarin hij het bitterst van de kelk - ontsteld en eenzaam - proefde, snel en eeuwen-ver geweken; hoe werden ons de dagen van zijn ziekte en dood al wijder en al witter van een ongekende vreugde, al helderder en al inwendiger doorglansd van hoge zuiverheid, van zachte, diepe, evangeliese ernst en van een aldoor-neurieënde feestelikheid. En tot in de uren waarin hij zich, gelaten en gerust en met een bijna kinderlik vertrouwen liet doodbloeden, is die glimlach zonder pijn gebleven:

‘Na eenmaal gedrenkt te zijn aan de bron der bitterheden, gaan we gelest worden aan de Bron van alle zoetheid. De gedaante dezer wereld gaat voorbij, maar spoedig zullen wij nieuwe hemelen aanschouwen; een schitterender zon zal wolkenzeeën en onbegrensde vergezichten met haar stralen verlichten... Wij zullen geen gevangenen meer zijn op een aarde van ballingschap, - alles zal voorbij zijn! Met onze hemelse Bruidegom zullen wij zeilen op meren zonder oevers; onze harpen zijn opgehangen aan de wilgen rond Babylon's stromen; maar op de dag onzer bevrijding, o! welke welluidende gezangen zullen wij dan zingen, en met welk een vreugde zullen dan de snaren onzer instrumenten weerklinken?’

Zó als de kleine Theresia, zó diep en zó schoon, scheen ook zijn ziel te zingen.

Maar met zijn zieke stem heeft

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(8)

hij maar enkel zwak en moeilik kunnen fluisteren: ‘Ik ben zo blij; àlles is goed, alles is nu zó goed...’

Het was in die dagen, dat een vriend me zei: ‘Ik geloof niet dat een heilige het offer van zijn leven alléén voor zichzelve kan brengen: hij heeft de mensen te zeer lief, dan dat hij alleen de zaligheid zijner eigen ziel zou zoeken; neen, met de prijs van zijn leven wil hij ook voor anderen betalen.’ Zo was het ook bij hem. Hij heeft zijn leven willen ‘afleggen’ voor zijn vrienden.

Hij was de rijke jongeling. Maar dan rijk als een die een stuk land had ontvangen vol van nog onopgedolven goud. Maar vóór hij het had opgegraven heeft hij zijn bezit verkocht en het den armen verdeeld.

Schoon en eenvoudig is het toen gebeurd: nadat hij al de pìjnen van zijn lijf aan God had opgedragen, heeft hij ook al zijn bloèd mogen geven; en met een

kinderlik-trouwhartige rust, als een volgzaam Gods-lammetje, is deze eens zo

‘vulkaniese en opstandige’ mens glimlachend en willig doodgebloed.

*

*

*

Vreemd is het leven: vreemd, dat ieder leven bij het sterven voltooid is; vreemd, dat ieder leven éénmaal zijn doel bereikte en voor de tweesprong kwam: ingaan of voorbijgaan; vreemd, dat vóór iedere dood de ongeziene strijd tussen God en de ziel beslist en rechtvaardig be-eindigd is; vreemd, dat het leven van hem die vèr van God en temidden van een half-voltooide arbeid plotseling omkwam, niet minder af was, niet minder rechtvaardig be-eindigd werd dan het leven van hem die na een leven lang van duister en ontijdig zwerven God eindelijk vònd en als een stille, ochtendlike haven binnenging; vreemd, dat God beider leven gelijkelik nabij was en over beider leven met een even vaderlike Liefde gebogen stond.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(9)

Vreemd en duister is het leven.

En wat God fluisterend spreekt tot een ziel en met welke genade Hij in dit fluisteren een ziel overstroomde, en met welke trots een ziel zich verzette en met welke lafheid zij Hem ontvluchtte - wij weten het niet en nimmer zullen we van dit miesterie iets vermoeden. Wij weten alleen dat dit énig-wezenlike, dit ongeziene gevecht tussen God en de ziel, met de dood, hoe ontijdig en onverwacht, rechtvaardig beëindigd werd.

Vreemd en duister... Want stond zijn werk nog niet geheel aan het begin? Was hij niet eerst daar gekomen waar het voor goed beginnen moest, tot daar waar geen terugkeer en geen herroepen mogelik waren en alles zou ‘hernieuwd’ worden; hij schreef: ‘Delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke: delf ontbering;

dan zullen wij niet plotseling in grooten angst gehuld worden en ons niet schuldig wanen voor allen die in honger en dorst zijn omgekomen’; nog was zijn stem wrang van een droef en zwart verzet: ‘Zoo leeraren de Wijzen, en zij luisteren verheugd hoe hun woord klinkt als een luid cymbaal; zij sieren zich tevreden met hun Wijsheid’,

‘De Wijze - hard en nuttig - hult zich vaster in zijn mantel’, nog schreef hij: ‘Ik ben moe en tusschen muren’, en nog was, na dat wilde gebed tot God, tot God-alléén, de laatste ongestilde klacht die zijn vermoeide ziel zou neerschrijven: ‘Klondyke is ver’, - maar reeds had hij tot dat diepe miesterie gedolven waaraan Theresia's leven zo wit ontbloeid was: ‘De heiligheid bestaat in te lijden en in te lijden aan alles’: delf ontbering. En nu zou ook hij - want ook de prijs van déze schoonheid is héél een leven! - eenmaal het ‘witte vers’ gaan schrijven, waarom zijn donker hart zozeer gebedeld had, het ‘witte vers’ waaraan geen tijd zozeer als deze nood heeft. -

Maar hij, die als geen van ons zo schoon de heerlikheid der kinderen Gods zou beleden hebben - hij heeft het

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(10)

‘witte vers’ slechts enkel mogen léven en slechts de enkelen die bij hem waren mocht het met blijde kracht vervullen.

Toch: hoe geheel waardeloos wordt de arbeid die eens onze handen dit korte uur der ballingschap - zo angstvol - moesten verrichten; hoe zonder zin het al of niet voltooid zijn. Want aan de laatste en eerste en enige Waarachtigheid - die ongeziene strijd tussen de ziel en God - vergaat al het andere tot niets en iedere ‘belofte’, en iedere schoonheid verliest aanstonds haar zin. Maar wat een angstig miesterie is - het einde van deze ongeziene tweekamp - werd hier zo openbaar: dit leven bloeide zo zichtbaar open in stille, innige vreugde, en in heldere en wijde vrede. Wij zàgen, hoe God - hebzuchtig en jaloers - van deze hongerige ziel ieder uur méér bezit nam en hoe zij zich roekeloos en redeloos overgaf.

*

*

*

...Voor hem konden het einde dezer droeve, bezoedelende ballingschap en het ingaan tot de nieuwe, onverstoorde glorie der kinderen Gods, niet anders zijn dan de allerzoetste vervulling van zijn diepst en wreed verlangen, - ondenkbaar zoeter dan de schoonste droom dit ooit verbeelden kon...

Zie, toen daar zijn dode lichaam in het klein, blij sterfkamertje lag uitgestrekt, lag uitgestrekt als een lange slanke degen in het witte schrijn van ziekbed en het hoofd zo strelend leunde aan de grote dodelike wonde van zijn hals - toen is er op dit mannelik en ernstig en stil, wit gelaat een glimlach gekomen zó diep en zo verhelderd, als had zijn ziel vóór zij haar kluisters verbrak één ogenblik gezìen, hoeveel groter en schoner dan zij dit eenmaal droomde de heerlikheid was waarmede Jezus zijn bruiden wacht, een glimlach zó argeloos-innig en zó kinderlik-verblijd, als lachte hij om al de tranen die hij eenmaal ‘zoo

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(11)

heet en onverhoord’ geschreid had, als had hij plotseling heel de zinneloze waarheid van Paulus' de profundis erkend: ‘dat het lijden dezer wereld niet opweegt tegen de toekomende heerlikheid.’

Toen was hij zo mooi...-romááns, dat ik even heb geglimlacht, en geglimlacht, omdat hij de eerste was die dit zo algeheel verwerkelikte.

Schoner, d.w.z. gáver, dan de arbeid tijdens zijn leven, was het bouwwerk van zijn dood. Rijker en wezenliker van waarde dan de verzen die hij eenmaal schreef, rijker en wezenliker dan het proza waarin hij eens heel zijn grote droeve ziel heeft uitgesnikt, is het witte gedicht van zijn dood geworden.

*

*

*

Nu is hij dicht bij ons, veel dichter en dieper dan hij dit ooit was bij zijn leven; er is nu niets meer dat hem van ons kan scheiden, omdat er niets is dat hem van God scheidt: zijn witte licht-gestalte is enkel Liefde nu, en Liefde... òngeschonden. In de allerdiepste en schoonste zin is hij nu zoon, broer en strijder.

Om alles, om alles van dit leven, om alles van deze dood - herdenken wij hem in vreugde en dùrven we geloven, dat het geen schennis aan zijn nagedachtenis is het lééd te vergeten om in al zingender verblijding hem te herdenken.

H

ENRI

B

RUNING

.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(12)

Over Gerard Bruning

Toen hij gestorven was, heeft iemand gezegd: nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd. - Neen, nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd, en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad eén der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht, eén der laatste strijders op de wallen der gothische vesting, eén der laatste erfgenamen, zooals hij schreef van Rimbaud, van ongekroonde koningen en

vertoornde slagorden en eilanden, ver achter de grijze kim der eendere dagen vergeten en al te zeer verwilderd, waarheen geen schip meer landt; en met hem stierf evenzeer de schepper, moet ik het noemen, van het sneeuwwitte, angelieke levens-gedicht van zijn laatste weken op aarde: een bladstille, waarlijk serafische hymne. - Maar gij, die dit leest, zaagt hem niet in die dagen, wellicht, en gij zoekt in zijn wérk naar de voorschemering althans van dien kristalklaren vrede, waarvan ik gewaag; en gij zoekt, grootendeels, tevergeefs. Want van deze stilte, die de kern van zijn wezen was, straalde weinig door in zijn werk; zij was, zoolang hij nog schreef, nog niet vol en vruchtbaar genoeg in hem om zijn werk te doorlichten en het mild en glanzend te doen zijn. En daarnaast: hij heeft deze teerheid krampachtig en hardnekkig verzwegen, angstvallig vreezend voor gemeenzaamheid (en angstvallig tastend ernaar:

twee schuwe, schroomvallige stilten worden samenstroomend eén stilte, en het wilde rood van twee stormen verbrandt tot eén bliksemwit vuur...) want van binnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbarstigheid verheimelijkt nauwelijks het krampachtige zelfverweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelal gesmeed in een woedende zelftucht: een harde, brandende schaamte om al te zichtbare teederheid harnast en hardt onze jeugd. Maar zij is niet enkel gevolg, deze weerbaar-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(13)

heid - en primair was zij in hem, wanneer het niet ging om zichzelf te bestendigen en te verbergen, maar als de idee waaruit en waarvoor hij leefde, hem riep: dan vocht hij, vurig en hard, in een onverzoenlijke, grimmige vijandschap, zelf bijna ten prooi aan den heiligen haat, die hem bezat en bezielde, tijgerachtig dikwijls nog meer helaas dan koninklijk als een leeuw. Daarachter echter verschool zich een kinderlijk kind, want hij was, in wezen - lees zijn onhandige vreugde, en zijn onbetoomd medeschreien met Gorter, lees zijn onverhoedsche, snikkende verteedering in Rimbaud, lees in Klondyke vooral zijn weemoed om de droeve schoonheid van het meisje der Kaspische zee -: een stille, gekwetste, een schuw en teeder kind, dat tastte naar teederheid (eene, die hem zag spelen met een klein meisje, vertelde van hem, dat hij stralender daarin opging dan in onze felste disputen over Stravinsky, Holbein en Holst). Maar hij was tevens een man; een man, nochtans, die zich door de grauwe, gore beslommeringen der dagen schreeuwend vrij-vechten moest naar het wilde, stormende lichten der aarde, naar de dreunende, phosphoresceerende pracht van steden en havens, naar de glooi ende, stroomende vergezichten buiten zijn stad: hij heeft de aarde en het leven en dezen in zijn oogen verloren tijd hartstochtelijk liefgehad; hij heeft stil en vurig, stormachtig en teeder, vroom en groot gelééfd.

Ik ben er mij wèl van bewust, dat talrijke plekken in zijn werk den mensch, dien ik hierboven omschreef, niet in die mate van rijkdom en hevigheid geven, die mijn karakteristiek u wellicht doen verwachten, maar ik vermoed toch zeer stellig en scherp, dat ook wanneer mij het onschatbare voorrecht onthouden was hem persoonlijk te hebben gekend, die karakteristiek niet anders geworden zou zijn, want wel degelijk spreekt hij zóo, en zoo hevig en rijk tegelijk, op talrijke andere plekken daaruit; en dat niet alleen (zoo-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(14)

dat ge mocht meenen, dat dit beeld van zijn wezen er uit af te lezen, of uit op te maken zou zijn), neen: hij heeft zichzelf - minstens! - in die mate van rijkdom en hevigheid, die ik er aan toeken, wáár gemaakt en vervuld in zijn werk; hij heeft zich volkomen gerealiseerd: het is geen belofte, zooals dat dan heet, het is een vervulde belofte veeleer; geen poging, geen aanloop, geen tasten, maar een daad, een sprong en een greep: er komt in dit proza, vooral wanneer hij bezield en bezeten was door zijn geloof (want de diepste drijfveer van zijn leven en werken ontsproot uit geloof, en hij, die, theoretisch, kunstenaarschap moest scheiden van apostolaat, schreef in zijn felste momenten pathetisch-apostolisch, met een waarlijk paulinisch fanatisme, een proza rood- en witgloeiend als staal...), - er komt in dit proza een woeste, forsche pracht soms gestegen, een snelle, verbeten en hijgende vaart, die ons niet alleen door haar schoonheid verrukt, maar die óns, de jeugd van vandaag, verrukt en vervoert en ons sneller, dieper en voller ademen doet en ons bloed ontbrandt, omdat hij spreekt met een stem, die trilt als de onze; omdat wij ónze vervoeringen en stilten, ónze gedachten en rhythmen en sentimenten, versterkt en vervuld, met de stijgende blijdschap van het zichzelf in anderen en anderen in zichzelf te ontdekken, hervinden in zìjn vervoeringen en stilten, bewegingen, rhythmen en sentimenten. Want er is tweeërlei schoonheid (en inhaerent daaraan: tweeërlei vergankelijkheid): de eéne is dé Schoonheid, van de Chineezen en de Babyloniërs, van Vergilius en Plato, van Ingres, als ge wilt, van Modigliani en Picasso, - en wij hebben haar lief, zeer genegen en trouw en ongeneeslijk-platonisch; maar de andere is ónze schoonheid, de ons bloed-verwante, in alle tijden, en wij omdroomen haar niet met een zeer sereene zielsvriendschap, maar wij hebben haar lief met een wilden, donkeren hartstocht, met ons hart en ons bloed. En zoo vind ik het proza

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(15)

van Gerard Bruning niet alleen prachtig, bij stukken, maar ik houd ervan, ik leef ermee - ...Ergens, ergens sist een critische adder; goéd, stil venijn, ik zal je verzadigen, zuig je vol: goed, ja: hij kon geen gestalten oproepen; en zijn vertellingen missen het driemensionale der handeling, waardoor figuren vrij in de ruimte gaan staan en bewegen; een stuk als Bitumen is brokkelig van conceptie, wrak van bouw, onklaar van psychologie, amorph van schriftuur, tout ce que tu veux; goed: Het venster van Bourges is voor drie kwart grauw en vaal van atmosfeer (grauw en vaal als een deel zijner dagen: ziedaar de kiem), goed: hij heeft Rimbaud ten halve verminkt en ten halve geworgd, vóor hij hem opriep; hij kon, uit een sidderend ongeduld naar de beslissing, de geboorte niet afwachten, als hij schiep; en als hij vocht, bestreed hij zijn vijand soms plotseling niet meer op ridderlijken afstand: hij smeet zijn zwaard weg, en vloog hem naar de keel met een schorren vloekenden kreet: zoo hóónde hij Stort en smeet hem met bezoedelende woorden, en hij wòrgde Coster, hij bestréed hem niet meer; de haat overmande hem, meer dan hij zelf zijn vijand overmande, en deze overwinning, als ge wilt, werd voor hem zelf een verneedrende nederlaag (en hièr, niet in een herdenking, is het de plaats, dit te zeggen; maar tevens, gelijk reeds, genoemd of verhuld, in veler In Memoriam stond: dat de liefde van Gerard Bruning den schroeienden haat van Jos. v.d. Hoog ten slotte geheel overwon) - en eindelijk is ook Klondyke niet volkomen geworden wat het beloofde... maar hiermee dient dat critisch venijn dan toch ook over-verzadigd te zijn, want: daarnaast staat zijn stuk over Rembrandt, prachtig van psychologie en schriftuur: lees wat hij zegt over Rembrandt's gepantserde eenzaamheid, over zijn strijd met zichzelf en de horde, het gevecht tegen Saskia en tegen de schoonheid, die hem betooverden en beangstigden tegelijk; lees die prachtige bladzijde over het roode

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(16)

kleed en de Staalmeesters zelven vooral, en herlees dan die 10 regels misschien over het roode kleed...; - daarnaast staan de voortreffelijke fragmenten, scherp van inzicht en vast en klaar van vorm, over Holbein en Baudelaire; daarnaast staan het

onverbiddelijk requisitoir tegen Coster en de vurige aanklacht tegen Top Naeff; en slag op slag, overal, voelt ge de vaste hand van éen, die kon schrijven, en die hield van zijn vak; die zijn vorm wou veroveren en beheerschen; en slag op slag, overal, hoort ge de starre stem van een man, die vreest, dat hij te laat kwam alreeds om in het tumult der verwilderden en ontkrachten de stem der orde vol en klaar te doen hooren; en ge wordt ijlings zelve geroepen, om hem te bestrijden, of naast hem te staan, als een dapper soldaat.

Ik geloof, dat de scheppende, leven-wekkende kracht van Gerard Brunings critieken grooter, veel grooter is dan die van zijn creatief werk in engeren zin: strijdend verhevigde en vervulde hij zich; de rust, de afzijdige stilte, waarin gestalten langzaam, langzaam ontstaan en gedijen, ontbrak hem. En niet enkel door de levenskracht van zijn proza-zelve verdiept en versterkt hij de onze, ook door de regenereerende kracht der beginselen, waarop hij - lees zijn stukken over Jonge Dichtkunst vooral - zijn critische werkzaamheid grondde: hij heeft, ten eerste, theoretisch elk ethisch en apostolisch apriorisme in verband met kunst ver verworpen; hij eischte, secundo, [behalve een (bijna-voorondersteld) sterk kunstenaarschap] een, binnen de door elke persoonlijkheid gegeven, voor elke persoonlijkheid andere grenzen: sterk en volledig leven, maar hij achtte dezen volledigen rijkdom en kracht onmogelijk voor levens, waaruit het voor hem essentieele besef van goed en kwaad was vervluchtigd; hij ontkende de mogelijkheid van levensspanning zonder levens-richting; hij ontkende de kans op intensiteit zonder gehalte; hij zei: brute, doellooze vitali-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(17)

teit verwoekert zichzelf; de moreele normen zijn tevens vitalistisch: wie de moraal (voor hem heteronoom, inhaerent aan de voor hem objectieve waarheid) afsnijdt, snijdt daarmee direct: leven af, en verzwakt buitendien, indirect, de zuivering en versterking, die de moraal op de brute (bruto-) levenskracht heeft: zoo werd zijn reactie op elk kunstwerk drieledig, maar organisch tot eenheid verbonden:

aesthetisch-vitalistisch-moreel tegelijk. De consequente doorvoering dezer beginselen bracht hem tot een aarzelloos verwerpen van duizend dingen die mij lief zijn, maar deze rigoureuze eenzijdigheid was zijn waarde en kracht: ook langs dezen weg, door het hoog- en streng-houden der normen, heeft hij ons leven en levensbesef versterkt:

wie zal hem, ook hierin, vervangen? Ik heb het gevoel, of de contemporaine litteraire critiek met hem haar ruggegraat kwijt is.

Twee, drie woorden tot slot: gij kunt dit werk, deze beginselen en dezen mensch natuurlijk òf verwerpen òf aanvaarden (gij kunt hem zelfs, als gij hem eeren wilt, alleen maar òf verwerpen òf aanvaarden), maar gij kunt er niet achteloos aan voorbijgaan: hij vroeg, en ik vraag voor hem: heldere vriendschap of heldere vijandschap, één van twee.

H. M

ARSMAN

.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(18)

I

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(19)

‘Rembrandt en Saskia’. 1635? Museum Dresden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(20)

Rembrandt, de realist

En zij riepen Simson uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hunne aangezichten, en zij deden hem staan tusschen de pilaren.

(Rigteren XVI, 25)

Alle dinghe Syn mi te inghe!

Ic ben soe wyt!

De weinigen, de weinige redelooze Realisten, hebben zichzelf niet den smaad der gemakkelijke ontsnapping aangedaan; naakt tot in de bitterste uren hunner

menschelijkheid doorstaan zij het tempeest der Werkelijkheid ‘dans ce silence, dans cette contemplation, dans ce crépuscule d'argent de l'oraison...’ die Caïn Marchenoir in de Grande Chartreuse vond, - ce crépuscule d'argent de l'oraison qui guérit les colères et qui guérit les tristesses.

1)

Hun het naast verwant zijn de hongerende rodeurs, - weinigen! - wien de schoonheid der aarde even hevig in het lijf gebrand werd als het besef der Werkelijkheid in hun geest. J'ai cinq sens qui me rattachent à la vie;

mais, ce sixième sens, ce sens de l'infini!

2)

Die deze gespletenheid in haar naakte ellendigheid niet te dragen vermochten of niet áándurfden, vluchten in den kunstenaar:

aan hun lijf brandt de schoonheid der aarde, in hun geest staat het besef der Werkelijkheid en de bevrijding uit dit groot gevecht wordt ontwrongen aan het heroïsch kompromis, - heroïsch maar toch kompromis - van absoluteit en

betrekkelijkheid: kunst. Zij: de redelooze stem dezer gespletenheid, maar het is de redeloosheid van een klaagmuur, waaraan een stem hongert, die haar verhooring niet vinden zal voor het einde, vergeefsche toorn toornt,

1) Léon Bloy - Le Désespéré.

2) Jules Laforgue - Hamlet.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(21)

vergeefsche droefheid klaagt, want voor deze weinigen duren tot het einde... les colères... et les tristesses...

Weinigen, - en een van dezen is Rembrandt.

Zij zijn, hoe tot razernij ook de aarde aan hun lijf wentelt, de Realisten onder de kunstenaars.

*

*

*

Meer dan uit een drift naar zelf-analyse, wordt het verschijnsel, dat Rembrandt levenslang bezeten is door een passie voor het zelfportret

1)

verklaard uit

noodwendigheid zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot het leven,

2)

- want zoo hevig wordt deze mensch gekweld

1) Van Rembrandt zijn meer dan honderd zelfportretten (schilderijen en etsen) bekend.

2) Dit opstel werd geschreven naar aanleiding van het boek van Huib Luns: Rembrandtiana (v.

Munster's Uitgeversmij., Amsterdam). Indien ik Huib Luns zou zeggen, dat hij dezelfde is als z'n verre voorvader, die Rembrandt in honger liet krepeeren en hem voor zijn naargeestig deel geranseld heeft naar den waanzinnigen lach op het zelfportret van 1668 (ach! nu wij achteraf bemerkt hebben, dat Rembrandt precies als een admiraal en een ontdekkingsreiziger, aan onzen nationalen roem! heeft bijgedragen, is het makkelijk farizeesch te fluisteren, dat wij dien lach ‘den menschelijken mensch gaarne vergeven’), - hij zou mij verständnislos aanstaren en met van gramschap blikkerende oogen zijn zwatelende Rembrandtiana-lyriek doceeren, maar den dorperlijken hoon niet vermoeden, daarmee den weerloozen Rembrandt aangedaan. ‘O good Horatio, what a wounded name, things standing thus unknown, shall live behind me’: beroofd van Hendrickje en Titus bleef Rembrandt niemand ‘to tell his story’

tegen-in de horde beduimelaars (Luns is enkel voortzetting eener traditie) zijner nagedachtenis, bij wier dokumenten zich nu ook dit naargeestig boek aansluit: het jongste dokument voor de stoutmoedige stelling, dat de geschiedenis onzer kunst de geschiedenis onzer schande blijft! Luns' visie op Rembrandt! Dat is Rembrandt, wiens vreugde aan den schoonen schijn hem verleidde zich als cavalier graag op z'n Zondags te vertoonen en met Saskia op de knie het lustige leven een dronk te wijden ‘zeker zoo levendig en spontaan als de beroemde melodie uit Verdi's Traviata’; dat is Rembrandt, wiens geëtste zelfportret van 1639 ‘iets’

vertoont van den trots om het bezit van het patriciërshuis in de Breestraat en ‘al’ het contentement van publiek en kunstenaar (o, weerlooze Rembrandt! gij hebt maar ‘iets’ kunnen uitdrukken van uw bourgeois-satisfait-vreugden maar de voldoening der trage stompzinnigheid vermocht ge geheel te doorvoelen); dat is Rembrandt, die door een ‘gelukkige levenstaktiek’

het huis in de Breestraat verwierf en wien Saskia's erfenis bekommernissen brengt, waartegen de heroïsche natuur van een kunstenaar (‘Moge men in dit boek ook iets vinden van het hart van den schilder Huib Luns’, - noodigt de inleiding uit) niet bestand is (richtige psycho-logika naar Luns' visie op het zelfportret van '39); dat is Rembrandt, met wien Hendrickje slechts te noemen is als de gedienstige beredderaarster van den opgejaagden bankroetier en 't model voor zijn schilderen van het ‘Ewig-Weibliche’; dat is Rembrandt ten slotte, die alles gegeven had wat hij te geven, alles gezegd, wat hij te zeggen had en stierf in het volle bewustzijn van zijn onschatbare waarde, in de rustige zekerheid van zijn veroveringen. ‘O good Horatio...!’

- beurtelings onnoozele, bourgeois-satisfait en vulgair spekulant. ‘Dit is geen kunst voor teere zielen en onnoozele wezens’, schrijft Huib Luns en hij vermoedt het rekwisitoir niet tegen zijn zwatelende beduimelaars-lyriek. Maar hij legge zijn oeuvre voor zich en bestare dan dat vroege (geëtste) zelfportretje van Rembrandt, - al Hamlet's verachting voor Polonius is om die lippen en opgetrokken neus saamgenepen - en 'n: that great baby you see there is not yet out of his swathing-clouts, zal hem in stukjes snijden.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(22)

door de breuk tusschen zichzelf en het leven, tusschen zijn mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen, zoo onbarmhartig bijt bij het bewust-worden van de vergeefschheid van zijn bestaan onder de menschen dit konflikt zich in zijn ziel, dat er zich rekenschap van geven de aller-eerste bevrijdingsakt wordt. Wel nimmer verbeeldde het zelf-portret zoo kompleet de heroïsche tragedie van den eenzaam worstelenden mensch als Rembrandt volbracht in het zelfportret, waarmee hij zichzelf tégen de anderen verweerde: in trots verbrijzeling en deernis. Tégen de anderen!

Zelfverweer! Zelfverweer, - zoolang deze hongerende mensch, dwars tegen de menschen in groeiend, in de nimmer aflatende rekenschap ten overstaan van zich-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(23)

zelf, het konflikt al dieper borend in zich voelde toescherpen. Bevrijding wordt dan de vermetele en vertwijfelende kultiveering van het konflikt: zichzelf imperatief opleggen aan de anderen. Maar verweer werd dit zelfportret óók toen hij verbrijzeld in lijden, verlaten bedelde bij elk menschenhart om onderdak voor zijn liefde. Wie Rembrandt nadert moet de eenzaamheid vermoeden kunnen, waarin deze mensch een leven lang gehuld kon gaan, - eenzaamheid, uit wier barsten nood het zelfportret in machteloos verweer, hunkerend naar bevrijding, wordt opgestooten. Verweer tegen de uren, waarin de redelooze angst, verholen in alle ding, losbreekt: menschen die roekeloos hun wankel leven wagen op den rand der eeuwigheid, de vermetele veiligheid der passagieren en het roekeloos ritme van een vrouw, het dwaze klagen van een harmonika tegen den nacht, zingende menschen in een beweegloozen voornacht; verweer tegen het achtbaar leven, dat een waanzinnig horizontaal vlak werd; tegen het hoonend rumoer van den roem, tegen de weeke onnoozelheid der poseerende patriciërs en tegen den harden, harden trots van zijn gepantserd hart.

Verweer tegen zijn liefde en verweer tegen het lijden: veel later, als het vermalende leven dit hart verbrijzeld heeft en alle bitterheid is weggebrand, zal hij zijn liefde, zijn mannelijke deernis en liefde, willen uitzenden maar elke deur gesloten vinden.

Dwalend tusschen oorsprong en einde der dingen doorstaat deze bedelaar het lijden aan de ijdelheid van zijn rijkdom: niet meer dan wat liefde - maar voor hem hoonend als schamele zelfzucht - vermocht hij te geven voor de zichzelf verbrijzelende liefde van een vrouw, die toen tegen-in alle korrekte beduimelaars, zijn onaantastbare heilige geworden is. Een, één uit allen tegen wie eenmaal zijn liefde woedde en zijn toorn verteederde, heeft hij bereikt en deze eene niet zonder dat haar ontferming als een hoon in zijn hart vrat: machteloos tegen dezen hoon, -

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(24)

Hendrickje's milde liefde en mede-lijden (versta dit woord) en zijn weerloos nemen, nemen, nemen om zichzelf te behouden. Van Rembrandt's pijn hierom spreekt de groote verstilde smart van vele zelfportretten uit die laatste jaren. In het vermalende leven is Rembrandt's levenshouding anders geworden en anders werd de innerlijke gesteldheid van het zelfportret: van een der eerste, steil en onverzettelijk hard in razernij met een spijker op de etsplaat gekrast tot de milde vergeving der

Staalmeesters, tot het zelfportret van het sterfjaar, - maar altijd opgestooten uit de breuk: een mensch-zijn tegenover het mensch-zijn der anderen.

En evenwel: dit mensch-zijn niet in den kleinen opstand tegen het verwikkeld samenstel der menschelijke discipline en de vaalheid, waarin deze het leven hult maar in den hevigen honger naar het ‘grondelooze Licht’, waarmee hij vanzelf al buiten de maat van de vriendelijk vervalschte normen der maatschappelijkheid gegroeid stond: gedreven - en primair - ver boven de kleine verhouding dezer dingen naar den kwellenden opstand tegen zijn eigen menschelijkheid (ook dit is in het zelfportret) en den opstand tegen het mensch-zijn der anderen, in wie hij het besef niet vond van wat voor hem Werkelijkheid was. Zonder dit was hem het mensch-zijn verminkt; tegen dit verminkte menschdom heeft zijn toorn gewoed toen de trots zijn liefde martelde, woedde zijn liefde toen hij zijn toorn machteloos bevonden had.

Werkelijkheid was hem de tweespalt van elke menschelijkheid: Goed en Kwaad en deze heeft hij, verhevigd tot hun absoluteit, smartelijk doorleden: God en Duivel in hun gevecht om èlke ziel. Bij Rembrandt gaat het om de zielen en voor altijd staat deze tweespalt in de menschelijke natuur achter het woeden van den kamp tusschen licht en duisternis: het licht tot in de uiterste duisternis angstig achterhaald. In elken mensch en in zichzelf zag Rem-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(25)

brandt zich den ontstelden toeschouwer van dit absoluut gevecht, - en elken mensch gegrepen door dit geruchtloos tumult: woestijnen breken open: borende oogen werden geschampt aan het verderf, oogen die alle gewelven zagen breken, oogen die vergeefs den witten boog van den Melkweg berènden, oude oude oogen die alleen nog maar moe zijn van het vergeefsche zien, oogen die het leven vreten, oogen die angst uit alle ding besprong; monden hard gewrongen op duisterheid, weerlooze monden, monden gemerkt met den zwarten luister der verworpenheid, monden die alle bitterheid beten, monden gebroken in een rauwen blaf; opengedragen in een stille, stille hand al het lijden dat de menschheid bespringen kan: hand die niet meer langs muren tast en hun steilten niet meer meet; armen aan wier ontkrachting een heelal verging. Lichamen gekruisigd aan de woedende aarde, lichamen in harnassen gesmeed, lichamen in pantsers gewrongen, in koningsmantelen rottend, lichamen die niet meer leven, lichamen die zich recht-op klampen aan hun tooisel en lichamen die verbeten met hun kleeren vechten, lichamen waar alle duivelen in gevaren zijn, lichamen bezeten van het leven en lichamen: heilig-wit. Maar dit ook, o dit: de gemartelde menschheid tast, tast in de hand van een zieke vrouw - o het redelooze lijden van deze hand-tast naar den zoom van Christus' witte kleed.

O! de angsten en vreugden in de dreunende muziek der aarde. Boomen die aangevaren zijn door de marteling der elementen, boomen die zwart-gevreten in dit torsen naar den hemel schreeuwen en boomen die bezeten zijn van de almachtige leefkracht der aarde, boomen die in razernij naar hun verderf storten, boomen teeder verrukt als het openbloeien van een tak bloesemden perelaar, boomen die alleen maar stil voor zich te suizelen staan onder een open lucht. Vlakten, vlakten,

ruischend-zingende vlakten onder het machtig getij van zon en licht, vlakten als

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(26)

dreunende orgels en vlakten brekend in angst-krochten. Dit is het groot gevecht waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft.

In Rembrandt's naakten woedt de doorbraak van dit besef in het mysterie der Schoonheid, woedt met de hevigheid die Dmitri Karamazow's heete hart naar de bekentenis dreef: Die Schönheit ist ein furchtbares und schreckliches Ding!... Die Schönheit! Ich kann es nicht ertragen, wenn jemand - meistens sind es sogar Männer mit edlem Herzen und hohem Verstand, - mit dem Ideal der Madonna beginnt und bei dem Weibe Sodoms endet. Noch furchtbarer aber ist, wer mit dem Ideale Sodoms in der Seele doch das Ideal der Madonna nicht verneint, nach der sein Herz lechzt und glüht; wahrlich, wahrlich, es glüht und sehnt sich nach ihr, wie in der Jugend, in den noch lasterlosen Jahren. - Het is wat de dichter van Les fleurs du mal wist:

‘...comme le sens intime de Dieu est bientôt noyé dans toute conscience par les concupiscences de la chair, le chant... de la sainteté est peu à peu submergé par les souvenirs de la volupté. La vraie, la terrible, l'universelle Vénus se dresse déjà dans toutes les imaginations... Tout cerveau bien conformé porte en lui deux infinis, le ciel et l'enfer, et dans toute image de l'un de ces infinis il reconnaît subitement la moitié de lui-même... Quand le thème religieux, faisant invasion à travers le mal déchaîné, vient peu à peu à rétablir l'ordre et reprendre l'ascendant, quand il se dresse de nouveau, avec toute sa solide beauté, au-dessus de ce chaos de voluptés

agonisantes, toute l'âme éprouve comme un rafraîchissement, une béatitude de rédemption...

1)

Het moge de aanschemering der eindelijke bevrijding zijn, waarvan Paulus aan de Romeinen schrijft: Want ik houde dat het lijden van dezen tijd niet waard genoeg is der toekomende glorie, die in

1) Baudelaire: L'Art Romantique (Richard Wagner et Tannhäuser).

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(27)

ons zal geopenbaard wezen. / Want het verbeiden van de creatuur verwacht de openbaring van Gods kinderen. / Want de creatuur is der ijdelheid onderworpen niet willens, maar om zijnentwil, die ze onderworpen heeft op hope: / Want dezelfde creatuur zal ook verlost worden van den dienst der verderfenisse tot de vrijheid der glorie der kinderen Gods / Want wij weten wel dat alle creatuur verzucht, en als barende arbeidt tot nog toe.

1)

Het naakt bij Rembrandt is - o dadelijk gerust gestelde zielen - niet gevat in den louter sensueelen gloed van het ‘smijdige menschen-naakt in stijfstaande verf zwelgend uitgekneed, zóó dat het alles lijfelijk warm en tastbaar en nochtans in volle lucht wijd-ademend schijnt’ en dit dan omschemerd van ‘schroomvallige

mijmerweelde’.

2)

Geen der naakten van Rembrandt is primair ontstaan uit lijfelijke vreugden noch speelt hier de frivoliteit van een 17e-eeuwer, - zij zijn door-varen van de huiveringen om het mysterie der Schoonheid: angst voor het verderf dat verholen in de Schoonheid loert. In haar werd Rembrandt het onverzoenlijkst besprongen door de tweespalt van Goed en Kwaad, God en Duivel, vrijheid der glorie van de kinderen Gods en ‘den dienst der verderfenisse’. Eenmaal teekende hij zichzelf schilderend naar een naaktmodel: hoog en dreigend-schoon het naakt boven een ontstelden mensch, - gedoken naar een vlucht en loerend naar een wreeden sprong:

Viens-tu du ciel profond ou sors tu de l'abîme, O Beauté? Ton regard, infernal et divin Verse confusément le bienfait et le crime...

...

Sors tu du gouffre noir ou descends tu des astres?

1) Rom. VIII, 18-22.

2) Jan Veth: Rembrandt's leven en kunst, pag. 118. (Scheltema en Holkema).

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(28)

‘Rembrandt en Saskia’. Ets. 1636.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(29)

In de duisterste uren van dit torment rodeur langs de grenzen der verworpenheid (de Satan ou de Dieu qu'importe...!) ontstaan bij Rembrandt de Danae, de Joseph bij de vrouw van Putiphar. Onder het verschuivende licht en duister, onder het tumult van dit woedend getij krommen de menschen zich over den afgrond van hun ziel. Angst voor het verderf der Schoonheid: een roofdier schreeuwt naar de sterren.

*

*

*

Rembrandt's Leidsche periode: mensch-zijn en kunstenaars-potentie bevrijden zich gramstorig in het zelfportret, - hij markeert den afstand, rekent af, verdoemt, heerscht, boort, bóórt met een vertwijfelden grimlach naar een laatste zekerheid, berènt het leven van mensch tot mensch, breekt hoonend zijn hunkeren.

Met twee zelfportretten besluit hij de Leidsche periode.

1)

Vijf-en-twintig jaar etst hij

2)

een zelfportret in den luister van een zwaar-geplooiden koningsmantel, och ja!

en hoogopkruipend aan zijn hals het ijl gespeel van een kanten kraag maar geladen is deze mensch met de verbijstering om het altijd-dreigend zwichten voor het verderf, dat hij in zijn vleesch, in het vleesch van iederen mensch verscholen weet: onder het grelle schamplicht der oogen hunkert een trotsche mond overheen - hoeveel? - geruchtlooze nederlagen naar den angst: stameling om eindelijke bevrijding, - schreeuw der oogen tegen wie dit lichaam in dezen mantel smeedde. En, kort in Amsterdam, etst hij een zelfportret in hermelijnen koningsmantel, de baret is

1) In 1632 gaat Rembrandt zich blijvend te Amsterdam vestigen.

2) ‘Wien het geluk vriendelijk toelachte’, verzekert ons Jan Veth in zijn boekje, - dit geluk dan gebaseerd op de vele portret-opdrachten etc.! De heer Veth bemediteere, wat Bloy ergens zegt: Le Bonheur... est fait pour tes bestiaux ...ou pour les saints.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(30)

een kroon om dit gramstorig hoofd, het geheven zwaard staat dwars over dit gramstorig hart, - een machtelooze hongeraar naar rechtvaardigheid, die zooveel bitterheid onder de menschen at, in het opperst verzet tegen zelfverbrijzeling. O, ongebroken en gepantserde trots, die geen verzoening te verwerkelijken weet tusschen dit mensch-zijn en het mensch-zijn der anderen:

Trahi de toutes parts, accablé d'injustices, Je vais sortir d'un gouffre où triomphent les vices Et chercher sur ta terre un endroit écarté

Où d'être homme d'honneur on ait la liberté.

‘Wie kan gebeteren, dat hij van starren droomt’, - heeft Vondel zijn Joseph laten klagen in de tragedie, waarmee hij zich bevrijdt van den smaad der kleine zielen.

Eenzaamheid drééf Rembrandt, zich te verbeelden in den vergeefschen

droomenzegger, - echoloos verglijdt een hunkerend leven langs menschen, - drééf hem naar den twaalfjarigen Christus onder de priesters: eenzaamheid naar

eenzaamheid.

Het stadium, waarin de ziel zich bewust wordt van haar potenties en zich wondt in elke aanraking met het dwaze leven, mag zijn krisis bereiken in het zelfportret met koningsmantel en zwaard: verweer en beveiliging wordt ontworsteld aan het soevereine ‘gewogen en te licht bevonden’-vonnis over de verminkte menschheid.

Vonnis, dat den burger van elken tijd, hetzij hij zich als vennoot der Oost-Indische Compagnie een steunpilaar der wereld en centrum van het heelal waant, hetzij hij heden bevangen van denzelfden waan in een Cadillac het asfalt der steden bevaart, onverstaanbaar is. Hem ontsnapt ganschelijk de bewogenheid dezer ziel, hem blijft het voor altijd verborgen, dat een ziel zich hongerend en vermetel op haar onberoerde kern terugtrekt: alleen in haar gevecht met God en de schoone aarde en haar gevecht met de menschen en hun

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(31)

wapperende ijdelheid: het duurt een leven van hunkering en meedoogenloos

spitsroe-loopen lang voor in de aanschemering der eindelijke verzoening deze kamp verstillen gaat. Maar lang voordien, bij de bewustwording der waanzinnige

verhoudingen, woedt het tempeest der eenzaamheid en verdoeming, waaraan aanvankelijk slechts de vermetele kultiveering van het konflikt als bevrijding ontwrongen wordt, - verweer ten uiterste.

Verweer óók tegen het hoonend rumoer van den roem.

Van zijn zes-en-twintigste jaar woont Rembrandt in Amsterdam.

1)

Het rumoer van den roem is in aantocht: carrière! - leerlingen heeft hij al vroeg, kunstkoopers waardeeren de prenten-naar-zijn-schilderijen als een gewild artikel, in Constantijn Huygens vond hij reeds zijn Maecenas; zijn vele portret-bestellingen waren toen al bekroond met de opdracht van een zoo gewichtig personnage als prof. Tulp voor het conterfeiten van diens anatomisch kollege, waarmee hij voor het ‘publiek’ (het

‘publiek’ herhaalt zich tot vervelens toe door alle eeuwen) evenwaardig wordt aan vele andere beroemdheden dier dagen. Inderdaad! er was élan in den opgang dezer schilderscarrière, - oh benijdenswaard!

Maar terwijl dit élan nog aanhoudt, - tien jaar en meer! - en zich handhaaft zoolang de tijdgenoot gelegenheid heeft zich te vergissen, heeft het groote, reinigende lijden hem gegrepen: van alle dagen in zijn volgend leven de zwijgende koppige gezel, die langzaam, langzaam dit trotsche hart tot verbrijzelens toe gaat breken, - het lijden in zijn liefde: in Saskia

2)

en Hendrickje.

Het huwelijk met Saskia is een geruchtloos gevecht om zelfbehoud geworden.

1) 1632.

2) In 1634 huwt Rembrandt met Saskia van Uylenburch. De eerste drie kinderen uit dit huwelijk stierven zeer jong; het vierde kind - Titus - stierf een jaar voor Rembrandt's dood.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(32)

Geruchtloos maar onverzoenlijk schier, - want twee menschen, die de barre werkelijkheid van het leven even diep en hevig peilden, maar die ónverzettelijk wéten, dat hun levens voor altijd in een onverzoenlijk verweer tegen elkaar gekneid zijn: reddeloos verloren weten zij zich in het uur, dat zij voor elkaar zullen bezwijken.

Rembrandt bevocht het leven lijf aan lijf; naakt en hardnekkig worstelt hij met de redelooze angsten, die hem uit alle ding bespringen; vecht met God en Duivel over verbeten ondergangen om behoud. Saskia zocht in zelfontvluchting te vergeten, te vergéten en zij het ook in ik weet niet wat; ontsnapping aan zichzelf en bevrijding in een zinlooze negatie, die niet meer vraagt en niet meer tast en niet meer weten wil.

In verzoeningsloos verweer stond het leven van deze menschen, waarin het geruchtloos gevecht tusschen twee levens, die zich op hun ‘kernen’ terugtrokken, voltrokken wordt, - teruggetrokken op de kernen van hun beider mensch-zijn. Hard, hard, moest dit zich smeden, onder de bestendig aanwezige dreiging hunner liefde, - dreiging, want deze liefde werd doorstaan in het kwellend besef, dat wie bezweek en over den kruisweg van zichzelf hart naar hart zou dragen, zichzelf moest

vernietigen: vreezeloos. Maar daarna, daarna zou Rembrandt, wiens diepste menschelijkheid voorbestemd was voor altijd in opstand tegen de negatie te staan, het leven niet meer te leven waard geweest zijn; alleen in deze zelf-gekozen negatie vermocht Saskia het leven te dragen. In dit verweer tegen elkaar doorstonden zij de vrees voor hun liefde, de vrees dat zij in hun liefde voor elkaar bezwijken zouden.

Want voor het doorstaan der liefde geldt nu wat Rilke in de laatste der

‘Aufzeichnungen’ Malte Laurids Brigge bekennen laat: Mein Gott, was war da alles abzulegen und zu vergessen; denn richtig vergessen, das war nötig... Viel später erst wird ihm klar werden, wie sehr er sich damals vor-

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(33)

nahm, niemals zu lieben, um keinen in die entsetzliche Lage zu bringen, geliebt zu sein.

1)

Hoevele malen heeft deze rodeerende visioenair zichzelf geranseld naar de negatie van Saskia, zich geranseld naar de krankzinnige maskarade van het Dresdener portret: vertwijfelende hoonlach tegen zichzelf en alle steilten, vertwijfelende vergemeenzaming met de 17e-eeuwsche cavaliers, vertwijfelende ontkenning van zijn wezenlijkst mensch-zijn. Op het krimpen der horizonnen kerft een mensch zijn schreeuw.

Maar hoevele ook: uren en dagen, dat Rembrandt's woedende, onmachtige hoon wegbrandde en hem, doordrenkt van een groote hulpelooze droefheid, niets bleef dan een donker-klagende klacht over dit zinloos leven. Verzadigd van deze droefheid is het schilderij, dat in denzelfden tijd ontstaan is: weerlooze berusting. Een gebaar:

o, de harde boog van Saskia's arm en de trieste zelf-spot van het parelsnoer in de hand van Rembrandt, - werelden wijken huiverend uiteen, wijken wijken en dezelfde nood is hun gemeen.

Met de felle verbetenheid van een Strindberg-tragedie etst Rembrandt een jaar later opnieuw een dubbel-portret: Wie schön das Leben gewesen, und wie grausig es geworden ist. Du hast es nicht gewollt, dasz es so würde, ich habe es nicht gewollt, aber doch ist es so geworden. Wer gebietet denn über das Leben! Naakter en heviger heeft Rembrandt de krankzinnige eenzaamheid van zijn leven niet beleden: bezeten van visioenen bijt hij haar marteling bij de vrouw, die hij liefhad met een woeste liefde, - schreeuw uit het lijden in zijn liefde. Zoo tot meedoogenloosheid hàrd werd deze mensch geslepen op den nood

1) Driemaal heeft Rembrandt zich direkt uitgesproken over hun beider leven: in het Dresdener schilderij van 1634 (Rembrandt met Saskia op de knie), in het Londensche schilderij van 1634-'35 (Rembrandt met Saskia-bij-het-toilet) en in het etsje van 1636 (Rembrandt met Saskia bij tafel).

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(34)

van het ontzinde leven, dat hij in deze vrouw al de twijfelende bevreemding herkent, die hij dagelijks onder de menschen vrat. Daar is geen tasten meer naar elkaar, dit is het naakte vechten van twee menschen om zelfbehoud: teruggetrokken op hoog-ommantelden trots kreunt de ontstelde weerloosheid van hun beider menschelijkheid.

Vanuit deze geteisterde menschelijkheid, die allen wegtrapte en zich door allen weggetrapt wist, geslagen uit elk houvast-onder-de-menschen en vechtend met de grimmige vergankelijkheid, etst hij een portret van zijn vader: grijsaard met angst-gesperde oogen en een grijnzenden mond over het leven.

1)

In de Danae

2)

heeft hij ontsteld over den afgrond van zichzelf gebogen, over de donkere begeerten van dit wilde, wilde hart. Scharlaken maan berijdt den nacht, de sterren weken, uren branden weg: de boog der aarde heft het schoone lijf der vrouw, - geen ster schampt haar juweel. Wankelloos schoort zich het ontstelde schrijden van dezen man op de weerlooze aarde, - het roofdier schreeuwt op den rand der woestijn en het zag de wankeling der karavanen niet.

En onder het gepeupel, dat bij het rechthuis van Pilatus schuldig staat voor Christus' Kruisdood, herkent hij zich in een woordeloozen, afgebeulden zwerverskop, die schuw naar barmhartigheid reikhalst; zwerver, wiens rauwste menschelijkheid straks Adam's verleiding door Eva in de etsplaat bijt; één uit het verworpen gepeupel maar eenzaam in de horde om het wéten der verwerping, eenzaam om het machteloos verweer, eenzaam om het weten der Werkelijkheid.

3)

Verworpeling en koningsmensch. Koningsmensch: en de Bijbelbeelder, die zich - hoevele uren en dagen? - uit de benauwende afgemetenheid van het Amsterdamsche

1) 1635.

2) 1636.

3) 1636.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(35)

patriciaat joeg naar de oud-Testamentische Barbaren, onder Richteren en Koningen vechtend tegen de woestijnen van Jehovah en Zijn Profeten, schildert Simson's Bruiloft

1)

opgestooten óók uit het leven met Saskia, als de tragische verbeelding van hun huwelijk. Twee koningsmenschen, hoog en eenzaam, boven de ijle dwaasheid en de vulgaire geneugten der anderen; twee koningsmenschen, wien eendere nood gemeen is, maar die elkaar niet te naderen vermogen.

Een jaar voor Saskia's dood

2)

heeft hij haar portret geschilderd: Saskia met een anjelier. De harde trots week in het vermalende leven van haar mond; het is het jaar, dat Titus geboren werd, nadat hun driemaal een kind ontnomen was, - er is een hand die huiverend van verlangen zich strekt, er is een hand die nog in schuw verweer terugwijkt. Vervuld is deze beeltenis van de groote weemoedige droefheid, die een mensch wel in de geruchtlooze avonden van den laatzomer beklemmen gaat: de aarde wijd van horizon tot horizon beweegloos in de pijn om al wat onvervuld gebleven is.

Twee jaar tevoren had Rembrandt met Saskia de patriciërswoning aan de Breestraat betrokken en daarmee voor het aristokratisch gepeupel van Amsterdam, - want nóg handhaafde hem de wereld dier opgeluisterde katafalken, - welhaast het hoogtepunt van zijn glorie bereikt; zij zien den grimlach niet, waarmee hij zich, Saskia op de knie, eenmaal schilderde.

Twee zelf-portretten datzelfde jaar: een ets en het geschilderd zelfportret met den dooden roerdomp.

1) 1638: ‘En Simson's huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een raadsel te raden gegeven en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijnen vader en moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren’ (Rigteren XIV, 16).

2) Saskia is in 1642 gestorven, het portret is van 1641.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(36)

De ets: een grimmige kop. Niet de onverhulde grimmigheid van de zelfbeeltenis met koningsmantel en zwaard, maar een verdoken grimmigheid als wel uit kleine roofdieren boort, die op satijnen kussens worden gevangen gehouden: verholen verbetenheid en verzet nijpen samen om dezen mond, loeren uit deze oogen, zooals - maar morbieder - uit sommige groengebeten regels van Oscar Wilde. Het is hetzelfde jaar, dat hij den goudweger Jan Uytenbogaert etst en over het zinloos ceremonieel, waarheen het leven dezen mensch stiet, het grauw verschemerend schrikgezicht aan den wand: Joden vechtend met de verdoemenis der slangen in de woestijn. In verweer tegen de grimmige vergankelijkheid schildert hij zich achter de gespreide, roekelooze pracht van den dooden roerdomp;

1)

vergankelijkheid waarmee Vondel vocht in zijn Gijsbrecht van Aemstel:

Hoe kort kan 's wereld's pracht veranderen Hoe stuift ze weg voor wind in rook en stof, -

vocht tegen-in-het ‘hemelsche gerecht’, dat hij als een Oordeelsdag over Aemstel's huis en stad heeft zien woeden:

Het is de jongste dag en met dit huis gedaan Nog zal het wrakeloos zoo niet te gronde gaan.

Daar moet een groot getal met ons ten hemel varen.

Dit is het groot gevecht met de vergankelijkheid, dat ook Rembrandt gevochten heeft, - niet om den luister van het bestaan maar om het leven zelf en de schoonheid der aarde, die hij zoo stormend heeft liefgehad.

2)

Tegen het

1) 1639.

2) Rembrandt, die alle materieele moeilijkheden en de processen tegen hem gevoerd, vrijwel passief langs zich heen liet gaan, heeft zich slechts eenmaal tegen een aanval van buiten persoonlijk verweerd. Dit was - en dit is zeer teekenend voor Rembrandt's psyche - toen dr.

Albertus van Loo en diens zuster hem verweten Saskia's vermogen verkwist te hebben.

Rembrandt's eisch om schadevergoeding voor dezen laster, werd evenwel niet ontvankelijk verklaard (1638 - zie Jan Veth, pag. 76-77).

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(37)

‘Zelfportret’. Ets. 1639.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(38)

gericht der wereld, dat zich in de volgende jaren over hem voltrekken gaat, stond hij geharnast en weinig zal het hem gedeerd hebben, dat in nog maar weinig tijds de

‘Nachtwacht’

1)

zijn ongeschokte glorie onder de menschen gaat aanvreten; dat de rijken der wereld zich van hem zullen afkeeren nu de barre werkelijkheden, zonder elementen waarop dit gepeupel zich verzoenen kon, al naakter door gaan breken; dat hij een uitgeworpene zijn zal tot het einde.

Met den Ethiopischen Kamerheer had hij over de verzen van Isaias gebogen gezeten en naar Philippus geluisterd; dwars tegen de barsche pracht en weerbaarheid van den krijger, die hiervan niets begrepen heeft, heeft hij zich met den Kamerheer van zijn luister ontdaan en geknield, - daar was alleen het bevreemd gezicht van een jongetje en een hond, die wel janken wou.

2)

St. Hieronymus etst hij tegen de gestadige wenteling van een trap in de duistere schacht omhoog of omlaag, maar aan het raamlicht staan de hoog-gestrekte armen van een gekruisten Christus.

3)

In een reeks van geschilderde en geëtste landschappen, besloten met ‘De drie Boomen’, het bruggetje van Six en de ‘Omval’, ondergaat hij de angsten en verrukkingen om de schoonheid der aarde.

4)

Duistere schacht omhoog of omlaag: want al heviger wentelt de aarde aan dit lijf in het nimmer aflatend gevecht met zichzelf: lichaam, dat ondergang en behoud in zich besluit. In deze donkerste jaren van Rembrandt's leven ontstaat, rustend in perverteering een lichtlooze verloren zoon: donkerste van al

1) 1642.

2) 1641.

3) 1642.

4) Deze landschappen, - een twintigtal - ontstaan in de jaren 1638-'45. In de jaren na Saskia's dood heeft Rembrandt met Geertje Dircx, een trompetters-weduwe geleefd, die omstreeks 1649 zijn woning verliet.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(39)

Rembrandt's werken,

1)

- alleen de Duivel heerscht, God is geweken uit deze huid om Satan.

Maar over hem is een dag gekomen, waarop de eenzaamheid in weerlooze vermoeidheid aan hem omhoog wies; dat barre uur was de aarde wild en leeg en elk mensch een ijle schim. Geen hoonlach en geen schreeuw ontwrong zich in een wankelend noodsein aan deze laatste berooving. Daar was alleen nog een dwaas sieraad en het wachten op het einde. Zoo zijn de uren, waarin geluidlooze kamerwanden waanzinnig in een schacht omhoog storten: handen rusten op de ontzinde evenmaat der vlakken. Toen heeft hij aan de oogen en mond van een meisje het woordeloos gedragen lijden herkend en wat den eenvoudigen van geest

gemeenzaam is, werd in haar openbaar: lijden dat de wereld schoort. Haar had het bereid - zoo wordt de weerlooze akker gekorven, - den nood van Rembrandt's gekwelde mensch-zijn te peilen en hem in 't dragen tot brekens toe, voor te gaan.

‘...la détresse de ta chère âme souffrante t'a éclairée sur ma propre détresse.

2)

Sterk tot in zwijgende, overgegeven heldhaftigheid heeft Hendrickje's liefde daarna den smaad der menschen om zijnentwil verduurd. In woordeloos-verstilde, stoorlooze teederheid heeft Rembrandt haar bezeten; al ijdel gerucht heeft hij om háár, om haar liefde en lijden en zelfverbrijzeling geweerd. Zoo, zoo zijn haar portretten, welke een zoo teedere, rustige, klare schoonheid bezitten, als aan maar enkelen gegeven werd den menschen te openbaren. Teeder en licht is het in 't binnenst van dezen mensch geworden, wanneer hij Hendrickje schilderde, - een kind werd hij, zoo wereld-onttogen, in haar mateloos vertrouwen, dat nooit in twijfelende bevreemding gewankeld heeft en den hoon der menschen door alle dagen van haar zwaar bestaan geduldig droeg, - hoon, die den onmachtigen

1) 1646.

2) Léon Bloy: Lettres à sa fiancée.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(40)

Rembrandt 't bitterst moet geweest zijn van al, wat het leven hem te vreten gaf.

1)

Door haar heeft hij zich langzaam, langzaam op mogen worstelen tot de klare berusting en levensaanvaarding, welke in Rembrandt's kunst vanaf deze jaren openbaar worden: in zijn visies op het nieuwe Testament, welke in de Honderdguldenprent mogen aangevangen zijn

2)

; in zijn Christussen, in een reeks van zelfportretten, in de Anatomische les van Deyman, in de Staalmeesters, het Joodsche Bruidje en het Brunswijker familieportret. In Hendrickje is hij zich bewust geworden van de mogelijkheid tot een verzoening met de wereld, niet in vergemeenzaming met de anderen maar in het dragen van het lijden, het alle levensdagen dragen van het lijden, waarin alléén de liefde zich wankelloos te verwerkelijken vermag en den uitweg harer hulpeloosheid vindt. In Hendrickje's eenvoudige daad werd de liefde voor de menschen, waarvan Rembrandt levenslang bezeten werd en waaraan hij levenslang geleden heeft, haar harden kruisweg gewezen; lang nadien heeft hij in de Staalmeesters daarvan mogen spreken.

3)

In ongeschokt zelfvertrouwen hebben vijf der zeer aanzienlijke burgers vele dagen voor Rembrandt geposeerd, opdat dit schilderij voor elke volgende generatie onwankelbaar hun lof zou verkonden. Een roekeloozen dag, o! dwaze, dwaze Staalmeesters! is de bedelaar tot de zaal, -

1) Het testament van Saskia bevatte een clausule, waarin bepaald werd ‘dat Rembrandt van Rhijn, hare man, in volle possessie ende vruchtgebruyck van alle hare testatrices naer te latene goederen sal blijven sitten’, - evenwel ‘tot herhuwens toe’. Door de wanorde zijner geldzaken werd het Rembrandt hiermee onmogelijk gemaakt, met Hendrickje Stoffels een wettig huwelijk te sluiten. Men begrijpe, wat het voor Rembrandt moet geweest zijn, dat Hendrickje in 1654 om het samenleven met hem voor den kerkeraad ontboden werd en

‘daerover ernstelijck bestraft, tot boetvaerdicheyt vermaent, en van den taffel des Heeren afghehouden’ (Citaten bij Jan Veth, pag. 148).

2) 1649.

3) 1661.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(41)

ah! het is voorzeker een zeer zwaar betimmerde, een massieve, een in zeer afgemeten half-licht verschemerende zaal geweest, - een roekeloozen dag is hij tot de zaal en in de presentie der robuuste vijf, die zich in de voordeeligste positie om een zwaar bekleede tafel hadden geschaard, toegelaten.

Vijf uit de vele ehrentfeste en struische mannen, die - degelijk geschoold in burgerzin Oranjeliefde en zelfvertrouwen - de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën opstieten tot een machtigen Staat aan de Noordzee en Amsterdam tot 's lands eerste en rijkste stad; vijf van de eersten uit een koopmansstaat, welks alwijze bestuurderen 's lands welvaart deugdelijk op handelsverdragen en rooftochten in Insulinde grondvestten; vijf wier Staat, - o wèl hùn Staat, - over elken handelsoorlog zijn expansie bevocht naar alle kontinenten en wien elk geladen koggeschip wel een fregat als vrijgeleide waard was; vijf van de machtigen der wereld, vijf

bourgeois-vorsten over handel en industrie, vijf eerbare heroën van solieden burgerzin, vijf mannen der rondom tastbare realia, vijf struische representanten van het bloeiend gemeenebest: ten bate zijner ijdelheid heeft dit gemeenebest nog eenmaal den krepeerenden Rembrandt opgedreven. In kollektieve en hechtgeheide eerzaamheid, robuust en wel-gedijend zou hij hun portretten konterfeiten en hen voor 't nageslacht bewaren. Ach ja! zij zouden hun portretten hebben. En zij zaten, en stonden, en richtten zich op, en bemediteerden het machtig gebaar hunner wikkende en wegende bemoeienissen. De bedelaar zag dat al! En hij bedacht wellicht hoe hij eenmaal, hongerend naar rechtvaardigheid, een koningsmantel om zijn schouderen geslagen had en het zwaard over zijn hart geheven; hoe hij lang geleden, - was 't in Leiden nog of was 't in Amsterdam - zichzelf als een vorst en heerscher ten voeten uit geschilderd had en hoe hij sindsdien met al de liefde van den vergeefschen

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(42)

droomenzegger aan zijn hart, veel harde harde dagen onder de menschen

gepelgrimeerd had, - onder de menschen, die nu deze vijf naar hem uitgezonden hebben. Hij zag de vijf en hij zag zichzelf en hij zag zijn leven en een groote droefheid heeft hem vervuld. Ja! hij zal hen schilderen, zooals ze geschilderd willen zijn, hij zal hen schilderen zooals ze zich geven, zooals ze zijn; zooals ze zich geven en zijn en zich in elk geslacht opnieuw bevestigen en bestendigen, - de anderen, met wie zich te vergemeenzamen de vergeefsche hunkering van zijn bestaan was. Zóó zal hij hen schilderen. Maar de koningsmantel en het zwaard rukt hij dezen laatsten, laatsten en bittersten keer van zich af en zie: daar gaat een rood, een hevig rood gloeien, branden tegen-aan, tegen-op de stugge, zwarte kleedij der vijf. O, dit schreiende, donker-ruischende, hunkerende rood; rood alomtegenwoordig maar hun verborgen, rood dat smeekt en zindert en prevelt en zich heft in een almachtigen vloed, dat opkruipt en terugvalt en klaagt en schreit, rood, dat áángloeit tot een beweeglooze scharlaken verrukking en rood dat aangevreten in grauw schuw verebt. Dáárover hun gebaar, daarover hun wikkende bemoeienis, daarover hun hoon, hun kleine zelfverzekerdheidjes, hun trots, hun geborneerde geest, hun twijfelende bevreemding, hun schrik. En barrehoofds achter den dwazen zwier dier breed-gerande hoeden, - ah! de groteske dans dezer hoeden, - rijst, rijst uit het duister omhoog: de knecht der vijf. Een gesmade, een vertrapte, een vernederde, maar voor wien deze vijf de ijle schimmen van al der wereld ijdelheid zijn: over zwarte fantomen dit wereld-wijd mededoogen om de dwaasheid der menschen. Het is in dit mededoogen, waarvan de zelfportretten uit Rembrandt's laatste levensperiode vervuld zijn, dat de verzoening van Rembrandt's mensch-zijn met het mensch-zijn der anderen zich voltrekt. De eenzaamheid wijkt ook dan niet, - grenzen tusschen mensch

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(43)

en mensch worden nimmer uitgewischt. Maar er is zelfverbrijzeling, liefde, vergeving;

dit is geen mensch meer, die zich op-kromt tegen de anderen maar een, die het leven doorstond en boven de menschen zijn bevrijding vond; die nu bereid is de menschen te bevrijden. Alleen het lijden van een leven lang vermag den mensch te vervullen van deze mannelijke liefde en deernis die tegen-in smaad en afwijzing weerloos stand houden. De ‘Staalmeesters’ en de reeks der laatste zelfportretten zijn van deze gesteldheid de klare, naar vorm- en inhoudswaarden evenwichtige en volstrekt doorleefde uitdrukking geworden. Een mensch heeft zich in God gereinigd. Maar een mensch, wiens menschelijkheid ook dan nog op eenzaamheid gekruisigd ligt. In de stilte dezer late dagen volgroeit zij schrikkelijker naarmate de nadering tot God meer voltrokken wordt. Er is geen tumult meer, - alleen het geruchtloos schrijden van stilte tot stilte, en angst om de roekeloosheid der menschen tegen de eeuwigheid, en droefheid om zooveel dwaze dagen van zichzelf.

Drie jaar nadien is Hendrickje gestorven,

1)

heldhaftig heeft zij haar eenvoudige daad gesteld en als Raskolnikow's Sonja tot het einde haar taak volbracht. Zie, hierin nu wordt ons de smartelijke tweespalt, die de Schoonheid in het leven breekt, openbaar: wat Rembrandt in zijn kunst heeft verwerkelijkt, verwerkelijkte Hendrickje in haar leven. Er komen uren, waarin dit zoo gedrochtelijk in ons groeit, dat alleen een vloek over elke van de roekelooze verbeeldingen der Schoonheid zich tusschen onze lippen wringt. Begrijp ook dit woordeloos verwijt in den glimlach van Hendrickje en vergeet hierin de hardheid aan

1) 1664, - Hendrickje's kind werd in 1652 geboren. Van Hendrickje en haar kind heeft Rembrandt in 1662 een schilderij gemaakt (dat met een ander portret van Hendrickje in het Louvre hangt) en waaraan ‘men’ zijn onnoozelheid demonstreerde, door er onder te schrijven: Vénus et Amor.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

(44)

Saskia's mond. Het is de vloek der Schoonheid, dat zij betaald wordt met het Leven, - het is haar lafheid en verbeten onmachtigheid. Zie, daar zijn uren, waarin een mensch de Schoonheid, zooals enkelen, enkelen haar vermochten te openbaren, haten moet met een starren haat; uren, waarin den mensch een vreemde angst overvalt, dat alleen waar het Leven steriel geworden is de Schoonheid op zou staan als de gedrochtelijkste leugen. Misschien zullen zich hierom vlijmende pijn en een matelooze droefheid in Rembrandt gebeten hebben, toen hij een jaar voor zijn dood het Joodsche Bruidje

1)

schilderde in de herdenking van Saskia en Hendrickje, - maar vlijmender en

smartelijker boorde zich in hem die pijn om Hendrickje, die hij voor het oordeel der wereld niet heeft vermogen te herstellen en in wier liefde hij den hoon der wereld aan haar gevreten heeft.

2)

Datzelfde jaar is Titus gestorven. Uit de teedere portretten, die Rembrandt van Titus gemaakt heeft, weten wij wat deze laatste berooving voor hem geweest moet zijn: in het zelfportret van 1668 brak het heelal in een waanzinnigen lach.

Daarna - dit weten wij uit het zelfportret van het sterfjaar - heeft Rembrandt den vrede gewonnen.

Op 4 Oktober 1669 is hij gestorven.

En den dag daarop is zijn schoondochter, Magdalena van Loo gekomen, tot een andere vrouw ‘als perplect staende’ zeggende: ‘ick hoop niet, dat vader de goude pottstucken van Cornelia, daer mijn de helft van toecomen, genomen

1) 1668.

2) Als Hendrickje in haar testament tot voogd over haar dochtertje Cornelia heeft gesteld

‘deszelfs Vader, Rembrandt van Rhijn’, voegt zij er aan toe: ‘die sij vriendelijck daertoe bidt’. Wat Hendrickje en Titus voor Rembrandt hebben gedaan, door het stichten van een kunsthandel, mag voldoende bekend worden verondersteld.

Gerard Bruning, Nagelaten werk

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Johan Michael Dautzenberg, Verspreide en nagelaten gedichten (ed. Frans de

Zoo echter de beschouwing der Natuur niets meer uitwrocht dan die genoegens, die ons streelen; hoe edel dezelve ook zijn, zoude zij weinig waarde in onze oogen bezitten, indien zij

Ik poets mijn trompet en blaas erop en dat is goed voor mij.. Jan Arends,

Anna Blaman, Fragmentarisch.. levensgevoel waaraan ze deelgenomen had en waarvan ze in haar argeloosheid veel verraden zou. Ik zou meegaan, de bossen in; ik zou de kans aangrijpen

Daarop stelde Ernest aan Adelaïde voor om samen mevrouw naar huis te brengen, maar neen, ze waren wel vriendelijk, Hilda wachtte haar aan den uitgang en met twee deden ze dikwijls

Henri: ‘En serieuze menschen, hè Carla.’ Mevrouw vertelt nog eens dat ze nooit vergeet wat Carla's moeder voor haren Henri gedaan heeft en ze begrijpt dat Carla door al die

Daar Eric niets zei, gaf hij zelf de replieken waarop hij zich voorbereid had en hij zou het nu maar eens zeggen, ge hebt in heel Leuven geenen vriend zooals ik en jongen lief moest

Inderdaad, daarom ook hebben velen groote verwachtingen van hem gehad, die hij weliswaar gedeeltelijk realiseerde, maar toch ook, door zijn plotseling afgebroken leven, helaas niet